| |
| |
| |
Broeder en zuster.
Maurice en Eugénie de Guérin.
Men kan ze niet van elkander scheiden. Het zijn twee portretten die jaren lang in hetzelfde vertrek, een enkel paneel tusschen beiden, de een naast de ander hebben gehangen. Ge zijt nog naauw de kamer binnengetreden, of uw oog heeft de geheimzinnige blikken dier twee beelden ontmoet: zij zien u vast aan en laten u niet meer los: zoolang ge binnen het bereik van die zoo zachte blikken valt, moet gij ze aanzien, en vergeet ge alles om u heên: en zonderling, terwijl ge u zoo gevangen gevoelt door de macht dier twee portretten, valt er tegelijk eene droeve donkere wolk op uw eigen voorhoofd: iets dat naar weemoed zweemt welt op in uw eigen hart: de smart, waaronder al wat hier op aarde leeft gebukt gaat, wordt pijnlijker door u zelven gevoeld; ge begint weder te mijmeren over de wreede contrasten in het leven bij het aanzien van die twee wel wat verbleekte figuren. Want let wel, het waren geen duistere en toch zoo lichtende beelden als van een Rembrandt, die u aangrepen, het waren zacht gekleurde, eenigzins doffe schilderijen als van pastel, die daar aan den muur zóó lang uw oogen boeiden.
Eenigzins verbleekt: - want hoewel het nog zoo heel lang niet is geleden sinds zij zijn gestorven, en hoewel er velen onder ons zijn die op veel vroeger geboorte kunnen wijzen - de zuster werd in 1805, de broeder in 1810 geboren - zoo staan zij echter reeds zeer verre van ons, en is het leven, dat zij zich schiepen en droomden, een gansch ander als dat van onze moderne dagen. Ze staan zoo vreemd in onzen tijd die
| |
| |
middelbare scholen aan elkander rijgt en het leven in de woelige drukke steden, te midden van de ijzeren werktuigen door stoom gedreven, voor zeer begeerlijk houdt. Als wij aan Maurice denken, dan ziet onze verbeelding hem het eerst in een straat van Parijs. Arm edelman, is hij van uit de provincie naar de hoofdstad gekomen, om het leven - niet van de ziel alleen - op te houden! Hij is vijf en twintig jaar oud en een vriend heeft hem lessen bezorgd. Hij loopt te midden van het gedruisch der menigte, maar hij hoort het niet: in zijn hoofd vindt al het rumoer der woelige bevolking geen echo; hij denkt slechts aan de bosschen van Cayla en van Bretagne; 't woud suist in zijn brein; de twijgen buigen zich tot hem; de vogelen zingen er hun lied: hij ziet geen straat, geen mensch meer, totdat hij gekomen is voor het gebouw waar hij les zal geven: mag dit leven heeten - zoo vraagt hij - hij die wel gaarne den degen zijner voorouders zou opgrijpen, en, moest hij in het leven kampen, dit zou willen doen trotsch en fier, doch het liefst van alles zou rusten aan den boezem der natuur, hetzij de velden lachen onder de lentezon, hetzij de herfst-wind giert en huilt door de denneboomen. En onwillekeurig ontglippen deze woorden zijn mond: Mon Dieu, fermez mes yeux, gardez moi de voir toute cette multitude dont la vue soulève en moi des pensées si amères, si décourageantes. Faites qu'en la traversant je sois sourd au bruit, inaccessible à ces impressions qui m'accablent quand je passe parmi la foule: et pour cela mettez devant mes yeux une image, une vision, des choses que j'aime, un champ, un vallon, une lande, le Cayla, le Val, quelque chose de la nature. Je marcherai le regard attaché sur ces douces formes, et je passerai sans ressentir aucun froissement. En de zuster: - als wij aan haar denken, dan zien wij haar het liefst in haar eigen sober vertrek in het ouderlijk kasteel. Door de hooge ramen dringt geheel de hemel
binnen; hare gedachten worden opgevoerd op den gloed der zonnestralen; toch is haar niets ontglipt van wat onder het bereik harer oogen daarbuiten is geschied. De landman die zingend en fluitend naar het werk zich spoedt; de jonge vrouw die aan de beek de kleederen wascht; de kinderen die zoo dartel en joelend spelen: zij heeft hen opgemerkt.... doch plotseling wendt zij den blik naar binnen, naar het beeld van de heilige Thérèse, en ziende op dit beeld denkt zij aan den broeder, wiens brieven zoo donker een bestaan openbaren: waarom ziet ook hij niet op tot den hemel?
| |
| |
Comment fais tu, toi qui ne pries pas, quand tu es triste, quand tu as le coeur brisé?
