| |
| |
| |
De studie der vaderlandsche kerkhistorie.
Kerkhistorisch Archief, verzameld door N.C. Kist en W. Moll, hoogleeraren te Leiden en Amsterdam. I-III Deel. Amsterdam, P.N. van Kampen.
‘Ik geloof niet,’ beweerde Hildebrand eens in zijn ‘Camera Obscura’, ‘dat iemand ooit één geestig idee in een trekschuit gehad heeft: de roef is de ware atmosfeer voor alle mogelijke vooroordeelen en de geschikte bewaarplaats voor alle verouderde begrippen.’ Toch was het zeker noch vooroordeel, noch verouderd begrip, het plan nu ruim 41 jaar geleden in een trekschuit tusschen Leiden en Utrecht opgevat, dat verwezenlijkt werd door de uitgave der vijfentwintig stevige boekdeelen, waarvan de drie laatstuitgegevenen aan het hoofd dezes vermeld staan. Integendeel: dit plan had de strekking, het vooroordeel tegen te gaan, alsof de beoefening der kerkhistorie een tamelijk nutteloos werk was, en aan geheel nieuwe begrippen omtrent hare waarde ingang te verschaffen, Maar de mannen ook, van wie dit denkbeeld uitging, waren H.J. Royaards en N.C. Kist, beiden destijds in de eerste kracht van het leven, beiden met al het vuur eener eerste liefde bezield voor de taak, waartoe zij pas geroepen waren: het doceren der kerkgeschiedenis, de eerste aan 's Rijks universiteit te Utrecht, de ander aan die te Leiden.
Inderdaad, veel viel er te doen en nog meer te veranderen. De dagen waren voorbij, dat Nederland op waardige wijze zich aansloot bij de groote beweging op dit gebied der we- | |
| |
tenschap door Mosheim verwekt en door de beide Walchs bevorderd, - dat het wijzen kon op H. Venema, die meer dan vijftig jaar lang (1735-1787) de roem der Franeker hoogeschool was, en op zijn Groninger ambtgenoot, den naauwkeurigen en zeker niet genoeg gewaardeerden D. Gerdes (1735-1765). Hoe toch was het sedert onder ons gesteld? Muntinghe (1780-1822) had te weinig hart voor de kerkhistorie, om er meer dan een schraal compendium voor over te hebben en achtte zich misschien niet zoo geheel ongelukkig, als de kleine schaar zijner toehoorders tot zeer enkelen versmolt en hij óf zijn collegie kon sluiten, óf 't in 't geheel niet behoefde te openen; Brown en Huisman (1788-1822) gingen als schaduwen voorbij, zonder eenigen indruk achter te laten, dan de eenparige getuigenis, dat zij vierendertig jaren hun studenten verveeld hadden; J.W. te Water (1780-1822), historicus tot in merg en been, had zich misschien wat al te particularistisch van jongs af gewijd aan de geschiedenis des vaderlands, - althans het veld der algemeene kerkhistorie trok hem niet aan, en, zoo hij eenige liefde voor de nederlandsche betoonde, 't was alleen omdat zij de zuster zijner aangebedene was. Zoo bleef dan onder zijne ambtgenooten Annaeus Ypey over als de eenige, die de kerkgeschiedenis niet alleen doceerde (te Harderwijk van 1799-1812), maar ook met ijver beoefende en haar altijd, zelfs nadat hem te Groningen (1813-1831) het onderwijs in geheel andere vakken was opgedragen, houw en trouw bleef. Getuige het die stapel adversaria, van jaar tot jaar onder zijn vlijtige hand aangroeijende, - adversaria wel meest uit secundaire bronnen ontleend, maar toch onwraakbare bewijzen, hoe vele ‘eeuwen met al haar heugenis in boeken’ hij ‘afgesloofd’ had. Slechts
ééne fout beging hij, en die ééne verijdelde voor een goed deel het nut, dat zijn ijver had kunnen stichten: slechts ééne fout beging hij, dat hij namelijk aan zijne leerlingen, ja aan het gansche publiek hetzelfde taaije geduld toeschreef, als hem van nature eigen was. Wèl zijn ongetwijfeld voor 't vermalen van zulken kost, als Ypey plagt op te disschen, de tanden der kinderen van ons tegenwoordig geslacht vrij wat stamper geworden, dan ooit de tanden onzer vaderen waren; maar toch wie lazen zelfs in 't begin dezer eeuw die beknopte (!) dogmengeschiedenis in drie deelen en die kerkhistorie der achttiende eeuw in dertien banden, - wie anders dan de weinige
