| |
| |
| |
Letterkunde.
Een avond aan het Hof.
December 1864.
Aurora. Jaarboekjen voor 1865, uitgegeven door S.J. van den Bergh. Haarlem, A.C. Kruseman.
- ‘Verlangt uwe Majesteit in vollen ernst,’ vroeg Freule van Dedem op een toon van eerbiedig ongeloof, ‘dat ik weder van voren af aan beginnen zal?’ En zij strekte de hand uit naar het fraai gebonden boekje, verguld op snede, met het portret van den heer Elliot Boswel er voor.
- ‘Hebt gij geen moed, Freule?’ luidde de schertsende wedervraag der Koningin, ‘en maakt een weinig proza en poësie de dochter van een kolonel onzer dappere dragonders vervaard? Zie er dan eerst mijnheer Boswel nog eens op aan, en schep kracht uit die kunstbeschouwing. Ik heb mijnheer Fransen van de Putte naar hem gevraagd, en heb goed getuigenis ontvangen. Een lief gezigt, op mijn woord, voor een ministerieel ambtenaar; en ik ken er onder onze kamerheeren, Freule, die dankbaar mogten zijn, indien....’
- ‘Uwe Majesteit plaagt mij, en ik heb door mijn ongeduld dien spot verdiend. Zal ik dan nu maar dadelijk weder aanvangen met den Afgezant uit Spanje?’
- ‘Neen, lieve Freule, zoo bedoel ik het niet. Maar nu wij het jaarboekje van het begin tot het einde pligtmatig doorgelezen hebben - en zie eens hoe mijn tapisseriewerk in dien tusschentijd gevorderd is - zullen wij onder ons eene kleine nabetrachting hou- | |
| |
dat deze jaargang de zesentwintigste is die sedert haar huwelijk aan hare Majesteit opgedragen wordt.’
Ofschoon zeker van hare zaak, liet Freule van Dedem de oogen nogmaals over de voor haar openliggende bladzijde gaan. Één blik was genoeg om haar te vergewissen dat Freule van Heeckeren ongelijk had; en juist wilde zij deze in het gelaat zien, als om daarop de nadere verklaring van het ontvangen démenti te lezen, toen de Koningin glimlagchend tot haar zeide:
- ‘Ga veilig voort, Freule, en laat u niet schokken in uw zelfvertrouwen. De heeren van Aurora behoefden aan het publiek niet op nieuw te herinneren dat ik mijne zilveren bruiloft reeds achter den rug heb. Doch hadden zij het gedaan, ik zou het niet kwalijk genomen hebben. Zelfs acht ik het beleefder sommige dingen te zeggen dan te verzwijgen. Wie weet of er in het verschiet wel eene gouden bruiloft voor mij weggelegd is? en in die onzekerheid rekenen wij het een voorregt onze zilveren te hebben mogen vieren.’
Freule van Heeckeren kreeg berouw dat zij op dit onderwerp gezinspeeld had; doch tevens getroffen door de innemende goedheid waarvan de woorden der Koningin getuigenis gaven, zag zij op naar hare vorstelijke meesteres en reciteerde met gevoel:
‘Maar blijve uw hart vooreerst nog maar een poosjen blaken
Voor Messchert's Bruiloft - goud op sneê.’
Deze herinnering aan het nagelaten dichtstukje van De Génestet werd gunstig opgenomen; minder omdat de Koningin op dat oogenblik eene klare voorstelling had van het groote vers van Messchert, of omdat zij het kleine van De Génestet een meesterstukje vond, dan wel ter wille van de geschikte gelegenheid om weder op het jaarboekje terug te komen. Doch de loop van sommige gedachten is zoo gemakkelijk niet af te leiden, en het scheen wel alsof de daareven gewekte zilveren-bruiloftsherinneringen zich slechts ten deele wilden laten verdrijven. Op nieuw ten minste speelde er om den vorstelijken mond een glimlach, ditmaal van een ironisch trekje vergezeld.
‘Ik moet bekennen,’ zeide de Koningin, ‘wanneer ik denk aan de lyrische strofen waarmede men verleden winter het jaarboekje aan mij opgedragen en mij herinnerd heeft aan het klimmen van mijnen leeftijd, kan ik niet nalaten de hollandsche dichters somwijlen voor eene poos naar Dante's Purgatorio te wenschen. Niet dat ik
| |
| |
ze behandeld zou willen zien gelijk mijne goede Zwaben indertijd door Heinrich Heine toegetakeld zijn; doch er bestaan andere, minzamer, en echter even nuttige teregtwijzingen. Tot mij te zeggen:
't Volk smeekt hen te sparen
dit zweemde toch inderdaad al te zeer naar eene nieuwjaarsfelicitatie uit de achterbuurt. In Duitschland, al leeft Rückert nog, staat de poësie tegenwoordig niet hoog; doch zulke platheden, nog daarenboven zoo gebrekkig uitgedrukt, zou men er niet dulden.’
