De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
Bibliographisch album.Kort Overzigt van de Staatsregeling van ons Vaderland, van het jaar 1428 tot op onzen tijd, opgesteld voor de hoogste klassen van het Gymnasium en van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus te 's Gravenhage, door Dr. L.R. Beynen. Tweede, verbeterde Druk. 1864.De heilzame vrucht van eenen grooten maatregel openbaart zich dikwijls al zoo veel in zijne zijdelingsche als in zijne regtstreeksche werking. De wet op het middelbaar onderwijs, ons ten vorigen jare geschonken, heeft als naaste bestemming, de achterlijkheid van ons volk in industriëele ontwikkeling weg te nemen. Maar niemand, die niet inziet, dat dit doel door het te geven onderwijs op de burgerscholen en hoogere burgerscholen slechts zeer geleidelijk en door verloop van jaren bereikt zal kunnen worden. Doch even als de herziening der grondwet in 1848 reeds dadelijk haren magtigen invloed heeft laten gelden door aan den volksgeest een nieuw leven en eene nieuwe rigting te geven, veel meer dan door de nieuwe regeling onzer staatsinstellingen, die zij verordende, maar die voor verscheidene tot op den huidigen dag ontbreekt, zoo blijkt het nu reeds, dat de regeling van het middelbaar onderwijs eenen invloed heeft, dien weinigen zich misschien bij de afkondiging der wet van 2 Mei 1863 hadden voorgesteld. Er bestond tot nog toe een wijde kloof tusschen hetgeen men bij ons lager en hooger onderwijs noemt. Het eerste, hoe uitgebreid ook, had en heeft niet alleen volgens de termen der wet, maar ook in de zeden en denkbeelden des volks, zijne naauwe grenzen. De beginselen eener algemeene beschaving aan onze kinderen mede te deelen, is zijne bestemming. Daarbij wordt geen onderscheid van eenige beteekenis gemaakt tusschen de behoeften van de zonen onzer deftigste en aanzienlijkste burgers en die van de kinderen uit de onderste klassen der maatschappij. De leerstof moge op de lagere scho- | |
[pagina 168]
| |
len voor genen uitgebreider zijn dan voor dezen, in aard en onderwerp is zij voor beiden dezelfde. Lezen, schrijven, rekenen, de kennis van eene of meer vreemde talen, van geschiedenis en aardrijkskunde (om van het zingen en teekenen te zwijgen) zijn er de bestanddeelen van. De vormleer en een geurtje van natuurkunde zijn er door de wet van 1857 bijgekomen. Al wat hierbuiten en hierboven ligt, was en is aan het lager onderwijs vreemd. Wat moest hiervan het gevolg zijn? Dat onze jonge lieden, voor zoo verre zij niet tot een speciaal vak of tot de studie werden opgeleid, den kring van hun onderwijs ook met dat programma afgesloten zagen. Voor hunne verdere opleiding werden zij verwezen naar den winkel, naar de fabriek of naar het kantoor. Wie wijnkooper worden wilde, ving aan met flesschenspoelen te leeren. De aanstaande groothandelaar of grossier begon zijne vorming met als makelaarsbediende met monsters onder den arm rond te loopen. De toekomstige fabriekant verkreeg eene plaatsing aan de schaafbank of in de modellenkamer. Wie als volontair den toegang tot een aanzienlijk handelskantoor mogt erlangen, besteedde een paar jaren met den koopmansbriefstijl aan te leeren en zijne hand te bederven in het kopijboek. Dat dit eene bij uitnemendheid praktische opleiding voor het aanstaande beroep was, zal niemand ontkennen. Mogelijk zijn er ook nog wel onder ons die het de doeltreffendste opleiding blijven achten. Doch al hadden zij hierin ook gelijk, dit mag men wel zonder vrees voor tegenspraak stellen, dat deze opleiding in één opzigt hoogst gebrekkig was. Zoo zij ook al geschikt was om ons degelijke winkeliers, handige fabriekanten en ervaren kooplieden te leveren, zij was niet in staat, onze zonen tot beschaafde mannen en verlichte burgers te vormen. Dit voorregt was voorbehouden aan de zoodanigen, die zich den toegang tot het hooger onderwijs geopend zagen. Zij mogten reeds vroegtijdig uit hunnen Vossius den regel op zich leeren toepassen: ingenuas didicisse artes
Emollit mores nec sinit esse feros.
Hun werd in lateren tijd de gelegenheid opengesteld, om met de beginselen van het staatsbestuur en de staathuishouding, met hunne regten en verpligtingen als burgers van den staat en leden van de maatschappij kennis te maken. Niet zelden is het gebeurd - met loffelijke erkenning mag het hier herinnerd worden - dat een man, die de eischen des tijds en de behoeften van het opkomend geslacht waardeerde, zijnen zoon, ofschoon ook voor den handel of het fabriekwezen bestemd, naar de hoogeschool zond om daar algemeene beschaving op te doen vóór hij | |
[pagina 169]
| |
in het bedrijvig leven ging optreden. Maar zulke voorbeelden konden geene algemeene navolging vinden. Trouwens, er waren groote bezwaren aan verbonden. Het kostte veel tijd en veel geld. En, wat met reden nog meer mogt wegen, men zag wel eens, dat de muzenzoon, van de akademie huiswaarts gekeerd, zich weinig op zijne plaats gevoelde in den kring waar hij voortaan zijn leven zou doorbrengen, of, erger nog, dat hij na geproefd te hebben van de geurige vruchten der wetenschap den regten smaak niet meer kon krijgen in de dagelijksche lectuur van prijscouranten en de becijfering van conto-finto's. Anderen getroostten zich, hunne kinderen verre weg te zenden naar eene beroemde nijverheids- of handelschool in het buitenland. Dit was nog de beste weg. Maar zwaar was het offer voor ouders en zonen beide, zwaar vooral omdat de knaap juist in dien leeftijd, waarin zich het karakter vormt, aan den invloed van vreemdelingen moest worden toevertrouwd. En wel eens leerde de ervaring, helaas, dat wat in de verte als zuiver goud blonk, van nabij bezien niet meer dan verguldsel was. Dit alles, hier in den onvolmaakt verledenen tijd voorgedragen, had even goed in den tegenwoordigen tijd gezegd kunnen worden. Want het is er nog verre af, dat de wet op het middelbare onderwijs thans reeds hare voldoende uitvoering bij ons gekregen zou hebben. De twee groote hoofdsteden des lands schijnen in dit opzigt met elkander in traagheid te hebben willen wedijveren. Ook vele andere gemeenten zijn achterlijker gebleven dan noodig was. Nog maar weinige zijn goed op slag. Maar deze groote winst is er in allen gevalle verworven, dat men overal met kracht de handen aan het werk slaat om de groote gaping tusschen het lager en het hooger onderwijs aan te vullen. En dat is een van de verblijdende en op dit oogenblik reeds genietbare vruchten van de wet, dat zij nu al het leven geeft aan eene literatuur, die tot heden nagenoeg ten eenemale bij ons ontbrak. De dagbladen kondigen ons de verschijning van tal van nieuwe hand- en leerboeken aan, aan welke men vóór weinig tijds nog niet dacht, noch denken kon: leerboeken van handelsregt, van staatsregt, van staathuishoudkunde, niet bestemd voor den aanstaanden regtsgeleerde of staatsman, maar in vorm en inhoud aangelegd naar de behoeften en de bevatting van jongelieden die, tot mannen opgegroeid, de kern der nijvere burgerij zullen uitmaken. En moge er onder deze nieuwe voortbrengselen der pers nog weinig gevonden worden, dat niet later blijken zal voor verbetering vatbaar te zijn, het begin is gemaakt, de behoefte is gevoeld en de handen zijn aan het werk geslagen om haar te bevredigen. Dit alleen reeds mag van groot belang geacht worden. | |
[pagina 170]
| |
Een der vruchten van dezen nieuw ontgonnen akker is het werkje, waarop in deze aankondiging de aandacht gevestigd wordt. Dat wij het met belangstelling en blijdschap begroeten mogen, zal na al het gezegde niet meer gezegd behoeven te worden. Indien ik er niet mede ingenomen was, ik zou aan de verschijning van dit boekje van naauwelijks 120 bladzijden in duodecimo niet zooveel gewigt gehecht hebben. Het brengt het vermoeden met zich mede, dat het goed en bruikbaar is. De auteur staat als bekwaam paedagoog bekend; als letterkundige en historiekenner heeft hij een goeden naam verworven. En dat reeds eene maand na de eerste uitgave een tweede noodig bleek, mag door den schrijver in zijn voorberigt met reden worden aangemerkt als een blijk ‘dat er door het verspreiden van zulk een werkje aan eene behoefte onder ons voldaan werd.’ Inderdaad kan men in gemoede ruimschoots lof aan zijnen arbeid toekennen. Het denkbeeld zelf, om een historisch overzigt van de ontwikkeling der staatsregeling van ons vaderland voor onze jongelieden uit de beschaafde klassen te geven, was zeer gelukkig. Over 't geheel is de uitvoering van dit denkbeeld niet minder te prijzen. Het verband tusschen het verleden en het heden is geleidelijk ontwikkeld; op de naauwkeurigheid van het overzigt valt in 't algemeen geene aanmerking; het gevaar van overtollige geleerdheid voor den dag te brengen heeft de Heer Beijnen zeer goed weten te ontwijken; de methode, volgens welke het boekje bestemd is om tot handleiding te dienen voor het uitvoeriger mondeling onderrigt, verdient alle aanbeveling; en het hoogere beginsel, waarvan de schrijver uitgegaan is en waaraan hij tot den einde getrouw gebleven is, verdient onverdeelden lof. Ik kan mij het genoegen niet ontzeggen, dit beginsel hier met zijne eigene woorden, uit het voorberigt, te doen uitkomen. ‘Bovenal,’ zegt hij, ‘hechte men het grootste gewigt aan het juiste begrip bij de leerlingen van de partijen, in vroeger of later tijden hier ontstaan, en trachte hun zooveel mogelijk de edele of onedele roerselen van haar streven en handelen onbevooroordeeld aan te toonen, opdat zij, in onzen constitutioneelen staat, zich vroeg aan het denkbeeld mogen gewennen, dat het te voorschijn treden van partijen eene gewone en dus natuurlijke vrucht van het leven van een vrij volk is. Verschil toch van afkomst, van persoonlijke gesteldheid, van opleiding, van ervaring en van omstandigheden geven noodzakelijk zulk eene uiteenloopende rigting aan het gevoelen, denken, oordeelen, spreken, handelen en leven van menschen, dat verscheidenheid van meeningen en overtuigingen, ja! zelfs van toepassing van dezelfde beginselen op het godsdienstig, staatkundig en maatschappelijk gebied een eenvoudig gevolg van de wet der vrijheid is; zoo zelfs, dat het tegenovergestelde van wat te dezen opzigte op onzen bodem heeft plaats ge- | |
