| |
| |
| |
De donkere dagen vóór Kersmis.
De zaal, welker geduldige wanden sinds jaar en dag de discussiën van onze Tweede Kamer opvangen, heeft - indien ik mij wel herinner - bij veel schoons dit gebrek, dat zij zoowel het daglicht als het publiek slechts in kleine hoeveelheid toelaat. In de zoogenaamde donkere weken en dagen vóór Kersmis moet het er daarbinnen dus niet zelden vrij dof en dompig uitzien, althans wat later op den middag, juist dan als onder de daar vergaderde achtbare schare het ijs gebroken en er eenige gloed gekomen is over de elkander snel opvolgende redevoeringen. Het zou mij verwonderen, wanneer ik de eenige was die in den laatsten tijd onder de lezing van het Bijblad - ‘ons Dagblad’ zoo als de Heer van Nierop het in de Kamer noemde, misschien wel om te zinspelen op het heftig karakter van de vertoogen in dat officiëel journaal opgenomen - zulk eene sombere zaal, met al de twijfelachtige tinten van het wegstervend licht, in zijne verbeelding voor oogen had. De menschelijke geest wil harmonie, en eischt dus ook eene nevelachtige omgeving voor eene nevelachtige discussie als die, welke onder den naam van ‘algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting van 1865’ voor eenige weken op het Binnenhof te 's Hage gehouden werd. De Heer Kappeyne moet, dunkt mij, die discussiën met een gemengd gevoel hebben bijgewoond. Zoo ooit dan bleek het nu, dat het waarlijk geen tijdverspillen is wanneer de Kamer een paar dagen van het jaar afzondert om voor zich zelve een antwoord te zoeken op de vraag: ‘Wat
| |
| |
ben ik en wat wil ik?’ maar ook zoo ooit dan werd het nu uitgemaakt, dat de pogingen daartoe vroeger en later gewaagd, vooralsnog geen vruchten hoegenaamd hebben opgeleverd. En toch zeggen de philosophen, dat zelfkennis het begin van alle wijsheid is.
Was Nederland een blijspeldichter rijk, welke overvloedige stof had dat vijfdaagsche parlementair quiproquo hem kunnen opleveren. Natuurlijk bleef de begrooting zelve bijna geheel vreemd aan de gevoerde discussie: een enkel lid, dat zich aan dit onderwerp waagde, hield spoedig af, zoo onordelijk scheen het, dat men bij uitzondering in de orde was. De eigenlijke discussie, de kern van het debat, gold een geheel andere zaak, eene vraag, welke tot nog toe meer pas aankomende debatters dan practische en grijze staatslieden plagt te ontvlammen, de vraag: wat verstaat men onder liberaal en wat onder conservatief? Heeft het liberalisme in Nederland uitgediend en kan men met grond beweren, dat in het conservatisme een levensbeginsel ligt opgesloten? Enkele leden, die heel wat parlementaire veldtogten hebben medegemaakt, gaven gulweg te kennen, dat zij, hoe scherp ook toeziende, er niet in geslaagd waren eene eigenlijk gezegde conservatieve partij in de Kamer op te merken; behoudens eene enkele uitzondering misschien, zagen zij in hunne medeleden menschen van gelijke beweging als zij. Anderen, ofschoon in de hoofdzaak dit gevoelen deelende, vonden toch die uitspraak te radicaal; zij meenden althans enkele nuances op te merken en achtten het wenschelijk dat daarop werd gelet. Maar voor zeer velen was dat erkennen van nuances niet genoeg: zij hadden beginselen, beginselen waarvoor zij jaren hadden gestreden en geleden soms, - hoewel niet dikwijls; - deze gedoogden geen vermengen met andere meer of minder twijfelachtige kleuren. De sceptici hielden echter niet af: ziedaar, het Staatsblad; wijst ons de wetten waarin het conservatieve en die waarin het liberale beginsel staat uitgedrukt, opdat wij het onderscheid kunnen leeren kennen. De uitgedaagden lieten het Staatsblad rusten - men kon in de zaal schier geen hand voor oogen zien - maar het oor bleef gewillig: een korte definitie van liberaal en conservatief, in eenige scherpe trekken medegedeeld en met een enkel voorbeeld
opgehelderd, zou de zaak duidelijk maken ook voor den ongeloovigste. En nu volgde de eene definitie op de andere; alle waren uitnemend helder, maar bleken onderling geen onkelen trek van overeenkomst te
| |
| |
hebben. Ook dit resultaat werd geconstateerd en daarop door den voorzitter berigt, dat niemand meer het woord verlangde, zoodat men veilig konde overgaan tot het sluiten van de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting voor het dienstjaar 1865. Hoe gelukkig dat men voor de interpretatie van een staatsbegrooting in den regel de geschiedenis van haar ontstaan ontberen kan!
Maar het parlementair tournooi van de laatste weken is voor allerlei beschouwingen vatbaar; het heeft naast zijne belagchelijke ook zijne ernstige zijde, en geen wonder, dat in die donkere dagen vóór Kersmis, welke zoo ligt tot zwaarmoedigheid stemmen, de ernstige zijde het meest op den voorgrond treedt. Onafhankelijk van alle andere omstandigheden, is het reeds een veeg verschijnsel, dat men, als nu onlangs geschiedde, dagen achtereen over het bestaan en het wezen van groote politieke beginselen redekavelt; want de waarachtige eerbied voor die beginselen staat meestal in omgekeerde verhouding tot den ijver waarmede men ze bespreekt. Liberalisme en conservatisme zijn levensregelen, welke daar, waar zij streng worden opgevolgd, zoo duidelijk uit onze daden spreken, dat het geheel overbodig wordt ze toe te lichten. Er was een tijdvak in onze parlementaire geschiedenis - het tijdvak van 1840-1848, - toen niemand het zou hebben gewaagd de vraag te stellen waarin men zich nu dagen lang verdiepte; het was toen duidelijk genoeg, dat er eene liberale partij bestond en eene conservatieve, welken naam deze laatste dan ook mogt aannemen; elkeen wist het en voor niemand kon het een geheim zijn wat de eene wilde en wat de andere; de doeleinden, welke beide najaagden, waren duidelijk geformuleerd, en die doeleinden liepen wijd uiteen.
Ik zou voor de eer van onze natie, in het belang van de Vertegenwoordiging, wenschen, dat het nog zoo ware, want te ontkennen valt het niet, dat het gezag van de Staten-Generaal in de oogen van het publiek in den laatsten tijd veel geleden heeft, en dat discussiën als die welke in de laatste weken voorkwamen, ten slotte wel eens op het bederf van onze constitutionele instellingen konden uitloopen. Het behoud van die instellingen nu is voor den vertegenwoordigde althans van niet minder belang dan voor de vertegenwoordiging zelve; hij heeft dus het regt een enkel woord mede te spreken, en kan dit nu te geruster wagen, omdat ook dan, wanneer het later blijken mogt, dat hij zich in zijne karakteristiek van regeringspartij en
| |
| |
oppositie ten eenemale vergiste, zijne onwetendheid in elk geval een onderwerp zou gelden, waaromtrent bij de Kamer zelve nog maar zeer schemerachtige voorstellingen bestaan.