Om die twee zoo edele en zoo teedere persoonlijkheden in haar ontwikkeling na te gaan, moet men zich verplaatsen naar het zuiden van Frankrijk, dicht bij Toulouse. Op een oud kasteel le Cayla leeft het gezin van een arm edelman. Het is een van die gezinnen waaruit in de vorige eeuw de zoon den krijgsmansstand zou hebben gekozen: hij zou naar Parijs, naar Versailles zijn gegaan, en in de lijfwacht van den koning of der koningin zijn plaats hebben gezocht: een der dochters zou naar het klooster hare schreden hebben gewend en Bruid des Heeren zich hebben gedacht. Doch de revolutie is gekomen en heeft de maatschappelijke standen en ordening verward. De dochter blijft te huis aan den haard, en helpt in het huishouden; de zoon vliegt wel nog weg uit het ouderlijk nest, maar het militaire leven is niet meer uitsluitend het erfdeel van zijn stand, en vrij wat meer dan het gedril van het soldatenleven, trekt hem het leven der gedachte, de tooverwereld der ideën aan. Hij was zeven jaar oud toen zijn moeder stierf; de oudste zuster Eugénie, toen dertien jaar, heeft aan de moeder op het sterfbed beloofd voor den tengeren, ziekelijk schoonen en al te vroeg ontwikkelden knaap te waken. Van nu af aan is hun leven zamengevlochten en geen gedachte komt bij de zuster in het hoofd, geen opwelling in het hart of de naam van den broeder vormt de oplossing. Op zijn elfde jaar wordt hij het huis uitgezonden naar school: eerst op het kleine seminarie te Toulouse, daarna op het collegie Stanislas te Parijs. Tegen zijn twintigste jaar komt hij weder in het ouderlijk kasteel, hervindt zijn vader, zijn broeder en zijne zusters, vooral de eenige zuster die hem altijd met de verbeelding heeft begeleid, en leeft een kleinen tijd in den kring van die zuster en van haar vriendinnen. Hij is ondertusschen niet gelukkig. Hij is niet ontwikkeld tot een krachtig jonkman, gereed om de hand aan den ploeg te slaan op elk terrein, waar slechts de aarde nog braak ligt, maar hij is geworden
van het geslacht dergenen, van wie Chateaubriand dichtte, toen hij zijn René teekende. Een droefgeestig waas ligt over hem heen: hij heeft geen oogen gehad voor de kennis die tot practische handelingen leidt; hij heeft verder durven zien dan de oppervlakte; hij heeft het vereenigingspunt tusschen hemel en aarde, tusschen het onzienlijke en het zinnelijke meenen te vinden, en nu hij
| |
| |
eenmaal dat punt heeft gevonden, heeft de natuur en de wereld om hem heen een gansch andere kleur gekregen. In dien kleinen kring op zijn kasteel heeft hij lief, doch vond natuurlijk niet bij haar, die hij uitkoos, wederliefde. Hij is ongelukkig: hij weet niet naar welke betrekking zich te wenden, hij meent rust te zullen vinden in eene eenigzins vage religieuse positie.
Om dit doel te bereiken gaat hij naar Bretagne. Daar had zich in een snort van kasteel, la Chênaie geheeten, Lamennais teruggetrokken. Eenige jongelieden had deze aldaar om zich, met wie hij, als in een klooster, zich wijdde aan godsdienstige studiën en overpeinzingen. In het laatst van 1832 kwam Guérin te la Chênaie. Lamennais bevond zich in dien tijd juist op het standpunt van overgang tusschen zijn eerste grootsche poging om het catholieke geloof met de moderne beschaving te verzoenen, en zijn later zoo woedenden aanval tegen dat catholieke systeem. Hij was teruggekomen van zijne reis naar Rome, waar men zijne pogingen om de godsdienst te hervormen had afgekeurd, en in deze eenzaamheid van Bretagne dacht hij nu na over hetgeen hem te doen stond. De twee beginselen: overgave aan of kamp tegen het Catholicisme, voerden nog strijd in zijn binnenste, een geweldigen strijd, waarbij het slaags raken van legers eene kleinigheid mag heeten. Nu eens smeedde hij reeds van die bliksemflitsen, die weldra, tot een bundel vergaderd, als les paroles d'un croyant de wereld zouden verbazen - dan weder was een geest van zachtheid en droeve berusting over hem vaardig. De jongelieden en mannen die zich toen te la Chênaie om hem schaarden wisten van den strijd niets af, en eerbiedigden slechts den leider van hunne studiën en gedachten, doch toen later de groote beslissing was genomen, hebben zij eerst van de enkele woorden, die uit dat tijdperk van Lamennais in hunne herinnering waren gebleven, de ware beteekenis begrepen. Guérin zelf behoorde in de negen maanden die hij te la Chênaie vertoefde niet tot de meest vertrouwden van Lamennais; anderen, ouder in leeftijd, als de abt Gerbet en de abt Cazalès, stonden meestal dichter bij den meester: Guérin hechtte zich voornamelijk aan de jongere vrienden, als du Breil de Marsan, de la Morvonnais en de Kertanguy: doch voor hem was er toch inderdaad, hoezeer hij hen
allen ook liefhad, slechts één vriend, slechts één vertrouwde, slechts één liefde: - de natuur.