[pagina 171]
| |
grepen en, na de revolutie met vrijer beweging, in onzen tijd plaats grijpt, een onverklaarbaar verschijnsel zou zijn en blijven voor den geschiedvorscher. Tegen het ontaarden echter der partijen in partijschappen, bij welke de zuivere werking der beginselen en de opregtheid der daarmede zamenhangende overtuigingen voor den invloed van personen of den prikkel van eer- of hebzucht wijkt of geweken is en die door een onredelijk en zelfzuchtig drijven dikwerf noodlottig voor den staat en verderfelijk voor de partijgangers zelve werken, spreke en ijvere men met kracht en ernst.’ - Eere den man, die het zijne taak acht, zulke denkbeelden reeds van jongs af den toekomstigen staatsburger in te prenten. Hij maakt zich verdienstelijk jegens het vaderland. Maar noch de Heer Beijnen, wien de behoefte aan een tweede uitgave van zijn boekje vooral daarom welkom was, ‘omdat zij hem gelegenheid verschafte het ontbrekende hier en daar aan te vullen, het onnaauwkeurige te herstellen en bovenal de fouten, hem door vriendelijke handen aangewezen of door hem zelven opgemerkt, te verbeteren,’ noch de zaak, die ons beiden ter harte gaat, kan met enkel loftuitingen gediend zijn. Ik zal mij dus veroorloven eenige bedenkingen in het midden te brengen, mij vleijende, dat zij door den schrijver als van eene vriendelijke hand komende zullen worden opgenomen. Welligt zal eerlang een noodzakelijk geworden derde druk hem aanleiding geven, zijnen arbeid aan deze bescheidene opmerkingen te toetsen. In de eerste plaats komt het mij voor, dat de Heer Beijnen zich niet geheel vrij heeft weten te houden van het gebrek waarin de schrijvers van een historisch werk zoo ligt vervallen: het gebrek aan eene juiste evenredigheid tusschen de onderscheidene deelen. Maar al te veel gebeurt het dan, dat het begin tamelijk breed wordt opgezet, maar dat de voorstelling allengs schraler en dunner wordt naarmate men vordert, om, tot het einde genaderd, in flaauwe omtrekken op te gaan. Het ware, dunkt mij, beter, dat men juist de omgekeerde verhouding in acht nam. Wat ons in de tijdsorde het naastebij ligt, zal ook onzer belangstelling het naaste zijn. En is het ook waar, dat ‘in 't verleden het heden ligt,’ dat ‘heden’ heeft toch het meest zijnen wortel in het ‘onlangs verleden.’ Ik wenschte wel, dat men een middel kon vinden om de geschiedenis achterwaarts te behandelen, niet van den aanvang, maar van het einde, d.i. van het tegenwoordig oogenblik af. Zij zou leerzamer en, naar ik gis, voor den leerling boeijender zijn. Ik zou haast durven onderstellen dat die van den Heer Beijnen maar eene matigc oplettendheid aan den dag legden zoolang hij hen volgens zijn handbock bezig hield met de tamelijk breede uiteenzetting der staatsregeling onder de Bourgondische en Oostenrijksche vorsten. | |
[pagina 172]
| |
En ik ben er zeker van, dat hij zelf zal ondervinden wanneer hij aan het slot genaderd zal zijn, dat de in 14 of 15 bladzijden zaamgeperste geschiedenis van ons constitutionneel staatsregt sedert 1814 evenmin aan het belang des onderwerps beantwoordt als zij door helderheid van voordragt uitmunt. Mijn tweede bezwaar is een twijfel, of des schrijvers historische voorstelling wel vooral door de noodige naauwkeurigheid gekenmerkt wordt. Ik houd mij aan het woord twijfel, omdat ik mijne mindere bevoegdheid in dezen gaarne erken. In kennis van onze vaderlandsche geschiedenis doe ik voor den schrijver verre onder. Maar hij oordeele zelf over enkele punten, die ik aan zijne overweging onderwerp. Van de Gentsche pacificatie (Blz. 28) wordt, als van een belangrijk moment in den strijd tegen Spanje, uitdrukkelijk gewaagd. Maar was voor de wording van onzen staat de Unie van Utrecht niet van oneindig meer beteekenis? Nu wordt in 't vervolg van het boekje wel ter loops op deze verwezen, maar van haar ontstaan, van haren inhoud, van haren overwegenden invloed op de constitutie der republiek gedurende meer dan twee eeuwen vinden wij daar, waar elk dit zoeken zou, geen woord gemeld. Terzelfder plaatse worden wij wel herinnerd aan den ban door Philips tegen Willem van Oranje uitgesproken in 1580 en van de opdragt der soevereiniteit aan Anjou in 1583; maar geen woord over het groote feit, dat daartusschen ligt en waarmede de nederlandsche republiek als zelfstandige staat optreedt, de plegtige afzwering van Philips in 1581. - Voorts zou ik willen vragen, was het niet noodig, waar de geschiedenis der staatsregeling behandeld wordt, breeder te handelen dan op blz. 66 geschiedt, over de twee pogingen tot staatshervorming, de groote vergadering van 1651 en de ontwerpen van Simon van Slingelandt in 1716; beide wel is waar verijdeld en zonder vrucht gebleven, maar beide sprekende getuigen van den ellendigen toestand der republiek. - Eene andere vraag is hier en daar bij mij opgekomen, namelijk of niet de toeleg op beknoptheid eene onduidelijkheid heeft doen geboren worden, waardoor de leerling groot gevaar loopt geheel verkeerde denkbeelden van historische toestanden in zich op te nemen. Tot voorbeeld kies ik § 32 van het Tweede Tijdvak. ‘Wat de regering der Barrière-plaatsen betreft, deze werd door den Keizer uitgeoefend. De Algemeene Staten bezaten het regt aldaar bezetting te leggen, enz.’; en verder: ‘Ook in de stad Embden en in de sterkte Lieroord onderhielden de Algemeene Staten eene bezetting sedert den oorlog met Spanje. Ofschoon de Graaf en de Staten van Oost-Friesland zich herhaalde malen daartegen hadden verzet, bleven hunne Hoogmogenden echter hun regt daartoe gronden op eene bestaande gewoonte van jaren, hoewel zij hier overigens de regering in 't burgerlijke en | |
[pagina 173]
| |
regterlijke aan hen overlieten.’ Zou men nu niet, ook in verband met hetgeen in § 31 over ons grondgebied in Oppergelder voorafgegaan was, tot de gevolgtrekking moeten komen, als men 't niet beter wist, dat de soevereiniteit over de (niet nader omschreven) Barrière-plaatsen eigenlijk aan de Staten toekwam, maar dat door eene of andere schikking de uitoefening daarvan aan den Duitschen Keizer was opgedragen? Moet men niet evenzoo uit het slot der aangehaalde § tot het besluit komen, dat het door inschikkelijkheid onzerzijds was, dat Oost-Friesland in 't ‘burgerlijke en regterlijke’ (dus in al het andere niet) zelfbeheer behield? Moet men niet, mag ik verder vragen, uit deze zinsneden opmaken, dat de republiek het regt van bezetting zoowel in de Zuidelijke Nederlanden als dat in Oost-Friesland gedurende den ganschen tijd van haar bestaan uitoefende? Ware het althans niet noodig geweest, te vermelden, hoe en waarom zij 't eerste in 1713 verkreeg en 't laatste in 1744 verloor? Eindelijk (want ik wil mij haasten, dit terrein te verlaten) het is mij onbegrijpelijk, hoe de schrijver aan ‘de staatsregeling der unie’ zoo als hij ze noemt, dezen lof kan toekennen (blz. 64): ‘Omdat zij eene vrucht van den tijd was en niet, gelijk de vijf, die haar gevolgd zijn, een maaksel van menschelijke overleggingen op eenmaal, deels uit eigen vinding, deels naar bestaande modellen gewrocht, wortelde zij in den boezem des volks, en was zij een levend, een bewerktuigd ligchaam. Zij heeft daarom aan wezenlijke behoeften voldaan en was het geschikte voertuig van de groote krachten, in ons volk gelegd, die, door haar, rijke baten voor den ontwikkelingsgang der menschheid hebben opgeleverd.’ Mij is het altijd voorgekomen, en velen met mij, dat het meer verwondering baren moet, hoe de republiek onder zulk een organisatie, die het toppunt van verwarring was, nog zoo lang heeft kunnen bestaan, dan dat zij er ten laatste onder bezweken is. En weinige bladzijden later (blz. 69) schijnt de heer Beynen zelf deze meening voor te staan als hij zegt: ‘Dat eene staatsregeling, wier decentralisatie-beginsel, dat tot zulke uitersten leiden moest, ondanks deze twee eeuwen bestaan kon, moet vooreerst worden toegeschreven aan het godsdienstig leven en de Vaderlandsliefde van de bevolkingen, waardoor de zucht naar het nieuwe langen tijd bedwongen werd, ten andere aan de bekwaamheid der Regenten, die de raderen van den staat, ook bij toenemende stroefheid, wisten in werking te houden, maar ten derde vooral ook hieraan, dat het volk zijne regenten vertrouwde en voor zich hoegenaamd geen aandeel aan het bestuur van den Staat meende te moeten hebben.’ Ook tegen deze stellingen op zich zelve zou ik meer dan eene bedenking hebben in te brengen. Maar ik wil mij niet in verdere kritiek begeven: ik bepaal mij tot het verzoek aan den schrijver om, | |
[pagina 174]
| |
bij eenen herdruk, de beide aangehaalde plaatsen, vooral in hare onderlinge tegenstelling, nog eens in overweging te nemen. Hij verzuime dan ook niet, althans met een paar woorden, te spreken van de schandelijke knoeijerijen (b.v. de correspondentiën) die onder die staatsregeling met de meeste schaamteloosheid in praktijk gebragt konden worden. Ik kom tot een derde bezwaar, in mijne oogen niet het minst ernstige. Een eerste vereischte voor een leerboek, dat in beknopten vorm den kern van het onderwijs bevat, 't geen door mondelinge behandeling uitgebreid zal worden, is, dat het helderheid aan kortheid pare. Elk punt, dat er in aangeroerd wordt, moet er zijne juiste, afgepaalde plaats hebben; elk denkbeeld, dat men den lezer inprenten wil, moet scherp uitkomen. Geen woord te veel, geen woord te weinig; geen tusschenzin, die de aandacht van de hoofdzaak afleidt; geen verbinding van voorstellingen, die uit elkander gehouden behooren te worden. Nu erken ik gaarne dat dit geen ligte eisch is. Vooral voor ons Hollanders schijnt hij, blijkens de ervaring, moeijelijk. Op welke deugden wij ook roemen mogen, naauwgezetheid op onzen stijl is onze hoofddeugd niet. Trouwens, hoe en waar zouden wij het ook geleerd hebben? Het onderwijs in de taal op onze lagere scholen mat de scholieren af met verbuigingen en vervoegingen en overstelpt hen met taalregels, die zij niet verstaan; maar hen te leeren, zelven te denken en hunne gedachten ordelijk voor te dragen, dat wordt doorgaans overtollig geacht. Goede modellen van stijl zijn er in onze letterkunde nog weinig. En de onlangs openbaar gemaakte verslagen over de provinciale examens van hulp- en hoofdonderwijzers hebben getoond, hoe ellendig het bij deze lieden in den regel gesteld is met de kennis van onze literatuur en met de eerste begrippen van stijl. Waar en hoe zouden wij het dan geleerd hebben? Bovendien, ik weet bij eigen ervaring, wat inspanning het kost, dien eigenaardigen stijl van het leerboek te vatten; het brevis esse laboro,is mij zoo dikwijls beschamend en ontmoedigend onder den arbeid voor den geest. Het kost mij soms een halven avond om in eene enkele zinsnede overal het juiste woord en voor elk woord de juiste plaats te vinden. En dan gebeurt het nog wel, dat ik de pen wegwerpen moet om te wachten tot een volgende dag mij misschien een gelukkiger oogenblik brengt. Ik voer dit alles aan omdat ik het verwijt van overdreven vitterij wensch te ontgaan, wanneer ik zoo bijzonder op mijn bezwaar tegen den stijl van dit boekje druk. Niemand zal beweren, dat die stijl slecht is; hij is beter zelfs dan wij van dergelijke werkjes gewoon | |