| |
| |
uitverkorenen, die Wagenaars ‘Vaderlandsche historie’ met de vervolgen of Stuarts ‘Romeinsche geschiedenis’ van 't begin tot het einde toe afwerkten, met een enkel romannetje, zoo als Clarisse Harlowe en Charles Grandison, tot afwisseling er tusschen door? Slechts ééne uitzondering op deze algemeene bedenking tegen 't geen Ypey over kerkhistorie in 't licht gaf, laat ik gelden: 't is zijn veelszins voortreffelijke ‘Geschiedenis der Ned. Hervormde Kerk’. Ze moge ook hier en daar gerekt en omslagtig zijn, toch is ze niet te gronde gegaan in een chronologische reeks van citaten. Maar dat de man, die over ééne eeuw twaalf dikke deelen volschreef, zich in dit werk met vier deelen voor ruim drie eeuwen tevreden stelde, - dat hij ons op den vloed van zijne aanteekeningen alleen ronddobberen laat en er ons niet in verdrinkt, - wij hebben 't zeker voor een goed deel te danken aan zijn medewerker, aan I.J. Dermout. Waarlijk, 't boek was een gunstig voorteeken, dat voor 't beoefenen der kerkhistorie in ons vaderland, het tijdperk der onverschilligheid, door Brown en Huisman waardiglijk vertegenwoordigd, ten einde liep.
In 1823 stond te gelijker tijd aan al onze drie hoogescholen de leerstoel voor kerkhistorie open. Wie er toe werden geroepen, hadden allen onder den invloed van de school van van Heusde gestaan; Th.A. Clarisse ten deele en in zoo verre als hij het polybiaansche pragmatisme liefhad; Kist en Royaards - ik noemde ze straks reeds - onverdeeld en ten volle. Clarisse stierf te jong, om de hoop te verwezenlijken, die zijne verhandeling over Geert Groete had opgewekt; maar Royaards mogt tot 1854, Kist tot 1859 ongestoord voortwerken, om aan hun lievelingsstudie de regten, waarop zij aanspraak had ook in wijderen kring, ook bij 't groote publiek te verzekeren. 't Geschiedde in de eerste plaats door het onderwijs aan hunne leerlingen, maar evenzeer, zoo niet in meerdere mate, door de uitgave van het ‘Archief’, waarvan in 1829 het eerste deel het licht zag en het vijfentwintigste het jaartal 1862 draagt.
‘Archief voor kerkelijke geschiedenis’, heette 't eerst. Zeker niet juist. Kerkelijke geschiedenis is iets anders dan (wat de redacteurs bedoelden) kerkgeschiedenis; archief moge een gepaste benaming zijn voor een verzameling archiefstukken en oorspronkelijke bescheiden (gelijk b.v. die van J.J. Dodt), zeker voegt ze niet voor een amalgama van charters, brieven,
| |
| |
aanteekeningen en vonkelnieuwe verhandelingen. Bovendien uit dien titel bleek niets van het groote doel, dat Kist en Royaards zich voorstelden: bijdragen voor de kerkgeschiedenis van ons vaderland op te zamelen. 't Werd er niet beter op, toen zij in 1841, ter wille van dit oogmerk, hun boek in: Nederlandsch (!) archief verdoopten; maar eindelijk hadden zij in 1852 bij eene nieuwe naamsverandering bijna het regte getroffen: Archief van kerk(elijke) geschiedenis inzonderheid van Nederland, - zoo niet ter kwader ure het woordje nieuw vóór archief was gevoegd, 't geen nagenoeg den indruk maakt, alsof men van jonggeboren grijsaards spreekt. De laatste naamsverandering: Kerkhistorisch archief, heeft de specificatie: inzonderheid voor Nederland, weêr opgegeven, en is te innig verwant met het duitsche Kirchenhistorisches Archiv, om zuiver volbloed-hollandsch te zijn.
