De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
Verhandlungen der kaiserlich-königlichen zoölogisch-botanischen Gesellschaft in Wien, 1851 en volgende jaren.Niet alleen in de Engelsche natuurkundige tijdschriften vinden wij soms belangrijke bijdragen tot de kennis van onzen Indischen Archipel, zoo als ik onlangs door het voorbeeld van het Tijdschrift der Linnean Society poogde te toonen; zij ontbreken evenmin in de gedenkschriften der talrijke wetenschappelijke Vereenigingen bij onze Oostelijke naburen. En dit is niet te verwonderen, wanneer men bedenkt hoevele Duitschers zich te allen tijde in dienst der Nederlandsche regering met wetenschappelijke nasporingen in onze overzeesche bezittingen hebben bezig gehouden. Wien komen hier niet de namen van Rumphius, Kaempfer, Reinwardt, Blume, Schwaner, Junghuhn, von Siebold, Hasskarl, Sal. Müller en zoovele anderen uit vroeger en later tijd voor den geest? Velen hunner, het is waar, zijn ons te naauwernood als vreemdelingen bekend, dewijl zij door langdurig verblijf onder ons, door huwelijk, door het gebruik onzer taal in de schriften door hen in het licht gegeven, bijna geheel Nederlanders geworden zijn; anderen echter bleven, ofschoon in Nederlandsche dienst, de betrekking tot hun vaderland onderhouden, stelden de vruchten hunner nasporingen bij voorkeur ter beschikking van Duitsche tijdschriften, en keerden, zoodra zij de kusten van Europa weder bereikt hadden, tot de voorvaderlijke haardsteden | |
[pagina 133]
| |
en altaren terug, om daar de opgegaarde stof te verwerken. Viel dit moeijelijker voor hen die bepaaldelijk door de Nederlandsche regering met wetenschappelijke onderzoekingen belast waren, vrijer te dien opzigte waren zij, die, als artsen in Nederlandsche dienst getreden, hunne natuurkundige nasporingen meer als bijzaak dreven. Meestal echter zal men, om van de literarische werkzaamheid dezer geleerden een volledig overzigt te erlangen, zoowel Nederlandsche, vooral Nederlandsch-Indische, als Duitsche tijdschriften, veeltijds ook uitvoeriger geschriften in beide talen door hen uitgegeven, moeten raadplegen. De sedert 1851 in het licht verschenen en jaarlijks een lijvig boekdeel vormende Verhandelingen van het Weener Genootschap, dat vroeger bekend was onder den naam van ‘zoölogisch-botanischer Verein’, later dien van ‘kaiserlich-königliche zoölogisch-botanische Gesellschaft’ aannam, levert daarvan een nieuw bewijs. De Heer Dr. L. Doleschall, die in de laatste jaren onder de natuuronderzoekers in den Indischen Archipel eene eervolle plaats innam, is aan de Nederlandsche wetenschappelijke wereld vooral bekend door zijne bijdragen over de Dipteren (vliegen) en Arachniden (spinnen) van den Indischen Archipel, in het ‘Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië’ geplaatst. Deze mededeelingen ten aanzien van een nog zeer schaars onderzocht gebied hebben ongetwijfeld eene groote waarde voor de mannen van het vak, maar, daar zij schier uitsluitend uit diagnosen van eenige soorten van insekten en spinachtige dieren, nieuw voor de wetenschap, bestaan, voor den oningewijden lezer weinig aantrekkelijks. Weinig zou men, deze stukken lezende, vermoeden dat de, helaas! te vroeg der wetenschap ontvallen schrijver, in de brieven aan zijne vrienden zulke schoone schilderingen van de natuur in Indië te ontwerpen, zijne indrukken met zooveel talent weêr te geven wist. Gelukkig dat het zoo even genoemde tijdschrift ons daarvan onderscheidene proeven mededeelt, die om de warmte en den waarheidszin waarmede zij geschreven zijn, de kennisneming van den Nederlandschen lezer overwaardig zijn te achten. De Heer Doleschall, vroeger te Weenen woonachtig, vertrok in 1853 als arts in Nederlandsche dienst naar Java, vertoefde er eenige weinige jaren, eerst te Weltevreden, vervolgens op Fort Willem I, en eindelijkte Djokjokarta, werd omstreeks den aanvang van 1857 | |
[pagina 134]
| |
naar Amboina verplaatst, en stierf daar, zoo ik mij niet bedrieg, na een verblijf van ongeveer twee jaren. Van zijne brieven uit Java aan zijne vertrouwde vrienden de Heeren D. Stur en V. Kollar te Weenen gerigt, zijn een drietal door den Heer G. Frauenfeld, Secretaris van bovengemelde Vereeniging, in hare vergaderingen medegedeeld en belangrijk genoeg geoordeeld om in de jaargangen 1854 en 1855 der Verhandelingen van de Maatschappij te worden geplaatst. Veel belangrijker is echter de laatste brief van Dr. Doleschall aan den Heer Kollar, kort na zijne komst op Amboina, den 19den Februarij 1857, geschreven. Deze brief werd echter eerst aan de vergadering van 6 Augustus 1862 door tusschenkomst van Dr. L. Redtenbacher medegedeeld, en onmiddellijk in de Verhandelingen voor datzelfde jaar opgenomen, met bijgevoegde belofte dat alle van Doleschall afkomstige brieven die men kon magtig worden, voor zoover zij wetenschappelijke mededeelingen bevatten, in de volgende jaargangen zouden geplaatst worden. Echter is, voor zoover mij bekend is, niets naders verschenen. Het is mijn voornemen in de volgende bladzijden eenige vertaalde uittreksels te laten volgen uit de brieven van Doleschall, vooral van zijne natuurkundige beschrijving van Amboina, die, hoe onvolledig ook ten gevolge van des schrijvers te kort verblijf op dat eiland, mij toeschijnt eenige wetenswaardige en weinig bekende bijzonderheden te bevatten. De eerste brief handelt hoofdzakelijk over de zeereis naar Java en schildert haar als volgt: ‘De Oostindie-vaarder “het Goede Vertrouwen”, waarop ik mij bevond, en die sedert 15 jaren in de vaart is, ligtte op den 30sten Mei 1853 des middags bij Harderwijk aan de Zuiderzee het anker, om ons naar het zuidelijk halfrond der aarde te voeren. Spoedig verdween het Vasteland van Europa uit onze oogen en vertoonde zich om ons heen slechts de grenzelooze oceaan. Snel ging onze togt voort, zoodat wij reeds den 3den Junij het Kanaal verlieten, en den 10den het in het heerlijkst klimaat gelegen Madera, den 12den Palma, een der Kanarische eilanden, in het oog kregen. Al de wonderen der zee, dolfijnen die spelend om ons heen dansten, kwallen met al de kleuren der regenboog getooid, de haai, die vreesselijke zeehyaena, vreesachtig vlugtende vliegende visschen (Dactylopterus), vertoonden zich in snelle opvolging aan onzen blik. | |
[pagina 135]
| |
De hitte nam toe met reusachtige proportiën en teekende in de zon 105 graden Fahrenheit. Den 2den Julij passeerden wij des nachts met goeden wind den evenaar, zonder echter het gewone Neptunus-feest te vieren. Weldra overviel ons volkomene windstilte. Afgemat en bewegingloos lag het schip onder de eeuwig gloeijende stralen der evennachtszon, door geenerlei voorwerp, zelfs naauwelijks door een wolkje beschaduwd, en op het spiegelgladde vlak van den oceaan slechts door diepe stilte omringd. Geen koeltje deed de hangende zeilen zwellen, geen ademtogt stoorde het plegtige zwijgen. Grootsch en schoon is de natuur overal: zoowel in gindsche zich ten hemel heffende bergen, als hier op den onafzienbaren spiegel van het prachtigst azuur, door de grenzelooze wateren gevormd. Toch is deze ongestoorde stilte vol leven. Voor zonsopgang schijnt de onmetelijke ruimte uitgestorven; doch naauw heeft zich de zon ontweldigd aan de baren, of een wonderbaar gewemel van dierlijk leven vertoont zich. Scharen van fabelachtig schoone, op zeepbellen gelijkende kwallen (Physalia), die zich van hunne kam als zeil bedienen, varen in alle rigtingen heen en weder, hunne talrijke, ruige vangdraden in den blaauwen vloed latende neêrhangen. Wee hem die ze aanraakt! Nog lang daarna wordt de getroffen plek door brandende pijn gekweld. Duizend en nogmaals duizend hemelsblaauwe blaasjes drijven in de diepere lagen der zee; vischt men ze op dan is men verwonderd een vormeloozen slijmklomp te zien, die, aan zijn element teruggegeven, plotseling vorm en leven krijgt en als Salpe rustig rondzwemt. Daartusschen wemelen rozenroode fijn-gespikkelde gedaanten, nu met vlakke dan met buikvormige schijf, welker vier ruige, verwonderlijk schoone vangdraden zich in gestadig dartel spel schijnen te verlustigen (Pelagia). Daar duikt een monster uit de diepte op! Gewaarschuwd door den kreet van den hoog in het want zittenden scheepsjongen: “een haai!” ijlt alles naar het dek, om het nieuwe schouwspel te zien. Digt bij het schip en kringen er om heen vormend zwemt het reusachtige dier, welks bewegingen men tot in de kleinste bijzonderheden kan gadeslaan. Met hooge, sikkelvormige rugvin, die boven den zeespiegel uitsteekt, doorklieft het de wateren. De oogen, met beweegbare oogleden toegerust, draaijen zich links en regts, loerend op buit. Met geweldige vraatzucht verslindt het ook den ge- | |