Er bestaat van hem een dagboek omstreeks dezen tijd be- | |
| |
gonnen, loopende tot ver in het midden van 1835. In dat dagboek heeft hij den omgang met de natuur pogen weêr te geven, en te zeggen wat hij gevoelde als hij zijn blik over de aarde liet gaan. Fijner teekening van landschap, schooner waas van kleuren, krachtiger greep om tot het diepste wezen der dingen door te dringen, zal wel niet licht gevonden worden. In dat dagboek van Guérin lezend, is het ons te moede alsof wij in een betooverd bosch wandelen. Slanke boomstammen, dichte struiken, bloeijende heesters, wilde rozen, ze krijgen een eigen bestaan, iets menschelijks; nu eens droevig, dan weder luid stoeijend klinken u toonen toe: ge weet niet wat daar geschiedt: slechts komt het u voor alsof de ziel van den mensch en de ziel der natuur zijn ineengesmolten; alsof een pantheïstisch streven u en de boomen en die heesters en dat alles in een wiegelende golving medevoert. En geen wonder: - want terwijl de meester (Lamennais) zich terugtrok in zijn binnenste, om den strijd tusschen traditionele godsdienst en nieuwe vrijheid zoo mogelijk in zijn eigen gemoed tot oplossing te brengen, werd in den boezem van den leerling op andere wijze, en zeer zeker op kalmer toon, strijd gevoerd tusschen christelijke beschouwing en hartstochtelijke liefde voor de natuur. Of liever het was bijna geen strijd; Guérin was als een der oude Grieken geworden als hij het landschap aanzag. Alles tintelt dan ook van leven zoodra zijn penseel het aanraakt. Welk een poësie in die beschrijvingen! Welk een scherpe indruk in de verbeelding!...... Welk een heerlijkheid als de lente begint, als die wolken de lichte en bevallige vormen aannemen, als de bosschen wel nog geen gebladerte hebben, maar toch zoo levendig en vrolijk een tint verkrijgen: als alles zich voorbereidt tot het groote feest der natuur. Pauvre Bretagne - oh, jette donc vite ta cape d'hiver et prends moi ta mantille
printanière, tissue de feuilles et de fleurs. Quand verrai-je flotter les pans de ta robe au gré des vents? En als de lente is aangebroken, als de zoete meiregen druppelt, als de keel der vogels zich verfrischt heeft aan dien regen, en het gezang zuiverder, levendiger, helderder klinkt, en wonderbaar dringt door de lucht, die nu zoo sonoor, zoo weêrkaatsend is geworden: hoe zou men dan niet wenschen zich met die lente éénzelvig te gevoelen, en die gedachte zóó verre uit te strekken dat men geheel het leven en geheel de liefde die in de natuur woelt, in zich zou wenschen op te nemen, zich te gelijk bloem en veldtapeet, vogel, gezang, frischheid, veer- | |
| |
kracht, wellust, en rust te gevoelen!...... Maar dadelijk volgt weder zoo droeve regen en koude; hoe komt het, mijn God, dat mijne rust is gestoord door alles wat in de lucht voorvalt, en dat de rust van mijn ziel een speelbal is der winden? Het is echter slechts voorbijgaand: want de zomer is ophanden, de warme zomer. De bloesem der boomen is afgevallen, de vrucht begint te zwellen, une génération innombrable est suspendue aux branches de tons les arbres:..... les forêts futures se balancent imperceptibles aux forêts vivantes. La nature est tout entière aux soins de son immense maternité. En de hemel is zoo mild met zijn licht, is zoo blaauw, zoo breed gewelfd! En alles baadt zich in de zon. Alles juicht en jubelt, alles geniet.