Doch genoeg over den titel. Belangrijker is de vraag: wat het werk zelf voor de studie der kerkgeschiedenis opleverde? hoe Royaards en Kist zich gekweten hebben van de taak, die zij op zich genomen en in het programma van 't archief omschreven hadden: den schier geheel uitgedoofden lust voor de beoefening hunner wetenschap weder op te wekken, zoowel door het uitgeven van oorkonden en bescheiden, als door het opstellen van verhandelingen over tot nog toe minder bekende of niet naar eisch toegelichte gebeurtenissen? Het antwoord kan gunstig zijn, - echter niet onbepaald gunstig. Te prijzen valt het, dat ze, bevreesd voor krachtverspilling op het onafzienbare gebied der algemeene kerkgeschiedenis, hun archief allermeest, zoo niet uitsluitend voor de vaderlandsche openstelden: eene bepaling, waaraan ook bij de drie laatste deelen de redactie getrouw is gebleven, die zich niet dan hoogstzelden de buitenlandsche aangelegenheden, b.v. de pauzin Johanna, de fransche Magdalena-zusters en de hervormde kerken in Polen en Frankrijk aantrok. Te prijzen valt de zorg, de ijver, de volharding, waarmede beide mannen gedurende een reeks van jaren hun lievelingsstudie voorstonden; maar.... zóó ergens, in 't Archief vooral werd het openbaar, wat in beiden gemist werd.
Royaards was te driftig, om naauwkeurig te zijn en aan de détails de vereischte zorg te besteden; te weinig helder van geest, om juist te combineren, en toch te veel Heusdiaan, om het combineren te laten; te optimistisch aestheticus om ooit
| |
| |
smaak te vinden in eene leidsvrouw, zoo stijf afgemeten en ergdenkend als de kritiek is. Daarbij kwamen nog andere bezwaren: zijn aanzienlijk vermogen, zijn levenslust, zijn goedhartigheid. Zijn vermogen belette hem ooit te begrijpen, dat één dag zelf op een archief doorgebragt, beter is dan tien dagen lang tien goed gesalariëerde copyisten er heen te zenden. Zijn levenslust deed hem voorbijzien, dat het telkens terugkeerend bezoek aan zijn duitsche vrienden gebragt, wel zijn naam buitenslands verbreidde, maar een kostbaren tijd wegnam, die, anders besteed, zijn roem in het vaderland had kunnen verhoogen. Zijn goedhartigheid eindelijk, gelijk ze hem vaak als historicus in 't waarderen van personen en feiten bedroog, was voor hem reden genoeg om 't veld der dogmengeschiedenis te vermijden: hij wilde den fakkel der historie niet zwaaijen, op 't gevaar af dat hier of daar een druppel of een vonk zou vallen, die zijne theologische collegaas pijnlijk aandeed.
In geleerdheid, naauwkeurigheid, scherpzinnigheid overtrof Kist hem verre. Trouwens, dezen deed de Leidsche lucht goed, ja zelfs voor een deel de antipathie der Leidenaren, waarmede hij in den aanvang te worstelen had. Toch was hij te weinig met hart en ziel theoloog, om het dogmatische deel zijner taak even lief te hebben als het literarische, het archeologische, het zuiver historische; te veel humanist om zich te verdiepen in de ‘barbaarschheid’ der middeleeuwen en in de ‘hairkloverijen’ van de mannen der kerk na het tijdperk der reformatie; te groot vereerder van Erasmus in één woord, om Luther niet beneden hem te plaatsen. Mij dunkt, deze laatste trek teekent Kist in zijn geheele eigenaardigheid: den geleerde met diepen eerbied voor het talent, maar den geleerde zonder genialiteit, die zelfs liever niet met geniën te doen heeft. Trouwens voor het historische pragmatisme zijn geniën lastige struikelblokken: gelukkig dat ze zoo dun gezaaid zijn! Zonder genialiteit, zeide ik: ik moet er nog bijvoegen, zonder frischheid van opvatting. Alle eerbied voor den onvermoeiden ijver, waardoor Kist, steeds wetenschappelijk navorscher tot zelfs in zijn wandelingen rondom Egmond en Rheenen toe, zocht te vergoeden, wat hem aan vlugheid ontbrak; maar bragt hem die ijver niet meer dan eens tot hetgeen met een kunstterm heet: zijn onderwerp dood werken? is het niet met zijn wijze van voorstelling, met den gang zijner gedachten, met zijn
| |
| |
stijl, met zijn woordkeus, met zijn zucht om in den tekst alles op te nemen, wat naauwelijks aan den voet der bladzijde een zeer klein plaatsje verdient, - is het niet op bijkans al zijn verhandelingen van toepassing, que le fond emporte la forme, dat ter wille dier logge en zware geleerdheid de laatste zweem van bevalligheid is opgeofferd? en moest niet bij de meeste lezers zijner werken 't noodzakelijk gevolg daarvan zijn, que la forme emporta le fond, dat zij wegens de schrale saus de voedzaamheid en stevigheid van den voorgedienden kost niet genoeg waardeerden of zelfs de schotels onaangeroerd lieten voorbijgaan?
