De Gids. Jaargang 29
(1865)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
De Tweede Kamer en de staatsbegrooting voor 1865Ga naar voetnoot1.‘Ten slotte moet ik bekennen, dat de toon, die gisteren vooral in het debat heeft geheerscht, mij onaangenaam heeft aangedaan. Zoo voortgaande zouden de grenzen der betamelijkheid en welvoegelijkheid alligt kunnen worden overschreden, indien zij al niet overschreden zijn.’ De afwezigheid van den heer Groen van Prinsterer is bij de jongste debatten in onze Tweede Kamer levendig gevoeld geworden. De diskussie over het lager onderwijs heeft er bepaaldelijk door gekwijnd; de algemeene beschouwingen over de politiek van het gouvernement hebben er door verloren aan gehalte. Dezerzijds is het leedwezen over die omstandigheid volkomen opregt, ook na de houding van den heer Groen bij de stembus in Junij. Niet vele maanden geleden is in ditzelfde tijdschrift naar waarheid verzekerd geworden, dat het gemakkelijk valt den schrijver van de vliegende blaadjes Aan de Kiezers van allen smet te verschoonen. ‘Ik moet ronduit bekennen,’ voegde de heer Vissering er bij, ‘dat ik in dit alles, ook met den besten wil, niets zie wat naar een koopcontract zweemt.’ Bij het onderzoek naar de geloofsbrieven van den heer De Brauw heeft de Tweede Kamer stilzwijgend hetzelfde gevoelen beleden. Zon- | |
[pagina 43]
| |
derling genoeg! De heer Groen, die slechts onhandig geweest was; wiens eenig misdrijf hierin bestaan had dat hij zijne eigen toekomstige instrumenten reeds van te voren in kwaden reuk had gebragt bij de natie; die daardoor zijdelings eene goede dienst bewezen had aan de liberalen - heeft van dien kant allerlei grievende verwijten moeten hooren; en zoo na is het vuur hem aan de scheenen gelegd, dat het wonder zou geweest zijn indien hij er zich niet aan gezengd had. De heer De Brauw daarentegen, die tot den heer Groen in dezelfde verhouding had gestaan als Eva weleer tot den boom der kennisse des goeds en des kwaads; die feitelijk gegeten had van de verboden vrucht; die veroordeeld zou hebben moeten worden om met smart en in het zweet zijns aanschijns verontschuldigingen te baren - deze eenige overtreder, deze alleen schuldige, indien men het namelijk de moeite waard acht om in zulke zaken van schuld en onschuld te gewagen, is met algemeene stemmen toegelaten geworden als lid der Kamer. Doch dit vlugtig overzigt onzer jongste parlementaire debatten is in het minst niet bestemd tot een terugblik op het in den afgeloopen zomer volbragte werk der verkiezingen. Het heeft geene politieke, maar eene litterarische strekking. Om iets waarlijk interessants te schrijven over het nederlandsch Parlement, over het nederlandsch Huis der gemeenten inzonderheid, moet men een Hagenaar zijn met veel vrijen tijd. Alleen de in die termen vallende zoon der residentiestad kan op de hoogte zijn van onze parlementaire kronijk. Hij alleen kan iets weten van hetgeen voorvalt achter de schermen; den zin verklaren van gebaren en intonatien; den waren tekst van verduisterde lezingen herstellen; toestanden schetsen en portretten leveren. Wie daarentegen de debatten in onze Tweede Kamer alleen uit het Bijblad der Staats-Courant kent moet zich uit den aard der zaak met eene bescheidener en ondankbaarder taak vergenoegen. De afstand maakt voor hem het geluid der levende stemmen onverneembaar. Hij weet geene enkele anekdote te verhalen. Al zijne wetenschap moet hij putten uit drukwerk, en in stede van met sprekende en gestikulerende personen heeft hij met de losse bladen van een zwijgend boek te doen. De tegenwoordige staat der parlementaire welsprekendheid in Nederland - ziedaar letterlijk het eenig onderwerp waarover hij met fatsoen iets in het midden brengen kan. ‘Ter zake, mijnheer!’ roept de heer Van Reenen mij toe; | |