[pagina 175]
| |
zijn. Toch zou ik hem nog anders wenschen. Over 't geheel zijn de zinnen te lang, te veel uitgesponnen, te zamengesteld. Het hoofdpunt, waar het op aankomt, wordt niet altijd in het meeste licht gesteld. Bij gebreke van het passende woord neemt de schrijver wel eens al te gemakkelijk met een ander voor lief. Soms klimt deze fout tot eene slordigheid, die niet alleen eene onduidelijke maar zelfs valsche voorstelling ten gevolge heeft. Ik weet wel, dat dit gemakkelijker is te zeggen, dan te bewijzen; en ik moet wel het oordeel over de juistheid mijner aanmerking aan de lezers van het boekje, in de eerste plaats aan eene zuivere objectieve ‘Selbstkritik’ van den schrijver zelven overlaten, te meer, omdat in dezen het aanvoeren van enkele plaatsen, uit het werk geligt, nog meer den schijn van vitterij op mij zou laden. Maar ook hierop wil ik het wagen. Bij voorbeeld: Blz. 2, § 2: ‘Deze toestand ontstaat in de nieuwe geschiedenis tij dens en na de kruistogten, toen naast den vorst, de geestelijkheid, de adel en de steden hunne aanspraken daarop lieten gelden.’ Wat wil deze zin zeggen? Waarop slaat dat daarop? In § 1 was onmiddellijk voorafgegaan: ‘Aldus ontstaat er door wederkeerige werking der verschillende leden of magten naast en met elkander een bewerktuigd ligchaam, dat wij bij voorkeur Staat noemen.’ Dit is op zich zelf ook niet helder, maar in allen gevalle buiten verband met het volgende. Blz. 72: ‘Wlllem IV ten minste bezweek in die worsteling en zijne gemalin Anna, onder wie onze binnenlandsche staatkunde of staatsverwarring de republiek in de grootste moeijelijkheden met het buitenland bragt, was evenmin daartegen bestand geweest.’ Wat beduidt dit bezwijken van Willem IV, wiens heilzaam vierjarig bestuur reeds in 1751 door zijnen dood afgebroken werd? Wat beteekent die verbinding onzer binnenlandsche staatkunde en staatsverwarring? Hebben wij niet juist in den zevenjarigen oorlog onze neutraliteit in eene uiterst moeijelijke positie gehandhaafd? Wat wil die onvolmaakt verleden tijd was geweest? Zou men er niet logisch uit moeten opmaken dat Anna vóór Willem's bezwijken geregeerd had? Blz. 103: ‘Het woord nationaal met de revolutie opgekomen, begon nu meer en meer door te dringen en de Koning trachtte zooveel mogelijk door zijne goedigheid de wonden en smarten van zijn volk te heelen en te leenigen.’ Welk verband ter wereld is er tusschen die twee zaken, die in ééne zinsnede, zonder eenig scheidteeken zelfs, worden medegedeeld? En hoe kan die goedigheid, die eenvoudig een aangeboren karaktertrek is, een orgaan zijn waardoor de wil om iets te doen zich openbaart? Hoe kan goedigheid wonden heelen? Blz. 111: ‘Die Hooge Raad kwam echter eerst in 1838 tot stand.’ | |
[pagina 176]
| |
En al het andere dan, dat aan deze zinsnede voorafgaat? Is niet onze geheele regterlijke organisatie met de wetboeken zelve in 1838 (ik zeg niet, tot stand gekomen, maar) ingevoerd? Blz. 113: ‘Zoo geleek het voor het leven aanstellen van de leden der stedelijke regeringen, op de blijvende vroedschappen van vorige tijden; terwijl daarentegen de ontwikkeling van alle constitutionneel leven gestuit werd door het bewegelijke van het persooneel der Provinciale en Generale Staten, waarvan, wat de eerste betrof, een derde van de twee jaar uitviel, terwijl van de andere jaarlijks een derde moest aftreden, zoodat zij in drie jaren geheel vernieuwd konden zijn.’ Wie deze ordeloos dooreengeworpen gedachten rangschikken kan, dat er een geheel uitkome, ik niet. Blz. 116: ‘Maar ten gevolge vooral van den zwaren schuldenlast, waarin wij door het telkenmale verschuiven eener eindschikking door de staatkunde van den Koning met de Mogendheden, terwijl wij ons op voet van oorlog tegenover België hadden moeten houden, waren geraakt, was het begrip van een grondwettigen Staat meer tot helderheid onder het volk gekomen.’ Of het den lezer uit deze zinsnede tot helderheid komen zal, hoe dat toegegaan is, mag voor 't minst twijfelachtig heeten. Blz. 117: ‘een Raad [van State] die eene adviserende stem bezit niet alleen op zuiver wetgevend gebied, waaronder zoowel begrepen zijn de voorstellen van Wet als de algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, waarover de Raad van State uit eigen beweging voorstellen mag doen, maar bovendien wordt hij gehoord in de gevallen, waarin de Wet het beveelt, mitsgaders over alle zaken van algemeen of bijzonder belang waaromtrent de Koning het noodig oordeelt.’ Eerstelijk deugt de zin niet, waarin tweederlei woordvoeging voorkomt: de uitdrukking zuiver wetgevend gebied is taalkundig onjuist en wordt door het onmiddellijk toevoegsel weersproken; de geheele voorstelling van den werkkring van den raad van state is valsch, daar zij het denkbeeld opwekt alsof hij primario geroepen is, voorstellen te doen en bovendien nog gehoord wordt. Eindelijk blz. 118, waar de eene onjuistheid op de andere gestapeld wordt. ‘De regterlijke magt wordt in 's Konings naam uitgeoefend; in 't militaire door het Hoog Militair Geregtshof te Utrecht, waarop van al de overige [?] krijgsraden van Land- en Zeemagt beroep bestaat, en wier Auditeuren en Fiscalen regtstreeks door Zijne Majesteit worden benoemd [waar slaat dit wier op? Zijn er bij de krijgsraden ook fiscalen? Wie worden er niet regtstreeks door Z.M. benoemd?] ‘in 't burgerlijke door den Hoogen Raad, de Gewestelijke Hoven, de Arrondissements-Regtbanken en de Cantongeregten [waarom met een C?] Hij [wie?] bezit het regt van keuze van de leden van den Hoogen | |
[pagina 177]
| |
Raad, uit eene daartoe gedane voordragt van vijf personen door de Tweede Kamer; zelf benoemt hij [wie benoemt dan de anderen?] de Presidenten en heeft de regtstreeksche aanstelling [is er ook eene middellijke?] van de Procureurs-Generaal, van de Advocaten-Generaal, van de Officieren en van de Griffiers, van den Hoogen Raad, van de Hoven en van de Regtbanken, benevens van de Cantonregters en van hunne Griffiers [zie eens uit al die van 's wijs te worden!] De Raadsheeren der Hoven en de Regters der Regtbanken worden door hem uit eene aanbeveling der leden daarvan benoemd. [Niet waar. De Koning is aan de aanbeveling niet gebonden.] De wetgevende magt deelt hij met de Staten-Generaal, die, in twee Kamers gesplitst, ontbindbaar zijn [hoe gedwongen!], en waarvan de Tweede uit mannen bestaat [bestaat de Eerste dan uit vrouwen?], die Nederlanders zijn, den leeftijd van dertig jaar hebben bereikt en regtstreeks door alle [?] burgers worden gekozen, wier opbrengst in de directe belastingen, naar hunne verschillende woonplaatsen, niet beneden de ƒ 20 dalen en niet boven de ƒ 160 stijgen’ [gelukkige burgers wier opbrengst in de directe belastingen niet boven de ƒ 160 stijgen mag!] Ik eindig hier dezen onaangenamen arbeid. Men vraagt welligt, waartoe hem op u genomen? Ware de heer Beynen niet een man van welverdienden naam en gezag, ware zijn boekje kortaf een prul, ik zou mij dien niet getroost hebben. Maar de kritiek, zal zij iets uitrigten, moet zich den symbolischen wenk van Tarquinius in zijnen tuin ten nutte maken. Den grooten hoop kan zij ongemoeid laten. De leiders der schare mag zij niet sparen.
24 December. S. Vissering. | |
Milltair Wetboek voor het Nederlandsch Oost-Indisch Leger, bevattende de Regtspleging, het Crimineel Wetboek, het Reglement van Krijgstucht en de Provisionele Instructie voor het Hoog Militair Geregtshof, bewerkt door W.A. van Rees en R.N. Bär, Kapitein-Adjoint bij den Generalen Staf van het Nederlandsch Oost-Indisch Leger. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1864.De Heer van Rees, die algemeen bekend, en de Heer Bär, die nog niet bekend is, maar wien het geen groote moeite zou kosten dat te worden, hebben zich vereenigd om eene nieuwe uitgave te bezorgen van onze oude militaire wetten, zoo als die voor Indië zijn gewijzigd. Zie, dat hebben die antieke wetboeken, toen zij in | |
[pagina 178]
| |
'14 het levenslicht zagen, zeker niet gedroomd, dat zij - met al hunne gebreken in taal, in stijl, in vorm, wat erger is, met al hunne grove regtskundige gebreken - na vijftig jaren nog zouden leven; allerminst dat zij dan met eene zekere typographische luxe op nieuw zouden worden uitgegeven. Welk een gelukkig vooruitzigt voor al die andere gebrekkige wetten en reglementen, waaronder het leger nog gebukt gaat! Straks zien wij nog eene prachtuitgave verschijnen van het Voorloopige Administratie-Reglement van den jare 1819! Het Militair Wetboek van de Heeren van Rees en Bär is overigens, - maar van de kundige schrijvers viel niet anders te verwachten, - zoo oordeelkundig ingerigt als de oorspronkelijke tekst toeliet. En daar er groote behoefte bestaat aan eene verzameling van al de wijzigingen, veranderingen, toelichtingen en beschouwingen, betreffende de militaire wetten voor Indië, zal het boek zonder twijfel vele koopers vinden. De geachte schrijvers zullen ons echter, hopen wij, den wensch ten goede houden, dat zij zich de bezorging eener tweede uitgave nooit zullen zien opgelegd. 't Is waarlijk al erg genoeg dat er een uitgever te vinden is geweest voor eene eerste!