Zóó waren Royaards en Kist; zóó althans spiegelt zich hunne werkzaamheid af in 't Archief. Waarlijk, dat mannen van die volharding op den duur wèl belangstelling voor de kerkgeschiedenis van Nederland moesten wekken, dat zij, dertig jaren en langer aan 't werk, uitnemende bouwstoffen zamenbragten, die 't verlangen deden ontstaan, of er nu eindelijk eens een bekwaam bouwmeester opstond; dat de naam van koryfeeën der wetenschap in ons vaderland hun door niemand betwist en volgaarne door allen hun de dankbaarste hulde gebragt werd, - is 't wel vreemd? hadden zij er niet regt op? Maar evenmin vreemd is het, - indien er althans eenige waarheid schuilt in 't geen vroeger ten aanzien hunner eigenaardigheid werd opgewekt, - dat zij geen school vormden. Ik overdrijf als ik zeg, dat Royaards vuur zonder licht, en Kist licht zonder vuur was; maar er ligt geene overdrijving in de bewering, dat bij geen van beiden licht en vuur in die verhouding tot elkander stonden, als noodig is om een kring van aanhangers te verzamelen en voor altijd aan 't geen ze eens met geestdrift omhelsden, getrouw te doen blijven. Vandaar dan ook, dat nergens de krachtige hand van den meester te herkennen valt in het werk door een jeugdiger geslacht op dit gebied geleverd; maar dat - zoo er enkelen opstonden, die de kerkgeschiedenis beoefenden, - ze daartoe werden aangedreven, misschien ten deele door den invloed van het voorbeeld, hun in Kist en Royaards voor oogen, doch allermeest door de bezielende kracht, die van Duitschland in mannen als Gieseler, Neander en Ullmann uitging. Raadpleeg eens ter Haars ‘Geschiedenis der kerkhervorming’, of Mensingaas ‘Maria-vereering’, of Tichlers ‘Zwingli’, of den ‘Joannes Brugman’ en den ‘Merula’ van Moll: en ge zult het op elke
| |
| |
bladzijde zien, dat ze veelmeer geesteskinderen van het duitsche driemanschap zijn, of bij Hagenbach, Boehringer en Merle d'Aubigné zich te luisteren legden, dan dat zij ter schole gingen bij de stichters van het ‘Archief’. Eerbied voor de bekwaamheid en den ijver van mannen als Kist en Royaards moge hen eerst aan het werk gebragt hebben, - dat ze bij het werk bleven en het op die wijze behandelden, als ze deden, had zeker eene geheel andere oorzaak.