[pagina 136]
| |
ringsten beet. Om den spitsen snuit van dezen woesten roover zwemmen, vreemd genoeg, twee volmaakt gelijke, verwonderlijk schoon met banden geteekende visschen, die hem noch bij de oppervlakte, noch in de diepte immer verlaten, en daarom van de zeelieden den naam van Loodsmannetjes (Naucrates ductor) ontvangen hebben. Daar zwemt hij heen, de argelooze vogels belagend die op het klare vlak nederzitten. Schuw verheffen zij zich bij zijne nadering en beschrijven vol angst allerlei kringen in de lucht. Nu komt hij het schip weder nader. In allerijl wordt een geduchte ijzeren haak, als angel aan een sterk touw bevestigd, hem toegeworpen. Spoedig zwemt hij er op los. Met bliksemsnelheid heeft hij het stuk spek verzwolgen, nadat hij zich wegens de plaatsing van zijn bek geheel en al met den buik naar boven heeft gekeerd, en onder een luid geroep van hoezee! wordt de vreesselijke Carcharias Rondeleti op het dek gesleept. In zijne maag vonden wij, behalve een eijerschaal en een stuk kaas, ook een gedeelte van een niet meer te determineren koppootig weekdier. Maar nog andere merkwaardigheden vertoonen zich aan ons oog. Hier en daar verheffen zich scharen van waterbewoners in een hun vreemd element. Als sprinkhanen, meer fladderend dan vliegend, ziet men vliegende visschen en als het ware gevleugelde haringen over de wateren heentrekken, om hunne vijanden, de prachtig gekleurde Doraden (Coryphaena) en Boniten, eene soort van tonynen (Thynnus), te ontvlieden. Arme bedrogenen, die zich veilig wanen in een hun vijandig element! Even talrijke, nog gevaarlijker gevleugelde vijanden loeren op hen buiten het water, en onder scharen van stormvogels (Procellaria, Puffinus), ziet men de langarmige renboden der lucht, de Albatrossen (Diomedea), de schuwe vlugtelingen ook hier verslinden. Zoo is het beeld der zee des daags. Kom des nachts en gij vindt een nieuw, welligt nog schooner en verwonderlijker schouwspel. Millioenen vonken schitteren aan alle zijden; uit iedere golf straalt een zee van licht, dat uit de diepte schijnt voort te komen. Daartusschen rollen kogels ter grootte van een hoofd, aan vurige bommen gelijk, en drijven geheele ketens van gloeijende cylindervormige ligchamen. In één woord alles is licht en vuur, en het kille watervlak schijnt in het tooneel van een tooverballet herschapen. Met moeite slaagt men er in het een en ander op te visschen en | |
[pagina 137]
| |
met verbazing ziet men het opvlammend licht met de trekkingen van dierlijk leven verbonden. Slechts weinig heb ik, helaas! kunnen magtig worden, daar op een koopvaardijschip aan waarnemingen op het gebied der natuurlijke historie en het maken van verzamelingen naauw te denken valt. Het ontbreekt daartoe aan alle voorbereiding. Een soort van net werd haastig zamengesteld en aan een bamboestok vastgemaakt, lang genoeg om tot het water te reiken. Eenige soldaten hielpen mij daarbij met onvermoeiden ijver. Vogels, die in ontzettende scharen voorhanden waren, werden door middel van vischhaken gevangen, wat wel niet altijd, maar toch dikwijls gelukte. Op den 9den Julij zagen wij, op een afstand van naauw 500 schreden, twee reusachtige potvisschen (Physeter macrocephalus), die hooge waterkolommen in de lucht bliezen, en waarvan de eene minstens 90 voet lang was. Den 10den kwamen wij in de nabijheid van het eiland Trinidad en van Martin Paz. Het laatste is een loodregte, kale, waarschijnlijk uit bazalt gevormde klip, hoog als een toren, een nest voor tallooze watervogels, doch door geen menschen bewoond. Toen wij den steenbokskeerkring voorbij waren, nam de warmte aanmerkelijk af; het weder werd ongunstig en wij kregen storm. Maar hoe de wind ook raasde, Albatrossen en stormvogels bleven onze bestendige begeleiders en kampten onvermoeid tegen wind en golven om hun dagelijksch brood te verdienen. Wie het geluk heeft niet zeeziek te worden, voor hem is het door de bewoners des lands zoozeer gevreesde, bij de minste holle zee reeds niet onbeduidende schommelen in den grond zoo onaardig niet, wanneer hij de ongelijksoortigste zaken zoo broederlijk om en over elkander ziet tuimelen. Wij op het achterdek, het deel van het schip dat voor soldaten en scheepsvolk ontoegankelijk is, maar waar ook ik mijne afzonderlijke kajuit had, liepen bij elke onzachte beweging gevaar, uit onze zoogenaamde bedden geworpen te worden, terwijl de in hangmatten liggende matroos veel gerusteren slaap kon genieten. Gelukkigerwijze duurde de storm niet lang en keerde het schoone weder spoedig terug. Wij zeilden om de gevreesde Kaap zonder het geringste ongeval henen en passeerden den 3den Sept. wederom den keerkring. De hier heerschende hitte was voor ons te gevoeliger, daar wij nu uit den zuidelijken winter kwamen. Vliegende visschen, die wij lang niet hadden waargenomen, vertoonden zich weder. Keerkringsvogels (Phaëton aethereus) vlogen, ten getale van drie of vier, | |
[pagina 138]
| |
als kraaijen krassend, rondom onze masten, terwijl hoog in de lucht Tachypetes Aquila de pennen repte. Des avonds van den 7den September kregen wij het kleine, vlakke, onbewoonde, uit koraal gevormde Christmas-island, dien voorpost van Java, in het gezigt, en des anderen daags was ik de eerste op het schip die in het Noord-Oosten de bergen van Java onderscheidde. Maar het duurde nog tot den volgenden dag eer wij het land nabij kwamen. Hoe zal ik u onze gewaarwording beschrijven, toen wij na lange ontbering het frissche groen van dit paradijsachtig landschap met vreugdedronken blik als verslonden! Zoo ver het oog reikte vertoonde zich een bekoorlijk en afwisselend tooneel, terwijl wij het Kokos- en Prinsen-eiland langs voeren, met Java's rotsige kust digt voor ons, en in het verschiet hooge bergen, met oorspronkelijke wouden gekroond, die in het Noord-Oosten der Preanger-regentschappen het zoogenaamde Doodendal met zijn beruchten giftboom en zijne koolzure bronnen omsluiten. Nu voeren wij door Straat Soenda. Met elke minuut veranderde het panorama, om steeds betooverender te worden. O vriend, ware ik in staat u dit oogenblik met zijne menigvuldige wisselingen in beelden voor te stellen, gij zoudt mij dit genot benijden! Met zoete geuren vervuld, maar gloeijend heet, woei ons de lucht toe van het land, dat wij met koortsachtig ongeduld eindelijk wenschten te bereiken. Maar niet zoo snel zou onze wensch vervuld worden. Vier dagen lang moesten wij wegens tegenwind in de Java-zee kruisen en des nachts ten anker komen, om niet op eene der tallooze klippen te stooten. Dagelijks bezochten ons Maleijers met de vruchten des lands. Eindelijk mogt ik den 19den September op het beloofde land den voet zetten. De kapitein en de kommandant der troepen hadden zich reeds eerder aan wal laten roeijen; maar wij bragten onze bagaadje in order, om hen des anderen morgens te kunnen volgen. In de vroegte kwamen eenige door het Gouvernement gezonden Javaansche booten om ons aan wal te brengen.’