- ‘Misschien’, zeide Freule van Heeckeren, ‘misschien heeft de dichter met die twee laatste regels eene woordspeling bedoeld, en moet sparen opgevat worden in den zin van zuinig wezen. Het zou dan zijn alsof er stond: Uwe Majesteit gelieve op de kleintjes. te passen; in welk geval zij zal kunnen rekenen op de liefde en, wat meer is, op de hoogachting van het nederlandsche volk.’
- ‘Neen,’ zeide Freule van Zuylen, die zich tot hiertoe niet in het gesprek gemengd had, ‘zulke uitleggingen zijn te ver gezocht. Drukken onze dichters, wanneer zij het woord rigten tot de Koningin, zich onnaauwkeurig uit, dit komt omdat zij weten dat uwe Majesteit, zoo bedreven in de nederlandsche taal, hen met een half woord verstaat.’
- ‘Om die reden’, hernam de Koningin, ‘zal de dichter van Fantazij en Leven, toen hij mij een jaar of vier geleden zijnen bundel wijdde, mij toegezongen hebben:
De taal van Nederland is U een dierbre sprake;
Vaak schonkt Ge een gunstig oor aan 't vaderlandsche lied;
Dies acht mijn Muze 't zich een hoog verheven take,
Vorstin! wier edel hart nog hing voor 't Schoone blake,
- ‘Sprake, take, blake,’ zeide Freule Van Heeekeren onder het genot van een teugje thee, ‘die rijmen getuigen vast niet dat men een hoogen dunk koestert van uwer Majesteits goeden smake.’
- ‘Smake, Freule? Nu geloof ik,’ zeide de Koningin, ‘dat men mij beter hollandsch geleerd heeft dan u. Gelijk menige andere goede zake waarvan het geheim meestentijds bij de vrouwen berust, is smaak mannelijk; en mijn taalmeester heeft mij weleer ingeprent dat mannelijke zelfstandige naamwoorden van dien vorm....
| |
| |
Doch gij hebt gelijk. Dat men eene gunstige meening koestert van mijn goeden smaak, daarvan getuigen ook de metrische verzen niet waarin nu weder Aurora den 17den November des vorigen jaars herdenkt. De titel van Vader des Vaderlands, in dat gedicht aan den Koning gegeven, is een dier verbijsterende komplimenten die men voor ongepaste spotternij zou aanzien, indien men niet wist dat sommige welmeenende maar kwalijk opgevoede lieden te geener tijd de ware maat van lof of blaam hebben weten te houden. Wij wenschen evenwel dat rijmloos vers’ -
- ‘Een vers sans rime ni raison’, hoorde men, zonder dat de schuldige ontdekt werd, eene der hofdames fluisteren.
- ‘ter wille van de kunstige zamenstelling met vrede te laten. Al ben ik geene dichteres,’ ging de Koningin voort, ‘ik durf beweren dat de 17de November geen dichterlijk onderwerp is; geen onderwerp althans voor den eersten dichter den besten. Voor het Huis van Oranje ja, is die dag een dichterlijk oogenblik geweest; en gij zult mij toestemmen, dames, dat Koning Willem III bij die gelegenheid, in zijne korte aanspraak, zich een welsprekender redenaar getoond heeft dan de Utrechtsche professor. Om ter eere van dat feest een goed vers te maken, zou men zelf een Vorst uit het Huis van Oranje moeten zijn; tenzij men een dichter ware van den eersten rang, een Corneille, en men de kunst verstond om, zooals hij, te lezen in het hart van koningen en prinsen.’
- ‘De eischen van uwe Majesteit zijn hoog,’ waagde Freule van Zuylen te zeggen. ‘Met dien maatstaf gemeten, zal in het geheele jaarboekje misschien geene enkele bijdrage den toets kunnen doorstaan.’
- ‘Freule van Zuylen wil mij bang maken,’ schertste de Koningin, ‘doch wij zullen ons ditmaal zuiver weten te houden van de besmetting harer al te toegevende zachtzinnigheid. De zamenstellers van het aan ons opgedragen jaarboekje kunnen het niet kwalijk nemen dat wij het beste van hen wachten.
Mich dünkt, hier ist die Hoheit erst an ihrem Platz,
Te vragen of een onderwerp juist gekozen en goed behandeld is, kan niet onbescheiden geacht worden. Of is aan de dames een billijker eisch bekend?’
- ‘Ik verstout mij te meenen,’ zeide Freule van Heeckeren,
| |
| |
met gemaakten ernst, ‘dat wij in de eerste plaats behooren te onderzoeken of er in het jaarboekje ook iets voorkomt dat naar moderne theologie riekt; en indien dit zoo is, moeten wij daartegen protesteren.’ Zoo sprekend wierp zij een zijdelingschen blik in de rigting van Freule van Pabst, die kleurde, doch zweeg.