Naarmate wij meer ervaring opdoen van het parlementaire leven, naar die mate moet het, dunkt mij, duidelijker worden, dat staatkundige partijen inderdaad behooren tot het wezen van den constitutionelen regeringsvorm, althans dan wanneer, zoo als hier, aan het parlement een ruim aandeel in de regering is toegekend. Niet in het bestaan van die partijen, maar veeleer in haar gemis ligt de kwaal welke onze politieke ontwikkeling in den laatsten tijd tegenhoudt, en elk jaar een bedenkelijker karakter aanneemt. De oppositie is blijkbaar gedesorganiseerd, en tast in het blinde rond bij gemis aan leidende beginselen; zij gevoelt, dat zij iets anders wil dan de regeringspartij, maar mogt er tot nog toe niet in slagen zich eene duidelijke voorstelling te maken van hetgeen dat andere eigenlijk zijn moet. Vandaar die klagt over gemis aan objectiviteit bij de beoordeeling van regeringsmaatregelen, dezer dagen in onze Kamer op alle toonen aangeheven. Het verschijnsel doet zich trouwens niet alleen hier te lande voor: in het engelsche parlement ontmoet men soortgelijke desorganisatie, ofschoon onder minder bedenkelijke vormen, omdat groote vergaderingen niet zoo spoedig als kleine het slagtoffer worden van dien coteriegeest, welke altijd de ruimte wil innemen die de partijen ongevuld laten. In die verwarring ligt trouwens niets vreemds: het liberalisme heeft in de laatste vijftig jaren verbazende vorderingen gemaakt; zoowel in Groot-Brittanniën als hier heeft het op schier elk gebied de overwinning weggedragen, en het resultaat van die overwinning werd in eene geheel nieuwe wetgeving neergelegd. Is daarom het conservatisme vernietigd en kan men met reden - als nu onlangs in onze Tweede Kamer - twijfelen, of het wel inderdaad een levensbeginsel bezit? Allerminst. Het conservatisme is onsterfelijk als het liberalisme zelf: het neemt toe in raison d'être, naarmate het meer verloren heeft, want naar die mate wordt de behoefte grooter om op politiek gebied
tegen de eenzijdigheid van het liberalisme te waken. Maar zijn programma is veranderd: het kan niet meer verdedigen
| |
| |
wat eens voor altijd verloren is; anders zou het reactie zijn, en reactie is geen bruikbaar regeringsbeginsel. Het conservatisme staat nu op den nieuwen bodem, door de overwinningen van het liberalisme gelegd: op dezen bodem moet het de elementen zoeken voor eene nieuwe staatkunde, welke het aan de zuiver liberale politiek kan overstellen. Want niet daarin bestaat het verschil tusschen beide rigtingen, dat, terwijl de eene tot altijd nieuwen vooruitgang aanzet, de andere altijd aan het ‘inerte blok,’ waarvan zooveel in de Tweede Kamer gesproken is, gelijk zou zijn. Regeren is ontwikkelen, en geen ontwikkeling zonder vooruitgang; maar terwijl men voorwaarts gaat, kan men zich bij voorkeur óf voorover buigen, óf achterover leunen; meer letten op de gebreken van het bestaande en trachten om die te verhelpen, of meer hechten aan het betrekkelijk goede en ware altijd in het bestaande opgesloten. Het verschil moge oppervlakkig niet zeer groot schijnen en onder sommige omstandigheden werkelijk alleen uit kleine bijzonderheden blijken, het kan niet anders, of op den duur moet de voorliefde voor de eene of de andere rigting zich openbaren in geheel andere regeringsbeginselen en eene geheel andere regeling van de voornaamste volksbelangen uitlokken.
Ik heb nooit goed begrepen hoe men in het bestaan van zulke staatkundige partijen een gevaar konde zien voor het constitutionele stelsel: mij dunkt, dat in de onderlinge contrôle van die twee eenzijdige, maar beide betrekkelijk ware beginselen de eenige afdoende waarborg ligt voor eene goede regering, eene regering die voorwaarts streeft zonder het goede voorbij te zien, dat in het bestaande ligt opgesloten. Ik begrijp vooral niet, hoe daar, waar die partijen ontbreken, de vertegenwoordiging ooit voor eene waarheid kan doorgaan, voor de getrouwe uitdrukking van eene natie, beide uit liberale en conservatieve elementen zamengesteld. De regter, die enkel feiten constateert en slechts den wil van den wetgever heeft uit te vorschen, kan en moet onpartijdig zijn; doch de staatsman die niet interpreteert maar voorschrijft, die zelf bouwmeester is, die den weg heeft uit te bakenen welken de natie in hare verdere ontwikkeling volgen zal, hoe kan het anders, of hij moet in de beoordeeling van de hem voorgelegde plannen door zijne subjectieve opvatting van wat het volksbelang vordert, worden geleid? Hij vraagt niet of die plannen op zich zelven goed en bruikbaar zijn, maar of zij passen in de rigting, welke hij
| |
| |
wenscht gevolgd te hebben. Zoo te handelen vordert zijn pligt als mede-wetgever. Ontbreekt dat onderscheid van beginselen in eene wetgevende vergadering, dan zal er of geen oppositie zijn, of deze zal enkel personen gelden, en zoowel het een als het ander is verderfelijk voor de ontwikkeling van het constitutionele leven.
Is het nu mogelijk in onze Tweede Kamer de elementen van eene waarachtig conservatieve partij op te sporen? Ik twijfel er sterk aan. Men heeft er eene talrijke en vaak hevige oppositie; men heeft er ministeriëlen en anti-ministeriëlen, maar van eene duidelijke onderscheiding tusschen liberalen en conservatieven blijkt niets, 't zij men lette op de woorden die gesproken worden of op de uitgebragte stemmen. Men vergunne mij dit eerst met eenige voorbeelden op te helderen: de gelegenheid is uitnemend geschikt, want misschien heeft men hier te lande nooit zoo veel moeite gedaan om het eigenlijk verschil tusschen liberalen en conservatieven aan te wijzen als nu onlangs bij de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting.
De Heer van Eck, die naar mijn inzien blijken heeft gegeven van echte liberaliteit, door in 1860 het verbond met de toenmalige oppositie tegen het Ministerie Heemstra te verbreken, waagde zich den 25sten November aan eene verklaring van het liberalisme. Hij deed dit ter nadere toelichting van hetgeen dienaangaande door den Minister van Binnenlandsche Zaken was opgemerkt. ‘De Minister heeft - en het zal van vele kanten worden toegestemd - door zijne redevoering eene klove gemaakt tusschen liberalen en conservatieven. Hij heeft de liberalen gekenmerkt als mannen met een warm gevoel, met poëzie in het hart, met liefde voor hun vaderland. Hun streven is om de maatschappij te verheffen op het zedelijk en stoffelijk gebied, en hun vaderland te maken tot een modelstaat onder de beschaafde staten der wereld. Dat kunnen de conservatieven niet doen, want zij willen zich bepalen tot het behouden van wat bestaat.’ Ik haast mij intusschen hierbij te voegen, dat in de ministeriële redevoering, althans zoo als het Bijblad die teruggeeft, niets te vinden is wat de interpretatie van den Heer van Eck ook maar van verre zou kunnen regtvaardigen. En gelukkig voorwaar, want de roem van helderheid en scherpzinnigheid, door vriend en vijand aan den Minister toegekend, zou door het afleggen van zulk eene zinledige verklaring zeker niet weinig geleden hebben. Ik laat
| |
| |
nu de meerdere of mindere mate van warmte van gevoel en vooral de kwestie van poëzie rusten, en de liberalen zullen dunkt mij wel doen dit voorbeeld te volgen, want indien de liberaliteit moet worden afgemeten naar de massa poëzie in Nederland overgebleven, dan zal het met den dag moeijelijker worden de conclusie van den Heer van Zuylen te ontkomen, dat namelijk de liberale rigting hier te lande heeft uitgediend. Maar nu de liefde voor het vaderland en de modelstaat. Op welken schijn van grond kan men aan de conservatieve partij vaderlandsliefde betwisten, of beweren dat zij naar iets minder streeft dan om van, haar vaderland een modelstaat te maken? Behoud van het bestaande is, zegt men, haar leus. Maar waar heeft men ooit gezien dat het regeringsbeleid van de conservatieven op volkomen stilstand neerkomt? Zij mogen zich minder, snel ontwikkelen dan u wenschelijk voorkomt; het model dat zij najagen moge van het uwe aanmerkelijk verschillen, die ontwikkeling te ontkennen of het bestaan van dat model te loochenen, verraadt verregaande partijzucht of zeer oppervlakkige kennis van de geschiedenis.