Hoe dikwijls ook die zeereis reeds beschreven werd, het verhaal daarvan erlangt eene nieuwe bekoorlijkheid, wanneer het ons geleverd wordt door de pen van den natuurkenner, die een open oog en oor heeft voor duizend wonderen en schoonheden, die de meeste schepelingen koel en onverschillig laten. Wij volgen echter den | |
[pagina 139]
| |
schrijver liever, waar hij ons de eerste indrukken schetst, door het gezigt des lands op hem gemaakt. ‘Ik gevoel mij buiten staat de overstelpende menigte der beelden van eene vreemde wereld, een vreemd leven, in behoorlijke orde te teekenen. Van ons schip tot aan den mond van den stroom was een afstand van ongeveer 2000 schreden, vandaar tot aan de landingsplaats even zoo ver. Hoe digter wij bij de stad kwamen, hoe levendiger het tooneel werd. Hier staan Maleijers met hunne kleine netten tot aan de okselen in het water, bezig de Ichthyologie in praktische toepassing te brengen. Ginds trekken anderen in verschillende kleederdragt de kleine rivierbooten op- of benedenwaarts, waarin nu een rijke Europeaan, dan een staartdragende Chinees, dan weder eene Arabische familie is gezeten. Aan den mond der rivier is alles moeras; waar het drooger is vertoont zich een welige plantengroei, die uit Aroïdeën, Gessneraceën, enz., bestaat. Het was middag toen wij met onze vaartuigen het oude Batavia bereikten. De grachten zijn zoo digt met booten bedekt, dat wij ons slechts met moeite een weg banen. Ter wederzijde liggen tusschen hooge, slanke Kokospalmen en beschaduwd door prachtige Magnoliën en Pisangs, de kleine, armzalige hutten der inlanders, uit magtige boomstammen getimmerd. Hier en daar erkent men aan hun Europeschen bouwtrant eenige Gouvernementsgebouwen, waarvoor talrijke menschen staan te wachten, om het aankomend detachement te zien. Oud-Batavia is een door talrijke grachten doorsneden nest van oude huizen, grootendeels slechts door Chinezen, Maleijers en eenige Arabieren bewoond. Een eigenaardigen indruk maken de donkere, smerige winkels, waarin leelijke, geelbruine, halfnaakte Chinezen met kale hoofden en tot op de hielen reikende staarten gezeten zijn. De straten wemelen van rijtuigen, die door zeer kleine paarden getrokken worden. Overal Chinezen en Maleijers, van wie ieder een groot zonnescherm draagt. Des namiddags marcheerden wij naar ons station Weltevreden, waar ik in een logement den eersten nacht in Oost-indië doorbragt, en, in weêrwil van vele vreemde zaken die daar plaats grepen, toch heerlijk sliep. Een paar kleine gekko's hadden zich in mijne kamer genesteld, die ik telkens moest wegjagen. Des nachts klonk het afschuwelijk geschreeuw van een Ascalobotes, die zich eveneens in | |
[pagina 140]
| |
het huis had ingekwartierd. In den aanvang werd ik zeer door de muskieten gekweld, die mij vreesselijk toetakelden; nu laten zij mij met rust, misschien omdat, nu zij het geproefd hebben, mijn bloed hun niet smaakt. Over het geheel was ik de eerste dagen geweldig ontstemd en lusteloos; thans echter voel ik de bezwaren van het tropisch klimaat bijna niet meer, en zwelg slechts in het genot van deze verrukkelijk schoone natuur. Gisteren op mijn eersten uitstap bleef ik verstomd staan, overweldigd door den indruk van haren eindeloozen rijkdom. Java is een waar paradijs, waarin de natuur al het heerlijke wat zij bezit, in den kwistigsten overvloed ten toon spreidt. En hoe gemakkelijk heeft de mensch het daar voor zich weten in te rigten! Iedere woning ligt als in een bosch van Kokospalmen, Musa, Artocarpus, Magnolia enz., die ze met altijd jeugdig groen aangenaam beschaduwen. Prachtige Loranthaceën, parasietische Loganiën en Orchideën, klimmende Cissus en Araliën wedijveren in den weligsten groei. Ook voor het overige leeft men er goed. De spijzen bestaan uit rijst, visch, hoenders, vruchten, waarbij eene buitengewoon scherpe saus wordt gebruikt, bereid uit een soort van Capsicum, die hier Lombok heet. Van de vruchten vind ik Mangifera Indica en de Pompelmoes, de kolossale vrucht van Citrus Decumana, de smakelijkste. Kokosnoot en Pisang deugen niet veel, dat wil zeggen, smaken mij niet. Wat de bewoners betreft, de Javanen zijn een klein, roodachtig bruin slag van menschen van zachten gemoedsaard. Sommigen gaan bijna naakt, anderen dragen ligte, bonte katoenen kleederen en op het hoofd een soort van tulband, waarboven zij op het heetste van den dag nog een schotelvormigen en verschillend gekleurden hoed van bamboe plaatsen. In het algemeen spelen bamboe en kokos de hoofdrol in de huishouding van den Javaan. Men vindt onder hen regt goedhartige menschen, wier taal wel arm is, maar liefelijk en bijna kinderlijk luidt. Aan theaters en openbare vermakelijkheden bestaat hier volslagen gebrek: ook is er geen gezelligheid te vinden, daar ieder zeer teruggetrokken leeft. De gewoonte om met inlandsche meisjes buiten echt te leven, is zoo algemeen, dat niemand er aan denkt dit onzedelijk te achten.’
Men bemerkt hier en daar en inzonderheid aan deze laatste | |
[pagina 141]
| |
alinea, dat de mededeelingen van onzen schrijver reeds eenige jaren oud zijn, en dat hij, wat den vreemdeling te vergeven is, den maatschappelijken toestand soms eenigzins scheef beoordeelt. Doch wij laten het aan den lezer over zijne in dit opzigt soms wat te sterk gekleurde of onjuiste uitdrukkingen te verbeteren. Wij hechten alleen waarde aan zijne schetsen, om den levendigen indruk dien de schrijver van de natuurtooneelen van den Archipel ontving. Zien wij daarom thans ook wat hij in eenen anderen brief omtrent de natuurtooncelen in de nabijheid van Fort Willem I mededeelt. ‘De indruk dien de tropische hemel en deze heerlijke natuur op mij maakten, was oneindig sterker dan ik mij dien had voorgesteld. Hoe groot ook mijne verwachting was, zij werd verre door de werkelijkheid overtroffen, en ik vond geene reden om over mijnen stap berouw te hebben. Batavia is onbeschrijfelijk schoon. Bij het gezigt der eerste kokos- en arekapalmen kon ik naauwelijks mijne vreugde betoomen noch mij overtuigen, dat ik niet droomde. In plaats van de lindenlanen te Weenen, wandelde ik in de schaduw van reusachtige Ficus religiosa en Artocarpus, terwijl wouden van Bambusa in stede van de nederige wilgen de oevers der grachten omzoomen. Nadat ik mij daar 24 dagen had opgehouden, werd mij de plaats mijner bestemming aangewezen. Ik ben inmiddels niet ledig geweest, maar heb veel verzameld, met name reptiliën en lepidopteren. De laatste zijn echter, helaas! door tallooze mieren en termiten spoedig vernield geworden, en daaronder ook mijne eerste vangst, een paar prachtige Attacus Atlas. Al mijne fraaije libellulae zijn vernietigd of van de vleugels beroofd. In den aanvang dacht ik eene aanstelling te Weltevreden te bekomen, doch men schijnt het beter te hebben geacht, mij van Batavia te verwijderen. Gelukkig voor mij! Hier op Willem I, het grootste fort der Nederlandsch-Indische bezittingen, in het midden des eilands, in de berglanden van Java, heb ik een waar paradijs gevonden, vrij wat gezonder dan de aan het heete Noorderstrand gelegen stad. Gebouwd in een dal, dat 1500 voet boven de Javazee verheven is, wordt het door talrijke, ten deele zeer hooge bergen, meest van vulkanischen oorsprong, omgeven. De 7600 voet hooge Merapi is tot heden werkzaam gebleven en nog ziet men zijne rookzuilen omhoog stijgen, terwijl de Merbaboe, de Soembing en de | |
[pagina 142]
| |
Sindoro, wier aller kruinen zich hooger dan 10,000 voet verheffen, uitgestorven en grootendeels kale berggevaarten vormen. Alleen de Oenarang, ten Noorden van het dal op een afstand van twee mijlen gelegen, is bedekt met een oorspronkelijk woud, de verblijfplaats van den wilden buffel, den zwarten luipaard, talrijke Pythonslangen en de fabelachtige Rafflesia Arnoldi. Het dal zelf is een met rijstvelden bedekt moerasland. Het heerlijke klimaat is bijna geheel Europeesch. Van de nabij gelegen bergen waaijen den ganschen dag door koele winden, waardoor de temperatuur merkelijk verlaagd, en soms gevoelig koud wordt, zoodat de manschappen die des avonds de wacht houden, van zware wintermantels moeten voorzien worden. Slechts zelden - althans nu, gedurende den regenmoeson - wordt de middagzon onverdragelijk. In het dal groeijen alle tropische gewassen, terwijl in de plantsoenen, op de bergen aangelegd, de meeste Europesche groenten en zelfs aardbeziën, peren, appelen en pruimen gedijen. Overal in het rond is het land een ware tuin; alles is bebouwd wat maar bebouwbaar is, en alleen de steilste bergtoppen zijn nog ongerept gelaten. Wie zou zich in zulk een land niet gelukkig voelen? Mijne positie is zeer aangenaam, en de omstandigheid dat ik mij een weinig met natuurkundige studiën bezig houd, wat hier zeldzaam is, doet mij te meer achting genieten. Vooral is de opperste examinator, Dr. Bleeker, een groot begunstiger van ieder, die zich daarmede bezig houdt, daar hij zelf, vooral in de Ichthyologie, veel gewerkt heeft. Mijne dienst is niet zeer vermoeijend; om den anderen dag heb ik de wacht in het hospitaal. Op een garnizoen van 1400 man, waarbij nog omstreeks 500 vrouwen komen, zijn er gemiddeld 100 zieken, die door drie artsen behandeld worden. De plaats is bijzonder gevaarlijk voor dysenterie, en de helft der stervenden zijn het offer dier ziekte. Koortsen zijn niet menigvuldig en weinig te vreezen, maar katarrhen en rheumatismen komen menigvuldig voor. In mijn vrijen tijd verzamel ik vlijtig, zoodat ik welligt omstreeks half-April eene bezending kan klaar hebben. Evenwel is thans niet veel te bekomen; April en Mei zullen wel het meest opleveren. Menigmalen zocht ik Javanen te bewegen om voor mij te verzamelen, maar tot dusverre te vergeefs; de Javaan is te lui | |
[pagina 143]
| |
om meer te werken, dan noodig is voor het levensonderhoud, dat hem zijn vruchtbare bodem zoo mildelijk verschaft. Zeevisschen zal ik van Samarang en Batavia bekomen; in de beken en poelen van deze streek komen hoogstens 6 of 7 soorten voor, het menigvuldigst eene soort van Silurus, die omstreeks 14 duim lang is, en door de Maleijers Ikan gaboe genoemd wordt. Slangen zijn hier talrijk, vooral moeras-slangen, die soms tot tien voet lang zijn, maar die ik, gelijk het meeste wat ik verzamelde, bij gebrek aan boeken, niet kon determineren. Van giftige slangen is de zoogenaamde Oelar-bĕlang (eene soort van Bungarus) de menigvuldigste en meest gevreesde. Onder de Saurii zijn Calotes ophiomachus en Draco volans menigvuldig. Opmerkelijk is het gering getal der kevers, terwijl daarentegen, bij het plotseling opkomen eener regenbui, sprinkhanen, termiten en mieren des avonds onze kamers overstroomen. De talrijke koffijtuinen zijn rijk aan wilde zwijnen, en op eene mijl afstands worden de wegen door den koningstijger onveilig gemaakt. Bij het begin van den Oostmoeson denk ik eene reis in het naburig gebergte te doen, die zeker vrij wat zal opleveren.’