Intusschen ging het ‘Archief’ voort, gelijk het begonnen was: rijk, tot verkwistens toe rijk in de mededeeling van allerlei bescheiden, brieven, aanteekeningen, nu en dan afgewisseld door enkele belangrijke verhandelingen, wier deugden en wier gebreken 't mij niet lust nog eens op te tellen, na de karakteristiek, die ik van de redacteuren gaf, en voor 't meerendeel daaruit opmaakte. Het getal medewerkers was en bleef klein. 't Scheen wel of de toegang tot die uitverkoren schaar aan niemand vergund werd, die eene eenigzins afwijkende rigting bij de beoefening der kerkgeschiedenis volgde: Hofstede de Groot, die in zijne ‘Geschiedenis der Broederenkerk’ had getoond, wat hij op het veld, door 't ‘Archief’ ter bearbeiding aangewezen, kon leveren, ondervond het bij de schampere bejegening van Royaards in 1842..... geen wonder, dat velen in andere tijdschriften, in ‘Godgeleerde bijdragen’, ‘Waarheid in Liefde’, de ‘Bijdragen’ van Nijhoff of de provinciale almanakken de vrucht hunner studiën nederlegden, en er naauwelijks aan dachten, dat er een afzonderlijk tijdschrift voor kerkhistorie in ons vaderland bestond, 't welk rijker aan afwisseling, aangenamer van inhoud en vrij wat minder eentoonig en eenzijdig geworden ware, indien zij dáár hunne gaven hadden geofferd - altijd in de onderstelling, dat de redactie het goedgevonden had.
Maar genoeg van dien ouden tijd, van de periode der twee-en-twintig eerste deelen. Ze moest besproken, zelfs zeer uitvoerig besproken worden, omdat anders geen billijk oordeel mogelijk is over de laatste periode, die der nu aan te kondigen drie deelen van het ‘Kerkhistorisch archief’, waaraan welhaast het vierde deel een einde zal maken. Immers toen Kist na den dood van Royaards zijn amsterdamschen ambtgenoot Moll tot mederedacteur verhief, werd deze niet geroepen tot het oprigten van een nieuw tijdschrift aan de kerkhistorie van Nederland gewijd, maar tot de voortzetting van 't geen reeds
| |
| |
acht-en-twintig jaren bestaan had, zij het dan ook onder een anderen titel. 't Is dan ook niet vreemd, dat, hoe algemeene medewerking hij moge gewenscht hebben, de kleine schaar van handlangers toch niet tot een heirleger wilde aangroeijen; dat tallooze knutselachtigheden nog altijd de overhand behielden op de zeer sporadische verhandelingen van blijvende waarde; dat literatuur, archeologie en wat niet al rijkelijk bedacht werden, doch maar al te vaak ten koste van het theologisch gehalte.
Het drietal deelen telt 506 + 496 + 446 = 1448 bladzijden. Zonder nu de kleinere bijdragen, waaronder er enkele zeer belangrijke zijn, gering te schatten, wendt de lezer zich toch bij voorkeur tot de meer uitgebreide verhandelingen. Wat is 't resultaat? hij vindt er drie uitnemende monografiën van Moll: ‘bisschop Adelbold’, ‘Gerlach Peters’ en ‘Joannes Anastasius’, waarvan de eerste tot het voortreffelijkste behoort, wat hij ooit heeft geleverd; drie grondig en keurig bewerkte verhandelingen van Delprat: ‘Dordrecht onder interdict’, ‘Utrecht en Holland onder den ban’, ‘Gerson Bucerus’ en ééne van Kist, die ik eer uit piëteit dan uit ingenomenheid noem, ‘de Cunera-legende’: in alles een zevental, met elkander één derde van het geheel uitmakende, ‘vet van vleesch en schoon van gedaante.’ Zijn daarom al de anderen ‘leelijk van gedaante’? 't Zou niet humaan zijn het te beweren; maar toch de waarheid is het, dat velen ‘mager en rank van vleesch’ zijn. Of komt de wensch niet als vanzelf op bij 't lezen dier beredeneerde naamlijst van hervormde predikanten te Zoelen, dat ze liever op kosten van den kerkeraad der gemeente aldaar uitgegeven en onder de boeren, des noods onder enkele liefhebbers, geëxploiteerd ware, dan dat ze een plaats in 't ‘Archief’ innam, om elken niet-Zoelenaar te kwellen met de vraag: wat er dan toch interessants aan is? Toch is die plaats (anderhalf vel) nog bescheiden in vergelijking met de acht vellen - papier sans fin - over Curaçao. Ge verwacht: hier zal iets geheel eigenaardigs te vinden zijn, hier 't historisch beeld ons geteekend worden van eene gemeente, die in exceptionelen toestand verkeerende, het christelijk leven op geheel andere wijze openbaarde (of misschien niet openbaarde), dan 't
ooit onder ons zich vertoonde. Ge slaat de eene bladzijde na de andere om,.... altijd te vergeefs.... totdat eindelijk, zoo een taai geduld als dat van Ypey u niet begeeft, eindelijk
| |
| |
de laatste bereikt is. En wat hebt gij geleerd? Dat te Curaçao de volgorde der dominees moeijelijk na te gaan is, en velen er aan de gele koorts leden; dat de doop meestal in huis wordt bediend; dat men er geen voorzanger bekostigen kan, en dat, om de schrale kerkvoogdij te mesten, de armen er bijna geen bedeeling krijgen. O diepte van kennis! Kist betuigde er van: ‘de redactie heeft alle reden, om den auteur dank te zeggen voor zijnen arbeid.’ Zou ieder lezer aan 't eind der acht vel 't er meê eens zijn?
