| |
| |
| |
Gescheiden.
(Uit de ‘Poems by Jean Ingelow.’)
I.
Wolkenloos luchtruim op bloeijende heide,
Gouden zijn flikkerglans, purper haar kleur;
Dwars door die bloesemzee waden wij beide,
Honig verkwistende, tredende geur.
Bijengedommel omsuist onze gangen,
Sprinkhaan bij sprinkhaan omhipt onzen voet;
Hoog in de lucht schijnt de leeuwrik te hangen,
Juichend en juublend om ochtend zoo zoet.
Over de klove, die 't purper in 't hellen
Tooit met een ruiker verblindende geel,
Zweven zoo sluimerziek bruine kapellen,
Zijgen ze op 't bremloof vermoeid van 't gespeel.
| |
| |
Voort gaan we, voort, waar de heibloemen kwijnen,
Voort, waar dor gras alle plaats haar beneemt,
Maar wij van veer ons iets blinkends zien schijnen,
Groen als een lint, waar 't gekronkel naar zweemt.
II.
Over de grasstoppels stoven wij 't nader,
Argeloos waren zoo blij wij te moe!
‘'t Heerlijke lint!’ - juichten beide te gader;
Ach! waarom klonk ons geen waarschuwing toe?
‘'t Frisch groene lint!’ - Hoe de knieën wij bogen,
't Vochtige lies deden wijken op zij,
Tot ons die oorsprong er vonkelde in de oogen:
Droppels en stralen, een zangrig geglij.
Lustigjes! lustigjes! sprong het en zong het!
Lustigjes koutten en koosden wij meê;
Tooverklokachtig toch gong het en drong het
Diep ons ter harte, dat fluistren der fee!
Daar bleek het licht in de scheemring geschreden,
- ‘Weere’, - zoo zeiden we, - ‘'t groen weêr de zon!’ -
En toen mijn hand in de zijn' was gegleden:
- ‘Kom, volgen wij naar het westen de bron!’ -
| |
| |
III.
Wisselziek drijft boven 't weiland de hemel,
Kraaijen doorklieven al krijschend de lucht,
Voorwaarts en aarzling verbreedt hun gewemel
Schaduw bij schaduw op 't stille genucht.
Ook op de beek, die nu 't gras weet te scheiden,
Als een lief meisjen het lokkige haar,
Zeker dat lachjes der zon haar verbeiden,
Waar zij het glinst'rend gelaat wordt gewaar.
Dartelend zingt zij! Hoe zingen wij mede,
Tot een van beide stapt over den vliet;
Stapt? maar die oevers scheidt naauwlijks een schrede,
Hand nog in hand rijst ter weêrzij ons lied.
Echter verbreedt zich het vonklend geklater,
Los laat ik hem en wij staken den zang:
't Scheiden verstomt ons, al gaat ook het water
Zingend ter neigende zonne zijn gang.
Hij zegt: - ‘Kom tot me!’ - maar 'k durf het niet wagen;
Ik roep: - ‘Spring over!’ - de beek is te breed;
't Hangen der handen maakt, kouten tot klagen,
Pijnlijk ontveinzen we in lachjes ons leed!
| |
| |
IV.
Zuchten die weêrzijds uit deernis wij smoren,
Woorden wier zin ons ter harte niet gaat;
Toch slaat de beek, even blijde als te voren,
Dansend bij 't luchtige liedjen de maat.
Huivring bevangt mij, de kloof blijkt zoo wijde:
- ‘Lieve! kom tot me, de golfslag wast aan!’ -
- ‘Waar' het te doen!’ - suist van de andere zijde,
Naauwlijks vernomen, te goed maar verstaan.
Keeren? ter heide? de dag is aan 't zinken,
Keeren naar de oorsprong? wij dwaalden te veer!
‘Kom toch! nog zie ik het avondrood blinken,
- ‘Kom toch, eer 't schemert.’- ‘Helaas!’ - klinkt het weêr.
Smartlijke kreten en strekking van armen,
Beide vergeefs, want de beek wordt zoo wild;
Hoe haar hartstogtlijke bede om erbarmen
Sterft in 't geruisch, dat haar schreijen niet stilt!
| |
| |
V.
Even of rust boven rang viel te kiezen,
Even als streelt haar de schepter niet meer,
Legt daar de maan bij die wuivende biezen,
Legt zich de bleeke op de waatren er neêr.
't Schittrende zwerk maakte droef haar te moede,
Meêgevoel zag ze in den scheemrenden daauw,
En of het beekjen haar stemming bevroedde,
Stillen zijn golven zich, aêmen zij naauw.
Voort over 't gras, waar geen windtjen om wiegelt,
Voort schrijden wij in het schijnsel der maan,
Tot ons gelaat al haar droefheid weêrspiegelt:
Vreugde in den knop reeds verwelkt en vergaan!
VI.
De adem des levens in frischheid ontwakend!
Tjilping door 't loover, aan de oever geschreeuw;
Gonzing en klepping naar 't morgenrood hakend;
Wolkjes in 't oosten zoo donzig als sneeuw.
| |
| |
Groenende vlakten, waar rundren op grazen;
Dalen, met hagen van dorens omtuind;
En waar de nevel ter zij wordt geblazen,
Heuvels door suizlend geboomte gekruind.
Rozenrood schittert de hemel van stralen,
Gulden is 't licht dat om d' eikentop gloeit;
Hoe op den vloed wij den weêrschijn zien dalen,
Beekjen dat stroom werd, maar statig nog vloeit!
Zweemend naar zilver bij 't wijken der huive,
Glijdt hij langs neêrbuigende ooftboomen voort,
Waar slechts de klagt der verlatene duive
't Loflied der minne in zijn schateren stoort!
Dauwdrop en golfkruin wedijvren in luister,
Op rijst de lelie, ontwaakt is de roos;
Doch onzen twee blijft de dageraad duister,
Wuiven ze elkaêr niet vaarwel voor altoos?
VII.
Stouter verbreeden de waatren heur banen,
Davrend gedruisch meldt ze 't scheemrend verschiet;
Wapprende zeilen, die reuzige zwanen,
Knotten de lelies en kroken het riet.
| |
| |
Waar is de bedding die wij overspanden?
't Schuim voor dien boeg gold bij de oorsprong een meer!
En wie voorspelde bedrijvige stranden
‘'t Frisch groene lint’ dat ons aanloeg van veer?
Harte! mijn harte! dat wegkrimpt van rouwe,
Schreijende valt het mij, arme, zoo zwaar,
Strak als naar d'anderen oever ik schouwe,
't Stipjen te volgen in 't woelen dier schaar.
Verder, al verder - maar zien is nog groeten! -
Tot het mijn blikken in tranen ontgleê!
Om het alleen in mijn hart weêr te ontmoeten,
Waar ik verlaten den levensweg treê.
VIII.
Toch wijkt de twijfel, die vlijmend mij griefde,
Toch is 't me blijde in mijn binnenst te moê!
Lief had hij mij en wijdt nog me zijn liefde,
Inniger, beter dan ik het hem doe!
't Zoete bewustzijn verzekert zich zelven,
Ruischt de rivier ook zoo gram aan mijn zij':
- ‘Over uw breedte en uw diepte hoe welven,
Steeds zijn gedachten zich bogen tot mij!’
|
|