[pagina 44]
| |
en ik wenschte om een lief ding dat de voorzitter der Tweede Kamer met zijne teregtwijzingen altijd even vlug bij de hand ware. Een goed parlementair voorzitter kan er veel toe bijdragen om den standaard van een debat te verhoogen. Hij zelf moet meestentijds zwijgen, en niemand vergt van hem dat hij een modelspreker zij. Doch is hij ervaren in de geschiedenis der parlementaire welsprekendheid, ook van het buitenland; bezit hij een door studie geoefenden smaak, een fijn oor, waardigheid zonder pedanterie, dan is hij de aangewezen persoon door wiens tijdige tusschenkomst velen behoed kunnen worden voor struikelen. De heer Van Reenen evenwel doet daar niet aan. De kunst van presideren bestaat voor hem in Gods water over Gods akker te laten kabbelen. Alleen bij zeldzame uitzondering plaatst hij een wachter voor de lippen der sprekers, en meestentijds vergenoegt hij zich met het betrachten eener onpartijdigheid die van veel indolentie en weinig wilskracht getuigt. Wanneer de heer Van Eck te kennen geeft dat de konservatieve partij, toen zij het niet winnen kon met redeneringen, haar doel heeft trachten te bereiken met geld, wordt hij om dezen hatelijk geachten wenk door den voorzitter tot de orde geroepen; en eerst wanneer het gebleken is dat de voorzitter hem verkeerd heeft verstaan, bekomt hij verlof om met spreken voort te gaan. Doch dit teeken van leven is dan ook het eenige geweest dat de heer Van Reenen gedurende den loop der begrootingsdebatten gegeven heeft. Straffeloos mag onder zijn bestuur de heer Thorbecke tot den heer Van Nierop zeggen: ‘Ik betreur het dat gij niet geworden zijt consulent of adviseur van de op te rigten Kanaalmaatschappij.’ Straffeloos mag de heer Van Zuylen den heer Thorbecke toevoegen: ‘Ik kan er den minister van Binnenlandsche Zaken onmogelijk eene grief van maken dat hij Thorbeckiaan is.’ Straffeloos mag de heer Cornelis, met het aangezigt naar den heer Van Zuylen en onder het fletrisseren van hetgeen hij noemt eene insinuatie van leelijken aard, de volgende woorden spreken: ‘Het verwondert mij dat op die insinuatie nader wordt teruggekomen; zoo iets is mij dan ook alléén verklaarbaar in den mond van iemand die tegen deze Regering eene stelselmatige oppositie voert, die thans eene rigting bestrijdt, die hij zelf eenmaal toegedaan was, maar te zwak was om die rigting in een Kabinet te blijven vertegenwoordigen.’ Deze dingen kwetsen het trommelvlies van den heer Van Reenen niet. Hij | |
[pagina 45]
| |
schijnt ze aan te merken als onmisbare bestanddeelen van eene vrijmoedige gedachtenwisseling. Al de beste sprekers zijn achtereenvolgens in den kuil gevallen, hun door den heer Van Zuylen gegraven, en waarin die redenaar zelf voor hunne oogen afgedaald was. ‘Het is waar,’ zeide de heer Van Zuylen, ‘de conservatieven zijn liberaal, en de liberalen zijn tot zekere hoogte conservatief; maar de liberalen zijn nog iets anders, de liberalen zijn bovendien en bovenal Thorbeckianen, en dat zijn de conservatieven niet.’ Nu was het hek van den dam, en weldra schetste de heer Van der Linden in dezer voege een hoofdstuk van Nederlands nieuwere staatsgeschiedenis: ‘Het ministerie van 1858, het ministerie Rochussen-van Bosse-van Tets veranderde in een ministerie Van Hall-Rochussen; en toen liep het in de pruimen. Toen was er aan geen ondersteuning te denken. En... de geachte spreker deed met ons mede. Toen is gekomen het ministerie waarvan de geachte spreker het hoofd was, maar toen hebben de Thorbeckianen geen Zuylianen willen worden. Dat kon men hun toch niet kwalijk nemen.’ Daarop nam de heer Van Nierop het woord en zeide, alsof de parlementaire terminologie nog noodig had gehad in de pruimen te loopen: ‘Ik ben wel liberaal, maar geen Thorbeckiaan. Waarom niet? Om dezelfde reden waarom ik niet ben een Groeniaan.’ Daareven betreurden wij het dat de heer Groen van Prinsterer niet tegenwoordig heeft kunnen zijn bij de jongste diskussien, en wij deden dit vooral met het oog op de zaak van het lager onderwijs. Zou zijne aanwezigheid voldoende geweest zijn om ook aan de Algemeene Beraadslagingen een zeker relief te geven? De Heer Groen is zelf de eerste geweest om in zijne vliegende blaadjes aan de konservatieven hunne Thorbeckophobie te verwijten; de eerste om te gewagen van de lokomotief Thorbecke der onwederstaanbare beginselen. Doch was dit voor de andere leden een vrijbrief om nu ook in de Kamerzelve van Thorbeckianen, van Zuylianen, van Groenianen te spreken? Onze parlementaire eloquentie verkeert misschien in een staat van gisting, en mogelijk is het aan die krisis toe te schrijven dat de lezers van het Bijblad het ditmaal zoo vaak hebben voelen schemeren; hunne oogen niet geloovend, en zich telkens afvragend of zij wel inderdaad de getrouwe verslagen van eene achtbare parlementszitting in handen hadden? Toen de heer Kien, van wien de heer Van Voorthuysen | |
[pagina 46]
| |
verzekert dat hij er slag van heeft ‘de vergadering eenigen tijd aangenaam bezig te houden’ - of dit voor den goeden smaak der vergadering pleit wordt door den heer Van Voorthuysen in het midden gelaten - toen de heer Kien te kennen had gegeven dat de heer Cremers, omdat deze liberaal en roomsch is, bezwaarlijk te zelfder tijd een goed minister van Buitenlandsche Zaken en een getrouw waarnemer van de belangen der Roomsch-Katholieke eeredienst kon zijn, antwoordde de heer Cremers: ‘De heer Kien heeft er bijgevoegd dat voor den minister-zelven de zamenvoeging der twee verschillende elementen niet wenschelijk is. Ook daaromtrent stem ik geheel met hem in, maar zoo lang men nog dergelijken overgangsmaatregel nemen moet, is het onvermijdelijk. Was er alleen sprake van mijne persoonlijke wenschen, zeer gaarne zou ik dat aanhangsel aan den geachten spreker uit Utrecht overdoen.’ Misschien zou de heer Franssen van de Putte regt hebben om ook van deze woorden te zeggen dat zij ‘op het kantje zijn van niet meer parlementair te wezen.’ Werkelijk toch schijnt de ware maat reeds overschreden zoodra een minister, al is het in halve woorden, een lid der Kamer uitnoodigt om zich met zijne oude schoenen te tooijen. Aan den anderen kant evenwel is het denkbeeld om aan den heer Kien een portefeuille van Roomsch-Katholieke eeredienst aan te bieden zoo grappig, en de minister is daarbij zoo sober geweest in zijne uitdrukkingen, dat hij volle aanspraak op absolutie heeft. Doch van waar in den heer Cremers die gematigdheid, die keurigheid, en in een woord dat gedistingeerde? Eerst over eenigen tijd zal die vraag met zekerheid beantwoord kunnen worden. Thans ligt het vermoeden voor de hand dat de minister van Buitenlandsche Zaken zich ditmaal alleen daarom onderscheiden heeft omdat de besmetting nog niet tot hem is kunnen doordringen. Een hoofdpersoon bij de debatten waarvan wij spreken is de heer Van Zuylen geweest. Men heeft het geduld gehad hem ten einde toe aan te hooren en heeft hem de eer bewezen van hem haarklein te wederspreken. Heeft de heer Van Zuylen veel meer gedaan dan zichzelven op den voorgrond plaatsen? dan belijdenis afleggen van zijn innig geloof aan de belangrijkrijkheid van zijn eigen persoon? In elk geval heeft de natie regt te beweren dat omslagtige bekeeringsgeschiedenissen, in den vorm van persoonlijke levensberigten, beter op hare plaats zijn in bijeenkomsten van de Vrienden Israëls dan in de Tweede | |