Een jaar later bevond zich onze schrijver te Djokjokarta. Ook uit een vandaar geschreven brief wil ik een paar uittreksels mededeelen. Het eerste fragment is weder geheel aan de beschouwing der natuur gewijd. ‘Men meent dat Java een aan natuur-voortbrengselen overrijk land is, zoodat men slechts even buiten de deur behoeft te gaan, om de schatten, als hooi met den riek, te zaam te tasten. Doch die voorstelling is verkeerd, althans in de zoozeer bebouwde streken om mij heen, waar men bovendien groot gebrek heeft aan hulpmiddelen, waar roof-insekten alles met ongeloofelijke snelheid vernielen, zoodat ik thans alles in brandewijn of in blikken bussen tusschen lagen van papier bewaar, en waar men door de Javanen niets kan laten verzamelen, terwijl ik zelf mij niet lang genoeg mag verwijderen om uit de rijst-, indigo- en kokosplantaadjen in het gebergte te komen. Ook is het op zoo verren afstand van de havens moeijelijk eene scheepsgelegenheid voor de verzending te vinden. Ware het mogelijk met een handelshuis te Triëst eene overeenkomst te treffen, dan zou men wel van tijd tot tijd met de landmail kleine kistjes kunnen zenden, en zóó welligt zelfs levende voorwerpen in | |
[pagina 144]
| |
goeden toestand naar Weenen kunnen overmaken. Indien gij dit kondt bewerken, dan ware daarmede der wetenschap eene belangrijke dienst bewezen. Met betrekking tot mijne geliefkoosde Arachniden ben ik tot hiertoe zeer teleurgesteld. Behalve den wijd-verbreiden Buthus Cyaneus, heb ik niets gevonden dan eenige Saltici. Ik heb mij daarom nu tot de Dipteren gewend, waarover ik reeds het een en ander in het Tijdschrift van het Natuurkundig Genootschap te Batavia heb medegedeeld. Sedert zeven maanden bevind ik mij in de residentie van het ten deele nog onafhankelijk koningrijk Djokjokarta, den zetel des Sultans en van de overblijfselen van voormaligen Javaanschen luister en overvloed, in een land dat, vóór 25 jaren nog door oorspronkelijke wouden beschaduwd, thans dagelijks in beschaving toeneemt. Op vijf mijlen zuidwaarts van het strand gelegen en ten Oosten door een lage bergketen begrensd, vormt het met zijne tallooze indigovelden een uitgebreid dal, dat jaarlijks verbazende schatten oplevert. De ligging van Djokjokarta is bijzonder bekoorlijk: bijna aan den voet van den steeds rookenden Merapi gelegen, waarachter zich de stompe kruin van den Merbaboe hoog in de lucht verheft, is de stad doorkruist van prachtige lanen, door reusachtige bananen gevormd, in wier donker loof ontelbare zwermen van rijstvogels nestelen en reeds van zonsopgang af een doordringend gefluit doen hooren. Alleen over het gemis van grootere stroomen zou deze streek zich kunnen beklagen. De brandende zon van den Oostmoeson - sedert vijf maanden viel geen droppel regen - heeft alles verzengd: de natuur versmacht en de tijdens mijne aankomst prachtig groene velden en bosschen hebben een vaalgele kleur aangenomen. Zelfs de muskieten zijn verdwenen, en slechts enkele bijen ziet men om de schaarsche bloemen, naar voedsel dorstend, heenzwerven. Het schoone groene loof van woekerende varens en asclepiadeën valt verdroogd af, of hangt ter neder, smachtend naar de lafenis brengende koelte van den Westmoeson. Op de bergen ziet men des avonds lange strepen van brandende Alang-alang, die den tijger uit zijne schuilhoeken jagen en hem hopen zijne strooptogten tot in de nabijheid der landhuizen uit te strekken. De anders zoo schoone bamboestruiken staan zonder loof, en al- | |
[pagina 145]
| |
leen op de stekelige stammen der Erythrinen prijken geheele bossen van vuurroode bloemen, even als ook de nu bladerlooze reuzenstammen van Salmalia Malabarica door tallooze groote bloemen schitteren. Zelfs de vogels, wier ruitijd thans gekomen is, zwijgen en kwijnen gelijk de gansche verzengde natuur. De uit vulkanische asch bestaande bodem van den omtrek gloeit bij de ontzettende warmte van 90 tot 98 graden Fahrenheit. Bij den geringsten wind, waarover wij ons intusschen slechts zelden hebben te verblijden, verheffen zich geweldige stofwolken. Gelukkig zijn de nacht en de morgenstond koeler. Sedert zes weken wijst mijn thermometer des morgans ten half zes 62 tot 64 graden Fahr., eene temperatuur waarbij alle Indiërs over de koude klagen, de Javaan, in zijn ligten sarong op den grond hurkend, zich onaangenaam voelt aangedaan, en mijne huisvogels - eenige kleine tortelduiven en papegaaijen - met opgezette vederen de warmte van den dag te gemoet zien. Voor het overige valt de gezondheid van het klimaat slechts te prijzen. Ik heb hier gelegenheid de zeden en gebruiken der oorspronkelijke Javanen te bestuderen, en ben reeds van veel zienswaardigs getuige geweest. Ik heb reeds eenen vorst zien begraven en eenen anderen zien huldigen, waarbij voor 't overige dezelfde schilderachtige optogten, hetzelfde eentoonige gamĕlang-spel, dezelfde wapendansen vertoond worden. En dit is de eenige afwisseling, die mijn in alle andere opzigten eentoonig leven heeft opgeleverd. Binnen kort zie ik bevordering te gemoet en hoop dan op een rijkeren post te komen, waar ik weder meer voor de beoefening der natuurwetenschap leven kan.’
