De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
De eenheid des levens.De Eenheid des Levens. Redevoering gehouden door Jac. Moleschott. Naar het Hoogduitsch. Kampen, K. van Hulst, 1864.Wat toch wel de studie der geschiedenis zoo genotrijk, zoo aantrekkelijk doet zijn? Is het alleen de begeerte, om zich in den ‘geest der tijden’ te verdiepen, de zucht om zich een beeld te vormen van wat ‘de wijzen die voor ons zijn geweest’ hebben gedacht en geschreven over onderwerpen, welke ons na aan het hart liggen; of is het vooral de wensch om onze denkbeelden met die van vroegere tijden te vergelijken, en ten slotte met Goethe's Wagner zelf-behagelijk in te dommelen in de beschouwing van ‘...wie wir es dann zuletzt so herrlich weit gebracht’?
Ik zal het niet wagen te beslissen, aan welk dezer momenten van genot de voorrang moet worden toegekend. Maar een ‘gross Ergötzen’ geeft het u zeker, wanneer gij onze politieke en maatschappelijke toestanden met die van vroegere dagen vergelijkt, wanneer gij den stand der zedelijke wetenschappen van thans aan dien van vervlogene eeuwen toetst; en grooter nog dan dit alles is het ‘Ergötzen’, dat u toeft, zoodra ge, door den loop der tijden heen, de natuurwetenschappen in hare ontwikkeling gadeslaat. Meer toch dan eenige andere zijn deze kinderen van onzen tijd, kinderen van zulk een snellen wasdom en voorbeeldeloozen aanleg, dat al de andere wetenschappen het zich tot eene eere rekenen om in hare reuzenstappen te treden, en den weg te bewandelen, door haar met zevenmijls-laarzen afgelegd. Men behoeft waarlijk slechts oppervlakkig den geest der tijden ga te slaan, om het standpunt | |
[pagina 26]
| |
door die wetenschappen thans ingenomen als inderdaad ‘herrlich’ te erkennen. Toch zou de geschiedenis der natuurwetenschappen al eene zeer droevige figuur maken, indien hare beoefening niets anders dan een streelend gevoel voor onze ijdelheid medebragt. Neen! zij biedt meer dan dat; zij bevat buiten de lessen van het weleer eene leering voor het heden en de toekomst. Terwijl zij ons op de oorzaken der zich telkens herhalende struikelingen, der steeds weêr voorvallende misgrepen van vroegere dagen wijst, doet zij ons inzien, waarom de weg, door die wetenschappen thans betreden, zooveel sneller, zooveel zekerder tot het doel leidt. Zij waarschuwt ons tevens voor de zijpaden en kruiswegen, die ook op dien weg niet ontbreken, en waarop wij met al onze ijdelheid en al ons zelfbehagen ook thans nog zeer goed kunnen afwijken en.... verdwalen. Geldt dit alles van de natuurwetenschappen in het algemeen, het mag met dubbelen nadruk worden getuigd van die jongste telgen van het groote geslacht welke ter naauwernood het eerste tijdperk harer ontwikkeling zijn ingetreden. Onder deze is er eene, die ons meer dan alle andere ter harte gaat. Haar onderwerp, dat even oud is als de mensch, kan niemand onverschillig zijn, want het is het leven des menschen zelven, waarvan zij de wetten tracht op te sporen. Haar naam luidt gewoonlijk physiologie, natuurkunde van den gezonden mensch, en in meer algemeenen zin kan men haar de leer van het leven heeten. Háár verleden is duister, vol mistasting en twijfel; háár heden is helder, vol moed en zelfvertrouwen; háár toekomst kan glansrijk zijn. Glansrijk, omdat slechts de kennis der wetten, die het leven beheerschen, ons leiden kan tot de kennis der maatregelen, welke wij moeten nemen om de gezondheid te bewaren, de ziekten te genezen, en het leven te verlengen; glansrijk omdat zij de milde bron kan worden, waaruit de mensch geluk en welvaart in ruime mate te wachten heeft. Wie haar met vrucht beoefenen wil, mag in hare geschiedenis geen vreemdeling zijn, en het was daarom zeker een gelukkige greep van onzen landsman - eens onzen landgenoot - Moleschott, toen hij bij het heropenen zijner lessen over physiologie te Turijn in 1863, het verleden en het heden dier wetenschap op de hem eigene flinke, korte en echt populaire wijze voor zijne leerlingen schetste. Eene Nederduitsche, over het algemeen goed geslaagde verta- | |
[pagina 27]
| |
ling dier schets ligt thans voor mij, en al zou ik minder gaarne de vraag beantwoorden, waarom juist aan deze verhandeling, eerder dan aan eenige andere van denzelfden schrijver de eer eener vertaling moest worden toegekend, zij bevat te veel schoons, zij levert te veel stof tot nadenken, dan dat hare verschijning in Nederlandsch gewaad onopgemerkt voorbij zou mogen gaan. Stond het in mijne magt, ik zou dit gaarne verhoeden; en daarom, als de vlag nog altijd de lading dekt, zal de lezer van dit tijdschrift het mij niet euvel duiden, zoo ik op het voetspoor van Moleschott, onder den door hem gekozen titel, eenige beschouwingen over de geschiedenis en het tegenwoordige standpunt der leer van het leven tracht mede te deelen.