- ‘Freule van Pabst kan hetgeen wij daarover te zeggen hebben veilig aanhooren,’ zeide de Koningin, ‘en wij zullen ons wel wachten om ten gelieve van eene handvol middelmatige dichtregels hare beminnenswaardige regtzinnigheid te kwetsen. Mij dunkt, wij behoeven van die gewrochten van het modern bewustzijn geene notitie te nemen. Lofliederen ter eere van den vooruitgang hebben wij voor den vrede van ons gemoed reeds te vaak hooren aanheffen. Ook gelooven wij niet dat het redelijk is een vast verbond te onderstellen tusschen kerkelijke orthodoxie en slinksche streken. Zoowel om hunne strekking als om hun gebrek aan dichterlijk gehalte hadden die verzen, Kinderen des tijds, Zoo zijn er nog, door den verzamelaar behooren geweerd te worden.’
- ‘Ik bid uwe Majesteit duizendmaal om vergeving,’ begon Freule van Heeckeren weder, ‘doch indien er moet worden gezwegen over hetgeen onze attentie niet verdient, zal er weinig stof tot spreken overblijven. Is zoo menig ander van deze onbeduidende gedichten, dit uitschot uit den portefeuille van poëten zonder talent en zonder roeping, de aandacht van de Koningin der Nederlanden waardig? Ik noem het eene schande dat men jaar in jaar uit aan uwe Majesteit zoo vele op snede vergulde nietigheden toezendt. Voor eene Koningin tot wier lof men zulk een groot aantal zoetsappige liederen kweelt, behoorde men ten minste zoo veel eerbied te hebben dat men niet met voorbedachten rade aan haar opdroeg, en niet opzettelijk sierde met haar koninklijken naam - eene vlag op eene zandschuit, voorwaar! - een boekje dat of bewijst dat de hollandsche litteratuur geen knip voor den neus waard is, of dat de bekwaamsten onder de hollandsche schrijvers te traag zijn om zich voor uwe Majesteit in te spannen, of dat zij geen eergevoel genoeg hebben om hun broddelwerk voor zichzelven te houden.’
- ‘Gij kiest mijne partij met zoo veel warmte, Freule,’ hernam de Koningin, ‘dat mij de moed ontbreekt om u te desavoueren. Doch wij zullen onpartijdiger oordeelen, geloof ik, indien wij stilzwijgend aannemen en erkennen dat een jaarboekje het zonder eene goede hoeveelheid remplissage niet stellen kan.’
| |
| |
- ‘Uwe Majesteit kan toch niet gedogen, dat een aan haar opgedragen jaarboekje een saucisson gelijke?’
- ‘Zeker niet, melieve; ofschoon sommige saucissons inderdaad lof verdienen. Ik heb in mijne jonge jaren wurtembergsche huismoeders gekend, zoo bedreven in dat vak, dat menig fransch charcutier bij haar in de leer zou hebben kunnen gaan. Doch liever stel ik mij ons jaarboekje voor onder de gedaante van een ander beeld. De gouden munt is sedert jaren in Nederland buiten omloop gesteld; daarom verwondert het mij niet dat Aurora, al is zij de eigen naam van den morgenstond, meest koper in den mond heeft; en met dat kopergeld in haren buidel verzoen ik mij ter wille van de stukken zilver die er door heen schemeren. Is dat nu niet eene lieve en liefderijke vergelijking?’
- ‘Zoo lief en liefderijk, uwe Majesteit, dat zij er een van allen toekomend jaar een vers of eene novelle op maken zullen, vrees ik.’
- ‘En wat anders zou Freule van Heeckeren dan verlangen dat de nederlandsche schrijvers deden?’