Deze wensch bleef niet onverhoord. Wij zullen den heer Doleschall straks naar Amboina volgen. Vooraf echter sta hier nog een tweede fragment van zijn schrijven uit Djokjokarta, waarin hij eenige merkwaardige bijzonderheden over de inlandsche geneeskunde mededeelt. ‘Het is natuurlijk dat in een land, dat voor den gezondheidstoestand niet bijzonder gunstig is, en waar de mensch, ten gevolge van het klimaat, aan menigvuldiger en heviger ziekten is blootgesteld, zelfs onder het volk eene zekere soort van ruwe geneeskunde wordt aangetroffen. Het laat zich dus begrijpen dat ook onder de onbeschaafde bevolking van Java personen worden gevonden, die zich met het uitreiken van zekere empirisch bekende artsenijen bezig houden. | |
[pagina 146]
| |
Van zoodanige lieden, hier Doekons genoemd, vindt men er meer dan één in elken kampong. Aan hen geven de Javanen, zoo kleinmoedig bij hunne ziekten, zich met lijf en ziel over, niettegenstaande ieder ook zelf met de genezende kracht van sommige kruiden meer of min vertrouwd is en soms beproeft zich zelven te helpen. Sedert eenige jaren worden in het Militaire Hospitaal te Batavia jaarlijks eenige Javaansche jongelingen onderwezen: de noodwendigste kundigheden uit de anatomie, de pharmacologie en de wijze van behandeling worden hun bijgebragt, en na een tweejarigen cursus en doorgestaan onderzoek, ontvangen zij eene soort van diploma, dat hen bevoegd verklaart om de eerste en noodwendigste verpleging aan de kranken te geven. In hoeverre deze lieden aan het doel beantwoorden, kan ik niet bepalen, daar ik er zelden iets van te zien kreeg. De commissie voor het examen legde van hunne vatbaarheid en vorderingen eene zeer vleijende getuigenis af. Doch het is mijne taak niet de verrigtingen van deze halfgevormde artsen te beoordeelen; ik stel mij alleen voor de eigenlijke volksgeneeskunde, zoo als die in alle oorden der wereld wordt aangetroffen, met het oog op Java in hare algemeene trekken te teekenen. Beantwoordend aan de Javaansche Doekons zijn er ook apotheken, dat wil zeggen, dat in ieder dorp een of meer oude vrouwen worden aangetroffen, die de probate geneesmiddelen openlijk te koop bieden. Men vindt deze deels artikelsgewijze gesorteerd, deels in pakjes vereenigd, waarvan ieder de geneesmiddelen voor eene bepaalde soort van ziekte bevat. Het meest gewone geval is dat de kooper eenvoudig den naam der ziekte noemt en de apothekeres voor hem, op kwakzalvers manier, de stoffen bij elkander zoekt, die de genezing moeten bewerken. De meeste volksartsenijen zijn afkomstig uit het plantenrijk, waarbij de Javanen geene bijzondere voorkeur voor eenig bijzonder deel der planten aan den dag leggen, - gelijk dit soms elders het geval is, en de Alpenbewoners b.v. vooral in de wortels vertrouwen stellen, - maar van verschillende planten verschillende deelen gebruiken. Het opzamelen is mede de taak van oude vrouwen, aan wie men hier in het algemeen meer kennis toeschrijft. Vele dezer geneesmiddelen, waarvan de goede uitwerking gebleken is, zijn ook in onze Militaire Apotheek opgenomen, en het | |
[pagina 147]
| |
is zeer mogelijk dat allengs, zoodra slechts proeven op grootere schaal kunnen genomen worden, onderscheidene andere een deel der artsenijen vervangen zullen, die thans nog uit Europa worden aangevoerd, maar hier weinig nut bewijzen. Zoo is b.v. de wortel van Moringa (akar kelor) ons beste rubefaciens, en wordt, waar snelle werking gevorderd wordt, steeds in plaats van Sinapismen voorgeschreven. Psidium pomiferum is bijzonder nuttig als adstringens, en wordt sedert lang bij chronische diarrheën en dysenteriën gebruikt. Door de inlanders en hunne afstammelingen wordt het aftreksel van wortels, bladen of vruchten in den vorm van thee gedronken, en wordt de vrucht van deze en andere soorten van Psidium raauw of gekookt als spijs gebruikt. De bladeren van Hibiscus tiliaceus zijn uitstekende plaatsvervangers van Herba althaeae en Herba malvae. Datura fastuosa en Datura ferox worden beiden tot bereiding van Oleum hyoscyami gebezigd en bovendien, in maïsbladeren gewikkeld, bij wijze van een cigaar, bij asthmatische toevallen gebruikt. Het hout van Alyxia stellata (Aroi poelasari) wordt tegen de meeste ziekten aangewend, gelijk de sirih-bladeren (Chavica betle) op iedere soort van zweren worden gelegd. Ook de bloesemkolven van Piper longum worden bijzonder dikwijls gebruikt. Hoe zamengesteld soms de gebruikte artsenijen zijn, bleek mij bij een pakje van geneesmiddelen, dat men gewoonlijk tegen dysenterie gebruikt en dat ik uit nieuwsgierigheid kocht. Het bestond uit 35 verschillende, meest plantaardige stoffen, waarvan ik slechts de volgende met zekerheid herkende: het hout van Ficus lutescens, de vrucht van Poupartia mangifera, het hout van Brucea Sumatrana, Caryophyllus aromaticus, bloesems van Bidens, bloembladen van Gossypium arboreum, vruchten van Coriandrum, de wortel van Elettaria, de schors van Cinnamomum Ceylanicum, benevens eene geringe hoeveelheid Sulphas cupri, zwavel en eenige stukken van eene roode koraalsoort (Tubipora?). Tegen Helminthiasis, waaraan hier met weinige uitzonderingen alle kinderen lijden, en waarvan mij eenige éclatante gevallen zijn voorgekomen, waarbij de wormen in gansche klompen ontlast werden, schijnen zij weinig probate middelen te bezitten, daar zij vooral bij deze ziekte onze hulp inroepen. Nogtans zijn vele Anthelminthica aan het volk bekend, waaronder vooral de vruchten van Areca Catechu en de sappen van Convolvulus, Gnetum en Calotropis vermeld | |
[pagina 148]
| |
worden. Ook de wortelschors van Punica granatum, inzonderheid van de witbloemige verscheidenheid, is aan de Javanen niet onbekend. Het meest gewone middel om de huid te prikkelen is gebluschte kalk, gelijk die bij het sirih-kaauwen gebruikt wordt. Gewoonlijk smeert men ze ter grootte van een klein muntstuk op de huid die de lijdende plek bedekt; ook heb ik ze inwendig met wat olie gemengd zien gebruiken. In bloedzuigers stellen zij bijzonder veel vertrouwen. Zij worden in ieder rijstveld in grooten overvloed gevonden; maar het gebeurt niet zelden, dat zij met paardenbloedzuigers verwisseld worden, eene vergissing, die den lijder kwalijk bekomt, daar dezen eerst na zes of zeven uren loslaten en dan doorgaans etterende ringwonden overblijven. Op grond van eigen ervaring kan ik hier ook nog van een hoofdpijnstillend middel gewagen. Gedurende een typhus, waaraan ik het vorige jaar leed, had ik de woedendste hoofdpijnen, waartegen ik volstrekt geen raad wist. Een oude inlandsche Aesculaap bragt mij een bruine, uit plantaardige stoffen bereide brei, die een aangenamen aromatischen geur verspreidde, en legde die aan beide zijden op mijne slapen. Onbegrijpelijk is het, en toch waar, dat de pijn in een oogenblik als weggetooverd was, en voor een aangenaam gevoel van koelte plaats maakte. De heilzame brei droogde spoedig tot korsten in, viel af en liet gedurende eenigen tijd roodachtige plekken op de huid achter. De zamenstelling van dit Arcanum kon ik, helaas! niet te weten komen, hoe ijverig ik ook daarnaar onderzoek deed. Menschen van de geboorte af misvormd schijnen hier zelden voor te komen; de meeste gebreken zijn slechts het gevolg van verkeerde behandeling. Van het zetten van gebroken beenderen hebben de Javanen geen denkbeeld, ofschoon zij tamelijk goede verbanden met afgeschilde stukken pisang weten te leggen. Met de oogziekten is het nog erger gesteld, en het is niet overdreven wanneer ik opmerk, dat onder honderd Javanen ten minste één halfblind is.’