De leer van het leven is eene van de jongere onder de natuurwetenschappen. Eene der jongere! Maar heeft dan niet reeds Aristoteles sommige verschijnselen van het leven bestudeerd? heeft dan niet de zucht om de geheimenissen des levens op te sporen, de neiging om voor die reeks van ingewikkelde en bewonderenswaardige verschijnselen gepaste verklaringen te zoeken, van oudsher den mensch bezield? Dit alles is volkomen juist; enkele tot het leven in betrekking staande feiten zijn reeds sinds jaren aan het licht gebragt; de zucht tot onderzoek, de neiging tot verklaringen heeft den mensch nimmer ruste gegund; maar wie zou dat alles eene wetenschap durven heeten? Wetenschap wordt eerst geboren, wanneer men den weg heeft afgebakend, waarlangs men tot weten geraken kan; en het vaststellen van dien weg voor de leer van het leven, het bepalen van de wijze, waarop men zich in dat meer van geheimen kan storten, zonder gevaar van er in te verdrinken, en met de vaste overtuiging, er althans één geheim uit op te duiken, dagteekent eerst van den allerlaatsten tijd. Het is naauwelijks dertig jaren geleden, dat een uitstekend Fransch denker, Auguste Comte, het tijdperk, waarin zich toen de leer van het leven bevond, het metaphysische durfde heeten. Het metaphysische, dat wil in den zin van Comte zeggen: een tijdperk, waarin men, in plaats van zich tot de verschijnselen zelve en hun onderling verband te bepalen, behagen schept in het aannemen van krachten, van verpersoonlijkte abstractiën, en, holle theoriën op holle theoriën stapelend, zich ten laatste in zijne eigene verklaringen ver- | |
[pagina 28]
| |
strikt. Betwist nu vrij Comte's autoriteit op dit gebied, verwijt hem gerustelijk de zijn volksaard zoo eigene kortzigtigheid, waardoor van den buiten zijn land verrigten zwaren arbeid geen begrip tot zijn bewustzijn komt - dit alles neemt niet weg, dat zijne schildering op de wetenschap van zijn tijd en zijn land volkomen past; ja, ik weet zelfs niet, of zij voor de Fransche physiologen van onze dagen hare juistheid reeds geheel verloren heeft. En als nu nog in de eerste helft onzer eeuw de leer van het leven in zulk eenen toestand verkeerde; als men toen nog de verschijnselen van het leven a priori meende te kunnen verklaren - hier zich aan eene dogmatische drieëenheid van irritabiliteit (prikkelbaarheid), sensibiliteit (gevoeligheid) en reproductie (stofwisseling?) vastklampende - daar een nisus formativus (neiging tot vorming) te hulp roepend, - ginds weder zich in de ontdekking van een bioticon, een zoögenium, of hoe die fraaije en onvertaalbare dingen al verder heeten mogen, verheugend, - dan was het toch werkelijk geen waagstuk maar een regtvaardige daad, dat Comte dien toestand met den naam van metaphysischen toestand brandmerkte, geene onvoorzigtigheid, de leer van het leven eene van de jongere onder de natuurwetenschappen te heeten. Het tijdperk waarin die leer tot natuurwetenschap verheven werd, ligt immers slechts even achter ons. Met dat al was die metaphysische periode, schoon ge welligt op den naam af het tegendeel verwacht hadt, niet onvruchtbaar. Geheel nuchtere waarneming der levensverschijnselen, geheel nuchtere proefneming moge toen hebben ontbroken, de roes der schoonschijnende theoriën was niet zóó groot, dat men de waarneming verachtte, en tot proefneming niet in staat bleek. Integendeel werden in dat tijdperk - waarvan de golven zich als die van een breeden stroom in de 16de eeuw in beweging hebben gezet, om tot in onze dagen voort te ruischen - de verschijnselen des levens met een voorbeeldeloozen ijver en een onwaardeerbaar waarnemings-talent onderzocht, en aan proefneming getoetst. Harvey, Borelli, Haller, Bichat verzamelden feiten, - deze over den bloedsomloop, gene over de ademhaling, - deze over de prikkelbaarheid der spieren, gene over de zamenstelling der weefsels, op wier belangrijkheid zelfs de nieuwere en nieuwste wetenschap niets heeft af te dingen. Een breede kloof schijnt dan ook dit tijdvak van het onmiddellijk daaraan voorafgegane te scheiden, het tijdvak waarin men zich wet proefneming zoo goed als niet ophield, tot waarneming slechts bij | |
[pagina 29]
| |
uitzondering in staat bleek, en aan de ingeschapen zucht, om de verschijnselen des levens te verklaren, een uitweg opende door het aannemen van fantastische wezens of krachten. In de metaphysische periode had men wel is waar de verklaring der verschijnselen ook in oorzaken daarbuiten gezocht; maar die verklaringen hadden nog altijd een werkelijken grondslag; het drieëenheids-dogma van irritabiliteit, van sensibiliteit en reproductie, Blumenbach's ‘Bildungs-Trieb,’ Lenhossek's ‘Bioticon’, Schönleins ‘Zoögenium’, de levenskracht der nieuweren, ze waren ontleend aan feiten, die men waargenomen had; ze waren abstractiën, het is zoo, maar juist daarom geene ijdele fantaisiën, louter oefeningen van dichterlijke verbeeldingskracht. Fantaisiën in den vollen zin des woords daarentegen, fantaisiën en niets meer waren de krachten, die men in het eerste tijdperk der leer des levens - noem het mystisch, poëtisch of hoe ge wilt - ter verklaring der levens-verschijnselen te hulp