Doch de zomer gaat weg; nu eens komt de westenwind met zijne ontelbare kudde van buijen: het wordt weer alles zoo grijs, zoo vaal: en dan weder vertoont zich de herfst in al haar heerlijkheid. Mon Dieu, que le ciel est beau ce soir! Tout en écrivant j'ai tourné la tête vers la fenêtre et mon regard a été inondé de teintes si douces, si molles, si velouteés. C'est le crépuscule d'automne dans toute sa mélancolie. Les touffes lointaines des bois limitent merveilleusement par leurs panaches majestueux et leurs ondulations capricieuses la portée de la vue.... Welk een schoonheid is het, die groene doffe waterspiegel, en de bleeke kleur der bosschen die lang en langzaam van gebladerte worden ontroofd, en de grijze tint van den hemel, waar stilzwijgend zwermen raven en wilde eenden door vliegen! De winter komt. Steek uw hoofd nog eenmaal binnen in het woud; duw met uw handen weg de takken, de heesters, het dichte hout; snuif nog eens den wilden geur op dien zij bevatten; dring door tot hun binnenste en spreek hun nog eens tot het hart. Want de winter met zijn sneeuw, zijn gierende buijen, zijn windvlagen, zijn koude is daar: straks als gij het gesloten vensterluik openstoot, ziet gij cette grande nappe blanche qui s'est étendue en silence sur la campagne, en de eenige bloemen die gij dan nog kunt zien, zijn de sneeuwklokjes; gij met uw scherpziend oog ziet ze, des touffes entières recouvertes d'un seul bloc de neige: toutes ces fleurs riantes ainsi voileés et se penchant les unes sur les autres semblent un groupe de jeunes filles surprises par une ondée et se mettant à l'abri sous un tablier blanc.
Hoe dikwijls zien wij u in onze verbeelding daar wandelen in de vlakten van Bretagne, als de noordenwind loeit door het woud, en daaraan zoo diep gekerm ontlokt: gij ziet de boomen woe- | |
| |
dend zich te weêr stellen tegen de winden, en toch, hoe somber de elementen der natuur zich dooréén warren, het is nog betrekkelijk schemering van licht, vergeleken bij den nacht die uw geest heeft gedrukt! Menigmaal hebt gij uw meester Lamennais bespied. Nooit heeft hij u meer getroffen, dan toen hij, zittend onder de dennenboomen, zijn stok nam en een grafzerk teekenend op het gras, deze woorden liet hooren: ‘hier wil ik rusten, maar geen zerk, slechts wat graszoden mogen mij bedekken. O! wat zal het mij daar goed wezen!’ En terwijl gij eerst later hebt begrepen wat strijd in het binnenste van dien man toen woelde, wist gij slechts al te goed dat gij zelf geen rust hadt. Want het gevoel der oneindige kracht van de natuur heeft u slechts herinnerd aan uw eigen zwakte; gij hebt uw ideaal zoo hoog gesteld dat gij het slechts bereiken kunt door de poësie: en gij gevoelt dat gij nog geen heerschappij voert in die wereld waar de dichter gebiedt: gij kunt in één woord niet in u zelven die volkomene eenheid van natuur en geest vinden, waarvan gij in uw droomen een voorgevoel hebt.
Guérin verliet la Chênaie in September 1833 en zijn leven scheidde zich geheel af van dat van Lamennais: hij bleef nog tot Januarij 1834 in Bretagne, vooral bij zijn vriend de la Morvonnais in den Val de l'Arguenon. Het is daar dat hij wellicht zijn schoonste bladzijden heeft geschreven, bladzijden die bij wijlen aan Wordsworth en de Lakisten herinneren. De vriend woonde, gelukkig gehuwd, dicht bij de zee, en men kan begrijpen welk een levendigen indruk op hem het contrast moest maken tusschen dat stille huisselijke geluk en de voortdurende stormen die den oceaan in den winter zweepten. Guérin zou altijd bij den vriend hebben willen toeven; in dat huis had men hem zoo lief, wist men zoo kalm een rust in zijn binnenste te storten, rust, die wel is waar tot extase zich verhief, doch die geheel de wereld en haar ruw drijven buitensloot. De stilte omgaf hem, en zacht mogt hij een oogenblik sluimeren.