J.K.H. de Roo van Alderwerelt. | |
Pontonnierswetenschap. Handleiding voor Officieren der Infanterie en Kavallerie, door C.M.H. Pel, Kapitein bij het Instructie-Bataillon. Met platen. Kampen, Van Hulst. 1864.Om goed te schrijven is in de eerste plaats noodig, goed te weten wat men eigenlijk schrijven wil. Die stelling klinkt eenigzins vreemd en heeft veel van een axioma. Het is als zeide ik: om te loopen heeft men zijn beenen noodig. Intusschen, zoo ik al geen menschen ken, die loopen zonder beenen, ik ken er velen die schrijven - ook handelen - zonder eigenlijk te weten wat zij willen; zonder zich duidelijk te hebben voorgesteld, welk doel zij door hun schrijven willen bereiken, en hoe daartoe hun geschrift behoort te worden ingerigt. Vele Hollandsche - en ook Duitsche - schrijvers vatten blijkbaar de pen op, zonder een bepaald zuiver afgerond plan in 't hoofd te hebben. Daardoor verliezen zij zich in de détails; er ontstaat onevenredigheid tusschen de verschillende onderdeelen van hunne werken; de hoofdzaken komen niet uit; en de lezer, wien het om leering te doen is, vraagt zich, aan het einde der werken van zulke schrijvers gekomen, niet zelden onwillekeurig af: wat wil | |
[pagina 179]
| |
de schrijver, wat wenschte hij aan te toonen, welke meening staat hij voor? Talent van voorstelling, de gave die de Fransche schrijvers in zoo hooge mate bezitten en waardoor zij, niettegenstaande hunne oppervlakkigheid, hunne denkbeelden zoo gereedelijk ingang doen vinden, wordt ten onzent slechts schaarsch aangetroffen - niet alleen bij onze schrijvers, maar bij onzen landaard in 't gemeen. Ons volk is praktisch, degelijk, en verdient in vele opzigten boven het Fransche gesteld te worden; doch een verhaal van een Franschman, hij moge overigens niet bijzonder beschaafd zijn en slechts weinig kennis bezitten, is logisch, duidelijk, begrijpelijk. Stel daartegenover eens een relaas van een Hollandschen boer of van een burgerman - 't behoeft nog niet eens een gering burgerman te zijn. De vergelijking zal niet in ons voordeel uitvallen. De kunst om onze gedachten aan anderen mede te deelen, om door het geschreven of gesproken woord indruk te maken en onze overtuiging, om zoo te zeggen, in een ander over te gieten, is aan ons, Hollanders, over het geheel genomen, ten eenemale vreemd. De geschriften die bij ons verschijnen, zelfs indien ze afkomstig zijn van mannen, die naam van geleerdheid hebben, de relazen van onze werklieden, onze boeren, onze burgers, zijn niet zelden verward; zonder zamenhang en onlogisch ingerigt - en dit doet ons gelooven, dat hetgeen de Franschen ‘bon sens’ en wij ‘gezond verstand’ noemen, bij ons veel zeldzamer is dan men gewoonlijk wel meent. De onderscheiden voortbrengselen van den Heer Pel gaan, naar het ons voorkomt, allen eenigzins mank aan het euvel, dat wij hierboven schetsten als eene bij ons inheemsche kwaal. Wij hebben allen eerbied voor de kennis, de werkzaamheid en de onbegrensde zucht des schrijvers om ten nutte van het leger werkzaam te zijn; wij twijfelen niet aan zijne goede bedoelingen en wij gunnen aan hem van harte eene billijke belooning voor zijn onverpoosden arbeid; maar de waarheid eischt tevens van onze zijde de verklaring, dat zijne werken over het algemeen niet zeer oordeelkundig zijn ingerigt; dat hij de kunst niet schijnt te verstaan om het belangrijke van het onbelangrijke te onderscheiden; dat het doel zijner geschriften niet altijd duidelijk is te onderkennen, en dat hij zich slechts zelden blijkt te hebben gesteld op de plaats van hen, voor wie die geschriften gezegd werden bestemd te zijn. Dit ongunstige oordeel hier in 't breede te staven door eene beoordeeling der verschillende leerboeken en handleidingen van den Heer Pel, zou kwalijk strooken met den aard van dit Tijdschrift. Nu zijne ‘Pontonnierswetenschap’ ons echter ter aankondiging is gezonden, wenschen wij met een enkel woord ten aanzien van dat boek de gegrondheid onzer meening te bewijzen. | |
[pagina 180]
| |
Voor wie moet die Handleiding tot de pontonnierswetenschap dienen? Voor officieren en toekomstige officieren der infanterie en kavallerie, zegt de geachte schrijver. Hij wil die officieren ‘een overzigt geven van de handelingen van den pontonnier, voldoende om hun te leeren met hunne manschappen behulpzaam te zijn bij het maken van ponton- en schipbruggen,’ en hij wil hen door middel van zijne ‘Handleiding’ in staat stellen zich te redden, ‘wanneer zij, zonder behulp van pontonniers noch pionniers, zich de middelen zullen moeten weten te verschaffen (zullen, moeten, weten, verschaffen), om kleine rivieren, breede slooten en dergelijke (?) te passeren.’ (Voorwoord, blz. 3 en 4). Om aan dit laatste gedeelte van zijn doel te voldoen, dus om aan officieren te leeren hoe men een overgang maakt over wateren van weinig breedte, geeft de schrijver, bladz. 316-366, eene beschrijving van de bekende kleine loopbruggen, die meest in de leerboeken over de vlugtige versterkingskunst behandeld worden en eigenlijk minder behooren tot den kring van werkzaamheden van den pontonnier of tot de pontonnierswetenschap. Die beschrijving is, naar 't ons toeschijnt, niets beter dan die in het ‘Akademisch leerboek’ van den generaal van Kerkwijk wordt aangetroffen. Zij bestaat ten deele uit eene dorre opgaaf van afmetingen, die toch niemand onthouden kan en waarvan de kennis daarenboven voor 't meerendeel zonder eenig belang is, omdat deze zich in de praktijk, voor wie niet gansch van oordeel is misdeeld, van zelf wijzen, en ook voor een deel afhankelijk zijn van de hulpmiddelen, waarover men beschikken kan. ‘Die plank moet zoo lang, dat touw moet zoo dik zijn;’ wel mogelijk, maar als er nu eens op die plaats waar de oorlog mij gebragt hecft, zulke lange planken en zulke dikke touwen niet zijn, dan red ik mij met kortere planken en dunnere touwen. Drievierde der afmetingen, welke in militaire leerboeken voorkomen, hebben slechts eene conventionele waarde; men kan daarvoor, zonder eenig bezwaar, geheel andere in de plaats stellen. De afmetingen van het overige één-vierde, dat behouden moet blijven, hebben allen een bepaalden grond, en wie met oordeel schrijven wil, behoort zich te bevlijtigen die gronden op te sporen en aan te geven. Dit wordt intusschen zelden gedaan. Men stapelt maar ellen, palmen en duimen op elkander, en onder dien vloed van bijzaken gaat de voorstelling der hoofdzaak gewoonlijk geheel te loor. De leerling weet dan hoe lang en hoe dik de planken moeten zijn, maar - wij hebben het bij menig examen opgemerkt - hoe ze over het water gelegd moeten worden, dat weet hij niet. De beschrijving der loopbruggen, zoo als die hier gegeven wordt, is ook geene praktische beschrijving, als men zou verwachten van iemand, die dergelijke kleine bruggen wel zelf zal hebben vervaar- | |
[pagina 181]
| |
digd, en waarvoor goede voorbeelden zijn te vinden in het Voorloopig Voorschrift omtrent de Oefeningen voor de Dienst van den Mineur en Sappeur te Velde (niet in den handel, maar toch gemakkelijk te verkrijgen). Zij is er eene, zoo als de vroegere werken van den geachten schrijver in menigte aanbieden, en waarvan trouwens de meeste akademische leerboeken hem voorbeelden - doch niet tot navolging - gaven: eene beschrijving, ingerigt voor menschen, op wier geheugen men wil werken met terzijdestelling van hun verstand. Dit is de groote kwaal van het gansche onderwijs in Nederland; zij kleeft inzonderheid het militair onderwijs aan. En vooral bij militairen moet men zich bevlijtigen naar ontwikkeling van het oordeel te streven. Zij kunnen in den oorlog telkens in omstandigheden komen, die vooraf met geene mogelijkheid waren te voorzien, waarbij alle schoolsche voorschriften en bepalingen hoegenaamd niet van toepassing kunnen wezen, waarin men alleen goed handelen kan door de ingeving van zijn verstand te volgen, door den geest der goede beginselen toe te passen! Het gansche militair onderwijs is bij ons onpraktisch ingerigt - èn bij de Akademie èn bij de korpsen. Men schijnt maar niet te kunnen begrijpen, dat voor militairen de zuiver theoretische studie zich moet bepalen tot de kennis van beginselen, van hoofdbegrippen, die als punt van uitgang dienen voor latere studiën; dat de primitieve opleiding der officieren slechts ten doel moet hebben om hen eenige hoofdzaken in te prenten, die te zamen als 't ware een geraamte vormen, dat later bekleed moet worden met velerlei bijzonderheden van praktischen aard. En men begrijpt nog veel minder dat die praktische bijzonderheden geleerd moeten worden in de praktijk, en dat het ten eenemale verkeerd is uit een boek te willen leeren wat men leeren kan op het terrein. Deze laatste waarheid heeft de heer Pel ook in het eerste gedeelte van zijn werk geheel voorbijgezien. Die 316 bladzijden moeten dienen om aan de officieren der infanterie en kavallerie te doen kennen hoedanig zij moeten handelen in het geval dat zij met hunne manschappen aan de pontonniers worden toegevoegd om bruggen te slaan. Is dat te leeren uit een boek? Al kende men nu die drie honderd en zooveel bladzijden vol technische namen en afmetingen van buiten, dan zouden de handen in de toepassing nog even verkeerd staan alsof men nooit te voren iets over pontonnierswetenschap gelezen had. De toepassing van deze wetenschap, zij het ook slechts voor een gedeelte, te willen leeren uit welk werk ook, is onzes inziens even onmogelijk als schieten te willen leeren alleen door het bestuderen van eenige handleidingen omtrent schietoefeningen. Praktisch nut heeft deze Handleiding derhalve, naar het ons voorkomt, weinig of niet; en het Departement van Oorlog - anders een veel te toegevend en daardoor onjuist beoordeelaar voor alle militaire schrijvers, die | |
[pagina 182]
| |
hunne geschriften niet in de wereld durven zenden zonder eene soort van aanbeveling (bij wijze van vrijbrief) van het opperbestuur - heeft ditmaal, naar wij meenen, de waarde van dit boek zeer juist aangegeven door deze woorden: ‘dat het nuttig kan zijn om aan officieren der infanterie en kavallerie een oppervlakkig begrip te geven van de veelomvattende dienst van den pontonnier.’ Zoo als men alleen schutter wordt door met zijn geweer te schieten, kan men ook alleen van de pontonnierswetenschap praktische, vruchtbare kennis krijgen door eenigen tijd bij de pontonniers dienst te doen en de kunst zooveel mogelijk van hen af te zienGa naar voetnoot1. Of er dan geen nuttig werk over de pontonnierswetenschap te schrijven zou zijn? Zeer zeker. Maar geen werk van praktische bijzonderheden. Een boek van hoofdzaken, van zaken die op het terrein niet te leeren zijn en van welke de kennis voor al onze officieren, met het oog op de oorlogen die wij te voeren hebben, onmisbaar is. Een boek over de pontonnierswetenschap, bewerkt zoo als wij nuttig achten, zou eene schets moeten bevatten van de inrigting vau het pontonwezen bij de verschillende mogendheden, waarmede wij in oorlog kunnen komen; van de grootte harer pontontreinen in verband met het aantal pontons voor het overbruggen van onze rivieren vereischt; van de meerdere of mindere beweegbaarheid dier treinen; van de bezwaren welke zij bij eene overbrugging van sommige onzer rivieren zouden ontmoeten, of van de voordeelen, welke de bijzondere toestand van enkele onzer rivieren en van het aangrenzend terrein voor zulk eene onderneming den vijand zou aanbieden; van den tijd - niet uit vredes-oefeningen, maar uit oorlogsondervinding afgeleid - voor de overbrugging onder verschillende omstandigheden vereischt; van de middelen, welke wij kunnen aanwenden (artillerie-vuur, gepantserde ram-vaartuigen, enz.) om die onderneming te doen mislukken of te vertragen. In een tweede gedeelte diende ons pontonwezen in denzelfden geest geschetst te worden, waarbij dan van zelf aanleiding zou ontstaan de vraag te beantwoorden, in hoeverre dat pontonwezen geacht kon worden overeenkomstig onze behoeften voor het geval van oorlog te zijn ingerigt. Op die wijze zou de schrijver verpligt wezen zijn eigen oordeel te laten werken, zou hij gelegenheid verkrijgen kritiek te oefenen - en kritiek is bij de wetenschap wat het zout is bij het eten. | |
[pagina 183]
| |
Het werk van den heer Pel bevat slechts een klein gedeelte van al hetgeen wij zoo even omschreven, maar biedt ons daarentegen eene zee van bijzonderheden aan, die toch niet te onthouden zijn; die zonder praktische toepassing, onder de leiding van de mannen van het vak zelf, ook geen nut hebben, en welke in elk geval voor wie daaromtrent uit boeken iets leeren wil, even goed zijn te putten uit de officiële voorschriften, die daaromtrent bestaan, de verschillende akademische leerboeken en andere werken. Wij zijn gewoon in alle zaken en tegenover iederéén ‘slecht en regt weg’ onze meening te zeggen, en wij hebben een afkeer van die zoetsappige kritiek, die, waar zij den indruk wil geven, dat een boek niet veel deugt, dat ongunstig oordeel bewimpelt onder een reeks van pligtplegingen en omschrijvingen; dergelijke wijze van handelen heeft in onze oogen iets onopregts. Indien wij geroepen worden ons oordeel te zeggen over een boek, en wij vinden dat boek gebrekkig, dan is het ons ten eenemale onmogelijk te verzekeren dat het goed, of redelijk is. Maar wij zijn evenzeer vijanden van eene kritiek, die geene gronden voor haar gevoelen bijbrengt, en bij welke de beoordeelaar zich voordoet als eene onfeilbare autoriteit, van wier uitspraak geen appèl is. Zulk eene wijze van beoordeelen valt niet in onzen smaak, en wij zouden ons die allerminst veroorloven jegens den geachten schrijver van het hier aangekondigd werk, die in vroeger jaren als onderwijzer der ‘onderofficieren, dingende naar den rang van officier,’ zich een welverdienden naam heeft verworven en wiens lessen wij zelf - nu juist twintig jaren geleden - een korte wijle de eer hebben gehad bij te wonen. Wij geven onze meening omtrent dit boek dan ook slechts voor hetgeen ze is; eene meening als elke andere, mogelijk beter, maar mogelijk ook veel minder juist dan die des schrijvers. Hoe sterk wij ook aan onze overtuiging zijn gehecht, wij laten gaarne daarnevens ruimte voor de meeningen van anderen; vooral op wetenschappelijk gebied mag niet als regel gelden: ‘nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis.’