Maar - laat ze rusten, die verhandelingen. Naast dezen staat, volgens het programma, ‘een repertorium van stukken betrekkelijk alle deelen der uit- en inwendige geschiedenis van het christendom; eene verzameling van bouwstoffen en bronnen.’ 't ‘Archief’ is er niet van misdeeld; behalve de redacteuren gaven Delprat, van Hasselt, Elsevier, Borsius, Bodel, Römer, Tideman en vooral van Vloten, belangrijke documenten in 't licht. Maar.... als een kronijk van Egmond, die niets kerkelijks heeft, - als een nekrologium, dat niemand leest, van een zusterconvent, dat op de honderd duizend niet één ter harte gaat, - als twaalf bladzijden classicale notulen zonder eenige bekorting, zelfs zonder eenige poging tot condensatie, de eene bladzijde na de andere vullen, - dan vragen wij toch: moet alles, zonder genade alles gedrukt worden? Ik vraag het nog eens, met die bescheiden van het klooster Emmaüs voor mij: ik zal er den auteur niet hard over vallen, dat hij aan ‘zwanen zonder kroontjes’ denkt, bij een consent aan de kloosterlingen gegeven, om ‘twee paer oude zwanen onbecroont (onbekreund, ongestoord) te moghen houden;’ maar waarom gaf hij, die er zoo wèl toe in staat is, waarom gaf hij niet excerperenderwijs in twee bladzijden, wat er nu zestien beslaat?
Moet dan alles gedrukt worden? Waarlijk, 't gevaar is groot. Vroeger bestond het niet gelijk nu. Vóór ruim 200 jaar schreef T.J. van Braght de ‘Geschiedenis der martelaren’. Hoort wat de man, die voor zijn werk de archieven wilde raadplegen, ondervond, maar ook hoe hij zich vertroost: ‘naardien Ao. 1648 vrede met Spanje gemaakt is, met conditie om alle voorgaande mishandelingen malkander te vergeven en derhalve te verzwijgen, zoo was de griffier van 't Hof van Holland schroomhartig, deze stukken als ook van anderen onzer geloofsgenooten, die er meer gedurende de Paapsche re- | |
| |
gering gedood zijn, uit te schrijven, opdat zulks niet tot verwijt van henlieden zou mogen strekken en geen hinder in den eens gemaakten vrede veroorzaken; welk oogmerk des griffiers wel niet kwaad is (als geschiedende uit zorgvuldigheid over een groote zaak), maar middelertijd moeten deze heilige martelaren verkorting lijden; doch wij vergenoegen ons hierin, naardien derzelver acten bij God in memorie zijn, die de eer Zijner heilige martelaren in 't zalige leven en wezen eeuwig zal laten duren: hoewel het vermissen hunner acten in dezen tijd met regt mag beklaagd worden.’ - Zóó was het vóór 200 jaar; en 't is naauwelijks 20 jaar geleden, dat Nieuwenhuis, toen hij de geschiedenis der Luthersche gemeente te Leiden schreef, moest klagen: ‘het onderzoeken op het stadsarchief wordt geweigerd.’ - De dagen dier allervernuftigst gemotiveerde weigering van 1664 en dier allerminzaamst ongemotiveerde afwijzing van 1844 zijn gelukkig voorbij. Allerwege staan de archiefkamers open; en, al heeft nog niet elk gemeentebestuur het ideaal van bereidwilligheid bereikt, de nacht der geheimhouding ligt achter ons. Maar toch heilig en zalig die nacht, hoe donker en hoe middeleeuwsch ook, indien de dag ons niets bragt, dan een stortvlaag van gecopiëerde archiefstukken, notulen, brieven en