Doch het was slechts een oogenblik. Hij was arm, hij moest werken. Het was hem genoeg gebleken dat hij geen religieuse roeping in den eigenlijken zin des woords had: hij zou dus 't leven in Parijs gaan beproeven; journalist worden als zooveel anderen, in zijn pen zijn fortuin gaan vinden. Daar zou geen natuur met hare zachte lijnen en harmonieuse tinten zijn gemoed tot kalmte weten te brengen, daar zou geen genieten
| |
| |
en rusten te midden van droomen zijn deel zijn: neen, hij zou moeten werken als ieder onzer voor het dagelijksch brood. Artikels schrijven in dagbladen, lessen geven op scholen zou zijn dagwerk wezen: en des avonds met de mannen van het vak zich ontspannen in gezellig geestigen kout, zou zijn ideaal moeten zijn. Een vriend, Paul Quemper, wist hem werk te geven. Hij mag denken en zich verbeelden dat het nu de tijd zal wezen van de lente, dat nu het eerste loof van 't eiken-hakhout dien rooden tint aanneemt, comme si la sève qui les gonfle était du sang: hij mag dit alles niet zien; doch voortgaande op zijn weg zonder omzien moet hij zijne toekomst in de stad pogen te maken. De brieven en enkele stukken in dat tijdperk van zijn leven geschreven toonen aan met hoeveel leed hij te worstelen, met hoeveel verzoekingen hij te strijden had. Hij moet positief worden, zoo als de wereld dat heet, en, zoo iemand, hij was ongeschikt om in den molen der maatschappij te werken. Hij moest een Godheid dienen, die hij niet kende, het nuttige, dat zich naast de trits van het schoone, goede en ware had ingedrongen. Als hij aan het kruis dacht, waar de noodzakelijkheid van het leven hem met spijkers en hamer ging vasthechten, dan was het alsof een siddering hem beving. Doch onwillekeurig werd door dat contact met de wereld, door dien strijd waartoe hij werd opgewekt, door die aanvallen die hij van de wereld te verduren had, bij hem het gevoel van den kunstenaar wakker. Hij begreep dat ook hij op zijn beurt in de tooverwereld van de kunst kon gebieden. Hij had kunnen blijven droomen te la Chênaie, hij begon op zijne wijze te werken te Parijs. Hij werd dichter: hij vond eindelijk de éénheid tusschen natuur en geest waarnaar hij zoo lang had gezocht, hij schiep zijn Centaure.
Het is slechts een fragment van naauwelijks twaalf bladzijden druks; een torso, maar van zoo schoon marmer, en zoo echt Griekschen vorm, dat het schijnt alsof wij het antieke carische beeld zelf zien dat Guérin had geïnspireerd. Guérin onderstelt dat een Centaur - de laatste van zijn ras - oud en stram geworden, aan een mensch het genot en de ontwikkeling van zijn jeugd vertelt. Maar alles komt aan op het wezen zelf, de persoonlijkheid van den Centaur. Want het is niet een wezen half man half paard, eene zamenkoppeling van mensch en dier, dat wij voor ons zien: neen, geen tweevoudige hoedanigheid mag worden toegelaten; wij zien een éénheid: geen za- | |
| |
menvoeging van twee naturen, elk met haar eigen vermogens en begeerten, maar een enkel organisme, een wilden droom van kracht, van macht, van stoutheid, van verlangen, van lust. Een pantheïstische adem heeft dat wezen geschapen, en het rent voort in volle vaart door de natuur waaraan het zich verwant voelt.
Verbazende conceptie! De natuur heeft zich in een vorm, de schoonste ter wereld, kunnen zamendringen, en werd met een eigen wil, eene eigene gedachte bedeeld. Aan ons is het niet om na te vertellen hoe de Centaur, in de grot geboren, van de buitenwereld eerst kennis kreeg, wanneer de moeder terugkwam environnée du parfum des valleés, ruissellante des flots qu'elle fréquentait. Hoe hij in den geest de armen uitstrekt naar het onbekende, totdat hij eindelijk het licht voor het eerst - uit zijn grot komend - ziet, en dronken van ontroering wankelt, en zich haast niet staande kan houden. Hoe hij, als hij den mensch ziet, hem veracht: ‘ziedaar op zijn hoogst,’ dus sprak hij, ‘de helft van mijn wezen. Wat zijn zijne stappen kort, en is zijn gang gedwongen! Zijn oogen schijnen de ruimte met droefheid af te meten. Zonder twijfel, is het een Centaur ter nedergeworpen door de Goden en gedwongen om zich zóó voort te slepen.’ Maar men moet Guérin hooren als hij zijn Centaur doet woelen door de natuur, zich baden in de vloeden, zich reppen door de wouden, en in galop rennen over de vlakten. Dan, in de gloeiendste vaart, doet hij zijn Centaur plotseling stilhouden, om door die onbewegelijkheid, in eens tot stand gebracht, hem in al zijn leden het leven, opgewekt door die vaart, te laten gevoelen. Welk een vuur gloeit en bruischt er dan in de aderen van dat wezen! Even als het strand der zee de opgerezen wateren, hield ook hij dan een leven in zich, dat tot den hoogsten graad was gestegen en geprikkeld. Dan mocht het hoofd wel gaarne de frissche morgenwinden opvangen, dan mocht de borst naar koelte hijgen!...... Nu echter is de Centaur oud geworden; hij is als de sneeuw die langzaam op het watervlak smelt; weldra zal hij zich oplossen in de rivieren en vloeden die naar den grooten schoot der aarde voortstroomen.