- ‘Ik weet het waarlijk niet, uwe Majesteit. Dit alleen weet ik, dat ik ze voor het meerendeel duldeloos vind. Daar heeft nu een hunner weder een verhaal Op de ladder vervaardigd. Drie of vier onsmakelijke binnenkamers, bespied met de oogen van een luijen verwersknecht - inderdaad, dit is een artistieke greep! Een schrijver die zich zoo gemakkelijk in den toestand van een dagdief verplaatsen kan, is in de litteratuur vast zelf niet van die ondeugd vrij. Eerst zien wij een verachtelijken mijnheer bij wijze van drankje een slok rum nemen “die zeker met vijf eetlepels gelijk stond.” Daarna drinkt die heer nog eenige glazen portwijn. Zijne afschuwelijke ega verwijt hem dat het fruit, waarvoor eene maatschappij van landbouw hem bekroond heeft, gekocht geworden is voor háár geld. Eene verdieping hooger hooren wij de vrouw van een novellist - want de verwersknecht heet wel te zien, doch doet niets als luisteren - tot haren man zeggen: “Sam, geef eens een schoone luijer uit het kastje.” Die vrouw, hoewel nog jong, is ook al een horribel schepsel; uitgezakt van het kinderen krijgen, een slons, eene grienster. De edele Sam wreekt zich over dit laatste gebrek van zijne wederhelft door tot een vriend te zeggen, in hare tegenwoordigheid, dat de oorsprong der vrouwentranen even moeijelijk te ontdekken is als de bronnen van den Nijl. Een fraai kompliment aan de nagedachtenis van kapitein Speke! Is het - ik smeek uwe Majesteit
| |
| |
mij zulks te zeggen - is het schuldig te gelooven dat wansmaak en gemeenheid in dit verhaal met elkander om den voorrang dingen? Er komt ook nog een brave en melankolieke schoenmaker in voor, die de koorts heeft en den kost moet verdienen voor acht. Hij wordt voorgesteld als een misdeelde, een martelaar; ofschoon de man-zelf verklaart meer werk te hebben dan hij afleveren kan. Mijne wetenschap van hetgeen omgaat in de schoenlapperswereld is gering, ik beken het; doch een werkman in die omstandigheden verdient vast niet beklaagd te worden. Wat behoeven wij onzen tijd te verspillen en ons levensgenot te vergallen met het lezen van zoo iets nonsensicals? De brieven van mevrouw De Sévigné en de fabelen van Lafontaine zijn duizendmaal fraaijer en amusanter. Of kon Lafontaine geen schoenlappers teekenen?
Un savetier chantait du matin jusqu'au soir -
voor die ééne fabel van hem, voor die eene kleine novelle, geef ik al de zes en twintig deeltjes van Aurora present.’
De Koningin meesmuilde; en de bedaarde Freule van Zuylen, die trek in een gebakje kreeg, achtte dit oogenblik niet ongeschikt om langs een kleinen omweg tot de bevrediging van haar verlangen te geraken. Zij rees op en ging rond met het presenteermandje. Misschien ook was zij van oordeel dat eene versnapering het beste middel was om een dam op te werpen tegen den vloed van Freule van Heeckerens welsprekendheid. Deze toeleg evenwel stuitte af op de taktiek van Hare Majesteit, die schik had in dien woordenstroom en de noodzakelijkheid niet inzag om hem te stuiten.
- ‘Weet gij wel, Freule van Heeckeren’, zeide zij, ‘waar gij mij met uwe filippica aan denken doet? Aan de titels van twee andere verhalen in ons jaarboekje. Gij zijt te gelijker tijd eene slaande engel en een onpraktiesch mensch.’
- ‘Uwe Majesteit bedoelt geen praktiesch mensch,’ luidde het vaardig antwoord. ‘Zoo zeggen althans de heeren van Aurora. De schrijver van dat verhaal spreekt bovendien van een oost-indisch ambtenaar “met eene specialiteit van verliefdheid op jonggetrouwde dames.” Aan dit hollandsch mag uwe Majesteit en mogen wij allen een voorbeeld nemen.’
- ‘Ik moet Freule van Heeckeren doen opmerken,’ zeide Freule van Zuylen met een zweem van spijt, ‘dat de titel Geen praktiesch mensch blijkbaar terugslaat op een vorig verhaal van denzelfden
| |
| |
schrijver, waarmede dit eene tegenstelling vormt. En waarom, mag ik vragen, waarom is “specialiteit van verliefdheid” geen goed hollandsch?’
- ‘Ik bén onregtvaardig,’ antwoordde Freule van Heeckeren, ‘ik héb eene specialiteit van vitzucht, indien gij wilt. Doch is het mijne schuld, dat Caroline Perkman mij zenuwachtig maakt? Ik vraag u, Freule van Zuylen, zoudt gij in staat zijn om aan uwen broeder, bij diens aanstaand vertrek naar Indie, in de gedaante van een verdorden witten rozenknop eene deklaratie mede te geven aan een van uw voormalige aanbidders daarginds? Zoudt gij den moed hebben om den eenen of anderen mijnheer Van Starrenborg aldus uit de verte en bij prokuratie om den hals te vallen? Zoudt gij “uwe getrouwe liefde op het schitterendst beloond achten” indien gij wel de vrouw mogt worden van zulk een praktizerenden Nabob? Zou het u genoegen doen indien men u dan naderhand in een jaarboekje aan geheel Nederland voorstelde als eene model-dame? Caroline's getrouwe liefde op het schitterendst beloond: men moet Richardsons Pamela gelezen hebben om aan de mogelijkheid van zoo iets te gelooven!’