riep; fantaisiën, en niets anders, het pneuma van Hippocrates, de luchtduivels van Origenes, de hyliaster van Paracelsus, de archeus van von Helmont, de levensgeesten van Willis - wezens, van wier kwaad of goed humeur men leven, gezondheid en ziekte afhankelijk stelde. Het oproepen dier fantastische wezens uit hunne schuilhoeken geschiedde niet, omdat feiten of waarnemingen tot diergelijke verklaringen noopten; het gebeurde alleen, dewijl de rijke, dichterlijke verbeeldingskracht den mensch er toe dreef, de geheimen, waarmede hij zich omringd zag, onder de eene of andere gestalte te brengen. Van den sluijer, die het verband der levensverschijnselen, - die de zamenstelling van het ligchaam, - die het werkelijk, oorzakelijk en natuurlijk verband der dingen omgaf, had nog niemand zelfs een tip opgeligt; het digt omfloersde beeld in den tempel des levens kon wel de verbeelding prikkelen, maar verder dan het gebied van deze reikte toen zijn invloed niet. Men zou daarom bijna in verzoeking komen, aan die periode elk gewigt voor de leer van het leven te ontzeggen, ware het niet, dat het weinig historischen tact en zeer veel ondankbaarheid jegens het voorgeslacht zou verraden, indien men met één enkelen pennestreek een noodzakelijk voorbereidings-tijdperk als geheel onbelangrijk doorhaalde. Noodzakelijke voorbereiding, ziedaar toch de verklaring, ziedaar de verdienste van het mystisch tijdperk. Eerst moest der fantaisie de vrije teugel ten volle gevierd zijn, voor de overtuiging wortel kon schieten, dat zulk eene | |
[pagina 30]
| |
oppermagtige heerscheresse kwalijk tot ware kennis leiden kon; en het mislukken harer pogingen leidde van zelf tot het erkennen der diensten, die de waarneming kon bewijzen. Daardoor treedt in de metaphysische periode de door de fantaisie zoolang onderdrukte en in boeijen geslagene waarneming allengs op den voorgrond; en al heeft zij zich nog niet volkomen geëmancipeerd, al verschijnt ze nog te vaak als gezellinne en dienaresse van bovennatuurlijke verklaringen, er is in hare wijze van verschijnen, in hare houding iets, dat u eene op zich zelf staande magt doet vermoeden, aan welke eens de alleenheerschappij zal behooren. Zij is dus zoo breed niet, de klove die het mystisch tijdperk van het daarop gevolgde scheidt; want ook in de geschiedenis der leer van het leven gelijken de verschillende elkaêr opvolgende toestanden minder op naauwkeurig af- en ingeslotene watervlakten, wier kommen niets met elkander gemeen hebben, dan wel op breede stroomen, waarvan de een door den anderen in beweging wordt gebragt. Zoo als het tweede tijdperk door het eerste tot golving kwam, zoo zette de stuwende kracht uit de metaphysische periode zich voort door het tijdperk, waarin de leer van het leven thans getreden is. De waarneming - straks nog gezellinne en dienaresse - wordt nu de felste bestookster van bespiegelingen en abstractiën; hare magt breidt zich meer en meer uit; zij verjaagt eindelijk de fantaisie en de bespiegeling van het gebied der wetenschap; - en terwijl men zich alleen tot de verschijnselen bepaalt, door proefneming het onmiddellijk verband tusschen die verschijnselen tracht te leeren kennen, en hunne opéénvolging tot wetten poogt te reduceren, is het positieve, het natuurwetenschappelijk tijdperk der leer van het leven aangebroken. Zoo weerklinkt het verleden in het heden, zoo zijn de golven door den geest van vroeger dagen in beweging gebragt, nog niet tot ruste gedoemd. Maar zoo gij juist daarom van ‘the dead past’ eene schets hadt verwacht, wat minder grof van lijnen, wat meer naauwkeurig van teekening, wat duidelijker van omtrek, ‘the living present’ heeft te gegronde aanspraak op onze belangstelling, dan dat wij niet liever daarbij ijlings en langer zouden stilstaan. Welnu, wat wil ‘the living present’, wat wil de leer van het leven in het tijdperk, waarin zij thans getreden is? Haar streven is: de wetten van het leven op te sporen. De wetten van het leven? herhaalt gij bij u zelf, en de ondeugende vraag zweeft | |
[pagina 31]
| |
u op de lippen, wat zij toch wel onder leven verstaat. Ondeugend noem ik die vraag, omdat gij na kondt tellen hoeveel leergeld de leer van het leven aan pogingen tot eene juiste definitie van het leven betaald heeft - pogingen, bij welke men met de meeste goede trouw van den Griekschen autodidact van Stagira af tot den Engelschen autodidactGa naar voetnoot1 onzer dagen toe, in een gemoedelijken cirkel ronddraaide, en terwijl men het leven zeer deftig den dynamischen toestand van het organismus noemde, eigenlijk niets anders zei, dan dat leven... leven was! Ondeugend al verder, wijl gij zoo goed als ik kondt weten, dat, zoo de physiologie een werkelijk antwoord en niet dezen of genen omhaal van uitdrukkingen ter oplossing op uwe vraag gereed had, ze, wel verre van eene der jongere natuurwetenschappen, eene volmaakte wetenschap heeten mogt! Maar wilt gij desondanks eene proeve van verklaring, gelijk men zegt, de leer des levens behoeft daar zoo min verlegen om te staan als eenige andere leer, en zij zal u b.v. zeggen: dat ze onder leven die reeks verschijnselen verstaat, welke zoogenaamde organismen