Guérin had door zijn schildering van den Centaur het beste geleverd waartoe zijn talent in staat was. Wel heeft hij nog enkele andere stukken nagelaten, ook verzen, doch het gehalte daarvan is niet van hetzelfde allooi als de schitterende proza
| |
| |
die in zijn Centaur mag bewonderd worden. Hij zelf scheen zijn rust gevonden te hebben: een jonge vrouw had hem lief gekregen en de poësie van den huisselijken haard mocht hij reeds smaken, toen zijne krachten hem eensklaps begaven, al de kiemen van zwakte, waarover hij altijd had geklaagd, zich in eene ernstige ziekte ontwikkelden, en hem ter naauwernood de tijd werd gelaten om naar Cayla te vluchten en te sterven - 29 jaren oud - in de armen van zijn zuster.
Van zijn zuster: - wel had hij bij haar een schuilplaats gezocht zelfs tegen den dood. Hoe dikwijls had hij haar als de sterkste van hun tweeën begroet, gezocht en om steun gevraagd. ‘O wat weet gij meer uit wat de natuur en uw genie u bedeelen, dan ik met al mijn Grieksch en Latijn!’ Hij was niet moede geweest altijd aan haar te denken, met haar te leven; zijn huwelijk was hem - als wij dus spreken mogen - meer een zaak van evenwicht geweest: maar de liefde voor zijn zuster was voor hem hartstocht. Voor haar had hij den sluijer weggescheurd die anders zijn droeve ziel bedekte: zij was zijn ideaal, zijn alles; zij was de ziel die zijn ziele kuste: hij, de melancholieke egoïst, kon geen schooner woord tot haar richten dan de roerende klaagtoon dien hij eens slaakte: Oh, si j'étais toi!
En nu moest zij het hoofd buigen over zijn lijk. De zwerver was teruggekomen in het ouderlijk kasteel, maar binnengebracht op de doodsbaar. Wat zou zij nu met het leven doen, dat zij geheel en al had neêrgelegd in den armen broeder? Mocht zij verder van de menschelijke borst een kussen maken om op te rusten? Helaas, zij had gezien hoe de dood rondwaart: beter, o Jezus, is het te steunen op uw doornenkroon!
Toch, zoo zij al haar leven nu gering achtte, was dat leven zeker in waarheid niet van kleine waarde. Zoo ooit een leven gezang, muziek, harmonie was, dan bleek het hare dit. Uit haar dagboek gaat een geur van reinheid op die verfrisschend is als de eerste lente-regen. Uitwendig gezien biedt dat leven weinig belangrijks aan. Zij komt bijna niet van het kasteel van haar vader. Doch voor wien het weefsel van gedachten en gevoel eener rijkbegaafde en boven alles edele vrouw - edel van ziel, edel van manieren en uitdrukking - een aantrekkelijke kracht heeft, aan dien zal niet licht romanesker toestand bekend zijn dan het leven van Eugénie de Guérin. Zij heeft meer rust, meer van die opgeruimde kalmte, welke aan haar broeder steeds heeft ontbroken. ‘Regen, winterhemel, onaangenaam weder:
| |
| |
maar het is mij onverschillig, het is alsof ik de zon zag. Niet uit onverschilligheid, ik heb een vrolijken dag veel liever: maar alle tijden, alle weêr is goed; wanneer het binnenste helder is, wat bekommer ik mij om het overige?’
Ze hield voor den broeder een dagboek, waarin zij dag op dag haar meest vertrouwelijke gedachten opteekende: dit dagboek vervolgde zij ook toen de broeder reeds was overleden; slechts is het opschrift veranderd; het is nu toegewijd: Encore à lui, à Maurice mort, à Maurice au ciel.