28 Nov. 1864. J.K.H. de Roo van Alderwerelt. | |
[pagina 184]
| |
De Leer van het Ornament, met teekeningen toegelicht door W.N. Rose, Rijksbouwmeester. Delft, W.J. Brouwer. 1863.Een werk van een Nederlandsch kunstenaar over eenig gedeelte der kunst is altijd een welkom en zeer verblijdend verschijnsel, en is het te meer, wanneer de schrijver een man is van erkende bekwaamheid en beproefde ondervinding in het kunstvak waarover hij schrijft, en het gedeelte dat hij behandelt tot een onderwerp van afzonderlijke en ernstige studie heeft gemaakt. Heeft hij daarenboven door veeljarige oefening geleerd, zijne denkbeelden, door eene geleidelijke opklimming van eenvoudige tot meer zamengestelde zaken, op eene gemakkelijke wijze aan anderen mede te deelen, dan verhoogt dit zeer de waarde van zijn werk voor hen die daaruit leeren willen, en dat is in het hier aangekondigde boek het geval. De Heer Rose geeft in dit werk de lessen aan het publiek, die hij, eenige jaren geleden, met zooveel vrucht en zooveel toejuiching, aan een meer beperkt aantal leerlingen in de zalen van de Akademie van Beeldende Kunsten en van Technische Wetenschappen te Rotterdam heeft gegeven. Zij omvatten een tak der kunst, die zeer uitgebreid en moeijelijk is, en waarover geen werk bestaat, dat als handleiding kan dienen voor hen die zich, met het oog op de behoeften der nijverheid, daarop geheel willen toeleggen, of voor anderen die het ornament als een noodwendig bestanddeel van hunne bouwkunstige studiën dagelijks noodig hebben. Het is dus een oorspronkelijk werk en dat aan de wenschen en aan de behoeften van velen zal voldoen. De Heer Rose gaf die lessen in de Akademie, terwijl hij voor een bord stond, en de platen, die bij dit werk gevoegd zijn, waren op eene groote schaal op zwart papier uitgevoerd. Dan ontwikkelde hij die figuren voor zijne leerlingen en maakte hen opmerkzaam op de onderlinge verhouding der verschillende deelen, op de hoogte en breedte, op de houding en het beloop der lijnen, op de schoonheden en de gebreken er van, en vooral ook op den geest en de beteekenis van het ornament. Vervolgens noodigde hij zijne leerlingen uit om die figuren uit het geheugen te teekenen - want hij nam het voorbeeld weg - en daardoor noodzaakte hij hen om met de meeste inspanning toe te zien en te luisteren; leerde hen vorm en uitdrukking geven aan hetgeen zij alleen in den geest zagen, en stoffeerde tegelijk hun geheugen met eene menigte schoone vormen en lijnen, die hun later bij het voortbrengen van eigen denkbeelden zeer zullen zijn te pas gekomen. Het is dezelfde wijze van onderrigt, die door | |
[pagina 185]
| |
de methode van Lecoq de Boisbaudran te Parijs wordt aangeprezen, en die, met kunde en overtuiging toegepast, zeker goede resultaten zal hebben opgeleverd. Het zou nu voor het doel dat zich de Heer Rose met het uitgeven van dit werk gesteld heeft, wenschelijk zijn geweest, dat de voorbeelden op de oorspronkelijke grootte der teekeningen hadden kunnen worden uitgevoerd, want dan hadden zij dadelijk bij het onderwijs kunnen dienen; doch daardoor zou het werk in ons kleine land en bij den geringen schoonheidszin die er wordt aangetroffen, te kostbaar zijn geworden. Hij heeft dus de figuren verkleind en het werk moet nu beschouwd worden als eene handleiding voor hen, die zich zelven of anderen in het ontwerpen van ornamenten willen onderrigten, maar vooral niet als een boek waaruit ornamenten kunnen gekopiëerd worden, hetzij om daardoor de beginselen van het teekenen te leeren, hetzij om die op eenig gebouw of ander voorwerp toe te passen; want behalve, dat zij daartoe te klein en te droog zijn uitgevoerd, zijn onder de opgegeven figuren, die veeleer tot afkeurende waarschuwing dan tot navolging moeten strekken. De schrijver maakt echter al dadelijk de opmerking, dat enkel het lezen van zijn boek, het weten, tot niets ernstigs leidt, maar dat het teekenen en ontwerpen van ornamenten slechts door aanhoudende oefening, door veel arbeid, volharding en geduld kan geleerd worden. De leer van het ornament ontwikkelt de regels der zamenstelling en de gronden waarop die rusten, ten einde, in verband met de bestemming, aan de drie hoofdvereischten der ornamenten, namelijk: een schoon beloop der lijnen, een karakteristieke uitdrukking en een goed effect van licht en schaduw, te kunnen voldoen. Om zich daarin met vrucht te kunnen oefenen, worden kundigheden gevorderd, die in zekere mate reeds in den aanvang behooren aanwezig te zijn, om dan te gclijk met en door het ornament teekenen verder te worden ontwikkelen, namelijk: regtlijnig teekenen, handteekenen, schaduwen, boetseren en het vervaardigen van het voorwerp zelf op eene wijze die beantwoordt aan het gebruik dat men er van maken wil. Dit laatste werd vroeger altijd door den kunstenaar zelven verrigt, en het is ligt te begrijpen hoeveel beter daardoor de gedachte in hare oorspronkelijke zuiverheid werd bewaard, en hoeveel de uitvoering daarbij won; thans laat hij dit meestal door anderen verrigten, maar er wordt dan behalve eene zeer uitvoerige teekening, ook een gedurig en naauwlettend toezigt geëischt, om te zorgen dat de uitwerking in den geest van den ontwerper blijve. Maar hoe zal deze de uitvoering kunnen leiden indien hij zelf niet tot de vervaardiging in staat is? Het teekenen van ornamenten is tweeledig, óf op kleine schaal, in een bouwkunstig plan, óf wel op de natuurlijke grootte, wanneer zij gegoten, gesneden of in pleister uitgevocrd moeten worden. Elke | |
[pagina 186]
| |
van deze wijzen van handelen heeft hare eigenaardige moeijelijkheden en vordert eene degelijke geoefendheid, die de leerling slechts verkrijgt wanneer hij zich gedurende langen tijd met al zijne krachten daarop toelegt. In de inleiding van zijn werk geeft de schrijver eenige wenken omtrent de wijze, waarop die kunde, volgens zijn oordeel, het best verkregen wordt. Het geheele werk is, behalve de inleiding, verdeeld in drie Hoofdstukken, die ieder weder in onderdeelen gesplitst zijn. In het 1ste Hoofdstuk worden de aard en de teekening der kromme lijnen, haar sierlijk beloop en hare gebreken, en verder de zamenstelling der leden tot lijstwerken behandeld. In het 2de Hoofdstuk wordt de bekleeding in het algemeen besproken, zoo als zij zamengesteld is uit vormen, die aan de natuur ontleend of door de kunst uitgedacht zijn, terwijl het 3de en grootste Hoofdstuk over het ontwerpen der ornamenten handelt en met eene slotrede eindigt. Het geheel vormt een kwarto-boek van nagenoeg 150 bladzijden, met eenen Atlas die op 15 folio-platen 446 figuren bevat. Om nu een denkbeeld van de wijze van opvatting en behandeling en tevens van den geest en de strekking van het werk te geven, gelooven wij best te doen, het 1ste Hoofdstuk in groote trekken te volgen. De schrijver begint met zeer uitvoerig de kromme lijnen van gelijke of veranderlijke waarde of van dubbele kromming met hun versneld of vertraagd beloop of de splitsen die zij vormen, te beschrijven, en den leerling te waarschuwen tegen de gebreken, waarvoor hij zich wachten moet, terwijl hij tevens door onderlinge vergelijking dezer lijnen doet uitkomen, welke het schoonst en sierlijkst zijn. Nu volgt zeer geleidelijk, op eene wijze die den man verraadt gewoon om les te geven, de toepassing van die lijnen, te beginnen met de eenvoudigste, dat is met die, welke geen of slechts één buigpunt hebben. Hieruit bestaan grootendeels de verschillende leden die het profiel van een lijstwerk vormen; en daar dit een voornaam gedeelte der ornamenten uitmaakt, worden zij uitvoerig en grondig behandeld. Het schoon, regtopstijgend en niet gedrukt lysisblad geeft in de verschillende vormen die het vertoonen kan, het profiel van de sluitende lijst, die, wanneer daarbij één buigpunt komt, de ojieven vormt. Het bevallige of strenge van den vorm en de noodzakelijkheid van een volstrekt ongedrukt voorkomen doet de schrijver hier helder uitkomen; hij wijst tegelijk aan, hoe men van zulke profielen eene menigte kan uitdenken, indien men slechts zorgt, dat zij in hun geheele voorkomen het karakter van sluiting behouden. Wanneer men nu onderstelt; dat dit blad eene zekere drukking ondergaat, dan zal het daardoor neêrbuigen en vooroverhellen, en | |
[pagina 187]
| |
zoo verandert het sluitende blad in een dragend. De buiging zal het grootst zijn waar de drukking het sterkst is, en het blad zal verschillende vormen aannemen, naarmate van de plaats en de grootte der drukking en in evenredigheid van zijn meer of minder veêrkrachtig vermogen. Neemt men nu een blad van eenen zekeren vorm, en drukt men dat met een langzaam vermeerderende zwaarte ter neêr, dan ontstaan daaruit eene menigte schoone kromme lijnen, die allen in houding en vorm onderling verschillen, maar, naar aanleiding van dezelfde oorzaak, namelijk de drukking, één gemeenschappelijken oorsprong hebben, en die elk hunne plaats in het ornament kunnen innemen, wanneer men slechts niet uit het oog verliest hoe zij ontstaan zijn, en bij gevolg de keuze daaruit bepaalt naar de mate van weêrstand tegen zekeren last dien zij moeten aanduiden. Zoo verkrijgen de vormen eene beteekenis en blijkt duidelijk dat het oordeel, en niet alléén de phantasie van den kunstenaar, hier de keuze moet bepalen. In de voorbeelden, welke de schrijver hier van die drukking op drie bladeren van verschillende natuur gegeven heeft, ontstaan eene reeks van schoone profielen, die als laatsten term, op eene zeer natuurlijke wijze, de echinus, het hielojief en de spiraalrits geven, zoo als die vormen als onderdeelen van eene architectonische éénheid gewoonlijk worden aangetroffen. Hierna noodigt de schrijver zijne leerlingen weder uit om de ontvangen lessen in toepassing te brengen, dat is, om door eigen opmerking en oefening eene groote verscheidenheid van zulke profielen te zoeken. Men behoeft daartoe slechts andere veêrkrachtige eigenschappen in het blad aan te nemen en te onderstellen dat de drukking bijzondere eigenschappen daarvan zal ontwikkelen. Dit zal den geest van den leerling niet alléén aan eigen schepping gewennen en zijn geheugen met eene menigte schoone vormen verrijken, maar hem daarenboven bij eigen onderzoek doen kennen, wat een bevallig beloop van lijnen is, en welke bij vergelijking de sierlijkste en edelste vormen zijn. Zoo oefent zich zijn smaak, terwijl hij tegelijk zijne kennis vergroot. Nu wordt geleerd boe die vormen zoo zijn toe te passen, dat zij in hout, steen, ijzer of in welke stof ook, kunnen uitgevoerd worden. In sommige gevallen is het maken van die profielen hoogst eenvoudig, doch andere eischen bij hunne vorming eene tweede kromme lijn, en zoo ontstaan de verschillende profielen van de kyma. Het blijkt nu verder duidelijk, dat de echinusvorm niets anders dan eene geslotene Dorische en het hielojief eene geslotene Lesbische kyma is of dat beide slechts de laatste termen van eene reeks van gedurig meer neêrbuigende kyma's zijn. Hoe meer deze vooroverhellen, hoe meer gedrukt zij schijnen, en naar dezelfde mate duiden zij ook meer kracht aan. Het is in dien geest, dat de | |
[pagina 188]
| |