- ‘Met uw welnemen,’ repliceerde Freule van Zuylen, ‘Caroline Perkman was ook maar eene Amsterdamsche notarisdochter; en...’
- ‘En hebben,’ vroeg Freule van Heeckeren weder, ‘en hebben Amsterdamsche notarisdochters dan eene specialiteit van verliefdheid op het geslacht der Starrenborgen? Justine Saradijn, uit die andere historie, was noch eene Amsterdamsche, noch de dochter van een notaris, maar gesproten, zegt de schrijver, uit eene patricische familie in Friesland of Groningen. Gedraagt zij er zich fatsoenlijker om? Wordt zij er fatsoenlijker om behandeld? Ach, de Ravenvoorten zijn als de Starrenborgen, en de Justines als de Carolines! Hebben wij niet moeten aanhooren dat Justine zich door dien mijnheer Ravenvoort een strik liet leggen in het lint van haar hoed? Hebben wij mijnheer Ravenvoort niet moeite zien doen om haar te kussen, in den gang of op het portaal, bij schemeravond? En dat noemt men den roman van een slaande engel! Een slaande kamenier zou een beter titel zijn. Wat verbeelden de hollandsche novellisten zich toch? Wat gaat er om in hunne mannenharten, en hoe komen zij aan hunne vrouwenbeelden? Op mijn woord, de manieren van Huibert Poot waren minder landelijk dan de hunne!’
- ‘Helaas’, zeide de Koningin, ‘al is er een weinig overdrijving
| |
| |
in hetgeen Freule van Heeckeren beweert, en al blijft zij te zeer aan enkele bijzonderheden hangen, ik kan haar geen ongelijk geven in de hoofdzaak. Zoo weinig schrijvers, zoo weinig dichters, verstaan de kunst om iets van hunne eigen aandoeningen of gewaarwordingen wakker te maken in de ziel van hunne lezers. Menschlievendheid gebiedt ons te gelooven dat zij ontroerd geweest zijn, doch zij ontroeren niet; zij grijpen niet aan. U te doen geeuwen - veel verder strekt hun biologiserend vermogen zich in den regel niet uit. Zij maken verzen op de zee, op de liefde, op allerlei eindelooze onderwerpen; terwijl naar het voorbeeld van alle groote meesters alleen het begrensde kan voorgesteld en met welgevallen aanschouwd kan worden. De een verhaalt u dat hij een oudgediende is, en dat men, op dien leeftijd gekomen, zoo gemakkelijk niet meer van genre verandert. Is men dan kunstenaar voor zijn gemak? Een ander, die voor iet tegenwoordige niets deugdelijks voortbrengt, verkondigt luide dat aan hem en aan zijn lied de toekomst behoort. Bon voyage! De derde laat een transatlantischen kabel een telegram overbrengen dat nooit elders bestaan heeft als in de verbeelding van eenige misleide aktionarissen. Wat gaat ons de tegenstelling aan tusschen het amerikaansche krijgsgerucht en zulk eene vredeboodschap? Sommigen berigten in eene noot, aan het slot van hunne historische novelle, dat het voorgevallene eigenlijk anders voorgevallen is, op een anderen tijd, eene andere plaats en onder andere omstandigheden. C'est se moquer des gens! Anderen beschrijven in een lang gedicht de aandoenlijke geschiedenis van een krankzinnig geworden kunstenaar, doch bespeuren niet dat elke dichtregel dien zij aan den vorigen toevoegen dien kunstenaar onbelangrijker maakt. Het eenvoudig berigt van hetgeen den lijder wedervoer is immers oneindig aandoenlijker dan alle berijmde ampliatien te zamen? Hunne karakters houden voortdurend het midden tusschen schimmen en
karikaturen. Den meesten lof zouden nog hunne typen verdienen, schenen zij niet gezworen te hebben ze als argumenten te gebruiken. De les van Pascal qu'on trouve plus aisément des moines que des raisons is voor hen verloren. Dezelfde soort van onvermogen, hetzelfde gemis aan scheppingskracht, kenmerkt ook hunne natuurschilderingen. In de werkelijkheid of op eene kleine gravure heeft men een vaderlandschen boer, met een keeshondje achter zich en eene pijp in den mond, door zijne graanvelden zien wandelen; en alsof de natuur een zedelijk abeboek ware, gaat
| |
| |
men dan bespiegelingen maken over hetgeen die velden leeren omtrent het verleden en de toekomst van boer Bensing, belangwekkender gedachtenis; hoe God dien boer gezegend heeft, omdat hij vlijtig geweest is, en voort zal gaan hem te zegenen, indien hij slechts niet ontrouw wordt aan den arbeid. Of wel, men heeft voor zijne gezondheid eenige weken aan eene boheemsche badplaats doorgebragt; en nu is het alsof men niet thuis zou durven komen zonder een vers gemaakt te hebben, en in dat vers te hebben verzekerd dat men met de berglucht daarginds frissche stroomen van gedachten ingedronken heeft; gedachten die men tot schade van den lezer voor zichzelven houdt, of die bij de mededeeling zoo onbeduidend blijken dat