Maar de Heer van Eck behandelde het onderscheid tusschen liberalen en conservatieven slechts ter loops; hij heeft blijkbaar over zijne definitie niet nagedacht en zou nu misschien de eerste zijn om haar alle regt van bestaan te ontkennen. Wij stippen zijn gevoelen dan ook slechts aan om meer in het bijzonder stil te staan bij de verklaring van den Heer van Foreest, die juist het woord nam om het bestaande geschil op te lossen en eens voor al een scherpe demarcatielijn te trekken tusschen de twee groote staatkundige partijen. ‘De conservatieven,’ zeide hij, ‘hoewel niet stelselmatig tegen volksinvloed gekant, hoewel zelfs een krachtig volkselement voorstaande, streven niet, zoo als de liberalen, in min- of meerdere mate, naar volkssouvereiniteit. De conservatieven willen voorkomen, dat de liberalen volksinvloed in volksalmagt doen ontaarden. Zij bestrijden in de liberalen die eenzijdige voorliefde, dat vertrouwen op, dat dweepen met het volkselement, dat idealiseren dat de Minister van Binnenlandsche Zaken mij heeft verweten van het volkselement, dat het geloof doet ontstaan, dat het volk, aan zich zelf overgelaten, op den duur de vrijheid en het welzijn van den staat bevorderen kan. Zij bestrijden de meening der liberalen, dat een zelfstandige magt in den staat eigenlijk overbodig is, die, hoog boven de par- | |
| |
tijen, boven hare driften en hartstogten verheven, de roeping heeft om de stemmen niet alleen te tellen maar ook te wegen, en om, zoo het duidelijk wierd dat de belangen van den Staat of de regten van de minderheid wierden in gevaar gebragt, zich boven den wil van de tijdelijke meerderheid te verheffen en door een beroep op het volk voor de vrijheid en het staatsbelang te waken.’
Deze karakteristiek is scherp genoeg, maar is zij ook juist? De laatste woorden die ik aanhaalde, luiden eenigzins dubbelzinnig. Willen zij aanduiden dat de conservatieven de zelfstandigheid van den Koning in dien zin begrijpen, dat hij zich bij wijle boven den wil van de meerderheid verheffende, een beroep behoort te doen op het zoogenaamde volk achter de kiezers? De tegenstelling van tijdelijke meerderheid en volk schijnt zulk eene interpretatie te wettigen: maar ik verwerp haar dadelijk omdat het zeker de meening niet kan geweest zijn, als de hoofdleer van de conservatieven te verkondigen, dat de Koning soms in een coup d'état en grondwetschennis zijne toevlugt zoeken moet. Zulk een leerstuk moge nu en dan in een revolutionnair programma zijn opgenomen, het behoort zeker niet bij het conservatisme te huis. De bedoeling is dus blijkbaar deze, dat als de Koning, boven de partijen staande en zelfstandig oordeelende, tot de conclusie komt dat de meerderheid der vertegenwoordiging den wil van de meerderheid der kiezers niet meer uitdrukt, hij deze laatste in de gelegenheid moet kunnen stellen van hunne meening te doen blijken. Dus opgevat wordt de formule duidelijk, maar komt de tegenstelling welke men maken wilde daardoor niet tevens geheel te vervallen? Immers wat dus de conservatieven willen is eenvoudig de verwezenlijking van de hoofdgedachte, welke in het constitutioneel monarchaal regeringsstelsel ligt opgesloten, want zonder vrees van te worden tegengesproken durf ik beweren, dat juist in dat vermogen des Konings om geheel zelfstandig van eene kwalijk ingelichte meerderheid in beroep te komen bij eene beter ingelichte, de hoofdgedachte van dat stelsel schuilt. Maar sedert wanneer is het nu gebleken, dat die hoofdgedachte door de liberale partij hier te lande en elders niet meer in al hare volheid wordt erkend? Slechts eenmaal sedert 1848 heeft de Koning van deze hem door de constitutie toegekende bevoegdheid gebruik
gemaakt, en heeft toen de liberale partij door daad of woord of ook maar door zijdelingsche zinspeling te verstaan
| |
| |
gegeven, dat zij die bevoegdheid niet eerbiedigde of wel zoude wenschen dat deze nimmer ware toegekend geworden? Ik geloof niet dat iemand in staat zal zijn op deze vraag een bevestigend antwoord te geven. En hoe zou het ook mogelijk wezen? Immers wanneer het beginsel van de ontbindbaarheid der Tweede Kamer nu in de grondwet geschreven staat, dan hebben wij dit toch niet te danken aan de conservatieve, maar zeer zeker aan de liberale partij, welke in 1840 en daarna juist voor dat beginsel met onverflaauwden ijver gestreden heeft. De programma's van de twee partijen stemmen derhalve, wat althans dit hoofdpunt betreft, volkomen met elkander overeen.
Maar ook al ware het anders, nog zou de tegenstelling niet deugen. Gij verwijt aan de liberalen, dat zij, niet tevreden met een gematigden volksinvloed, naar volksalmagt streven, en tegenover dat streven stelt gij de eischen der conservatieven. Waarop komen dan die eischen neer? Willen zij den Koning magtigen om als het staatsbelang zulks naar zijn inzigt vordert, in strijd met den wil der meerderheid te handelen? Allerminst, want dit zeggende zoudt gij de revolutie prediken. Neen, uwe magtiging bepaalt zich daartoe, dat de Koning een nieuw beroep doe op het volk, met andere woorden dat hij de beslissing vrage aan diezelfde zoogenaamde volksalmagt, welke gij niet gedoogt dat de liberalen tot rigtsnoer kiezen. Nog eens, uwe tegenstelling is er geene, en uwe scherpe demarcatielijn blijkt uit louter woorden te bestaan.
Het schijnt dat de Heer van Foreest zelf het onvoldoende van zijne eerste karakteristiek heeft ingezien; althans hij heeft getracht die aan te vullen door nog te wijzen op een ander verschilpunt, dat trouwens met het eerste naauw zamenhangt. Zie hier wat hij zegt: ‘De conservatieven zijn voorstanders van de getemperde monarchie, en niet, zoo als de liberalen, van die vermomde volkssouvereiniteit, die zich plooit en schikt naar de monarchale vormen, die ja, een koning duldt, maar onder voorwaarde, dat de wil van de meerderheid feitelijk de hoogste magt in den Staat zij en de Koning zich de rol òf van haar werktuig, òf van een Roi fainéant getrooste.’