aanteekeningen. De tijd nadert reeds, - dank zij dien vloed! - dat een menschenleven te kort zal zijn, om een boek over den tachtigjarigen oorlog te schrijven: wij verdrinken in de bronnen. De hemel beware de beoefening der kerkgeschiedenis van Nederland voor een dergelijk lot! Nog altijd zijn ze schaarsch, de barmhartigen onder de schrijvers, die een verkregen resultaat eenvoudigweg meêdeelen en zoo kort mogelijk staven, zonder den lezer te noodzaken den langen togt nog eens af te leggen, dien zij zoekende en tastende zich moesten getroosten, eer zij den eindpaal bereikten; - maar velen zijn nog die barmhartigen in vergelijking met hen, die zelfverloochening genoeg bezitten om, wat hun weken en maanden arbeid in schier onleesbare archiefstukken gekost heeft, zóó te verwerken en zóó gereed te maken, dat de lezer in weinige minuten 't geheele, 't volle, 't overvloedige genot er van heeft.
Die edelen (och, of hun getal gedurig toenam!) stellen wij ons liefst voor als de ijverige medewerkers aan het nieuwe tijdschrift, dat, zoodra de reeds aangekondigde doodsure van 't oude ‘Archief’ heeft geslagen, door het levenwekkend woord
| |
| |
van den alleen overgebleven redacteur der oude reeks verrijze en door zijn geest bezield worde. Hij zij meer dan verzamelaar, meer ook dan voorganger en medewerker, hij zij in vollen nadruk bestuurder, redacteur, régisseur. Laat het oordeel over al, wat alleen de vrucht van vlijtig en naauwkeurig copiëren is, maar geene algemeene belangstelling verdient, onverbiddelijk gestreng zijn; geen enkel tijdvak, maar ook geen enkel onderdeel der kerkgeschiedenis van Nederland worde verwaarloosd en de medewerking van alle daartoe bevoegden ingeroepen, hoe verschillend hun rigtingen, hoe uiteenloopend hunne methodes ook zijn. Het literarische wissele het dogmatische, het antiquarische het psychologische, het strengpragmatische den kroniektrant af, en - de kritiek heersche over alles. Waarom toch zouden op wetenschappelijk gebied zij zich aan den arbeid onttrekken, die reeds toonden hoe zeer hun de ‘Geschiedenis der christelijke kerk in Nederland’ ter harte ging, toen zij de handen ineensloegen, om 't populaire geschrift te vervaardigen, dat sedert 1860 onder dien titel het licht ziet? Dat ze met ijver zich scharen rondom de nieuwe banier; de ouderen, Molhuysen, Schotel, Glasius, Römer zullen hunne gaven niet onthouden, en de jongeren zich bij hen aansluiten, Poolman en Heringa, Wijbrands en Loeff, Kuyper en de Vries, om geene anderen te noemen. Al vermenigvuldigen zich de arbeiders, de oogst blijft groot, altijd groot. Waarom toch, nadat de kerkgeschiedenis van Nederland meer dan veertig jaar werd beoefend en de resultaten daarvan werden nedergelegd in vijfentwintig dikke deelen, - waarom vond Moll in al die vijfentwintig zóó bitter weinig wat hem baten kon bij 't bewerken van zijn: ‘Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming’? De hagioloog geve ons monografiën over Amandus, Bonifacius, Willebrord; de kriticus bezorge een nieuwe uitgaaf van Heda: de bibliograaf neme den
katalogus der Egmonder boekerij ter hand; de homileet verdiepe zich in de geschiedenis der prediking en der predikkunde vóór 1500; de dogmaticus bestudere den gang van het Katholicisme onder ons en geve vleesch en bloed, leven vooral, aan die nevelgestalten der middeleeuwsche secten. Geert Groete en zijn school moge rijkelijk bedacht wezen: maar is daarmede alles afgehandeld, wat de reformatie in Nederland voorbereidde? wie teekent ons bisschop Filips van Bourgondië naar eisch? Maar.... bij de drie laatste eeuwen is er waarlijk geen eind aan het vragen. Nog
| |
| |