de eerste de beste, ziek of gezond, ze even goed in een hollandschen stadstuin zou kunnen opdoen. Of ook, men heeft in het vorig jaar voor zijn genoegen een uitstapje naar Zwitserland gemaakt; en daar men te veel dichterlijk gevoel heeft om niet te beseffen dat zulke tooneelen niet te beschrijven zijn, viert men aan zijne eigen zwakheid den teugel in twintig strofen, waarin men met sprakeloosheid zegt geslagen te zijn en door heimwee gekweld zegt te worden. Wat mij betreft, ik ken slechts één gedicht - Göthe's lied van Mignon - waaruit waarlijk heimwee spreekt; en er is slechts één oord in de wereld dat mij den zin van dat gedicht verklaart - mijn eigen vaderland. Ik bedoel daarmede niet de straten en pleinen van Stuttgart, maar onze zuidduitsche natuur daarbuiten en om de kleine steden, Reutlingen, Rottenburg, Tübingen vooral. Wil Freule van Heeckeren, die mij op dat togtje vergezeld heeft, de andere dames het genoegen doen haar den indruk te schetsen dien in den zomer van 61 het panorama van den Schlossberg op haar gemaakt heeft?’
Freule van Heeckeren scheen daar weinig zin in te hebben. Niemand vertelde zoo goed als Hare Majesteit zelve, beweerde zij; en nadat men pas twee geoefende heeren reizigers met hunne dichterlijke muildieren in de diepte had zien tuimelen, was het voor eene jonge dame-alleen eene hagchelijke zaak het hun te willen verbeteren.
- ‘Nu dan,’ hernam de Koningin, ‘het was bij gelegenheid van mijne voorlaatste wurtembergsche reis. Wij logeerden te Stuttgart. De Koning, mijn vader, was in spijt van zijne tachtig jaren toen nog in zijne volle kracht, en zelf geleidde hij ons in den vroegen morgen van dien dag naar het stationsgebouw. De spoorweg was destijds nog niet verder dan tot Reutlingen gereed, en vandaar lieten
| |
| |
wij ons bij heerlijk weder in een open rijtuig naar Tübingen brengen. Ik heb voor die kostelijke akademiestad, waar Kepler en Von Haller onderwijs gegeven hebben, waar Wieland gestudeerd heeft, waar Hegel en Schelling hunne opleiding ontvingen, altijd eene bijzondere voorliefde gekoesterd. Reeds toen ik een kind was en de universiteit mij nog niet bijzonder interesseerde, kende ik de geschiedenis der Paltsgraven van Tübingen van buiten, waarvan de laatste tot groot genoegen van de kloosterheeren van Bebenhausen zich arm bouwde aan hun gesticht, en waarvan de eersten reeds in de tiende eeuw eene rol in de geschiedenis van Duitschland speelden. Tübingen is een onaanzienlijk plaatsje, en mijne dames zouden dood ongelukkig zijn indien zij zich aldaar van toilet-artikelen moesten voorzien. Kein einziger Putzladen, mijne lieven! Het is niet als Heilbroun eene handelstad, en de bevolking leeft er in menig opzigt van de verteringen der professoren, die niet rijk, en van die der studenten, die voor het meerendeel bijna arm zijn. Hier in Holland, waar men, van eene akademiestad sprekend, aanstonds aan de Leydsche Breedstraat of aan het Utrechtsch Domplein denkt, kan men zich van zulk een zuidduitsch provincie-stadje tusschen de bergen, van die rijzende en dalende straten, die verwelooze gevels, die morsigheid bij regenachtig weder, geene voorstelling vormen. Gibt also es schöne Spaziergäng umb diese Statt; in selbiger aber ist es nit zum säubersten, heeft de naieve oude Zeiller geestig van haar gezegd; en dat is nog altijd waar. Hetzelfde geldt van het hôtel waar wij uitstegen, en waar het stedelijk bestuur en eene kommissie uit den akademischen senaat ons feestelijk ontvingen. Eene Rotterdamsche dame, de vrouw van een der professoren, kwam hare opwachting bij ons maken en bood ons bloemen aan. Bij dezelfde gelegenheid maakte ik kennis met Ottilia Wildermuth, wier man leeraar is aan het
Tübingsch gymnasium. Tegen den middag lieten wij ons naar Bebenhausen brengen om het gerestaureerde zomer-refectorium der voormalige geestelijke heeren te bezien. Wij vonden er een professor van het roomsch seminarie, die hier aan zijne jongelieden eene praktische les in de geschiedenis der gothiek gaf. Er is aan dat klooster en aan zijne kerk zoo lang en in zoo verschillende tijden gemetseld, dat men er in een kort bestek al de voornaamste perioden van den midden-eeuwschen bouwstijl vereenigd vindt. Op onzen terugtogt bragten wij een bezoek aan de naar mij genoemde Sophia-schule, waar de onderwijzer ons vriendelijk ontving,
| |
| |