ons aanbieden. Bevredigt u het antwoord? Waarschijnlijk niet. Gij zijt toch te scherpzinnig, om niet in te zien, dat de vraag slechts verschoven is, dat het er nu vooral op aankomt, om te weten, wat er door organismen - ‘bewerktuigde wezens’ bijt mij de hartstogtelijke bestrijder van kunst-termen in het oor - bedoeld wordt. Dringt ge nu om een antwoord op die tweede vraag aan, dan zal men u of te gemoet voeren: dat men daaronder planten en dieren verstaat - en dan zult ge medelijdend de schouders ophalen, dewijl ge zulk een banaal antwoord best zelf kondt geven; - of wel men zal u zeggen: dat organismen die voorwerpen uit de natuur zijn, in welke we verschijnselen van groei, stofwisseling en voortplanting, d.i. met andere woorden levensverschijnselen waarnemen - en meesmuilen zult ge om den leverancier van definitiën, die zichzelven alweder den strop om den hals gehaald heeft. Doch laat voor een oogenblik die nieuwe cirkelredenering aan hare plaats, - ontdoe u van elk vooroordeel, om op uw gemak de eigenschappen, die u als karakteristiek voor de organische wezens worden opgegeven, te be- | |
[pagina 32]
| |
peinzen, - overweeg of ze in staat zijn om tusschen de bewerktuigde en de onbewerktuigde natuur eene waarneembare grenslijn te trekken... en ge zult zoowel het onnutte van alle definitiën als het ondeugende uwer oorspronkelijke vraag moeten toegeven. Groei schijnt bij uitstek eene eigenschap der bewerktuigde wezens te zijn. Een steen, een bank, een tafel kan niet groeijen; goed, maar nu herinner ik u aan de kristal-vorming, des winters in uwe grachten, wanneer het ijs, dat gekristalliseerde water, voortdurend dikker en dikker wordend, u ten bewijs strekt, dat kristalliserende stoffen onder uwe oogen als het ware in omvang kunnen toenemen! Zullen wij nu de kristallen bewerktuigde wezens heeten, of zullen wij erkennen, dat de groei - want wat is groei anders dan toenemen in omvang? - niet uitsluitend tot de kenmerkende eigenschappen der organische wezens behoort? - Ge houdt het laatste voor waar en wendt u tot de tweede der aangegevene eigenschappen: de stofwisseling. Planten en dieren, ge weet het, eischen als zij zullen voortbestaan steeds aanvoer van nieuwe stoffen, - die nieuwe stoffen worden een deel van hun eigen ligchaam, om spoedig weder voor andere gelijksoortige te wijken, - en bij die altijddurende wisseling van stoffen blijft de oorspronkelijke vorm van hun ligchaam volkomen behouden. Maar nu breng ik u voor een waterval, één dier ruischende Zwitsersche, die, uit beken op de bergen ontspringend, van den steilen rotswand naar beneden klaterend, eerst smal, dan breeder en breeder wordend, zich ten slotte in een meer of in eene rivier verliezen. De rand en het geheele voorkomen des watervals blijft onveranderd dezelfde, doch om dien vorm in stand te kunnen houden is er steeds toevoer van buiten noodig, - de aangedreven waterdeeltjes maken voor een oogenblik een deel van den val uit, om zoo straks hunne plaats weder aan andere af te staan, - er is voortdurend wisseling van stof, bij onveranderlijkheid van vorm - en zoo ergens, dan ligt hier het verschijnsel der stofwisseling wel in zijne eenvoudigste maar zeker ook in zijne volle beteekenis voor uw oogen. - Nu ook dit kenmerk niet voldoende blijkt, wendt ge u met zekere spanning tot het derde, het vermogen tot voortplanting. Doch ook hier rijst een bezwaar. Ik wijs u namelijk òf op sommige onvruchtbare bastaard-planten, òf op enkele onvruchtbare bastaarddieren, en vraag, of dit geene bewerktuigde wezens zijn, en zoo ja, waar het dan heen moet met de algemeene geldigheid van de eigenschap der voortplanting? | |
[pagina 33]
| |
Hoe we ons dus ook buigen en wringen, overal waar het eene nadere en volkomen juiste omschijving geldt van bewerktuigde wezens, van leven en alles wat daarmede zamenhangt, stuiten we op onoverkomelijke zwarigheden; en met die overtuiging voor ons, en de bittere ervaring van vroegere dagen achter ons, is het zeker der leer van het leven niet als een verwijt, maar als eene verdienste aan te rekenen, dat zij het antwoord op al dergelijke strikvragen willens en wetens schuldig blijft. Het is haar voor het oogenblik alleen te doen om de verschijnselen des levens in hun onderling verband te leeren kennen, en de wetten, waarvan die verschijnselen afhangen, op te sporen; eerst wanneer alle verschijnselen bekend, alle wetten opgespoord zijn, zal zij er aan kunnen denken, om met eenige vrucht bepalingen en definitiën te geven. Tot zoolang zal zij zich noch door filosofische noch door teleologische beschouwingen op het dwaalspoor laten leiden; en wie in haar thans nog eene bezielde ontleedkunde, of wel de leer van het gebruik der deelen zou willen zien, zij zou hem toeroepen, dat zij ‘ni cet excès d'honneur, ni cette indignité’ verdient, dat zij eene natuurwetenschap wil zijn, niets meer, maar ook niets minder. Beduidt dit: eene wetenschap, in welke men niet redeneert, geene abstractiën, geene gevolgtrekkingen maakt, maar alleen de ervaring raadpleegt, het eene feit op het ander stapelt, en ze allen te zamen op den hooizolder van het menschelijk weten bergt? Neen! waar men