Er volgen hier nu nog een aantal bijzonderheden over ziekten onder de Javanen heerschende, die mij voor mededeeling in dit Tijdschrift minder geschikt voorkomen, en die ik te liever met stilzwij- | |
[pagina 149]
| |
gen voorbijga, naarmate ik langer bij den gewigtigsten brief van Doleschall, in de ‘Verhandelingen’ medegedeeld, dien over de natuurlijke gesteldheid en vooral over de Fauna van Amboina, wensch te verwijlen. Ziehier wat onze schrijver daarover aan zijn vriend Kollar berigt. ‘Gij kunt u geen heerlijker land voorstellen dan dit kleine paradijsachtige eiland; nog eer men voet aan wal zet, is men reeds door den heerlijken aanblik des lands betooverd; men gelooft zich in een feeënrijk te bevinden. De plantengroei is nog weliger dan op Java; de lucht zoo zacht als bij u in den zomer en steeds met geuren bezwangerd; de ochtend- en avondstonden zijn bij uitnemendheid liefelijk, en gedurende de heetste uren van den dag waait een aangenaam zeeluchtje. Slechts zelden vallen zware regens, met wier kracht dan niets te vergelijken is, van hevige winden vergezeld. Maar waar ter wereld is een land, dat uit de hand der natuur uitsluitend goede gaven ontvangen heeft? Van de koortsen, die hier in vroegere jaren geheerscht hebben, vindt men thans geen spoor; sedert mijne komst alhier heb ik slechts drie of vier koortslijders behandeld, en terwijl Sulphas chinini hier vroeger bij ponden werd voorgeschreven, worden thans op het gansche eiland daarvan niet meer dan twee oneen in de maand gebruikt. Huiduitslag, en daaronder lepra, is daarentegen zeer menigvuldig, en laatstgenoemde wordt zelfs onder Europesche familiën aangetroffen. Ik wil u hier het resultaat mijner opmerkingen over de Fauna van Amboina mededeelen, die ik hoop met der tijd verder te kunnen aanvullenGa naar voetnoot1. Van zoogdieren heb ik tot dusverre weinig gezien; daaronder eenige vledermuizen en een Pteropus (chrysonotus). Apen zijn hier eene even groote zeldzaamheid als te Weenen. Niemand heeft nog ooit eene apensoort op Amboina gevonden; het 15 geographische mijlen van hier verwijderde eiland Batjan is het oostelijkste punt waar zij voorkomen. In de bosschen moet zich eene soort van eekhoorntje ophouden. Daarentegen zijn de soorten van Phascolomys (Cuscus) menigvuldig. Eene Cuscus maculata heb ik langen tijd in | |
[pagina 150]
| |
't leven gehouden; het was een stil, tam dier, dat zijne genitalia met den kalen rolstaart bedekt hield en welks groote ronde oogen bestendig vol tranen stonden. Mijn exemplaar at groene pisangs, die het met de handen greep en onder het eten van welke het geweldig smakte. De huizen wemelen van ratten (Mus decumanus); nog erger zijn echter de spitsmuizen, die afschuwelijk stinken en overal inkruipen. Het hert van Amboina (Rusa moluccensis) is een regt fraai dier, dat dikwijls tam in de huizen gehouden wordt; het is een overgang tusschen den reebok en het hert. Andere wilde dieren schijnen niet voor te komen. Porcus Babirusa is slechts op het eiland Boeroe te huis. Rijker schijnt Amboina aan vogelen te zijn. Wel hoort men nooit den geringsten vogelenzang, maar des te menigvuldiger ziet men de schoonste vederen, van hier inheemsche vogelen afkomstig. Sedert jaren bestaat hier namelijk de liefhebberij om bloemen uit vederen te maken; en om den wille van eenige pluimen worden de schoonste papegaaijen en lori's gruwzaam vermoord. Ik zag hier den witten roodgekuifden kakatoe, den geheel groenen papegaai met blaauwe schouders, den rooden en vele bonte lori's. De laatste zijn in den wilden staat regt lastige dieren, maar leeren zeer aardig praten. Mijn chef, Dr. Mohnike, bezit een kleinen lori, die zoo duidelijk als een mensch den ganschen dag door spreekt, en daarbij teekenen van verstand geeft. Tot dusverre heb ik ééne eend en hoog in de lucht eene soort van roofvogel gezien. Wilde hoenders zijn er niet, maar daarentegen talrijke fraaije duiven, waaronder eene soort, geheel wit met zwarten staart, die zeer op eene huisduif gelijkt. Ook komt hier eene soort van Megapodius voor, bij de inlanders onder den naam van ajam meleo bekend, wiens reusachtige, onevenredig groote eijeren als eene lekkernij verkocht worden. Bovendien zag ik vele snippen en verwonderlijk schoone soorten van ijsvogels. Ook aan zwaluwen is geen gebrek. De kroonduif en Casuarius Indicus worden van Ceram aangebragt, werwaarts slechts zelden zich iemand begeeft, daar de overtogt door zeeroovers wordt onveilig gemaakt. Van Amphibiën ben ik tot hiertoe de volgende meester geworden: een jonge kaaiman van het eiland Boeroe (bij Amboina schijnen zij zich niet op te houden); Varanus chlorostigma (bij de Amboinezen Soa-Soa), welks vleesch hier gegeten wordt; Istiurus Amboinensis, die zich door een blaauwen weêrschijn en eigenaardig voorkomen onder- | |
[pagina 151]
| |
scheidt; 2 soorten van Calotes; den zeldzamen Draco lineatus; eenige soorten van Euprepes; onderscheidene Hemidactyli; van slangen omstreeks 10 soorten, waaronder eene Hydrophis. Volgens Dr. Bleeker zullen zich hier ook Naja tripudians, Trigonocephalus rhodostoma en Bothrops viridis ophouden; doch tot dusverre hebben mij alle Amboinezen verzekerd, dat zij nog nooit eene vergiftige slang hebben gezien. Het menigvuldigst is eene roodbruine soort van Tropidonotus. En wat zal ik u van de visschen-wereld zeggen? Te dien aanzien heeft zich de natuur bij Amboina buitengewoon mild betoond. De zee rondom dit eiland wemelt in den letterlijken zin van visschen, visschen van de schoonste kleuren en merkwaardigste gestalten. Op de vischmarkt, waar slechts eetbare visschen komen, ziet men slechts weinig verscheidenheid van vormen; maar wil men zich, gelijk ik vaak deed, eenen aangenamen morgen verschaffen, dan laat men gedurende de sterkste ebbe op de ondiepe plaatsen visschen en andere voorwerpen zoeken. Eenige familiën houden zich hier uitsluitend met het zoeken van conchyliën en visschen bezig. Ik wist niet wat mij overkwam, toen ik deze menschen de eerste maal met schotels vol van de schoonste zaken, allen nog levend, mijn huis zag binnentreden. De dieren werden in hun element gebragt, en al hunne kleurenpracht spreidde zich op eens voor mij ten toon. Ik kon nu Toxotes jaculator zien spuiten; bonte soorten van Naseus en Balistes knorden in mijne handen; ik kon het kleurenspel der Cephalopoden en Aphroditen bewonderen. In één woord, de rijkdom is ontzettend. Een man vangt in den tijd van een uur een geheele menigte visschen, en dat nog wel op eene zeer merkwaardige wijze. In plaats van lijn en haak bevestigt men aan een langen dunnen bamboestok een zeer fijn koperdraad, als een fijne pianosnaar, en laat die zonder eenig aas in het water hangen. De visschen komen daarop af, en door eene eigenaardige beweging van de hand, weet de man een strik toe te halen, die zich aan het ondereinde van den draad, waar de visch wil bijten, bevindt. Zoo is het vischje gevangen. Hoe rijk de zee rondom Amboina aan visschen is, heeft Dr. Bleeker bewezen, die tot op het einde van 1856 meer dan 600 soorten in zijn museum bijeenbragt, hem allen van hier gezonden. En nog dagelijks worden nieuwe soorten ontdekt. | |
[pagina 152]
| |