Grieken altijd geprofileerd hebben. De schrijver geeft hier vele nuttige wenken over het gebruik van die verschillende vormen, zoo als ook van de profielen die uit het klokojief zijn zamengesteld, en waarvan de losse vorm wel niet zooveel kracht uitdrukt, maar daarentegen in zijn zwakker karakter zeer bevallig en voor vele zaken bruikbaar is. Met eenige wijziging zijn het uitmuntende overgangsvormen, die voor eene rijke bekleeding geschikt zijn. Tot nu toe is slechts sprake geweest van één blad of liever van ééne rij van bladeren. Plaatst men twee rijen de eene voor de andere, dan kunnen deze in plaatsing, grootte, vorm en eigenschappen zeer van elkander afwijken, en worden deze dan ook weêr neêrgedrukt, dan oefent de buiging van het bovenste blad noodwendig eenen zekeren invloed op het onderste uit. De Grieken hebben in hunne schoone werken daarvan veel gebruik gemaakt, en het is ligt te denken, dat dit niet alleen eene fraaije zamenstelling voor de bekleeding der profielen geeft, maar in het algemeen voor het decorative eene rijke bron oplevert, waaruit eene oneindige afwisseling van ornamenten kan geput worden. Als voorbeeld van de bekleeding met één blad, wordt een voorstand van den Dorischen stijl gegeven. De bladvorm is langwerpig vierkant, met gezoomde randen en sterken middenstengel, en doet, neêrgebogen zijnde, het profiel van de Dorische kyma ontstaan, smaakvol versierd en schoon van licht en schaduw. In een Dorisch kapiteel vindt men een voorbeeld van twee rijen bladeren, in tusschenstelling op verstek geplaatst en geheel neêrgebogen, zoodat het profiel een echinus geworden is. Hier wordt reden gegeven waarom men gedwongen was spitstoeloopende bladeren tot bekleeding te kiezen, terwijl in een ante-kapiteel geleerd wordt, hoe vorm en bekleeding zich regelen moeten naar het vermogen dat de lijst moet uitdrukken, en hoe de bekleeding van regte hoeken door bladvormen kan plaats hebben. Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk, dat de Grieken de natuur niet slaafs volgden, maar die vormen wijzigden naar de omstandigheden, en verder, dat de bekleeding niet alleen tot versiering moet dienen, maar tevens om reden van den vorm te geven of sterkte aan te brengen waar het noodig is. Twee rijen bladeren in verstek voor elkander geplaatst en waarvan de achterste rij uit holle en eivormige bladeren en de voorste uit breede zeer spits toeloopende bestaat, geven, wanneer zij zoover zijn neêrgedrukt, dat beide rijen geheel naar beneden zijn gebogen, de ove of zoogenaamde eijerlijst, die later door de Romeinen, wien de aesthetische geest der Grieksche bouwkunst steeds vreemd bleef, in eijeren en pijlpunten zijn veranderd. Het profiel van de eijerlijst is een eehinus, en hierin wordt het onderscheid tus- | |
[pagina 189]
| |
schen het norm- en reaal-profiel aangewezen en duidelijk aangetoond, dat het laatste geheel van het eerste moet kunnen worden afgeleid. Andere voorbeelden met bladeren van anderen vorm op andere wijze geplaatst, worden vervolgens beschreven en verder uiteengezet, hoe men door eigen oefening dergelijke profielbekleedingen moet leeren ontwerpen, en de regelen geleerd die daarbij in het oog zijn te houden. Nadat de schrijver op die wijze de sluitende en dragende profielen met hunne bekleedingen behandeld heeft, komen de bindende leden ter sprake. Voorwerpen die dragen, moeten ergens op rusten of zelf gedragen worden, en wanneer dit met duidelijk uit de zamenstelling zelve blijkt, dan moet er iets worden bijgebragt dat de meening aanwijst of verklaart. Zoo moeten bijv. de ondereinden der bladeren, die vroeger besproken zijn, verbonden worden met het voorwerp waartegen zij geplaatst zijn, en dit gebeurt natuurlijk door banden, koorden, riemen of door elk ander middel dat geschikt is om iets met een ander voorwerp te vereenigen. Het kunstenaars-genie heeft die op zich zelf weinig beduidende zaken in schoone lijstwerken en sierlijke ornamenten veranderd. Verschillende profielen van regtlijnige banden of van den ronden vorm der koorden worden met hunne eigenaardige ornamentatie door voorbeelden opgehelderd en in den tekst beschreven. Maar het is vooral de veel sterkere riem die aanleiding tot het vinden van schoone lijnen heeft gegeven. Even als de verschillende vormen der dragende leden zijn voortgekomen uit den graad van buiging en veêrkracht van een blad, heeft de kunstenaar eene groote verscheidenheid van schoone vormen ontdekt in den bindenden riem, wanneer deze niet over zijne geheele breedte gelijkmatig wordt aangetrokken. In dat geval zal de riem niet vlak blijven, maar de randen zullen omkrullen, en, bevinden zich de aangrijpingspunten ergens buiten het midden, dan zal er eene gebogen lijn ontstaan die niet meer symmetrisch is, en de kromming zal vergrooten naarmate die aangrijpingspunten een der randen naderen. Geeft de eigenschap van de stof waaruit de riem is zamengesteld, nog daarenboven aan den rand de neiging om naar binnen om te krullen, dan wordt daardoor de verscheidenheid van vormen nog veel vermeerderd. Al deze eigenschappen, goed waargenomen en toegepast, hebbon de trochylus, de scotie en het hielojief van het bindend lid doen vinden. De schrijver doet nu in zijne lessen helder uitkomen, welke van deze bindende leden geschikt zijn om door hunnen vorm slechts eene eenvoudige omsluiting of eene tezamenvoeging aan te duiden, en welke door hun voorkomen het denkbeeld van meerder kracht en sterkte opwekken. De eigenaardige versiering of bekleeding van | |
[pagina 190]
| |
deze soort van leden wordt nu door eene menigte voorbeelden toegelicht en daarbij voortdurend op de noodzakelijkheid gewezen, dat de bekleeding in het karakter zij van het lid waarop zij is aangebragt, of diene om den vorm en de bestemming te verklaren. Vooral wordt hier in het licht gesteld, dat het in het algemeen tot de taak der versiering behoort, volkomen helder en duidelijk te doen worden wat in het onbekleede profiel twijfelachtig mogt zijn. De overgangsleden, die in de compositie van lijstwerken zulk eene belangrijke plaats innemen en door het zacht vloeijende of het stroeve van hunnen vorm zooveel tot de uitdrukking van het karakter bijdragen, worden nu op gelijke wijze besproken. Dikwijls zijn zij tegelijk bindende- en overgangsleden en het is vooral hier, dat het verschil tusschen beiden door den aard der bekleeding moet worden opgehelderd en duidelijk gemaakt. Verschillende fraaije zamenstellingen worden hier als voorbeelden aangehaald en beschreven. Behalve deze groote leden, die ieder eene bepaalde bestemming hebben, zijn er nog andere die kleine leden genoemd worden, en die in vele gevallen geen eigenlijk karakter hebben, maar toch hoogst nuttig zijn, vooral in het afscheiden van de groote leden. Zij verrigten, zegt de schrijver, eenigzins de dienst der leesteekens in het schrift en geven zoodoende veel duidelijkheid aan de profilering, terwijl zij tevens aan het tezamengestelde profiel veel kracht en fikschheid bijzetten. Aan het slot van dit gedeelte vermeldt de schrijver, dat vele der opgegeven figuren door hem ontleend zijn aan ‘Die Tektonik der Hellenen’ van C. Bötticher, die de Grieksche profilering uitvoerig behandeld heeft. Wij zullen nu nog een vlugtigen blik slaan op het tweede gedeelte van het 1ste Hoofdstuk, dat de zamenstelling der leden tot lijstwerken behandelt. Bouwkunstige voorwerpen, zegt de schrijver, en in het algemeen vele andere, die in het dagelijksche leven gebruikt worden, zoo als meubelen, gereedschappen, huisraad en ornamenten, vorderen, al naar hunne eigenaardige inrigting, dat zij ondersteund, versterkt, afgesloten of verbonden worden. Dit kan op verschillende wijzen gebeuren. Het ontwikkelen van wat daartoe vereischt wordt, behoort, voor een groot gedeelte, tot het onderwijs der schoone bouwkunst, en voor het geheel, tot de leer der aesthetika, op de technische kunsten toegepast. Onder de middelen daartoe gebezigd, behooren de lijsten of lijstwerken. Bij hunne zamenstelling zijn verscheidene zaken in het oog te houden, zoo als: a) de aard van de zamenstelling der lijst, als zijnde van de bestemming afhankelijk; b) de vorm dien men aan de leden bij het profileren geven moet, om het schoonste | |
[pagina 191]
| |
beloop van lijnen te bekomen; c) het karakter, hetwelk de lijst moet voorstellen, dat door de goede keus van den vorm en de bekleeding moet worden verkregen, en eindelijk d) het optisch effect van de lijst. Elke van die zaken vormt in het boek een afgescheiden gedeelte, en die allen worden achtereenvolgens zoowel in den tekst als in de voorbeelden uitvoerig behandeld. In de gronden der zamenstelling wordt geleerd, hoe en waarom de lijsten zoo en niet anders worden vervaardigd. Die regelen zijn van algemeenen aard; zij berusten op aesthetische gronden die de techniek tot doel hebben, en ieder kunstenaar, tot welk vak hij ook behoort, moet daaruit kunnen afleiden wat voor hem in het bijzonder dienstig is. Hierbij worden de lijsten verdeeld in sluitende, dragende en bindende, óf twee aan twee, óf op meer wijzen met elkander verbonden, en die verschillende tezamenvoegingen geven nu aanleiding tot zeer nuttige lessen, die hunne toepassing vinden in de eenvoudige profielen van Astragalen of van veel meer tezamengestelde Grieksche Spira's, in Gothische geriemde of ongeriemde Roevingen, in Talanen en eene groote menigte andere schoone profielen, bij welke deels op de ligtheid en sierlijkheid, deels op de stroefheid en het daarmede verbonden vertoon van kracht wordt opmerkzaam gemaakt. Waar sluitende en dragende leden zijn tezamengevoegd, ontstaan de vormen van hoofdgestellen in de bouwkunst en die van vazen, bekers en schalen in de industriële kunst. Hier worden de cortina, de Canopische, Phocaeische en trechtervorm beschreven, en zoo achtervolgens dit voorname gedeelte der profilering afgewerkt. De Heer Rose is echter te veel kunstenaar om niet te vreezen dat door het geven van te veel regels het scheppend genie aan te knellende banden wordt gelegd. Daarom waarschuwt hij daartegen. Men moet steeds in het oog houden, zegt hij, dat regels slechts eene handleiding zijn. Het verstand en het schoonheidsgevoel staan boven alle regels, want deze zijn daaruit voortgekomen. De regels mogen bruikbaar zijn voor de meest voorkomende gevallen; waar verstand en gevoel eene afwijking vorderen, daar houden zij op van kracht te zijn. Op dezelfde wijze en in denzelfden geest wordt nu het schoone der profielen behandeld, en vervolgens het karakter dat door de lijst moet worden uitgedrukt. Over de kracht en den rijkdom, waarvan de eerste in den vorm en de tweede in de bekleeding der lijsten bestaat, was echter reeds zooveel gezegd, dat daarop kon worden teruggewezen. Iets anders is de waarde die in de verhouding tot en de overeenstemming met de overige leden gelegen is. Die verhouding bestaat in de afmetingen, in de overeenstemming en in de | |
[pagina 192]
| |