Het zou dunkt mij reeds een groote vooruitgang zijn wanneer men tot het besluit konde komen om eene verklaring als ik hier nederschreef, en die reeds meermalen is voorgekomen, eens voor altijd uit de parlementaire discussie te verbannen. Niet alleen dat zij daar onderscheid maakt waar de leer van
| |
| |
de constitutionele monarchie niet onderscheiden wil hebben, maar zij stelt daarenboven eene kwestie welke niet vatbaar is voor eene ook maar zeer oppervlakkige publieke behandeling. Daarentegen is geen verwijt meer dan het genoemde geschikt om indruk te maken op het volk met zijn zwak politiek gestel; het maakt daaruit alligt gevolgtrekkingen op, die volstrekt niet lagen in de bedoeling van de sprekers en noodlottig op het bederf van de constitutionele monarchie moeten uitloopen. Men vermijde woorden, zoo vatbaar voor verkeerde uitlegging, en dit te eer omdat het ook hier om niets anders dan zuiver woordenspel te doen is. Immers waarop komt uwe beschuldiging neer? Dat het ministerie Thorbecke zijne bijzondere meening te zeer op den voorgrond stelt. Maar brengt dan het begrip van de ministeriële verantwoordelijkheid niet mede, dat de minister zijn vorst slechts zoo lang diene, als hij bij dezen instemming met zijne gevoelens ontmoet? Is dit begrip sinds 1848 ooit anders opgevat, en is er onder het ministerie Donker Curtius, van Hall, Rochussen of Heemstra iets voorgekomen waaruit met eenigen grond kon worden opgemaakt, dat de wetten en maatregelen door die ministers verdedigd of onderschreven, meer dan thans de zelfstandige meening des Konings en minder dan thans het persoonlijk gevoelen van den verantwoordelijken minister uitdrukten? Zou de Heer van Foreest zelf geneigd zijn eene ministeriële portefeuille te aanvaarden, wanneer hem als voorwaarde werd gesteld in deze af te wijken van den regel, welken al de verschillende kabinetten sinds 1848 gevolgd hebben en noodzakelijk moesten volgen? Waar ligt dan - ik herhaal mijne vraag - ook hier het eigenlijk verschil?
Alles te zamen genomen is dus de Heer van Foreest al zeer slecht geslaagd in zijne pogingen om de bestaande nevelen op te ruimen en de Kamer een juist besef te geven van de eigenlijke oorzaak die haar in allerlei vijandige kampen gescheiden houdt. En hoe kon het anders wanneer men zich herinnert, dat de Heer Foreest, dus voor de conservatieven optredende, eigenlijk zelf tot eene geheel andere partij behoort, eene partij welke een even duidelijk omschreven en gemakkelijk te begrijpen programma heeft als dat van de conservatieven onbestemd en nevelachtig is; eene partij van vaste beginselen zeker, maar beginselen welke oneindig verder van de conservatieve verwijderd liggen, dan deze van de liberale gescheiden zijn. Tus- | |
| |
schen de beide laatsten komt het ten slotte neer op eene kwestie van meer of minder, maar tusschen de conservatieven en anti-revolutionairen ligt eene kloof, door onverzettelijke beginselen gegraven, welke slechts zeer tijdelijk in het belang eener gemeenschappelijke verdediging kan worden uit het oog verloren. Opmerkelijk is intusschen het streven van den welsprekenden redenaar uit Alkmaar, om onder de conservatieve vlag nu opgestoken, de verboden beginselen der anti-revolutionairen het kamp der tijdelijke bondgenooten binnen te smokkelen. ‘De beginselen van het liberalisme zijn vreemde beginselen, omdat zij ontleend zijn aan de denkbeelden van de fransche revolutie. De fransche revolutie heeft dat begrip van volkssouvereiniteit gebaard.’ Ik twist niet over dit laatste, wel wetende dat de Heer Foreest op het stuk van volkssouvereiniteit volstrekt onhandelbaar is. Het is voor hem nu eenmaal een uitgemaakte zaak, dat het vaderschap van die leer aan de Jacobijnen toekomt, en het baat dan ook volstrekt niet te betoogen, dat zij reeds eeuwen vroeger uit de Jesuïten-kloosters is te voorschijn gekomen; dat zij in de meeste staatstheoriën van de zestiende en zeventiende eeuw, ook in die van onzen landgenoot Hugo de
Groot, meer of minder verbloemd gehuldigd is; dat er in die leer tot op zekere hoogte eene ware gedachte schuilt, welke o.a. Engeland in 1688 en Nederland in 1581 uitsprak, en eindelijk dat het valsche begrip, vaak aan het woord volkssouvereiniteit verbonden, de noodlottige conclusie is niet van één, maar van elke eenzijdige rigting in het staatsregt, welke in dat regt slechts de openbaring ziet van subjectieve willekeur.
Maar dit daargelaten, zou ik willen vragen: of het ook is in naam van de conservatieven, dat hier de denkbeelden van de fransche omwenteling bestreden worden? Zoo ja, dan verklaar ik gaarne minder dan ooit te begrijpen wat wij eigenlijk onder dat woord conservatief te verstaan hebben. Dat de anti-revolutionairen, uitgaande van de stelling, dat er met de groote revolutie van het einde der voorgaande eeuw eene geheel verkeerde rigting in het staatsregt gekomen is, naar den toestand van 1789 terug willen, om van daaruit eene geheel nieuwe ontwikkeling te beginnen, is duidelijk en klaar. Maar de conservatieven, de partij voor alles op behoud van het bestaande bedacht, hoe kunnen zij zich hier bij de anti-revolutionaire theoriën neerleggen zonder het bestaande geheel af te breken, dat wil zeggen zonder het hoofdbeginsel van hunne
| |
| |
staatkundige rigting geheel te verloochenen? Wanneer liberalen en conservatieven in eenig opzigt homogeen kunnen heeten dan is het in de waardering en huldiging van de beginselen der fransche omwenteling, want in die beginselen ligt zoowel de regtvaardiging van het bestaande als het motief van verdere ontwikkeling. Niet in 1848 voor het eerst, maar reeds in 1814 hebben wij die beginselen tot de onze gemaakt; zij vormen voor minstens zeven tiende deelen den bodem waarop in laatstgenoemd jaar de constitutionele monarchie werd opgetrokken; zij hebben voor het eerst dien volksinvloed gevestigd waarop ook de conservatieven, naar de eigen verklaring van den heer Foreest, hoogen prijs stellen; ja zij hebben ons zelfs het koningschap gebragt door hier voor het eerst de voorwaarde te verwezenlijken zonder welke er aan geen koningschap te denken viel, namelijk de eenheid van den staat.
Het is zeer opmerkelijk dat, terwijl dus de Heer van Foreest van oordeel is, dat de ministeriëlen en anti-ministeriëlen in de Kamer door een wezenlijk en belangrijk verschil van beginselen gescheiden worden gehouden, anderen die aan zijne zijde strijd voeren, dat verschil volstrekt niet opmerken. Tot deze laatsten behoort de Heer van Zuylen, die dit jaar in het algemeen debat over de staatsbegrooting eene zoo groote plaats heeft ingenomen. Wel noemt hij het verschil en doet hij het voorkomen alsof het werkelijk bestond, maar later wordt het door hem toegelicht op eene wijze, waardoor het onderscheid noodzakelijk moet ophouden te bestaan. Aan het slot van zijne eerste rede had namelijk de genoemde spreker de vlag van het conservatisme hoog opgestoken en plegtig verzekerd, dat de toekomst zou behooren aan hem die onder deze vlag wilde strijden. Later verpligt om zijn gevoelen nader toe te lichten, en voor alles om de vraag te beantwoorden door den Heer van Nierop gedaan, of er dan werkelijk in de Tweede Kamer een duidelijk verschil tusschen liberalen en conservatieven kon worden aangetoond, verklaarde de Heer van Zuijlen dit: ‘Ik geloof dat er verschil is. Maar dan moet men eene nuance in het oog houden, eene nuance die mij verwondert aan zulk een scherpzinnig man te zijn ontsnapt, de nuance die ons in deze duisternis eenig licht zal kunnen verschaffen. Ja het is waar, de conservatieven zijn liberaal, en de liberalen zijn tot op zekere hoogte conservatief; maar de liberalen zijn nog iets anders, de liberalen zijn bovendien en bovenal
| |
| |
Thorbeckianen, en dat zijn de conservatieven niet. Daardoor geloof ik juist dat de waarde van uw liberalisme vermindert; dat is het alliage waardoor uw liberalisme van slecht allooi wordt. En wanneer wij nu dit in het oog houden, wanneer men dit op de denominatie van liberaal en conservatief toepast, dan beantwoord ik de beide vragen van den geachten spreker bevestigend, en zeg ik: ja, ik geloof dat het liberalisme spoedig zal hebben uitgediend; ja, ik geloof dat in het conservatisme, zoo als ik dat opvat, levensbeginsel ligt. Hierin nu ligt dan ook de sleutel van de verwarring, die in deze discussie heeft geheerscht. Wanneer men deze onderscheiding in het oog houdt, wordt alles helder en klaar.’