De insekten-fauna is hier rijk, maar nog niet naauwkeurig bekend: men moet de plaatsen waar iets te vinden is, met moeite opsporen. Er zijn hier streken waar men uren lang kan ronddwalen, zonder een enkel insekt te zien. Het rijkst zijn de sagotuinen en het kreupelhout, dat in hunne schaduw groeit. De bloemrijke plaatsen, waar men de insekten kan gaan zoeken, zijn zeldzaam; maar is men zoo gelukkig eene bloeijende, welriekende struik te vinden, dan kan men zonder moeite een rijken buit magtig worden, terwijl anders de vangst van weinige exemplaren uren vordert. Mijn kapellenjager heeft mij nog nooit meer dan 30 of 40 stuks te gelijk te huis gebragt. En toch heb ik in korten tijd eene aanzienlijke hoeveelheid Lepidoptera verzameld. In een voor weinige maanden uitgegeven werk van Dr. Bleeker, worden 65 soorten van Amboina opgenoemd. Ik ben tot hiertoe meer dan 180 soorten magtig geworden, zonder omstreeks 100 soorten Microlepidoptera en kleine Geometra's in rekening te brengen. Zij zijn als volgt over de verschillende geslachten verdeeld: 1. Diurna: Ornithoptera 5 soorten (O. Priamus heb ik nog niet kunnen krijgen), Papilio 11 soorten, Idea 1, Morpho 1, Argynnis 4, Nymphalis 6, Limenitis 6, Charaxes 2, Vanessa 5, Danaus 9, Euploea 4, Pieris 10, Colias 5, Iphias 2, Satyrus 7, Hesperia 7, Lycaena 14, Thecla 7, Erycina 3, en vele waarvan mij de genera onbekend zijn. Vooral verdient de groote hoeveelheid der schoonste soorten van Lycaeniden de aandacht. 2. Crepuscularia: Sesia 2, Chimaera 1, Syntomis 1, Macroglossa 1, Deilephila 2, Smerinthus 1, Acherontia 1. 3. Nocturna: Urania 2, Attacus 2, Saturnia 1, Harpyia 1, Cossus 2, Gastropacha 3, Liparis 2, Euprepia 2, Nyctipao 1, Urapteryx 3, en nog vele andere soorten van Bombyciden en Noctua's. In het zoeken van kevers zijn mijne verzamelaars en ik zelf minder gelukkig geweest, ofschoon ik weet dat Amboina rijk aan soorten is. Behalve Scarabaeus longimanus en Actaeon, eenige Cetonia's, eenige Lucani, 1 Oryctes, 2 Passali en talrijke vormen van Longicornia en Rhynchophora bezit ik naauwelijks iets der vermelding waardig. Onder de Dipteren wordt inzonderheid Laphria insignis als uit Amboina stammend opgegeven. Ook bezit het eiland eene reusachtige soort van Culex (Megarhinas), die zeer op den Culex splendens van Java gelijkt. Ik heb haar nooit in de huizen gezien, maar | |
[pagina 153]
| |
mijne verzamelaars hebben mij verscheidene exemplaren uit het gebergte gebragt. Voorts bezit ik schoone soorten van Anthrax, talrijke Asiliden en vele met metaalgloed gesierde Laphriën. Vooral menigvuldig is Ommatius fulvus, van welk geslacht ik nog twee andere kleine species gevonden heb. Maar, zoo als reeds gezegd is, men moet deze insekten stuk voor stuk zoeken en het is doorgaans onmogelijk in korten tijd een groot getal exemplaren bijeen te brengen. De merkwaardigste vormen vind ik onder de Orthopteren. Zonder de wandelende bladen te rekenen, die hier niet zeer zeldzaam zijn en zich in verschillende kleuren vertoonen, heb ik een groot aantal Phasmen gevonden. Phasma gigas behoort hier tot de gemeenste insekten; ik heb dit dier op elke wandeling aan boomtakken hangend gevonden. Zij schijnen zelden te vliegen, waartoe hun ook de zwaarte van het achterlijf geene bijzondere geschiktheid verleent; doch de uiterst fijne, groene, kleinere soorten van Phasma vliegen des te meer. Onder de Locustina worden talrijke vormen, en daaronder reusachtige van 3 tot 5 duim aangetroffen. Van Neuropteren zag ik weinig, eenige fraaije libellulae uitgezonderd. Mijne lievelingsdieren, de spinnen, geven mij hier genoeg te doen. Vooral menigvuldig zijn de groote, langbeenige Epeiren (Nepila), die een onvergelijkelijk sterk net vlechten, dat men slechts met de grootste krachtsinspanning kan verscheuren, zoodat de weg er bijna geheel door versperd wordt; bovendien heb ik vele andere fraaije Epeiren en buitengewoon schoone soorten van Attus gevonden, welke laatste zich vooral gaarne in de bamboestruiken ophouden. Een merkwaardig feit heb ik nog verzuimd u mede te deelen. Het vorig jaar kreeg ik op Java een levend exemplaar van Mygale Javanica. In tegenwoordigheid van een geheel gezelschap wierp ik in de suikerflesch, waarin ik het dier bewaarde, eene volwassene Loxia Oryzovora, den zoogenaamden rijstdief. Dadelijk sprong de spin op den vogel los, stak dien hare sterke bovenkaak in den rug, drukte hem tusschen de pooten, en in den korten tijd van 17 sekonden stierf de vogel onder de symptomen van Tetanus. Den volgenden dag wilde ik proeven met grootere vogels nemen, maar - de spin was dood, en van dien tijd af ben ik niet meer in het bezit van eene levende Mygale gekomen. Intusschen kunnen nog andere spinnen duchtige wonden toebrengen. Onlangs beet mij een omstreeks 9 strepen lange Salticus in den vinger. Ik kan u verzekeren dat ik | |
[pagina 154]
| |
nooit te voren zulk eene hevige smart heb gevoeld; de pijn duurde ongeveer acht minuten en mijn arm was als verlamd. Zoo even zend ik naar Batavia mijne eerste bijdrage tot de Arachniden-Fauna van Amboina, waarin ik de volgende geslachten als hier voorkomend heb vermeld: Phalangium 1 soort, Thelyphonus 2, Buthus 2, Ischnurus 1, Tityus 2, Mygale 1, Tegenaria 1, Theridion 1, Pholeus 1, Tetragnatha 2, een nieuw geslacht met een lang draadvormig achterlijf, zoodat dit 16 maal langer is dan de Cephalothorax, Epeira 15, Plectana 7, Oliosanta 4, Thomisus 1, Sparassus 1, Hersilia 1, Sphasus 2, Attus 7 en een Attus met roofpooten. Dagelijks krijg ik schoone, nieuwe soorten en van de meeste heb ik talrijke doubletten.’
Hoe onvolledig ook dit overzigt der Fauna van Amboina nog wezen moge, het bevat - zoo gebrekkig is nog onze kennis - onderscheidene nieuwe waarnemingen, vooral wat de insekten en arachniden betreft, en kan aan volgende onderzoekers tot leiddraad dienen. De Heer Doleschall voegt aan den medegedeelden brief nog een verhaal toe van een kleinen zeetogt, gedurende de vaart zelve geschreven, en dat eene nieuwe bijdrage tot de kennis der dierenwereld van dit eiland bevat. Wij zullen met de vertaling daarvan deze mededeelingen besluiten. ‘“Hebt gij reeds de zeetuinen gezien?” vroeg mij onlangs een hier wonend heer, “mijn gondel is zoo even in gereedheid gebragt, het water is nu zeer klein, en wanneer gij het schoonste wilt zien waarop Amboina bogen kan, behoeft gij morgen vroeg slechts bij tijds hier te zijn.” Met ongeduld zag ik den dag ten avond neigen, en reeds lang voor zonsopgang was ik op de been. De athmospheer was geheel zuiver en stil; men werd niet het geringste koeltje gewaar. Bij het huis van den heer ** aangekomen, hetwelk zoo digt bij het strand ligt dat de zee gedurende den vloed tot op weinige schreden van den ingang nadert, liet ik mij, daar de eb pas was aangevangen, op de schouders van een inlander tot aan de gondel dragen, terwijl mijn gastheer den afstand van ongeveer honderd schreden moest doorwaden. Drie roeijers bragten ons in korten tijd waar wij wezen moesten. Wij roeiden uiterst langzaam, steeds langs de zuidoostelijke helft des eilands, waar de natuur hare schatten mildelijk heeft uitgestort. De zon was pas opgegaan en verlichtte | |
[pagina 155]
| |
de zee derwijze, dat wij haren ongeveer 12 palm diepen bodem even duidelijk konden zien, als hadden wij dien onmiddellijk onder de oogen. Deze bodem wordt door een fijn, los zand gevormd; doch op sommige plaatsen is daarvan slechts zeer weinig zigtbaar, daar de geheele streek, soms tot eenige voeten onder de oppervlakte des waters, met de rijkste verscheidenheid van zeeprodukten bedekt is. Mij ontbreken woorden om dezen rijkdom en dezen overvloed van organische wezens te beschrijven, en ik geloof niet dat een schilder in staat zou zijn, deze schoonheden ook slechts eenigermate getrouw in beelden weêr te geven. De hoofdmassa vormen kogel- of halfkogelvormige, tot 4 of 5 palm in doorsnede groote Polypenstokken zonder vertakkingen, die aan de oppervlakte golf- of stervormig gegroefd en groen of roodachtig gekleurd, somwijlen als ware het met lichtgroenachtig gras overtogen zijn. Zij worden afgewisseld door boomvormig getakte Gorgoniën en gebladerde Fungi. Aan enkele los staande steenen of aan de basis van deze koraalstokken bemerkt men champignon-vormige, tot 4 duim hooge gewassen, die van boven òf holrond, òf meestal een weinig gevouwen zijn, van vuilgroene of bruinachtige kleur. Wij lieten er eenige opvisschen, om ze naauwkeurig te onderzoeken, en bevonden dat het lederachtige koraalstokken waren, met een slijmig zich in draden verdeelend overtreksel bekleed; onder dit overtreksel ziet men de met acht vrij lange vangarmen toegeruste polypen digt nevens elkander zitten en zich nu en dan een weinig bewegen. De bodem der zee, die zich gedurig duidelijker vertoont en waar wij thans elken zandkorrel onderscheiden kunnen, heeft nu veel overeenkomst met een kooltuin, doch met zeer phantastische koolen bezet. Koraalstokken in den vorm van kolossale bloemkoolen wisselen af met reusachtige sponsen of andere dergelijke vormingen van vuilgele- of violetkleur, kegelvormig of op verschillende wijze vertakt, en soms met een groote centrale holte in het hoofdligchaam en in de takken. Deze op sponsen gelijkende gewassen hebben somtijds eene buitengewone grootte en gelijken dan op uitgeholde boomstammen. In de holten, door deze sponsen gevormd, loeren phantastisch gevormde, schier fabelachtige visschen, met horens en draden aan den kop, vleugelvormige vinnen en een wijden bek (Pterois?), die de inlander tot geen prijs zou aanraken, uit hoofde der hoogst gevaarlijke wonden, die zij met de rugvinstralen kunnen slaan. Wij laten | |