Het is uit dat dagboek en uit enkele fragmenten van brieven dat wij het bevallige beeld van Eugénie moeten opmaken. En dat beeld komt ten volle daarin uit. Wij zien haar in haar dagelijksch leven, in haar zorg voor het huishouden, voor de wasch: une journée passée à étendre une lessive laisse peu à dire. C'est cependant assez joli que d'étendre du linge blanc sur l'herbe, ou de le voir flotter sur des cordes. On est, si l'on veut, la Nausicaa d'Homère ou une de ces princesses de la Bible qui lavaient les tuniques de leurs frères. Wij zien haar de armen en zieken bezoekende, en ze troostende, dan zelve op kersmis de mis in het naburige dorpje gaande hooren. Nous y allâmes tous, papa en tête, par une nuit ravissante. Jamais plus beau ciel que celui de minuit, si bien que papa sortait de temps en temps la tête de sous son manteau pour regarder en haut. En in alles wat zij doet, al is het werk soms van dien aard dat onze stadsjuffers het zouden ontvlieden, is en blijft zij de edelvrouw: met dezelfde hand, die zoo even den haard in de keuken als het noodig is heeft opgestookt, bladert zij een uur later in Plato, in Bossuet, in Massillon. O welk een blos komt op haar gelaat, en wat drijven die oogen verre, verre weg in ongekende droomen, als zij dat boek der boeken, haar Bossuet, op de knieën heeft liggen. Haar bibliotheek bestaat uit zeer weinig boeken, doch het zijn boeken die het waard zijn in merg en been over te gaan. Dat zij een weinigje te veel aristocraat is in den goeden zin des woords, wijte men aan haar opvoeding en aan hare positie op het kasteel. Zij meent het zoo kwaad niet, wanneer zij het betreurt dat al de landlieden tegenwoordig willen lezen, want dezelfde hand die schreef: c'est parce qu'il sait lire que le peuple se croit savant. Monté sur l'orgueil, il touche aux plus hautes choses, et regarde à sa portée ce qu'il devrait contempler
à genoux; dezelfde hand, zeggen wij, weet slechts al te goed aan te toonen dat juist de eenvoudigen
| |
| |
van harte het best de dingen des hemels verstaan. Zij is zoo kinderlijk vroom: het is alsof een stralengloed van boven soms een glans aan haar gelaat geeft; haar ziel woont in den waren zin des woords in de hoogte; zij heeft dan ook van die gedachten, welke wij niet dan bij de mystieken ontmoeten, doch onder deze de waarlijk schoone opmerking: la confession n'est qu'une explosion du repentir dans l'amour.
Al wat zij aanraakt, hetzij met het oog, hetzij met de hand, vervormt zij in een poëtische gedachte: ‘hoeveel uren zijn gevlogen uit die oude pendule, dat goede meubel, dat zoovelen van ons heeft zien voorbijvlieden, zonder zelf weg te gaan, als een soort van eeuwigheid,’ roept zij ergens uit, en onze verbeelding ziet haar in dat hooge, wel wat sober gestoffeerde vertrek waar het huisgezin te zamen zit. Ze zit voor het vuur. Oh! qu'il est doux, lorsque la pluie à petit bruit tombe des cieux, d'être au coin de son feu, à tenir des pincettes, à faire des bluettes! C'était mon passetemps tout à l'heure: je l'aime fort; les bluettes sont si jolies! ce sont les fleurs de cheminée. Vraiment il se passe de charmantes choses sur le cendre, et quand je ne suis pas occupée, je m'amuse à voir la fantasmagorie du foyer. Ce sont mille petites figures de braise qui vont, qui viennent, grandissent, changent, disparaissent, tantôt anges, démons cornus, enfants, vieilles, papillons, chiens, moineaux: on voit de tout sous les tisons. Je me souviens d'une figure portant un air de souffrance céleste qui me peignait une âme en purgatoire.... Men ziet ook uit de laatste woorden, in welke gedachtenwereld zij het liefst, het gemakkelijkst zich beweegt. Want zij is boven alles catholieke christin. Haar gemoed beeft, en in de bladeren van haar dagboek sidderen hare gedachten, wanneer zij de mogelijkheid onderstelt, dat Maurice niet meer zijn troost alleen bij Jezus zoekt. Ze smeekt hem zoo innig, toch wat meer het oog naar boven te slaan; haar oogen vullen zich met tranen: Si je pouvais te voir chretien.... je donnerais vie et tout pour cela.
Toch meene men niet, dat ook zij niet hare uren van verlatenheid, van verslagenheid had. Haar zeer werkzame geest is besloten binnen den engen kring van le Cayla. De arend zou uit den kerker willen vliegen, doch stoot slechts de borst tegen de ijzeren stijlen. Zij kent den vijand te wel die haar belaagt, de verveling. Dán, als die vijand binnen haar gemoed is geslopen, poogt zij hem met alle middelen te bestrijden: zij
| |
| |
voert een gevecht op leven en dood. Zij poogt te lezen, te schrijven, te denken, te bidden: niets helpt: tout cela n'a duré qu'un moment: la prière même me lasse. C'est triste, mon Dieu! Par bonheur, je me suis souvenue de ce mot de Fénelon: ‘Si Dieu vous ennuie, dites-lui qu'il vous ennuie.’ Oh! je lui ai bien dit cette sottise. En voorwaar, daar was toch wel eenige reden dat ze soms moedeloos mocht neêrzien op haar leven! Wij willen niet spreken van begeerte of verlangen die het gemoed, jong nog, misschien had gekoesterd, en het dagboek spreekt daarover niet: toch zijn er van die trekken, van die woorden, die de wolken voor een oogenblik wegschuiven en een horizont van geluksdroomen in het verschiet vertoonen. Ze heeft een bezoek van een kind gehad, en het kind heeft gedarteld en gestoeid in haar kamer; ze heeft hem alles laten zien, alles gegeven; zij vraagt bij het heengaan une boucle de ses cheveux, lui offrant une des miennes. Il m'a regardé un peu surpris: ‘non, m'a-t-il dit, les miennes sont plus jolies.’ Il avait raison: des cheveux de trente ans sont bien laids auprès de ses boucles blondes. Je n'ai donc rien obtenu qu'un baiser. Ils sont doux les baisers d'enfant, il me semble qu'un lis s'est posé sur ma joue.