van eene wetenschap spreekt, daar kunnen de feiten niet ordeloos, op en onder en door elkander liggen, maar moeten zij behoorlijk gerangschikt en met elkaêr in verband gebragt worden; daar kunnen redeneringen, abstractiën en gevolgtrekkingen niet gemist worden; - maar terwijl men in elke andere wetenschap die redeneringen aan zijn eigen verstand ontleent en hare waarde aan de logica toetst, ontleent men ze in de natuurwetenschap aan de waarneming, en toetst men ze aan de proef. Het menschelijk denken is dus ook hier de baan, waarlangs zich de ellips van het menschelijk weten beweegt, maar waarneming en proefneming vormen de beide hoofdbrandpunten, waardoor de rigting van de baan onverbiddelijk wordt voorgeschreven. Zulk eene wetenschap, met waarneming en proefneming tot hoofdbrandpunten, wenscht de leer van het leven te blijken. Zij sluit het denken niet uit, want zij erkent, dat dit de verbindende schakel tusschen waarneming en proefneming zijn moet, maar terwijl ze het denken als hechtende schalm waar- | |
[pagina 34]
| |
deert, verwerpt zij het als op zich zelf staande bron van kennis. Zij stelt op den voorgrond, dat de verschijnselen des levens gebonden zijn aan den bouw van het levende ligchaam, en ze wil die verschijnselen als het noodzakelijk gevolg van dien bouw leeren kennen. Daarom moet zij met de zamenstelling des ligchaams in al zijne bijzonderheden vertrouwd zijn, zooals men vertrouwd is met een veel gelezen boek, in 'twelk men, zonder zoeken en terstond, het hoofdstuk waarin die treffende zamenspraak voorkomt, de bladzijde waarop die heerlijke beschrijving staat, weet te vinden. Meent daarom niet, dat met die zamenstelling vooral de vorm wordt bedoeld, hetzij alleen de vorm en de wederkeerige ligging der deelen, zooals zij zich aan het bloote oog voordoet, en zooals haar de ontleedkunde schildert; hetzij de slechts door het gewapende oog te onderscheiden vorm der kleinste zamenstellende bestanddeelen, waarvan het geheim door de weefsel-leer wordt ontsluierd. Neen! de kennis van den vorm moge voor de leer van het leven niet onbeteekenend zijn, al sloeg men vroeger en later hare belangrijkheid en onmisbaarheid veel te hoog aan, van oneindig grooter belang en volkomen onmisbaar is de kennis der natuurkundige en scheikundige eigenschappen van de deelen, waaruit het ligchaam is opgebouwd, en zonder welke de leer van het leven geene schrede voorwaarts kan doen. Tot de kennis van dat alles wordt de physiologie door de waarneming in staat gesteld, en toch is dit nog niet meer dan enkel voorbereiding voor háar eigenlijke taak. Want nu worden de levensverschijnselen zelve het onderwerp van haar strengst onderzoek, en moet zij elk der verschijnselen op zich zelf en in verband met alle andere, in al zijne schakeringen, in al zijne bijzonderheden, leeren kennen. Ook hier begeleidt haar de waarneming met weegschaal en uurwerk, met scheikundige reägentiën en physische toestellen en met al die duizende hulpmiddelen, welke de kunst van waarnemen in onzen tijd tot zulk eene hoogte hebben opgevoerd. Heeft zij nu dat alles beschreven, dan moet zij de verschijnselen met den bouw in verband brengen, en het eene uit het andere trachten te verklaren. Op dat punt kan haar de waarneming alleen niet meer baten; want als zij door denken of redeneren deze of gene verklaring gevonden heeft, dan dient die verklaring aan de werkelijkheid te worden getoetst; zij moet de omstandigheden, waaronder het verschijnsel zich voordoet, naar willekeur kunnen veranderen, zij moet de voorwaarden waarvan zij zich | |
[pagina 35]
| |
het verschijnsel afhankelijk denkt, kunnen buitensluiten, vermeerderen of verminderen; - en daartoe komt haar de proefneming te hulp, de proefneming, die haar in staat stelt uit het groote raderwerk des levens één of meer raderen voor een oogenblik buiten werking te stellen. Bevestigt nu de proefneming de juistheid van het vermeende verband, en laat zich het verband als ten allen tijde zich gelijkblijvend, als noodzakelijk en onverbreekbaar erkennen, dan heeft de leer van het leven haar hoogste doel bereikt; zij heeft verklaard, wat zij verklaren wilde. Met dat wapen in haar vaandel schrijdt de physiologie rustig voorwaarts op den weg, dien de overige natuurwetenschappen bewandelen, en zoo ze hare zusteren nog op verre na niet heeft ingehaald, het ligt waarlijk niet aan de inspanning, die zij zich getroost, om deze op zijde te streven. Voor haar geen grooter zelfvoldoening, dan wanneer zij zich in éénen adem met hare zusteren hoort noemen, en zij zich zelve als de physica des levens, en de physica en chemie als de physiologie der aggregaat-toestanden en der atomen ziet begroeten; geen grooter zelfvoldoening voor haar, dan wanneer zij, even als de zuivere natuurwetenschappen, de verschijnselen des levens met maat en gewigt kan bepalen, of als het onderzoek der verschijnselen des levens, in verband met den bouw der ligchaamsdeelen, er haar toe brengt om die ligchaamsdeelen met werktuigen te vergelijken, wier zamenstelling en verrigting de zuivere natuurwetenschap tot in hunne fijnste bijzonderheden doet kennen. Welligt geeft zij aan die zelfvoldoening