[pagina 156]
| |
dus het dier in rust in zijne woning en zien naar andere voorwerpen om, die zich hier onder duizendvoudige, deels bewegelijke, deels eeuwig rustende vormen vertoonen. Tusschen drijvende, bladvormige, lederachtige wieren zwemmen de prachtigste vischjes, schooner van kleur en glans, dan de dieren van aarde en lucht, dan onze vogels en insekten. Men ontwaart hier dieren zooals zelfs de stoutste en levendigste verbeelding zich naauw kan voorstellen: bloedroode, smaragdgroene, lazuurblaauwe, op verschillende wijzen gestreepte en gevlekte vischjes van den zonderlingsten ligchaamsbouw ziet men hier door elkander zwemmen. Ginds vertoont zich een talrijke school van zeer eigenaardige, aalvormige, graauwe visschen, die met een langen zuiger gewapend zijn (Fistularia), en zich bij het zwemmen in even regelmatige afdeelingen groeperen, als wilde ganzen en ooijevaars, wanneer zij gezamenlijk hunne togten aanvaarden. Elders ziet men in het losse zand schoon geteekende alen en zeepaardjes rondwoelen. Een weinig verder bevinden wij ons op nieuw te midden dier eigenaardige vegetatie: de eeuwig werkzame polypen hebben weder met hunne vormingen den bodem der zee bedekt, en vertoonen zich telkens onder andere gestalten en kleuren. Nu is het alsof op groene zodenbanken groote bloemen prijken, zonder steel daaraan verbonden, die talrijke, bleekblaauwe en in het midden donkerder bloembladen ten toon dragen. Men wil ze plukken, maar bij de geringste aanraking sluit zich de bloem en het schoone is verdwenen. Dit zijn de zoogenaamde zeeanemonen (liever zou ik ze met Asters of Carlina's vergelijken), die men afgezonderd aan de meest verschillende polypenstokken zittend, of aan losse steenen op den bodem der zee vastgehecht ziet. Maar nog andere, niet minder merkwaardige vormingen trekken onze opmerkzaamheid tot zich; zij zitten bij groepen aan andere ligchamen, steenen en koraalstokken, in de gedaante van verschillend gekleurde bloesems, geel, rood of blaauw, zonder dat men er eenige beweging aan waarneemt. Met geweld moeten zij van hunnen grondslag worden afgerukt, zij zijn kraakbeenachtig op het gevoel, en hebben het voorkomen eener kleine hand, waarvan de vijf vingers tot een kegel tegen elkander zijn gedrukt. Bij de geringste drukking spuit uit de zich van boven bevindende opening eene kleine hoeveelheid water uit. Zouden het ook Halcyoniën zijn? Verspreid tusschen deze duizendvoudige vormen ziet men op den | |
[pagina 157]
| |
grond der zee verschillende als door kunst gevormde schepselen van te regelmatig hoekige gedaante en te bevreemdende teekening, dan dat men het wagen zou ze bij den eersten aanblik voor natuurlijke ligchamen te houden. Nu eens zijn het groote, vijfstralige, blaauwe of violette sterren; dan nog grootere, diadeemvormige, met hoeken en spitsen versierde, gele of roodgevlekte asteriden; ginds wordt een voorwerp van den bodem der zee opgehaald, dat uit honderden stralen bestaat, die uit een gemeenschappelijk middelpunt ontspringen en zelven weder honderdvoudig zijn zamengesteld. Men meent eene groote, zwarte, met oranje gevlekte bloem (eene roos van Jericho) voor zich te zien; maar zie, daar bewegen zich zoowel de lange armen als de kleine armpjes, en weldra heeft de bloem zich geheel gesloten, en slechts de laatste takken bewegen zich nog als de voelhorens eener slak. Soortgelijke wezens ziet men ook hier en daar met wijduitgespreide armen op de spiegelgladde oppervlakte der zee drijven. Men moet het schepsel bewonderen, zoo lang het zich vrij en ongestoord in zijn element kan bewegen; eenmaal aangeraakt, trekt het zijne armen terug, en de schoone, regelmatige gestalte is verdwenen. Gelijk men in dezen tuin keur van bloemen vindt, zoo ontbreekt het er ook niet aan vruchten. Deze zijn stekelig en deels van de grootte eener vuist, deels kleiner, rond, en van brooze, uiterst fijne doorns voorzien, die tusschen dikke stompe doorns uitsteken, en gevaarlijke wonden te weeg brengen (Echinus). Sommigen hebben de gedaante van een rondachtigen koek, die slechts een zweem van stekels draagt; de meeste echter liggen tusschen de veelsoortigste vormingen op den bodem der zee, in de gedaante van lange, blaauwe, roodachtige of zwarte komkommers (Holothuriën). Een der merkwaardigste voorwerpen van deze soort, zoo als wij slechts hier en daar verspreid op het losse zand der zee zagen liggen, werd uit het water te voorschijn gehaald. Wij meenden een pompelmoes voor ons te hebben, en lieten het met een groot mes opensnijden, wat zeer veel moeite kostte, daar de stof meer of min kalkachtig en zeer hard was. Bij het openen dachten wij nog steeds eene vrucht te zien; maar hoe verbaasd waren wij, toen wij in de met een doorschijnend vocht gevulde holte een klein, bijna draadvormig vischje zagen zwemmen, gezond en vrolijk, ten bewijze dat het zich te huis gevoelde. Nog eenige andere van deze vruchten, die niets anders dan eigenaardig gevormde zeesterren zijn, werden opengemaakt, en | |
[pagina 158]
| |
overal vonden wij in het binnenste een dergelijk vischje. Hoe is dat vischje er in gekomen? Leeft het altijd in het binnenste der zeester? Dit zijn tot dusverre onbeantwoorde vragen. Even zulk een vischje, dus verhaalden mij de inboorlingen, vindt men soms in het binnenste der tripang. Tusschen de reeds vermelde stammen van Maeandrinen, Astraeën, Madreporen en vele andere bont onder elkander levende koloniën van koraaldieren, ziet men ook de grootste verscheidenheid van schaaldieren en schelplooze weekdieren, die zich soms als groote bontgeteekende bloedzuigers vertoonen.’
Ziedaar de proeven van natuurbeschrijving uit den Indischen Archipel, die ik thans den lezer van ‘de Gids’ wenschte mede te deelen. De meer streng wetenschappelijke bijdragen van denzelfden schrijver zijn, gelijk ik reeds opmerkte, in het ‘Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië’ te vinden. Ongetwijfeld is de vroege dood van den Heer Doleschall een groot verlies voor de wetenschap. Al bestaan ook zijne geschriften alleen in de wetenschappelijke beschrijving van eenige verachte insekten en in eenige schetsen, die meer door de levendigheid der kleur, dan door de nieuwheid van het onderwerp uitmunten, toch verdient zijn naam in eervolle gedachtenis te blijven. Wanneer wij het door hem geleverde vergelijken met de resultaten, op hetzelfde terrein van den Indischen Archipel verkregen door den Engelschen natuuronderzoeker Wallace, dien ik onlangs aan de lezers van dit Tijdschrift voorstelde, dan vertoont het zich ongetwijfeld als weinig en onbeduidend. Maar wij moeten bij ons oordeel het groote onderscheid niet uit het oog verliezen tusschen den zoöloog van professie, die op ruime schaal en uit ruime beurs eene langdurige reis onderneemt, geheel aan de uitbreiding der wetenschap in het door hem gekozen vak van studie gewijd, en tusschen den arts, die, in dienst van het Gouvernement, aan eene bepaalde standplaats gebonden, en met zeer beperkte hulpmiddelen te zijner beschikking, alleen kan woekeren met de weinige vrije oogenblikken die hem van de vervulling zijner ambtspligten resten.
September, 1864. P.J. Veth. | |
[pagina 159]
| |
Naschrift.Het is den schrijver dezer bladen gebleken, dat de geregelde maandelijksche voortzetting zijner beschouwing van de ‘Nieuwste Literatuur over Nederlandsch Indië,’ zoo als hij zich die aanvankelijk had voorgesteld, zwarigheden oplevert, gegrond in den aard van dit Tijdschrift, de beschikbare ruimte en waarschijnlijk ook de wenschen van een groot deel der lezers. Maar liever dan zijn plan ten halve te volvoeren, sluit hij deze reeks van artikelen als afzonderlijke rubriek, zonder echter daarbij het voornemen geheel op te geven om de lezers van ‘de Gids’ van tijd tot tijd over de Indische aangelegenheden en de uitbreiding onzer kennis van Indië te onderhouden. |
|