en de kinderen te onzer eer een lied zongen, beter en met meer smaak dan ik het in Holland, behalve op Mettray misschien, ooit gehoord heb. Nu ging het weder naar de stad terug, waar wij den botanischen tuin, het nieuwe ziekenhuis, het nieuwe akademiegebouw, en in dit laatste de kleine verzameling schilderijen bezigtigden, meest oude italiaansche kunst, waaronder een uitnemend fraai studiebeeld van Correggio. Doch het doel van onzen togt was nog niet bereikt; wij wilden naar den Schlossberg, aan de andere zijde der stad. Onder weg wees ik aan Freule van Heeckeren, au fond van eene dwarsstraat, den ingang van het katholiek seminarie, voorheen het Collegium Illustre, in de laatste jaren der 16de eeuw door Hertog Lodewijk van Wurtemberg tot eene ridderschool ingerigt. Ook het protestantsche Stift werd door ons - beklommen, mag ik wel zeggen, want het is door een hoogen trap aan zijne eigen benedenverdieping verbonden. Men het er ons in de lange rij der studeercellen het kamertje zien waar docter Strauss, wiens naam Freule van Pabst niet zonder droefheid kan hooren uitspreken, een goed deel van zijne geleerdheid opgedaan heeft. In de Sophia-schule was het ons aangenamer te moede geweest dan hier, en onder het opwaarts stijgen naar de poort van het oude kasteel op den Schlossberg was het of wij dat kinderlijk gezang ons hoorden naklinken uit het dal. Het Heidelberger Schloss is veel bevalliger, veel pittoresker dan het Hohentübinger; daarbij is het veel meer uit één stuk gebouwd, en men kan het gemakkelijker overzien. Doch ik weet niet of ik aan het andere en minder weelderig romantische, met zijne lage en ineengedrongen slotpoort, die er uitziet als een breedgeschouderd en zwaargewapend middeneeuwsch wapenknecht, de voorkeur niet geef. In de groote ridderzaal van dat gebouw, dat zoo menigmaal belegerd en beschoten is geworden en waar men aan een van mijne voorvaderen de magt van eene zwabische Bonds-exekutie heeft
doen gevoelen, bevindt zich thans de akademische bibliotheek: honderdduizend boekdeelen boven in de lucht. Nog hooger zetelt de sterrewacht; en in den namiddag, wanneer de zon de schaduwen van Schloss- en Oesterberg heeft doen krimpen, biedt dit observatorium een wonderschoon-vergezigt aan. Men bevindt er zich op het hoogste punt van den geheelen omtrek. In de diepte, achter u, ligt de stad; en zelfs de spits van haar hoogsten kerktoren reikt op ver na niet aan uwe voeten. Voor u uit wordt de horizont door de Zwabische Albketen be- | |
| |
grensd, en aan den voet dier bergen schuilt de ingang van het Steinlachthal. Op dien afstand is het niet mogelijk de kleeding der Steinlacherinnen te onderscheiden, doch onwillekeurig stoffeert de fantasie het landschap met groepjes vrouwen in dat schilderachtig kostuum: zwart laken met boordsels en linten van schotsch geruite zijde. Geheel anders dost zij de pruissische infanteristen uit die namens Koning Wilhelm - een beminnaar intusschen van meer dan enkel soldaatje spélen, en wien men thans niet zou durven vertellen que la Prusse est la première puissance militaire de l'Europe pour les soldats de plomb - de wacht houden op den met een vestingje bekroonden Hohenzollern. Regts en links, tusschen voor- en achtergrond, welven zich de ronde toppen van eene gebogen lijn van heuvels, eene waarvan, met de Wurmlinger Kapelle er op, terstond de aandacht boeit. Beneden ons, den zoom der stad bespoelend en de weiden aan de overzijde drenkend, stroomde de Neckar; de hier nog onbevaarbare, nog wispelturige, nog bandelooze, maar die als het bruischend genie van een jong kunstenaar - ik gebruik een beeld van den ouden Uhland, die destijds nog leefde, en op wiens woning aan de Neckarbrücke wij nederzagen - eene grootsche toekomst voorspelt. Welnu, indien op dat oogenblik, toen wij het fluisteren der rivier tot ons hoorden opstijgen uit de diepte als de stemmen van een geestenkoor, toen wij het wielend en
worstelend water zagen vonkelen in het zonlicht, toen het geheele landschap, wegsmeltend in zijne eigen tinten, alles aangeduid en toch niets van het overige geïsoleerd, zich voor ons uitstrekte - indien iemand ons toen gevraagd had wat wij gevoelden en op welke wijze ons gemoed werd aangedaan, wij zouden er van gezegd hebben hetgeen Göthe plagt te zeggen van de kunst van Shakespere: Man kann darüber gar nicht reden; es ist Alles unzulänglich. Zoo is het, mijne dames. Men plundere de kleurendoos der verbeelding zoo veel men wil, al die natuurbeschrijvingen zijn overspanning van kunst en kracht; en niet het minst zijn zij dit, wanneer men ze tot eene versleten rhetorische figuur vernedert. Ik bedoel, wanneer men heilig belooft er niet van te zullen spreken, en men trots de breedsprakigsten het nogtans doet.’