wat te veel toe; welligt hebben al die vergelijkingen, waarbij het kloppende hart tot een zuig- en perspomp, het oog vol uitdrukking tot eene camera obscura, het heerlijke stemwerktuig tot eene orgelpijp, de zenuwen tot telegraafdraden, de maag en ingewanden tot eene scheikundige werkplaats verlaagd of verhoogd worden, welligt hebben ze alle, de eene iets meer, de andere iets minder hinkends in haren gang; er blijkt ten minste het streven uit, om langs zuiver natuurkundigen weg de geheimen des levens te ontraadselen. Wie dan ook naar den sterkst sprekenden karaktertrek der physiologie onzer dagen zoekt, hij kan dien in dit pogen vinden; want aan dat streven ligt eene opvatting ten grond, die nooit zoo helder als in onze dagen tot bewustzijn kwam. Het is de opvatting, die de natuurwetten onder alle omstandigheden, en dus ook onder die des levens, als onveranderlijk en onverbreekbaar | |
[pagina 36]
| |
beschouwt. Het is de opvatting die de stof evenzeer als iets onveranderlijks erkent, en dus aan de stof, waaruit het levend ligchaam is opgebouwd, geene andere eigenschappen toekent, dan die haar ook daarbuiten toekomen. Het is de opvatting, die de zoo veelvuldig ineengewevene en ingewikkelde verschijnselen des levens slechts van de gewone eigenschappen dier stoffen afhankelijk stelt, en van de wijze, waarop zij gedurende het leven gegroepeerd zijn. Het is de opvatting ten slotte, die in het leven volstrekt niets bijzonders, maar alleen het resultaat derzelfde grondkrachten ziet, welke zich overal, zoowel in de bewerktuigde als in de onbewerktuigde natuur doen gelden. Die opvatting heeft zich de mechanische of natuurkundige opvatting des levens genoemd. Die van mechanische is wel het meest karakteristiek, dewijl zij het best doet uitkomen, dat ze in het levend ligchaam slechts eene machine ziet, wel de meest kunstig zamengestelde en de meest geheimzinnig zich bewegende, maar altijd eene machine, wier arbeid en verrigtingen, even als die van elk ander werktuig, aan de gewone wetten der mechanica gehoorzamen. Vraagt ge der mechanische opvatting, wat er voor hare juistheid pleit, ze zal u wijzen op hare eenvoudigheid, omdat zij ter verklaring geene andere krachten behoeft in te roepen, dan die wij overal in de natuur om ons heen ontmoeten; en zoo u dat ‘simplex veri sigillum’ niet overtuigt, dan zal zij u wijzen op de glansrijke ontdekkingen, waartoe het streng vasthouden aan die rigting geleid heeft; ontdekkingen, door welke de leer van het leven eerst geworden is wat ze thans blijkt; ontdekkingen, waardoor men levensverschijnselen, die vroeger geheel onverklaarbaar schenen, zoo als dierlijke warmte enz., uit de gewone eenvoudige natuurwetten heeft leeren verklaren. Voortgaande zal zij u aantoonen, hoe ze aan die andere opvatting, die eerst tegenover en toen naast haar stond, en welke, in de verschijnselen des levens iets geheel bijzonders ziende, eene eigenaardige levenskracht meende te moeten aannemen, slag op slag heeft toegebragt, tot deze slechts nog bij enkele beoefenaars een schuilhoek kan vinden. Waar zoovele getuigen in haar voordeel spreken, kan het goed regt en het hooge belang der mechanische opvatting niet betwist worden; - en hoeveel te meer is het dus te bejammeren, dat men in den zwijmelroes der overwinning zich wel eens laat verleiden, om haar karakter van opvatting, van theorie te vergeten, en haar het voorkomen te geven als ware zij wat zij niet | |
[pagina 37]
| |
is: een bewezen feit! Dan zegt men niet te gelooven maar te weten, dat al de verschijnselen des levens zonder onderscheid op niets anders dan op beweging der stof berusten; dan geeft men verklaringen van levensverschijnselen waarvan men nog niet eens de ruwste omtrekken kent; dan schermt men met phrases, als: ‘zonder phosphorus geen gedachte’, ‘de hersenen scheiden gedachten af, zoo als de lever gal’; dan zegt men in het wezen der dingen te zijn ingedrongen, en te hebben gezien, dat alles stof was, en, mutatis mutandis, erkent men slechts hen als de jongeren der wetenschap, die met een ‘stof is stof, en de nieuwere natuurwetenschap is haar profeet’ zich op de knieën werpen. Wie zoo handelen gelijken op die revolutionairen, welke eerst te vuur en te zwaard tegen het misbruik van magt en de misslagen der bestaande regering te velde trekken, maar die, zoodra de bestaande regering verjaagd en de magt hunner is, tegelijk met de magt ook de misbruiken en misslagen hunner voorgangers overnemen. Dat pogchen toch op weten, waar van geen wetenschap sprake kan zijn; dat verklaren van verschijnselen waarvan het onderzoek nog in de verte niet begonnen, laat staan afgeloopen is; dat schermen met phrases, woorden en begrippen, die men wel aan de werkelijkheid ontleend, maar niet in het bijzonder geval aan de werkelijkheid getoetst heeft - wat is het anders, dan een terugkeeren tot het tijdperk, dat ik zoo straks onder den naam van metaphysisch heb trachten te beschrijven? De naam van den verklaringsgrond doet hier niets ter zake; hij moge levenskracht, hij moge stof en stofwisseling heeten, zoodra men zich buiten de ellips beweegt, wier beide hoofdbrandpunten door waarneming en proefneming