De korte zin van deze vele woorden ligt blijkbaar hierin, dat er tusschen liberaal en conservatief op zich zelf hoegenaamd geen verschil bestaat. Immers het is duidelijk dat, wanneer ik goud ontdoe van het daaraan toegevoegde alliage, er niets dan goud overblijft; en evenzoo, dat wanneer het liberalisme bevrijd wordt van de vreemde elementen, welke daarin toevallig gebragt mogten zijn, er niets dan liberalisme overblijft. Noem ik nu dit overblijfsel conservatisme, dan geef ik tevens te kennen dat dit laatste synoniem is met liberalisme. De Tweede Kamer zou naar deze opvatting gesplitst zijn in drie partijen: de Thorbeckianen, de liberalen en de anti-revolutionairen.
Maar waarom dan aan den naam conservatief vastgehouden; waarom den Heer van Nierop zijne stelling, dat er geen wezenlijk onderscheid bestaat, niet volmondig toegegeven, en nieuwe verwarring uitgelokt door dezelfde zaak beurtelings met namen te bestempelen, waaraan men in het dagelijksch leven eene geheel verschillende beteekenis pleegt toe te kennen? Het antwoord ligt dunkt mij in het geheel eigenaardig politiek karakter, dat de Heer van Zuylen, in de Kamer terugkeerende, met zich bragt. Hij stond daar voor een dubbel dilemma, dat gansch niet ligt was op te lossen. Open en rond de algemeene conservatieve beginselen te belijden ging niet aan zonder zelf de vooropgezette stelling te logenstraffen, dat hij namelijk personen wilde loslaten om beginselen te kunnen behouden. Maar omgekeerd was het even onmogelijk als vroeger onder den naam van voorvechter der echt liberale beginselen op te treden zonder het bondgenootschap prijs te geven van zoo velen die deze beginselen volstrekt afkeuren, en wel te sterker naarmate zij zuiverder zijn, en tevens zonder alle regt te verliezen op die
| |
| |
stelselmatige oppositie tegen het ministerie, welke blijkbaar in de bedoeling ligt van den Heer van Zuylen. Immers de zuiver liberale mag in het ministerie Thorbecke alles afkeuren wat naar zijn inzien door vermenging van alliage bedorven is, maar hij is tevens streng verpligt om krachtig te ondersteunen alles wat geen sporen van dergelijke vermenging oplevert. Hij behoort dan noodzakelijk tot de voorstanders van de zoogenaamde conciliante politiek, die aan het tegenwoordig ministerie eene voorwaardelijke ondersteuning, vrij van voeringenomenheid of exclusivisme, hebben toegezegd. Een dergelijke conclusie is echter voor den Heer van Zuylen eene onmogelijkheid: hij wil een strijd op leven en dood, en is dus wel verpligt door het kiezen van een anderen naam den schijn aan te nemen alsof het hier inderdaad gold een groot verschil van algemeene politieke beginselen. Ziedaar het noodlottig gevolg van alle valsche positiën: een vreemde vlag wordt geheschen en te gelijker tijd de eigenaardigheid van die vlag geloochend.
Het resultaat van ons onderzoek is alzoo: nevelen, niets dan nevelen. Wanneer de Kamer weet wat zij wil, dan heeft zij in die vijfdaagsche algemeene discussie zich alle mogelijke moeite gegeven om het te verbergen. Is onder deze omstandigheden het publiek, getuige van zulk eene onbestemde discussie, niet tot het vermoeden geregtigd, dat wat men achter al die dubbelzinnige vlaggen verbergt, wel niet anders zijn kan dan parlementaire contrabande?
Misschien ligt het bezwaar slechts in de moeijelijkheid om de juiste definitie te vinden en spreekt het karakter van de conservatieve beginselen duidelijk genoeg uit de verwijten, welke tot het ministerie worden gerigt, of de stemmen die men uitbrengt. Elk die lust heeft kan de proef nemen, maar ik betwijfel zeer of zijn onderzoek meer bevredigende resultaten zal opleveren dan ik zelf verkregen heb. Ik laat alle bijzonderheden, hoe rijke stof ter beschouwing zij ook mogen opleveren, ter zijde, om enkel te wijzen op twee feiten, die inderdaad karakteristiek zijn. Onder de voorname grieven, welke men dit jaar van de zijde der zoogenaamde conservatieve leden tegen den Minister van Binnenlandsche Zaken aanvoerde, behoorde ook deze, dat op het budget wederom gelden waren uitgetrokken voor het instellen van eene bouwcommissie, in weerwil van de omstandigheid dat de Kamer ten vorige jare die gelden had geweigerd. In deze wijze van handelen meenden de bedoelde leden
| |
| |
eene minachting te zien van het Parlement. Ik begrijp eene dergelijke aanklagt in den mond van ultra-radicalen, die van de constitutionele monarchie slechts de vormen willen overnemen, maar overigens republikeinsche begrippen najagen; ik begrijp ze bij hen die, om met den Heer van Foreest te spreken, het woord volksalmagt in hunne banier schrijven, maar hoe men ze rijmen kan met conservatieve beginselen, is mij een raadsel. De constitutionele monarchie steunt op een dualisme: zij onderstelt twee vrije zelfstandige magten, die daar waar zij vrijwillig zamenwerken den geheelen staat vertegenwoordigen en dus staatsgezag, dat wil zeggen wetgevend gezag uitoefenen. De onmiskenbaar zwakke zijde van het stelsel schuilt daarin, dat het geen afdoend antwoord weet te geven op de vraag hoe bij strijd van gevoelen tusschen beide magten de volkomen vrijheid en zelfstandigheid van elk van beiden te handhaven is, zonder dat er stoornis ontsta in het geheele organisme. Vandaar dat men, schier door nood gedrongen, in de practijk gekomen is tot het zoogenaamde parlementaire stelsel: het regeren van den Koning met de meerderheid. Ik voor mij zal dat stelsel geenszins afkeuren; ik zie niet in dat een ander mogelijk is; maar wanneer ik mij stel op het standpunt der conservatieven, dan moet het mij toch duidelijk zijn, dat daarin tot op zekere hoogte een gevaar kan liggen, een gevaar alleen te keeren door onder alle omstandigheden de vrijheid en zelfstandigheid van de regering krachtig te verdedigen. Voor den conservatief, dat wil zeggen voor hem die de constitutionele monarchie in al hare zuiverheid wil behouden hebben, moet dit de eerste en heiligste pligt zijn. En wat doet men nu? De conservatieven zijn de eersten om der regering een verwijt te maken van hare zelfstandigheid, om haar te beschuldigen van gemis aan eerbied voor het Parlement, omdat zij hare verantwoordelijkheid niet gedekt achtende met een vroeger genomen besluit, nu durft voorstellen op dat
besluit terug te komen. Geen mensch betwist de bevoegdheid van de Kamer om haar votum van 1863 te herhalen, maar indien er waarlijk bepaalde conservatieve beginselen in ons Parlement waren overgebleven, dan moest een verwijt als hier bestaat niet tegen eenigen Minister kunnen worden ingebragt, of de conservatieve partij behoorde als één persoon te protesteren tegen zulk een daad van radicalisme. Hier echter heeft men die taak aan de liberalen overgelaten.