houding van den vorm. Dit is iets dat men moet gevoelen, en dat moeijelijk door regels kan worden bepaald, of men loopt gevaar, te veel in eene stelselmatigheid te vervallen, die de vrije werking van den kunstenaar aan dikwerf schadelijke banden leggen zou. Dat gevoel wordt alleen door oefening verkregen. Er worden nu eenige voorbeelden bijgebragt om de meening van den schrijver beter te doen begrijpen, en het middel wordt aangewezen om door het aannemen van eene soort van algemeenen vorm te grove fouten te voorkomen. Wat nu het optisch effect van de lijst betreft, dat is zoo naauw verbonden met de leer van het licht, dat de Heer Rose wel genoodzaakt is geweest een deel van deze laatste te behandelen, voordat hij de werking van het licht op de verschillende zamenstellingen van lijstwerken kon doen uitkomen. Gaarne zouden wij gezien hebben, dat het voorstellingsvermogen van den leerling hier door een opgeschaduwd voorbeeld ware te gemoet gekomen. Eene beschrijving, hoe goed ook, is onvoldoende om de krachtige werking van het licht te doen uitkomen, dat met de schaduwen, reflexen en slagschaduwen zooveel tot het schoone der lijstwerken bijdraagt. Er is slechts ééne taal waardoor men den indruk van de natuur kan teruggeven, en dat is de taal der kunst - het teekenen - en wij gelooven dat de schrijver velen verpligten zou, en zijne lessen veel duidelijker zou maken, indien hij kon besluiten om bij eenen tweeden druk van zijn boek een opgeschaduwd lijstwerk te voegen, al was het slechts door eene houtsnede tusschen den tekst. Ziedaar in eenige groote trekken den weg beschreven, dien de Heer Rose in het 1e, hoofdstuk van zijn boek heeft afgelegd en waarvan dit overzigt slechts een zeer onvolledig denkbeeld kon geven, daar de schrijver op dien weg telkens stilstaat, hetzij om zijne lessen te verduidelijken door te wijzen op eene menigte schoone voorbeelden, hetzij om tegen de gebreken te waarschuwen waarvoor men zich wachten moet. Het is een zeer uitgewerkt stuk, dat in het boek een 50tal bladzijden beslaat, met meer dan 100 figuren toegelicht. Wij hopen hierdoor een denkbeeld te hebben gegeven van de geleidelijke, grondige en afgewerkte wijze waarop de schrijver zijne stof behandelt. Men gevoelt dat hij die geheel meester is en met liefde beschouwt en dat hij bij ondervinding weet hoe men zijne denkbeelden het best aan anderen kan overdoen. Het is ons doel geweest om den geest en de strekking van dit boek te doen kennen, om daardoor hen, die dit gedeelte der kunst willen bestuderen, op de verdiensten van dit werk opmerkzaam te maken. Zij zullen daardoor een inzigt krijgen in de vorming der ornamenten en die leeren verstaan en begrijpen; en, is de beoefening van die kunst hun wezenlijk ernst, dan zullen zij den schrijver dankbaar | |
[pagina 193]
| |
zijn voor de uitgave van dit boek; voor anderen is het niet geschreven. Wij vertrouwen dat het voor de kennis van dit werk niet noodig zal zijn om ook eene schets van de volgende hoofdstukken te geven, zoo als wij dit van het 1ste gedaan hebben. De schrijver blijft tot het einde aan denzelfden geest, dezelfde wijze van opvatting en bewerking getrouw en daarom zal, hopen wij, eene korte opgave van den verderen inhoud voldoende zijn, om te doen zien dat het werk in belangrijkheid toeneemt, naarmate het vordert. De bekleeding in het algemeen wordt in het tweede hoofdstuk behandeld en de schrijver verdeelt daarin de vormen in zulke die aan de natuur zijn ontleend en in zulke die door de schepping der kunst zijn ontstaan. Bijzonder belangrijk zijn zijne beschouwingen over de bladeren, die in hunne verschillende vormen beschreven en in hunnen stijgenden, dragenden, buigenden of zwevenden toestand nagegaan worden. Het eigenaardig voorkomen der verschillende bladvormen en van hunne onderdeelen, het gebruik dat men daarvan in het ornament kan maken, en de wijzigingen die zij moeten ondergaan om als bestanddeelen der schoone bouwkunst gebruikt te kunnen worden, zijn uitvoerig behandeld en met tal van voorbeelden opgehelderd. Wij wijzen vooral op dit laatste, - een zeer moeijelijk gedeelte, daar de bladeren het schoone, bevallige en natuurlijke moeten behouden, zooals de aard en de bestemming van het ornament dit vordert, en toch deelen moeten in het karakter van den bouwkunstigen vorm waaraan zij zijn aangebragt, en dat zich hoofdzakelijk door volkomen onbewegelijkheid kenmerkt. De middelen die men daartoe aanwendt, en de wijze waarop men van den oorspronkelijken natuurvorm tot vele afgeleide vormen kan geraken, die allen hunne plaats in deze soort van ornamenten kunnen innemen, worden helder en duidelijk verklaard; doch tevens wordt aangewezen dat zij wel onderscheiden moeten worden van de versieringen die door industriële kunstenaars aan meubelen, kleinodiën, goud of zilverwerken enz. worden aangebragt, en die allen een veel losser en ongedwongener voorkomen moeten hebben. De bloem-, maar vooral de vruchtvormen, worden meer ter loops behandeld, omdat zij in de bouwkunst, en in het algemeen in de soort van ornamenten die hier beschreven worden, minder te pas komen. Even zoo is het met het figuur, dat een der gewigtigste en zeker een der moeijelijkste afdeelingen van het ornament uitmaakt, maar hier niet te huis behoort. De lessen daarover moeten door een schilder of beeldhouwer gegeven worden, die zich meer uitsluitend op dit gedeelte van het ornament heeft toegelegd. De vormen die door de kunst zijn uitgedacht, en die in aesthe- | |
[pagina 194]
| |
tische waarde altijd achterstaan bij dezulke die uit de natuur zijn afgeleid, zijn zoo menigvuldig, dat de schrijver die in verschillende groepen heeft verdeeld, die hij dan bij opvolging beschrijft, en waarvan hij de schoonheid of de gebreken, de waarde en de plaatsing door zijne lessen doet uitkomen. In het 3e hoofdstuk wordt zeer uitvoerig alles behandeld wat tot het ontwerpen van ornamenten behoort. Bij de ontwikkeling van de gronden waarop dit gedeelte berust, worden bijzonder in aanmerking genomen en achtereenvolgens uitvoerig besproken, vooreerst de zaken waaruit de ornamenten zijn tezamengesteld; vervolgens het bepalen der assen en het ontwikkelen van de regels der grondlijnen; dan worden de bekleedingen van die grondlijnen beschouwd en eindelijk eene opgave gedaan van de voorwaarden waaraan de ornamenten onderworpen zijn. Uit dit een en ander vloeit dan als van zelf het ontwerpen der ornamenten voort. Deze eenvoudige opgave van den inhoud zal voldoende zijn om de belangrijkheid van dit hoofdstuk, dat dan ook verreweg het grootste is, te doen uitkomen. Ziedaar den inhoud van dit wezenlijk merkwaardig boek, het eerste dat in ons Rijk de compositie der ornamenten behandelt. Het is er echter verre van af, dat dit werk de geheele leer der ornamenten omvat, zoo als de Heer Rose ook in zijne slotrede doet uitkomen. Maar het omvatten van nog meer gedeelten zou het werk aanmerkelijk uitgebreid en te kostbaar gemaakt hebben. ‘Beter kwam het mij dus voor,’ zegt de schrijver, ‘om met één hoofdgedeelte te beginnen en vooral de beginselen goed te ontwikkelen, en vervolgens af te wachten, hoe mijn Boek ontvangen wordt, namelijk of het belangstelling en medewerking zal ondervinden, of wel als eene nieuwigheid terzijde zal worden gelegd. Immers, het is niet te ontkennen, dat het een in ons land nieuwe manier van onderwijs voor het ornament voorstelt, op verre na zoo gemakkelijk niet als die thans gevolgd wordt, en dit voert volstrekt niet naar den weg om algemeene goedkeuring te erlangen.’ Maar hoe waar dit ook zij, er staat tegenover dat men dagelijks de behoefte aan een goed en grondig kunstonderwijs al meer begint te gevoelen. Hoe meer zich dit in het buitenland ontwikkelt, hoe meer de eenzijdige rigting van ons onderwijs zal uitkomen, dat wel leert om over alles te redeneren, maar niet om zelf iets uit te voeren, dewijl het werkend beginsel, de kunst, daaraan ontbreekt. Maar de tijd zal komen dat ook hieraan gedacht wordt, niet alleen omdat tot eene veelzijdige beschaving van den geest ook de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel wordt gevorderd, maar ook vooral omdat de stoffelijke belangen van duizenden, die in een of ander gedeelte der hoogere nijverheid hun bestaan vinden, dat dringend eischen. En wanneer dan de regeling van het kunstonder- | |
[pagina 195]
| |
wijs zal toevertrouwd worden aan deskundigen, dat is te zeggen aan kunstenaars van wezenlijke verdienste en die tevens door het geven van onderwijs in eene Akademie geleerd hebben wat daartoe behoort, dan zal zeker dit werk als van hoog belang beschouwd worden. En onder dien invloed zal dan ook bij de leerlingen de lust ontstaan om eigen denkbeelden en oorspronkelijke werken voort te brengen. Wij hopen in het belang van onze vaderlandsche kunst en nijverheid dat die tijd spoedig moge aanbreken, en dan zullen wij den schrijver de belofte herinneren aan het einde van zijn boek gedaan, namelijk, dat hij gaarne handen aan het werk wil slaan, om de figuren van dit werk op groote schaal te teekenen, ten einde die bij het onderwijs zouden kunnen dienen. Wij eindigen met den wensch dat het boek in veler handen moge komen, en de schrijver in het gevoel van het nut dat hij gesticht heeft, eene waardige belooning voor zijnen arbeid moge vinden. Op de platen zijn hier en daar letters vergeten of verkeerd geplaatst. Een kleine correctie zal dus bij een tweeden druk noodig zijn.
Breda, Maart 1864. C.C. Huysmans. | |
Verslag van de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van Overblijfsels der Vaderlandsche Kunst uit vroegere tijden. Amsterdam, C.G. van der Post. 1864.Daar men in den regel gelooft voor het uitbrengen van een verslag te kunnen volstaan met eene opsomming van feiten, welke betrekking hebben op 'tgeen er in eene bepaalde tijdsruimte voorviel of in den kring van het een of ander genootschap werd verhandeld, is het geen wonder dat haast elk het een dorre, weinig aantrekkelijke, ondankbare arbeid acht; en echter blijkt dat vermoeden het onbillijkste ter wereld, zoodra eene ervaren hand, zich met getrouwheid van hare taak kwijtende, de zaken dus mededeelt, dat haar belang ieder van zelf in het oog valt. Onder de zoodanige zouden wij gaarne de Verslagen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen willen rangschikken; elk van deze dient immers, met betrekking tot de stof der afdeeling ter behandeling opgedragen, een milde bron van kennis te ontsluiten. Een dier Verslagen ligt voor ons, en wel dat door de Commissie tot het opsporen, het behoud - waarom niet behouden? - en het bekend maken van Overblijfsels van Vaderlandsche Kunst uitgebragt. | |
[pagina 196]
| |
Het is er intusschen verre van, dat het zich door de hoeveelheid of de belangrijkheid der behandelde onderwerpen zou onderscheiden; wel wijkt het van de gewone af, maar door iets geheel anders. Ons trof de toon er in aangeslagen, niet als tragisch, maar als treurig. Het is of de Commissie, moedeloos wordende door het vergeefche harer pogingen om meerdere belangstelling voor het voorvaderlijke op te wekken, bij haar schijnbaar vruchteloos streven, allerlei teleurstelling ter prooi, hare ontbinding te gemoet ziet. Het overlijden van een' harer ijverigste leden, de kennisrijke en werkzame Van der Kun, aan wien eene warme hulde worde toegebragt, - de weinige deelneming waarmeê de Gemeentebesturen de Commissie vereerden, - de bekrompene, hoogst onbeduidende middelen, waarover zij beschikken mag, - dit alles heeft zonder twijfel die stemming teweeggebragt; en toch zouden wij het zeer betreuren als onze indruk bevestigd werd. Eer zij zich getroostte te verscheiden, zouden wij haar willen afvragen, of zij, ondanks de volharding door haar getoond, gelooft alle middelen om belangstelling op te wekken en medewerking uit te lokken, waarlijk heeft uitgeput, of ernstiger willen ook hier niet volkomener kunnen zou blijken? Zij houde het ons ten goede, dat wij het in bescheidenheid gelooven, en daarvoor onze gronden mededeelen zoodra wij van haar Verslag op onze beurt verslag uitbragten. De zamenkomsten, zoo vernemen wij, waren door de veelvuldige bezwaren, die het vaststellen van een bepaalden dag inhad (?), weinig talrijk(?); slechts drie malen vereenigde de Commissie zich om de verschillende ingekomen bijdragen te behandelen, welke, minder in aantal dan wat vroegere jaren opleverden, misschien ook minder belangrijk waren te achten. Als wij de onderscheiden voorwerpen nagaan, haar zoowel door toezending als op andere wijze geworden, dan zien wij, dat deze zich hoofdzakelijk bepalen tot munten, penningen, een zegel-afdruk, oud beeldhouwwerk, afbeeldingen van gebouwen, teekeningen van 'tgeen de beitel des voorgeslachts vervaardigde, berigten omtrent huizingen en kasteelen, grafsteenen, eene oude doodkist, onderscheiden huisraad, autographen, enz., enz., meest alle dingen die tot het oudvoorvaderlijke leven behooren. De beschrijving ons van die voorwerpen gegeven liet, voor het grootst gedeelte, zoo min den indruk van volledigheid als dien van voldoening bij ons achter. Zoo vernemen wij van de munten waarover de Heer M. Berntsen, te Beek, berigtte, niets anders dan dat er vele Geldersche onder waren, en dat hiervan aan een bekend liefhebber, zich hoofdzakelijk met het verzamelen van Geldersche munten bezig houdende, mededeeling werd gedaan. Eischen wij iets onredelijks als wij gaarne hadden vernomen of het zeldzame of algemeen | |