gevormd worden, miskent men het natuurwetenschappelijk karakter der physiologie. En aan dat vergrijp wordt men schuldig, wanneer men de mechanische opvatting des levens tot een feit verheft, en over het hoofd ziet, dat het aantal goedgekende levensverschijnselen die voor hare juistheid pleiten, slechts te naauwernood opweegt tegen het legio dergene, die men niet kent, en waarvan men dus ook niet in de verte beslissen kan, of ook zij met de genoemde opvatting strooken. Ook op den weg der natuurwetenschappen en aan de hand der mechanische opvatting loopt men dus gevaar van op zijpaden te verdwalen en in zijne beweging belemmerd te worden door de voetangels en klemmen, die de oude heerscheres - de metaphysica - zoo ruimschoots op ieder pad heeft laten aanbrengen. En al hangt | |
[pagina 38]
| |
die wolk het zwaarst over hen, die zich in algemeene beschouwingen over het leven verdiepen, meent daarom niet dat zij, die aan het onderzoek van een bepaald omschreven levensverschijnsel hunne krachten wijden, er nimmer door worden bedreigd! Ook op hunnen weg blijft immers nog te vaak de waarde der theorie, der opvatting overschat; ook dáár nog wordt te dikwijls het kaartenhuis der verklaringen, dat de adem van één nieuw feit kan omblazen, als het voltooide gebouw der wetenschap vertoond en vereerd; ook dáár nog steekt tallooze malen, als het duiveltje in de doos, te midden van het snoeven op waarneming en proefneming, de voetangel der metaphysische abstractie het hoofd omhoog, en belemmert den vooruitgang en dwingt tot stilstand! Toch kan dat alles aan de hooge belangrijkheid der mechanische opvatting niets te kort doen; en wie uit vrees voor de onhandigheid harer vrienden haar vaarwel zou zeggen, hij zou even dwaas zijn als wie uit vrees van te verdwalen het heerlijke ooft niet zou plukken, dat de vlak voor hem liggende breede laan vruchtboomen zoo mild en goedgeefs aanbiedt. Neen! met moed en zelfvertrouwen moet de physiologie de breede heirbaan der natuurwetenschappen betreden, en met beide handen het vaandel der mechanische opvatting des levens omhoog houden, mits zij maar altijd bedenke, dat het vaandel een leus, een herkenningsteeken, niet een bewezen waarheid is. Ook zij, die der mechanische opvatting niet zijn toegedaan, zullen verpligt zijn zich onder deze banier te scharen. Van eene andere opvatting dan de mechanische zal er immers in wetenschappelijken zin eerst dan sprake kunnen zijn, wanneer de laatste ter verklaring blijkt te kort te schieten? En hoe anders zal men het ontoereikende dier rigting ooit voldingend kunnen bewijzen dan door voor het oogenblik hare schreden te volgen, en onder hare banier onderzoekingen te verrigten, die eens, naar hetgeen de twijfelaar althans vermoedt, tegen haar zullen moeten getuigen? Zoo streve elk beoefenaar der physiologie er naar om het zuiver natuurwetenschappelijk standpunt streng vast te houden, door de leer van het leven thans ingenomen; en wat ook ieders individuële opvatting over het definitieve van dit standpunt moge zijn, hij gevoele levendig, dat er voor het oogenblik zelfs geen haarbreed van mag worden afgeweken! | |
[pagina 39]
| |
Hetzij men vrede hebbe met deze beschouwingen, hetzij men er zich tot tegenspraak door vinde genoopt, men verlieze niet uit het oog, dat Moleschot's verhandeling er ons toe uitlokte. Een woord over deze eer wij scheiden. Eenheid des levens, gaat ge alleen op dien titel af, ge zoudt er alligt eene uiteenzetting van de verschillende beschouwingen omtrent de eenheid des levens in verwachten. Doch niet hoe men zich in verschillende tijden de eenheid des levens al heeft voorgesteld, maar in hoeverre er van eene eenheid des levens in de verschillende tijdperken der physiologie sprake was - ziedaar de vraag, waarop Moleschott u het antwoordt biedt. Daarom leidt hij u - conscientieuse gids als hij is - aan de hand der geschiedenis rond door het mystisch tijdperk, waarin ge van onderzoek te naauwernood hoort gewagen, waarin ge de eenheid des levens zelfs onbedreigd vindt, ‘omdat het dieplood der natuurkunde nog niet is neergedaald in den draaikolk van het leven’, omdat men er nog niet aan denkt, het ontzagwekkende geheel in een aantal deelen te splitsen. Daarna gunt hij u een blik op het metaphysisch tijdperk, door hem een dualistisch geheeten. Wat ge daarin aanschouwt, ge kunt het reeds half bevroeden. Ge ziet er de waarneming en de proefneming nog gekluisterd aan de verpersoonlijkte abstractiën; ge ziet hoe niettegenstaande de uitgebreide ontleding der levensverschijnselen, of liever juist daarom, het geheel uit het oog verloren wordt; ge ziet er de afzonderlijke organen ‘disjecta membra poëtae’ blijven; ge vindt er de éénheid der bewerktuiging en de voorwaarden waarop deze berust wel vermoed, maar nog niet tot bewustzijn gebragt. En eindelijk - want ook hier is er een einde aan de verpligtingen van den gids - doet hij u stilstaan bij het tegenwoordig natuurwetenschappelijk tijdperk der physiologie, waaraan hij de wel ietwat weidsche benaming van synthetisch of monistisch tijdperk toekent. In hoeverre er hier van eene eenheid des levens sprake is, doet hij erkennen door u op tal van voorbeelden te wijzen. En wat prediken die voorbeelden? Het bestaan van een innigen band, waardoor de verschillende ligchaamsdeelen niet alleen elkanders werkzaamheid veroorzaken, maar waardoor de uitgestrektheid, de aard, de zekerheid, de duur der verrigting van ieder deel op die onderlinge zamenwerking, die wederkeerige ondersteuning rust. Zij prediken een innigen band, niet alleen daaruit blijkbaar, dat zich verschillende ligchaamsdeelen tot het voortbrengen van ééne enkele levensver- | |