| |
| |
Het tweede feit dat ik bedoelde, staat met het voorgaande in het naauwste verband en heeft nog grooter, althans nog algemeener beteekenis: het betreft de practijk om begrootingen af te stemmen om redenen niet in die begrootingen zelven gelegen. Die practijk is hier te lande reeds van oude dagteekening; maar vroeger hield men ze voor een laatste redmiddel, dat slechts onder ernstige omstandigheden mogt worden te baat genomen. Tien jaren geleden twistte men althans nog over de vraag of zoodanige wijze van handelen al of niet voor constitutioneel konde doorgaan, maar in de laatste jaren schijnt alle twijfel opgeheven: men verwerpt nu een budget om redenen van politiek wantrouwen, even vrij en even natuurlijk als men zijne stem uitbrengt voor een naturalisatiewet. 't Is een geijkt gebruik, en toch dat gebruik is een misbruik, eene ontwikkeling van het constitutionele stelsel in radicalen zin. De beteekenis van eene afstemming der begrooting om politieke redenen kan toch geen andere zijn dan deze, dat men den Koning het regeren onmogelijk wil maken en hem zoodoende dwingen zich van dezen of genen zijner raadslieden te ontslaan. Ik ontken niet dat er omstandigheden kunnen voorkomen waarin het volstrekt noodig wordt van dit hulpmiddel gebruik te maken, maar als regel zal men toch wel mogen stellen, dat waar de constitutie den Koning vrijheid van handelen geeft, de Kamers evenmin door dwangmaatregelen die vrijheid mogen opheffen als de regering onbevoegd is op welke wijze dan ook de Kamers tot het uitbrengen van een of ander votum te dwingen.
Het misbruik waarop ik wijs verdient onvoorwaardelijk en algemeen afkeuring, maar het is dunkt mij onvergeeflijk, dat ook de zoogenaamde conservatieven er zich aan schuldig maken. Wanneer in onze Kamer waarachtig conservatieve elementen worden aangetroffen, dan moeten deze met al het gezag, dat zij kunnen uitoefenen, tusschen beiden komen, om hier de zelfstandigheid van de koninklijke magt te schragen. De Heer van der Linden heeft de Kamer vergeleken bij een voorttrekkend leger: de liberalen gaan vooraan en de conservatieven vormen de achterhoede. Het beeld is dunkt mij goed gekozen: het doet aan de conservatieve partij alle regt wedervaren; het erkent, dat deze niet is eene stilstaande maar eene voorwaarts strevende partij; het erkent haar hoog gewigt, want waarop komt het meer aan bij een leger dan op eene krach- | |
| |
tige organisatie van de achterhoede? Zij heeft niet alleen zich zelve te verdedigen, maar althans ook dat gedeelte van de bagaadje, 'twelk voor het onderhoud van het geheele leger onmisbaar is en dat de voorhoede alligt in den steek zou willen laten. Die bagaadje, des noods ten koste van haar eigen bestaan, te verdedigen, is dus haar eerste pligt. Welnu, wij hebben hier te doen met het kostbaarste dat in den geheelen trein van de constitutionele monarchie wordt aangetroffen: de zelfstandigheid van het uitvoerend gezag; en wat doet nu de achterhoede om die te verdedigen tegen de overmagt van het parlement? Niets, volstrekt niets. Integendeel, zij is radicaler dan de voorhoede ooit geweest is. De gewoonte om enkel de begrooting van die ministers af te stemmen in wier regeringsbeleid men geen vertrouwen stelt, is reeds op den achtergrond geraakt. Men stemt nu tegen hoofdstuk A, omdat men bezwaren heeft tegen hoofdstuk B, ja verklaart zich tegen alle begrootingen, omdat men een enkelen Minister verwijderen wil. Ziedaar wat tegenwoordig reeds algemeene conservatieve usance geworden is. Maar voor enkele leden is ook dit
nog niet genoeg. Men hoore b.v. den Heer Schimmelpenninck: ‘Gelijk meermalen het geval was zal ik ook ditmaal vermoedelijk mijne stem aan de begrootingswetten moeten ontzeggen, en toch was ik steeds en blijf ik van gevoelen, dat men in den regel bij het beoordeelen van de begrooting meer op den inhoud van de begrooting zelve dan op hem moet letten door wien zij is voorgesteld,’ (een gevoelen, dat de spreker niet belet om geregeld van dien regel af te wijken als zijne politieke vijanden ministers zijn). ‘Dan toch wanneer de afgekeurde rigting der Regering zich slechts praktisch openbaart in de door haar voorgedragen wetsontwerpen, en overigens van geen overwegenden invloed is op den loop van het dagelijksch bestuur en den gewonen gang van zaken, dan geloof ik, dat men zeer goed de behandeling van die wet kan afwachten, om dan de afgekeurde beginselen te bestrijden en zoo mogelijk de toepassing daarvan te verhinderen. Ik geloof bijv., dat, wanneer men overigens ditmaal geen bezwaar had tegen de begrooting van den Minister van Finantiën, men in zijne finantiëele plannen eene aanleiding zou moeten vinden om zijne stem aan deze begrooting te weigeren.’ Het logisch verband tusschen de eerste en laatste woorden die ik aanhaalde is niet gemakkelijk te vinden, maar dit blijkt in elk geval duidelijk, - | |
| |
tenzij aan eene meer dan zinstorende drukfout moet worden gedacht - dat de Heer Schimmelpenninck onder den schijn van groote gematigdheid hier eene bij uitstek radicale en tegelijk zeer inconstitutionele leer predikt. Hij veroordeelt begrootingen naar aanleiding van finantiëele plannen, zelfs nog niet in hun geheelen omvang aan de vertegenwoordiging bekend. Die finantiëele ontwerpen, welke reeds werden ingediend, zijn ja in de afdeelingen onderzocht, maar het verslag van dat voorloopig onderzoek is zelfs nog niet opgemaakt, zoodat de spreker noch het gevoelen van zijne medeleden, noch de verdediging van de
Regering kent. En toch zegt de grondwet, dat geen wetsontwerpen in beraadslaging worden gebragt dan na gemeen overleg tusschen Regering en Vertegenwoordiging. Zulk eene wijze van handelen is zeker geen ontwikkelen van de constitutie in zuiver conservatieven zin.
Ik bepaal mij bij deze enkele staaltjes: zij verklaren duidelijk genoeg waarom al de pogingen in den laatsten tijd ondernomen, om eene juiste demarcatielijn tusschen liberalen en conservatieven vast te stellen, zeer weinig aan de verwachting hebben beantwoord. Hoe zal men een scheiding maken waar geen wezenlijk verschil van beginselen bestaat? De zoogenaamde conservatieven mogen bij periodiek terugkeerende gelegenheden plegtig waarschuwen tegen volkssouvereiniteit en allengs verder om zich grijpende volksalmagt, als hun belang medebrengt de regten van de regering te verkorten en zelven aan die volksalmagt voet te geven, hebben zij dit uit eerbied voor hunne beginselen nog nimmer gelaten. Ik maak intusschen uitzondering voor één gebied, namelijk het koloniale. Hier draagt de discussie blijkbaar een meer objectief karakter en is het verschil tusschen liberale en conservatieve beginselen gemakkelijker op te merken. Intusschen, zoolang men nog niet gekomen is tot de behandeling van bepaalde wetsontwerpen, valt het moeijelijk te beslissen of de levendige strijd van de laatste jaren aan misverstand is toe te schrijven, dan wel aan een blijvend verschil van meening tusschen twee groote staatkundige partijen.