[pagina 197]
| |
bekende waren, middeneeuwsche of munten na de pacificatie van Gent geslagen? En zou inderdaad het noemen van den ons niet bekenden liefhebber door de Commissie eene onbescheidenheid zijn geweest? In den tegenwoordigen tijd toch, nu de numismatiek meer en meer wordt beoefend, achten wij het, in onzen eenvoud, nuttig, dat al het gevondene algemeen bekend worde gemaakt, en men het publiek tevens inlichte door wien het werd beschreven of beoordeeld. Waarschijnlijk is de benaming van het door don Heer A.B. Dibbetz te Heesselt gevonden muntje, stuivertje van Karel II van Engeland genoemd, onjuist, en zal het penny moeten wezen; ook ontbreekt de de opgave van het jaar, waarin het geslagen werd, aan dat verslag. Evemnin vinden wij eenige opheldering over den Romeinschen bronzen penning van Germanicus, door den Heer Hartog, te Zalt-Bommel, der Commissie toegezonden. Waaraan valt dit toe te schrijven? stelt zij weinig belang in het numismatische gedeelte, of werd het, als niet tot den anders vrij ruimen kring van haar onderzoek behoorende, slechts aangestipt? Vergeefs zochten wij naar eene beschrijving van den afdruk genomen met den zegelstempel in 1861 te Nijmegen opgedolven; evenmin mogten wij vernemen of er wapens, beeldtenissen, randschrift, enz., op staan; slechts wordt er gezegd, dat hij waarschijnlijk uit de XVde eeuw is. Waarschijnlijk? welnu, daar die eeuw vele merkwaardige zegels rijk was, zou eene uitvoerige beschrijving, zou eene opgaaf uit welk metaal de stempel bestaat, wenschelijk zijn geweest. Ook naar eene afmeting van den zand(?)steen, door den Heer B. Tideman Jr., te Hoorn, opmerkelijk genoeg geacht om er eene teekening van in te zenden, zagen wij vruchteloos om; zelfs wordt ons niet gemeld of er een jaartal op staat. De zinnebeeldige voorstelling van een schildpad met ingetrokken kop, staart en pooten in verband met de zinspreuk bene qui latuit bene vivit, welke, zoo wij haar wèl verstaan, beteekent ‘die in het verborgen leeft kan goed leven, of leeft goed,’ is zeker zeer eigenaardig. Daar echter geen enkel berigt melding maakt, dat Wessel Gansfoort te Hoorn gewoond of zelfs vertoefd zou hebben, rijst onwillekeurig de vraag: wat heeft aanleiding gegeven, dat zijne quiëtistische zinspreuk in een huis dier stad werd geplaatst? Billijkerwijze mogt men van de navorschende Commissie verwachten, dat zij gepoogd had hierover eenig licht te doen opgaan. Moeten wij dezen steen rangschikken onder die soort, welke men, uit de XVIde en XVIIde eeuw, zoo dikwijls in de gevels van onze oud-hollandsche gebouwen aantreft, en welke betrekking hebben op den bewoner, het vak of den handel, enz., in het huis uitgeoefend? of geeft het gebouw, waarin hij gevonden werd, regt tot eene verrassender onderstelling? De poorten te Woerden schijnen, volgens het oordeel der Commis- | |
[pagina 198]
| |
sie, voor de geschiedenis der bouwkunst geene waarde te hebben gehad; echter had men den tijd waaruit zij dagteekenen kunnen opgeven en de wapenschilden, die oudheidkundig belang bezitten, eenigzins omschrijven. Over het beeldhouwwerk in den muur der oude kerk te Drempt nabij Doesburg (moest dit niet zijn in den muur van den toren?), wordt ons door de Commissie niets bijzonders medegedeeld; wij verdiepen ons dus in gissingen, en vragen vergeefs of er, behalve het bekende beeldje, volgens oude mondelinge overleveringen de beeldtenis van Keizer Karel de Groote genoemd, en van het zich daarbij bevindende vrouwenkopje, ook nog iets anders ontdekt is? - De berigten omtrent het kasteel en de kerk te Vorden, het kasteel Nettelhorst, de kerk te Almen en het kasteel de Ehst worden wel als ontvangen opgegeven, doch de Commissie houdt den tekst voor haar. Hare bemoeijingen omtrent het oude kerkgebouw te Renkum waren van anderen aard. Het voornaamste dat wij er van vernemen, is dat eenige daarnaar vervaardigde teekeningen het aan de vergetelheid zullen ontrukken; vergenoegt gij er u meê? Hoe gaarne hadden wij een gemotiveerd gevoelen der Commissie over dit merkwaardige gebouw, dat ongetwijfeld tot de XIde of XIIde eeuw, welligt nog tot vroeger tijd, behoorde, ontvangen. Hare bemoeijingen in zake Brederode's bouwvallen verdienen als een welgemeende poging tot behoud van deze, als eene proeve hoe verder verval is voor te komen beschouwd te worden. Moge de aanvankelijk gelukkige uitslag haar aansporen het daarbij niet te laten; de gewenschte ondersteuning van hooger hand zal spoedigst komen, als zij zich op meer dan wenschen kan beroepen. Waarom zouden wij ons niet vleijen dat de bescheiden, betreffende het kasteel Popkensborgh onder St. Laurens en Briggendam in Zeeland, ingewonnen, even als die over het aloude huis Ter Horst onder Wassenaar, van goed gevolg zullen zijn? Waarom er de verwachting niet bij uitdrukken dat de Commissie terug zal komen op haar besluit omtrent de archeologische voorwerpen te Bruinisse, en op nieuw eenige stappen doen om, zoo niet alle, dan toch een gedeelte van deze magtig te worden? Als bijdrage tot de geschiedenis der strafwerktuigen van vroegere eeuwen hebben zij waarde. We schijnen uit de schaduwzijde in het licht te komen: de onderhandelingen over de gehouwen en gebeitelde versierselen en snijwerken, afkomstig van de oude kap der groote Hofzaal op het Binnenhof te 's Hage, leidden tot een gewenscht einde; ten minste die kunstwerken zijn voor misvorming of voor vernietiging bewaard! Er zullen teekeningen worden vervaardigd van de koperen kroonen der groote kerk te Dordrecht; jammer dat zij, volgens de mededee- | |
[pagina 199]
| |
ling der Commissie, niet konden worden aangekocht. Door hare bemoeijingen moge thans de merkwaardigste bewaard blijven; als wij inderdaad een volledig Museum van Oudheden hadden, Hollands oudste stad zou zijn voorgegaan in het brengen van een offer! Weder valt de duisternis in: met bevreemding zagen wij uit de voortzetting van het Verslag, dat de Commissie zich niet geroepen acht een onderzoek in te stellen naar de oude zerk met beeldwerk en opschrift, die in den tuin der Akademie ligt; behoort dit niet tot haren werkkring? heeft het omschrift niets leesbaars meer; hebben de beeldtenissen (wij vernemen niet uit welken tijd die zijn) ook geene waarde voor de geschiedenis der kleederdragten?..... Wij stellen, trots de halve mededeelingen, over een hof met dergelijke oostersche verrassingen, die misschien onze verbeelding te zeer prikkelen, in zaken van dien aard te veel belang, dan dat wij den onvermoeiden navorscher Scheltema ook bij dit onderzoek geen gelukkig gevolg zouden toewenschen! Ter verkrijging der oude doodkist, te Kamerik opgedolven, heeft de Commissie inderdaad belangstelling getoond; wij danken Moll er voor, dat hij ons van deze eene zoo uitvoerige beschrijving gaf. Evenzoo gedroeg zij zich ijverig ten opzigte van het Romeinsche grafteeken, in den toren te Dodewaard geplaatst; het was vooral Leemans, die zich in deze verdienstelijk heeft gemaakt door de getrouwe opmeting en afbeelding van den toren, waarin die grafsteen zich bevond. Wij vereenigen ons gaarne zoowel met zijne beredeneerde beschouwingen omtrent den naamsoorsprong van Dodewaard als met hetgeen hij over den bouw en de latere wijzigingen opmerkt. Het schijnt ons toe, dat de zamenstelling uit onregelmatige brokken tufsteen, in het benedengedeelte des torens, even als de daartoe gebruikte specie ter verbinding, een opmerkelijk feit is, dat zeker voor den hoogen ouderdom van dit gewrocht der voorvaderlijke bouwkunst pleit. Wij eindigen hier onze beschouwingen over het uitgebragte Verslag. Wanneer wij het naar onze zienswijze in vele opzigten meer volledig, d.i. de onderwerpen breedvoeriger omschreven hadden gewenscht, dan verdenke men ons daarom niet van zucht op alles aanmerkingen te maken! Wat er ons toe aanspoorde was de overtuiging dat meerdere volledigheid grooter nut zou hebben gesticht, daar zij hun, die niet zoo als de Commissie zelve in de gelegenheid zijn de voorwerpen te zien, daarvan een duidelijker denkbeeld zou hebben gegeven. Of die heeren bedachten, dat men zich de voorwerpen der voorvaderlijke kunst niet even gemakkelijk voor den geest kan brengen als die, door welke men zich in het dagelijksche leven ziet omringd, en dat daarom de bijzonderheden, door welke zich het oude, ontdekte voorwerp kenschetst, te gemakkelijker worden begrepen, naarmate de beschrijving, dank zij studie en smaak, die aanschouwelijker weêrgeeft! | |
[pagina 200]
| |
En nu ten slotte, wij zeiden hierboven, dat naar onze bescheiden meening alle hulpmiddelen om belangstelling te wekken en tot medewerking aan te sporen bij lange na niet zijn uitgeput, dat wij van andere nog hope hebben. En welke? Gemeentebesturen, zegt men, werden ingeroepen het hunne bij te dragen om ten allen tijde de Commissie op de hoogte te houden van hetgeen in stad of dorp met betrekking tot oudheidkundige voorwerpen omgaat; wat er merkwaardigs wordt gevonden en verkocht, verbouwd of gesloopt; circulaires zijn in menigte rondgezonden; maar dat alles, wij weten het, dat alles baatte niet! De mededeelingen moeten, helaas! hoofdzakelijk door de leden der Akademie zelve worden verkregen en bijeengegaârd: door berigten uit dagbladen, de gruwelen meldende die reeds zijn geschied; door brieven van kennissen, zelden zoo gelukkig geplaatst, dat zij invloed bezitten; er gaat dus meer te loor dan de Commissie zelve weet; wie, die het loochent? Maar indien de gemeentebesturen laauw zijn, en de dagbladen traag en de bekenden, noem ze wat ge wilt; waarom dan geen hulp gezocht bij mannen, wien de zaak moet ter harte gaan, de gemeente-architecten, bij de belangstellenden in stad bij stad, waarlijk niet zoo schaars te vinden als de Commissie vreest. Zonder middelen geene magt! welnu, waarom niet op het voorbeeld van den vreemde, van elk wie in den eerbied voor het verleden een waarborg voor de toekomst ziet, eene kleine bijdrage gevraagd? waarom niet voor deze het lidmaatschap aangeboden dengenen die oude kunst liefhebben? Ge zult gelds genoeg krijgen, mits gij den zin maar weet te wekken, zoodra ge toonen kunt, dat gij het gegevene goed besteeddet! Opregt gesproken zal dit meer ijvers eischen dan de Commissie tot nog toe aan den dag legde; grooter opoffering dan zij zich tot heden getroostte; - maar de zaak is die dubbel waard! Door haar ter harte genomen, en daardoor ook anderen ter harte gaande, zal geen man van het vak zich aan de uitnoodiging, welke zij tot hem rigten mogt, willen of durven onttrekken; zal het beschaafd publiek er eene eer in stellen haar te schragen, overtuigd dat zij voortaan kans van slagen heeft! Beter opmetingen en juister beschrijvingen zullen haar toevloeijen; geheel op beide de hoogte en de laagte des tijds, zal zij der studie waarachtig dienst bewijzen! Of zij onzen wenk volgde, het geschetste voltooijende.
Nov. 1864. E. |
|