[pagina 40]
| |
rigting vereenigen, maar ook daarin, dat soms ééne enkele verrigting de meest veelzijdige verpligtingen vervult. Zij prediken ten slotte afhankelijkheid en zamenwerking, en een veelvuldig in elkander grijpen der betrekkingen waarin de verschillende ligchaamsdeelen tot elkander staan, en in en door dat alles de eenheid des levens. Let bijv. eens op de ademhaling, dat afwisselend spel van uitzetting en inkrimping der borstkas, waarbij het bloed in de longen zich van zuurstof voorziet en van het overvloedige koolzuur ontdoet. Zoo er ééne verrigting is, die veelvuldige verpligtingen vervult, dan is zij het. Die zuurstof toch, welke bij de inademing door het bloed wordt opgenomen, is de meest onontbeerlijke voorwaarde voor alle levensverschijnselen. Zonder haar geen der zintuigen, geen vorming van gedachten. Voortdurend wordt dan ook die zuurstof met het bloed, door het zich als een dierlijke warmte, geen zamentrekking der spieren, geen werking pomp bewegend hart, naar alle weefsels, naar ingewanden en spieren, naar zintuigen en zenuwstelsel heengevoerd: de bewegingen van het hart staan daarbij met de ademhaling zelve in het naauwste verband. En nu geve men acht, hoe, terwijl die ééne verrigting: de ademhaling, zoovele verschillende verpligtingen vervult, er tot haar tot stand komen eene zamenwerking der meest verschillende ligchaamsdeelen noodig is. In de eerste plaats wordt gij de veêrkrachtige longen gewaar; vervolgens het middenrif, verder de spieren der borstkas, de zenuwen, die zich naar die spieren begeven, eindelijk het zenuw-middenpunt, in 'twelk zich die zenuwen ontmoeten. Van uit dat middenpunt - hier het verlengde merg - moet de prikkel uitgaan, die dat geheele mechanisme in beweging zet. En welke is nu die prikkel? Hij is geen andere dan het zuurstof-arme bloed, dat door het hart naar het verlengde merg wordt heengevoerd. Zoo blijkt hetzelfde bloed, dat wegens zijn gebrek aan zuurstof de spieren verlammen, de zintuigswerking opheffen, de dierlijke warmte vernietigen zoude, de voorwaarde, die het verlengde merg prikkelt en daarmede het middenrif tot zamentrekking roept en zoodoende, bij het hernieuwd opnemen van zuurstof, de spieren en zintuigen tot hervatte werkzaamheid in staat stelt, het voortbestaan der dierlijke warmte mogelijk maakt. Gelijk nu in dit ééne voorbeeld de verschillende verrigtingen in elkander grijpen, en zich overal afhankelijkheid en zamenwerking der onderscheidene ligchaamsdeelen, kond | |
[pagina 41]
| |
doen, zoo grijpen al de verrigtingen des levenden ligchaams in elkaêr, zoo zijn al de ligchaamsdeelen het eene meer, het andere minder, van elkander afhankelijk, en tot zamenwerking door één innigen band verbonden. In dien zin beschouwd is de eenheid des levens een onbetwistbaar feit, een feit van welks juistheid u, ook zonder eenige kennis van de wetten des levens, de eenvoudige waarneming kan overtuigen, omdat zij u het levend ligchaam als eene eenheid doet kennen, opgebouwd uit verschillende bestanddeelen en ongelijksoortige zelfstandigheden. In dien zin beschouwd, heeft verder de eenheid des levens niets eigenaardigs, want van elk zich bewegend werktuig, uit onderdeelen zamengesteld, kan met evenveel regt hetzelfde worden beweerd. Moleschott's opvatting van de Eenheid des Levens is zoodanig, dat men haar zonder eenig voorbehoud, zonder de minste aarzeling kan aannemen. Zij praejudicieert niets; zij houdt zich strikt aan de feiten en de waarneming; zij beantwoordt geheel aan hetgeen we van de eenheid des levens weten. Zij vraagt niet naar de dieper gelegene oorzaken dier eenheid; zij spoort de reden niet op, waarom de verschillende ligchaamsdeelen door eenen innigen band zijn verbonden; zij onthoudt zich van bespiegeling, van welken aard ook. Reken haar die onthouding niet als een verwijt aan, want het is hare grootste verdienste. Verdiepte zij zich in bespiegelingen; stelde zij, bijv. met Virchow, de eenheid des levens in de cel zoekende, het levend ligchaam als eene maatschappij van op zich zelf staande, maar toch van elkander afhankelijke vitale eenheden voor; of verkondigde zij, met hen die zich materialisten noemen, dat het leven eene eenheid is, dewijl al de levensverschijnselen, zelfs de nog niet onderzochte, op verandering der stof en niets anders berusten; zij zou uit een wijsgeerig oogpunt allezins hare waarde hebben, maar de wetenschap zou haar moeten verloochenen. De ware wetenschap toch predikt onthouding, niet alleen waar de methode ontbreekt, maar ook waar bij het bekend zijn der methode, het aantal der feiten ter verklaring niet toereikt.
Amsterdam, October, 1864. B.J. Stokvis. |
|