De arme verlatene, die niet huwt, die geen kinderen om zich heên ziet: - wat kan ze anders doen dan voor een broeder te waken en te bidden? In haar stille vertrek trekt zij zich terug, zij knielt neder. Waarom zijt gij droevig, mijn ziel, en onrustig in u zelve, waarom....? Dan in die oogenblikken van verslagenheid, kan zij, die gewoon is met heldere, ietwat vrolijke oogen rond te zien, die den scherpen omtrek der dingen dadelijk bemerkt, haar oogleden bijna niet opheffen. Wat zou zij er niet voor gegeven hebben muziek te kunnen maken en de ziel in zulk eene ure te wiegen in harmonieuse toonen.
Maar de broeder sterft, en de donkere wolk, die zich van tijd tot tijd aan haar zoo helderen hemel vertoonde, is nu bepaald tot een blijvend donker floers geworden. Toch is er een lichtpunt. Maurice is naar haar opvatting als Christen gestorven. Zij kan dus blijven voortleven met zijn onsterfelijke ziel. Al hare gedachten blijft zij hem toewijden, en om de wereld te toonen, welk een verlies geleden is door den dood van haar broeder, spant zij tallooze pogingen in om de verspreide geschriften van Maurice te verzamelen en uit te geven. Het laatste gedeelte van haar dagboek behelst niet anders.
| |
| |
Haar leven wordt als van zelf dus meer bewogen. Zij gaat naar Parijs, leert journalisten kennen, die haar in dat werk zullen helpen, onder anderen den wonderlijken, bizarren Barbey d'Aurevilly. Zij ziet in Parijs voor het eerst de elegante wereld. Zij huldigt die atmosfeer van schoone vormen. Je m'enchante aux conversations distinguées et sérieuses des hommes, comme aux causeries, perles fines des femmes, à ce jeu si joli, si délicat de leurs lèvres dont je n'avais pas idée. Zij ziet haar pogingen met goed gevolg bekroond. Haar stille leven had een zekere bedrijvigheid verkregen. Nieuwe denkbeelden ontvliegen aan haar pen, die altijd met zoo licht een gang over het papier zweefde. Totdat ook haar, negen jaren na het sterven van den broeder, de dood op het eenzame kasteel te Cayla achterhaalt.
Beiden, betrekkelijk zoo jong gestorven, zullen lang leven in de gedachten van de wereld, voor zooverre deze een afkeer heeft van het zotte gelach der menigte. Het is goed, meenen wij, van tijd tot tijd met deze twee figuren vertrouwelijk om te gaan. Aan hen denkende, is het alsof men een dorpstoren in de verte ziet; zwijgende spits, die naar den hemel wijst. En zoolang er nog zwerven op aarde, die niet tevreden zijn met al de heerlijkheden welke zij oplevert, die als het ware nog naar de blaauwe roos der romantische school zoeken, zoolang zullen de vriendelijk zachte oogen der Guérins niet te vergeefs de blikken hier op aarde trachten te ontmoeten. Want honderdmaal weggeredeneerd, en honderdmaal uitgelagchen, het baat niet: het is eene waarheid, dat al wat ter wereld edel denkt zich verwant gevoelt aan de schilderij van Durer, de bekende Melancholia: de meesten gelooven nog altijd - niettegenstaande velerlei gejubel om hen heen - dat het leven wel bitter is, al duurt het ook zoo kort; dat de wetenschap ijdel en de kunst soms een droombeeld blijkt, en dat Christus aan de spons wel veel edik heeft gelaten. Zij gelooven dan ook niet zoo vast aan al die groote, met zich zelf voldane volmaaktheden. Zij kunnen zich verkwikken met eene gedachte, al wordt zij in minder juisten vorm aangegeven, en voor hen is er geen schooner muziek dan de wegstervende toon, die van andere aandoeningen spreekt dan van die aan welke wij dagelijks ten speelbal strekken.
H.P.G. Quack.
|
|