Ik weet zeer goed dat de bedenkingen, die ik aanvoerde, evenzeer gelden tegenover de liberalen als tegenover de zoo- | |
| |
genaamde conservatieven, maar de eersten hebben dit voor, dat zij zich niet uitgeven voor verdedigers bij uitnemendheid van de conservatieve beginselen. Juist dit wilde ik constateren, niet om een blaam te werpen op hen die zich tooijen met den naam van conservatief, maar eenvoudig om deze conclusie te regtvaardigen: wanneer - enkele uitzonderingen daargelaten - nergens blijkt van een wezenlijk verschil van grondbeginselen tusschen de leden der Kamer, en de parlementaire strijd niettemin van bittere vijandschap getuigt, dan kan het niet anders of de hoofdoorzaak van die vijandschap moet in coterie-geest schuilen. En juist hierin ligt het gevaar, het bedenkelijk verschijnsel, dat onze parlementaire geschiedenis van de laatste jaren in allengs sterker mate oplevert; de klip waarop wij dreigen te stranden, indien niet spoedig aan de tegenwoordige verwarring een einde komt. In zooverre is de terugkeer van den Heer van Zuylen in de Kamer een betreurenswaardig verschijnsel, omdat daardoor in den strijd over personen eene nieuwe vroeger ongekende verbittering is gebragt. Ik wil hier geen oordeel uitspreken over het gedrag van dien volksvertegenwoordiger, maar dit toch moet gezegd worden, dat de houding nu door hem aangenomen, even verderfelijk is voor de publieke zaak als in strijd met de wezenlijke belangen van zijne partij. Hij had voor die partij een kracht kunnen zijn, en hij is nu voor haar een kiem van ontbinding. Om eene vroegere fout te bedekken heeft hij zich aan een nieuwe en nog grootere fout schuldig gemaakt, en ten slotte politieken zelfmoord gepleegd. Het ‘Liberaal in Nederland, conservatief in Indië’ kon nooit een regeringsprogramma zijn, omdat het twee elkander uitsluitende beginselen als uitvloeisel van eene zelfde leidende gedachte voorstelde. Ons volk heeft weinig zin voor wijsgeerige bespiegelingen,
maar het begreep toch, dat dit eclecticisme wat ver ging; het begreep toch dat men niet te gelijk naar de eene en naar de andere zijde kan overhellen. Intusschen kon het zeer wel zijn, dat de fout meer lag in de formule zelve dan in de eigenlijke bedoeling; dit had de Heer van Zuylen, in de Kamer terugkeerende, duidelijk moeten maken; hij had moeten zeggen wat de Heer W. van Goltstein bij de discussiën over het budget van koloniën zoo goed heeft doen uitkomen, dat men namelijk strijdende tegen veel wat de koloniale hervormers voorstaan, daarom toch niet afziet van het plan om ook in Indië eene liberale staatkunde te volgen. Zulk
| |
| |
eene algemeene verklaring beteekent nog niet veel, maar door ze op den voorgrond te stellen had de Heer van Zuylen toch tot op zekere hoogte zijn ministeriëel programma met zijne liberale antecedenten kunnen overeenbrengen, en optredende als verdediger van eene verzoenende liberale staatkunde, volkomen neutraal kunnen blijven tegenover het ministerie. De sterling, dat men personen losliet om beginselen te volgen, had op die wijze zeker beter ingang gevonden dan thans nu de trouw aan oude beginselen zich slechts openbaart in de hartstogtelijkste en stelselmatigste bestrijding van het ministerie Thorbecke, welke tot nog toe is voorgekomen. Daarom sprak ik van politieken zelfmoord: de Heer van Zuylen heeft nog slechts raison d'être in een ministerie, dat in alle opzigten de tegenvoeter zoude zijn van het thans bestaande bewind, en zulk een ministerie is in onze dagen ondenkbaar.
Men zegt dikwijls, dat ook de meest populaire partij, wanneer zij jaren lang het bewind heeft uitgeoefend, eindelijk haren invloed verliest. Het feit is onbetwistbaar: honderde onvermijdelijke kleine fouten, duizende en tienduizende nog meer onvermijdelijke teleurstellingen, allerlei bijzondere belangen aangedaan, lossen zich op in eene oppositie, die allengs aangroeijende, eindelijk onwederstaanbaar wordt. Maar men vergete het niet, indien de leiding van het bewind elke partij verslijt, oppositie verslijt haar ook, en misschien nergens meer dan hier, omdat onze oppositie over het algemeen niet veel blijken geeft van politieken tact. De grootste vijanden van de meeste onzer ministeriën sedert 1848 waren de antecedenten van eenige hunner individuele leden als leiders van eene vroegere parlementaire oppositie. Ik maak geen uitzondering voor het tegenwoordig gouvernement; wanneer het in 1861 minder sterk optrad dan in 1849, dan was de voornaamste reden deze, dat het nu eene achtjarige, vroeger slechts eene eenjarige oppositie achter zich had, en dat het als oppositie veel had geëischt wat het althans niet dadelijk konde leveren, veel had aangeprezen wat het als gouvernement niet aanprijzen kon. De discussiën over het laatste budget van den Minister van Heemstra beslaan bladzijden in onze parlementaire geschiedenis, welke ik voor de eer van de tegenwoordige ministeriële partij voor altijd aan de vergetelheid zou willen prijs geven.
Zoo eenige, dan schijnt de tegenwoordige oppositie blind voor de fout waarop ik wees; wordt zij ooit regering, dan zullen
| |
| |
de gevolgen van hare polemiek gedurende de laatste jaren zich noodzakelijk tegen haar keeren, zoo onbestemd was die polemiek in den regel, en dikwijls zoo onhoudbaar daar waar zij een meer bestemd karakter aannam. En dit gevaar is te grooter omdat de oppositie mist, dat wat de kracht uitmaakt van de tegenwoordige ministeriële partij, namelijk een beginsel. Ik weet vel dat het meer en meer mode wordt het bestaan van dergelijk beginsel te ontkennen, maar ik weet ook dat die ontkenning op geenerlei afdoenden grond steunt. Zonder vrees van door onpartijdigen te worden tegengesproken, durf ik beweren, dat de Heer Thorbecke de meest consequente staatsman is, dien Nederland in de laatste dertig jaren gehad heeft; ik laat in het midden of zijn stelsel op den naam van liberaal bij uitnemendheid kan aanspraak maken; ik onderzoek evenmin welke gebreken zich onder zijne groote eigenschappen mogen mengen, maar beweer alleen, dat het systeem nu door hem gevolgd, met zijne deugden en gebreken, het consequent ontwikkeld systeem is van geheel zijn politiek leven, het systeem dat in al de door hem verdedigde groote wetten duidelijk doorstraalt. Ik wil mij op niets anders beroepen dan juist op datgene wat de groote grief van den Heer van Zuijlen uitmaakt, namelijk de koloniale politiek. Stel den Heer van Hall in plaats van den Heer Thorbecke, en er zijn duizend kansen tegen één, dat hij de koloniale kwestie, welke daaromtrent ook zijn bijzondere denkbeelden zijn mogen, met rust zal laten. Waarom haar op te rakelen? Zij is moeijelijk en netelig bij uitnemendheid, en het blijft nog altijd de vraag, of de rigting die men wil volgen, op de sympathie van de meerderheid der natie kan aanspraak maken. Door haar op het tapijt te brengen, verspeelt men de hulp van velen, die tot ondersteuning van het kabinet magtig zouden kunnen bijdragen, en dat zonder eenig voordeel hoegenaamd. Regeer Indië zoo als het tot nog toe geregeerd werd, althans bepaal u bij
onbeduidende veranderingen, en het eenige gevaarlijke wapen, dat het bestaan van dit ministerie kan bedreigen, is voor altijd verstompt. Mogt dien ten gevolge de oppositie in Indië eenigzins toenemen, met eenige scherpe beteugelingswetten is hare stem zonder moeite te smoren en de groote massa in Nederland zal daarom allerminst uwe liberaliteit verdenken. Zoo moet, dunkt mij, elk minister spreken wien het slechts om lijfsbehoud te doen is. Maar de Heer Thorbecke begrijpt niets van de leer: ‘li- | |
| |
beraal in Nederland, conservatief in Indië’; het despotisme van beginselen drukte hem nimmer; zijn regeringssysteem dwingt hem tot hervorming van de koloniale huishouding over te gaan, en zonder aarzelen slaat hij de hand aan den arbeid, zonder te onderzoeken of de levensduur van zijn ministerie op die wijze ook kan worden bedreigd.