De Koningin zeide dit alles met zoo veel ernst, en in een geest zoo getrouw aan hare leus uit den Tasso, dat Freule van Heeckeren ten tweedemale door naberouw begon gekweld te worden. Het speet haar dat zij in hare eigen oordeelvellingen niet gematigder geweest
| |
| |
was; in haar hart liet zij regt wedervaren aan de bestraffende wenken van Freule van Zuylen, en reeds begon zij zich met eene schuldbelijdenis te wenden tot de Koningin, toen deze haar in de rede viel en zeide:
- ‘Hoor eens, Freule, hoe vrijer mijne dames voor haar gevoelen uitkomen, hoe aangenamer het mij is; en niemand uwer behoeft mij verschooning te vragen voor hare meeningen. Uw aller gekeuvel is mij lief; zoo lief, dat ik Freule van Pabst verzoeken zal een oogenblik rust te gunnen aan hare vlugge vingeren, en ons op hare beurt te verpligten met het mededeelen van haar oordeel, waaraan door ons, dit weet zij, groote waarde gehecht wordt.’
Freule van Pabst wierp steelsgewijze een blik op de pendule. Tot hare blijdschap bemerkte zij dat het vergevorderd uur haar veroorloven zou de meest mogelijke beknoptheid in acht te nemen.
- ‘Uwe Majesteit,’ zeide zij, ‘bewijst mij te veel eer. Ik heb verstand van poësie noch proza, of het moest het proza van den Statenbijbel en de poësie van onze Psalmberijming zijn. Ik lees en men verhaalt mij dat de negentiende eeuw gebroken heeft met het deïsme der achttiende en dat de menschen in onze dagen een levendiger besef der goddelijke tegenwoordigheid hebben. Misschien heeft men gelijk en is er werkelijk in den laatsten tijd, gelijk zij het noemen, een verbeterd godsbegrip in de wereld gekomen. Doch getuigt deze jaargang van het aan uwe Majesteit opgedragen jaarboekje nu ook van een vermeerderd hooger leven? Zijn deze gedichten en verhalen van dien aard dat zij ons bevestigen in ons geloof? De bloemen in uwer Majesteit jardinière doen dat ongetwijfeld, en ik kan niet denken dat de menschenwereld van den tegenwoordigen tijd geheel en al door God verlaten zou zijn geworden. Doch indien ons vertrouwen op Hem geen vaster grond had dan het weinige dat ons van Zijnen geest uit de werken van sommige hollandsche dichters en prozaschrijvers openbaar wordt, dan bekruipt mij een gevoel....’
Daar sloeg de pendule, en Freule van Pabst behoefde niet naar het einde van haren volzin te zoeken. ‘Dames,’ sprak de Koningin, terwijl zij oprees van haren zetel, ‘ik zeg u dank voor uw genoegelijk onderhoud. Freule van Pabst, houd u verzekerd van mijne instemming. Mogelijk verschilt mijne denkwijze in sommige opzigten van de uwe; doch dit ben ik met u eens dat ons gemoed broodsgebrek lijden zou indien het in 1865 geen ander voedsel ont- | |
| |
ving dan hetgeen Aurora ons aanbiedt. Gij, Freule van Dedem, neem dat boekje mede naar uwe kamer, en studeer er in naar welgevallen; doch herinner u dat ik verantwoordelijk ben voor dan vrede van uw hart, en pas daarom op dat gij niet van mijnheer Elliot Boswel droomt.’
De hofdames bogen eerbiedig, de Koningin verliet het vertrek, de borduurpatronen werden opgeruimd. ‘Lieve hemel,’ zeide Freule van Heeckeren tot Freule van Dedem, als werd zij zich plotseling bewust van een door deze gepleegd verzuim, ‘en ik dacht dat de Koningin u verzocht had de inhoudsopgaaf nog eens voor te lezen!’
Cd. Busken Huet.
|
|