altijd wacht het merkwaardige tijdperk van 1520 tot 1530, toen allerwege het godsdienstig leven ontwaakte en heel het land trilde van verlangen naar reformatie, op een geschiedschrijver. De ontzettende magt en verbreiding van het anabaptisme, - kennen de meesten er meer van, dan den weinig beduidenden oploop van veertig waaghalzen te Amsterdam, en de nog minder beduidende overrompeling van het klooster Bloemkamp bij Bolsward? En nogtans hoe belangwekkend de hoofden en geestverwanten van het anabaptisme zijn, belangwekkend voor psychologische studie, voor den invloed dien ze oefenden, voor de waarschuwing die er ook voor onzen tijd in hun fanatisme ligt, - Nippold heeft het meesterlijk getoond in zijne monografiën over David Jorisz. en Hendrik Niklaasz.: gelukkig wie als hij de gave bezit, niet alleen om de geschiedenis zóó voor te stellen, dat ze boeit, maar ook haar leven en gloed bij te zetten door de actualiteit van hare raadgevingen bij den tegenwoordigen toestand der kerk. Doch wat spreek ik alleen van 't anabaptisme? vraag eens naar een juiste waardering, een grondige kritiek onzer martelaarsboeken; naar den stillen voortgang der hervormingsbegrippen, eer ze in den beeldenstorm uitbraken; naar het deel dat de kerk had in den opstand tegen Spanje; naar de statistiek der Katholieke kerk hier te lande in die dagen; - vraag eens uit later tijd naar den invloed der buitenlanders, tot onze akademische leerstoelen geroepen, op den gang der theologie; naar al de anen en isten (ook de Collegianten niet te vergeten!) van Coccejus en Voetius af, tot op onzen tijd toe; naar de grondslagen, de uitbreiding, de toepassing van het kerkregt, met al de questies van vicarygoederen, heilige-geest-bezittingen, kerkvoogdijen, regtstreeksche en getrapte verkiezingen; maar.... ‘hier mag het punctum staan;’ altijd, altijd weder het antwoord: de wetenschap heeft er nog weinig of nog niets aan gedaan!
't Veld is ruim, de arbeid groot: maar juist dat prikkelt den ijver, dat waarborgt een groot getal medewerkers, die 't zich bewust zijn, hoe geheel andere eischen het sterfjaar van 't oude ‘Archief’ doet, dan het geboortejaar deed. Éénen eisch - last, not least - zullen zij niet vergeten: den eisch van den vorm. In onze dagen, waarin een roman van zoo weinig kunstwaarde als ‘Uncle Tom’ twee werelden vervulde, waarin een boek van zoo gering wetenschappelijk gehalte als Renans ‘leven van Jezus’ de eene helft der christenheid van
| |
| |
verontwaardiging en de andere van verrukking doet gloeijen, - in onze dagen moet de spreuk van den dichter met een kleine verandering luiden:
Wees meester van den vorm: gij zijt het van 't gemoed!
Wie bronnenstudie liefheeft, hij leere in één regel het resultaat van tien dagen onderzoek, in één woord het merg van tien archiefstukken neêrleggen, en zoo hij 't nog niet vermag, hij ga bij een Cornelius school, om zich in klassieken smaak, in soberheid en zelfverloochening te oefenen; - wie aan monografiën zijn krachten wil wijden, hij zie Hase, den eenigen Hase, de kunst af, om het puntige van de voorstelling, het keurige van den stijl, het boeijende van den vorm met de degelijkheid van den inhoud alzóó te vereenigen, dat in waarheid de vruchten der kerkgeschiedenis worden tot ‘gouden appelen in zilveren gebeelde schalen.’ Dan eerst is de toekomst dezer wetenschap ten volle verzekerd, en het zaad, door de mannen van 't ‘Archief’ veertig jaren lang uitgestrooid, opgegaan tot een weligen oogst.
December 1864.
J.G. de Hoop Scheffer.
|
|