Is men niet tevreden met dit voorbeeld, men verklare mij dan waarom juist Thorbecke de eenige onzer staatslieden is, die er in slaagde een school te vormen, de eenige die zijn naam heeft kunnen hechten aan eene aanzienlijke en magtige partij. De Heer van Hall mist zeker evenmin uitstekende bekwaamheden, en toch waar moet men zoeken om ook maar de kiemen te vinden van eene partij, bij welke zijne regeringsbeginselen voortleven? Men verklare mij het verschijnsel, dat juist in onzen tijd, zoo weinig gewend aan bindend gezag en zoo afkeerig van strenge tucht, telkens nieuwe en frissche krachten zich komen scharen onder de banieren van een man, wiens scepter, naar het zeggen van de oppositie, een geeselroede is; komen deelnemen aan een verbond, naar haar opgeven zoo rijk in lasten en zoo bitter arm in lusten. Ik weet geen andere verklaring dan deze: de Heer Thorbecke vertegenwoordigt een beginsel; een voortreffelijk of gebrekkig regeringsstelsel, dit laat ik voor het oogenblik in het midden, maar in elk geval een bepaald afgebakend stelsel. Wie een gids zoekt, wendt zich bij voorkeur tot hem, die den weg kent en die weet waar hij heen wil.
Ik hoop dat men in dit opstel althans een streven naar objectiviteit zal erkennen; wie kan op dit gebied veel meer doen dan streven? In weerwil van mijne sympathie voor de meeste van hare beginselen verlang ik allerminst eene alleenheerschappij van de thorbeckiaansche partij; integendeel, ik erken volmondig, dat zij behoefte heeft aan contrôle en aan strenge contrôle. Wanneer ik klaag, dan is het juist omdat die contrôle ontbreekt. Aan Thorbeckophobie in hare tallooze kleur-schakeringen bestaat waarlijk geen gebrek, maar Thorbeckophobie is nog geen regeringsbeginsel. De oppositie kan de rust van de nu begonnen wintervacantie niet beter besteden dan aan eene onbevooroordeelde studie van de regeringspartij, opdat zij zich voor het vervolg kunne wachten voor hare gebreken en daarentegen voordeel doen met datgene wat de krachten van die partij uitmaakt. Zulk een onderzoek - ik ben er
| |
| |
zeker van - zou tot deze gelukkige uitkomst leiden, dat de oppositie zich in hare binnenkameren terugtrok om voor alles de inventaris op te maken van hare eigen beginselen, dat zij zich voor alles de vraag stelde, welke Paul Louis Courier zoo nadrukkelijk allen schrijvers aanbeveelt: ‘Dis-donc, mon ami, que veux-tu dire?’ Ik heb te goeden dunk van de oppositie om te gelooven, dat het haar enkel om een strijd over personen te doen zou zijn en om niets meer; dat zij er slechts naar zoude streven om zonder Thorbecke met de beginselen van Thorbecke te regeren. Ik houd mij overtuigd, dat zij omtrent de meeste groote afdeelingen van het staatsbestuur: koloniën, belastingwezen, handelswetgeving, enz. eigen denkbeelden heeft, al staan die denkbeelden haar zelve dan ook nog niet helder voor oogen. Eerst moeten die denkbeelden worden opgedolven en in een practisch regeringsstelsel zamengevoegd, eer de strijd met kans op goeden uitslag kan worden voortgezet. Is die taak volbragt dan zal de oppositie een wezenlijke kracht zijn en een zegen kunnen worden voor het vaderland; men zal de politieke tegenstanders met te meer verschooning kunnen bejegenen, naarmate men beter geformuleerde beginselen aan hunne beginselen weet over te stellen; er zal een einde komen aan dien strijd met groote woorden, dat schermen met ‘volks-souvereiniteit’, ‘reactie’, ‘gapende afgronden’, ‘uitgeputte schatkisten’, ‘krakende gebouwen’, enz., dat in de Kamer misschien ontzettenden indruk maakt, maar zeker niet daarbuiten, althans niet den indruk, welken men voornemens was op te wekken. Wat meer waarheidsliefde als het zijn kon, en wat meer zorg voor den goeden naam van die nederlandsche natie, welke in het buitenland zoo gaarne voor een practisch volk met zekere dosis gezond verstand wil doorgaan.
De hervorming, die ik met alle bescheidenheid, maar ook met allen ernst aanbeveel, zou dubbel vruchtbaar zijn wanneer men daaraan tevens konde verbinden eene wijziging van onze plompe parlementaire tactiek. Vooral in dit opzigt hebben wij nog oneindig veel van de Engelschen te leeren. Het uitoefenen van parlementaire contrôle en het deelnemen aan de wetgevende magt zijn twee geheel verschillende zaken, welke naauwkeurig moeten worden onderscheiden. De wetten zijn veel te heilige zaken om ze tot oppositie-middelen te maken en het regt van amendement is zeker niet ingevoerd om de oppositie van een onuitputtelijken voorraad meer of minder doo- | |
| |
delijke projectielen te voorzien. Men denke aan de taak van hen, die geroepen zijn om zulke met vijandige amendementen doorboorde wetten te interpreteren en de daarin opgesloten leidende gedachte voor het jonge geslacht bloot te leggen. Wilt gij oppositie voeren, waarom u dan gewroken op schuldelooze wetsontwerpen en niet veeleer gebruik gemaakt van het u toegekende regt van initiatief? Waarom uwe eigen beginselen niet in korte voorstellen zamengevat en op dat gebied den strijd ondernomen? De discussie zou vrij wat dieper en practischer en het eind-resultaat toch hetzelfde zijn.
Meer in het bijzonder betreft mijne bedenking de begrootings-ontwerpen. Nu nog geheel daargelaten dat het verwerpen van die begrootingen om redenen daarbuiten gelegen, met gezonde constitutionele beginselen niet wel kan worden overeengabragt, is het een lomp oorlogswapen. Gij klaagt dat de regeringspartij zoo moeijelijk te brengen is tot het erkennen van deze of gene fout, door haren leider begaan, maar hoe kan het anders wanneer die erkentenis zich altijd moet oplossen in eene verwerping van de begrooting? Uwe fout is deze, dat gij op elke overtreding de doodstraf wilt hebben gesteld. Men kan met u niet instemmen, dat de minister verkeerd handelde, toen hij aan de stembureaux hunne koffij en broodjes onthield, of die erkentenis wordt aangemerkt als eene gevoelige nederlaag den minister toegebragt. Is het te verwonderen, dat als men dus te kiezen heeft tusschen een minister, wiens bestuur men in het welbegrepen belang van de natie wil bestendigen, en de genoemde versnaperingen, deze laatste worden opgeofferd? Zou het ook hier niet waar zijn, dat de kans op vrijspraak voor den overtreder nooit grooter is dan wanneer de regter slechts te kiezen heeft tusschen zulk eene vrijspraak en de doodstraf, eene doodstraf - men vergete het niet - welke door geen toepassing van het gratieregt is af te wenden?
J.T. Buijs.
|
|