[pagina 47]
| |
Kamer der Staten-Generaal. Doch wij handelen over litteratuur, niet over politiek, en dan vragen wij of de heer Van Zuylen, indien hij een ernstig redenaarstalent bezat, zich gewaagd zou hebben aan de volgende karakteristiek: ‘Ik spreek niet van den minister van Oorlog, die tot dus ver niet door de vrienden, maar door de tegenstanders van het Kabinet gesteund is. Ik laat ook ter zijde den minister van Buitenlandsche Zaken, van wien alleen dit zou te zeggen zijn, dat men nog niet veel van hem weet, en den minister van Marine, die bestemd schijnt eenmaal, misschien weldra, het offer te worden waardoor men, wanneer de nood aan den man komt, het ministeriële vaartuig zal trachten vlot te houden.’ Het ministeriële vaartuig vlot te houden door het over boord werpen van den minister voor het zeewezen: een parlementair redenaar die voor zulk eene woordspeling niet terugdeinst, is geoordeeld. Hij is of ziek aan eene ongeneeslijke inbeelding, of vol verachting voor zijn gehoor, of beiden. Doch het stond geschreven dat een ander hoofdpersoon der jongste debatten, de heer Van Nierop, den heer Van Zuylen overtreffen zou. Als ten bewijze dat het onkruid in onze Tweede Kamer een vruchtbaren bodem vindt en welig opschiet, heeft de heer Van Nierop de beeldspraak van den heer van Zuylen aldus toegelicht: ‘En nu, mijnheer de Voorzitter, ten slotte. Het is geen vreemd verschijnsel, dat men zich bij de algemeene begrootingsbeschouwingen bedient van een kunstmiddel van den laatsten tijd, namelijk dat men zich begeeft in politieke photographiën. Ik acht dat soms nuttig, noodig en wenschelijk. Maar wanneer er geene quaestie bestaat van verandering van ministerie, neen dan niet. Het komt mij dan eerst nuttig voor, wanneer wij zijn gekomen op een politiek keerpunt, wanneer de vergadering heeft te beslissen of de aanzittende politiek zal worden gehandhaafd dan wel verworpen. Maar op dat keerpunt staan wij thans niet, de geachte spreker heeft het zelf gezegd. Hij heeft gezegd: alleen de minister van Marine is in gevaar; die zal in een klein schuitje worden losgelaten van de ministeriële boot en prijs gegeven aan de politieke golvenGa naar voetnoot1. Niet door mij, | |
[pagina 48]
| |
maar de geachte spreker heeft het voorspeld.’ Ziedaar twee geachte sprekers die elkander niets gewonnen geven. Toch is de heer Van Nierop in zekeren zin erger dan de heer Van Zuylen; erger, in zoo ver een stelselmatige snaak achterstaat bij een toevalligen. Niet dat de heer Van Nierop, wanneer het er zijns inziens op aankomt, niet ook in staat is om met waardigheid van zich af te spreken; neen, maar hij zondigt met opzet en tegen beter weten in. Toen hij zeide: ‘De minister heeft betreurd twee zaken: dat ik niet ben consulent van de maatschappij, of lid van de meeting. Ik betreur ééne zaak, die mij van meer belang toeschijnt, namelijk dat de minister niet heeft geantwoord op mijne vragen en ook niet op de bedenkingen, die ik heb gemeend hier in het midden te mogen brengen. De minister heeft mij zelfs geene toezegging gedaan, dat hij die vragen en bedenkingen zou gelieven te overwegen. De minister heeft mij bloot verwezen naar eene Amsterdamsche meeting. Maar, mijnheer de Voorzitter, ik ben hier niet door de Haarlemsche kiezers gezonden om te worden gerenvoijeerd naar eene Amsterdamsche meeting, maar om toezigt te houden op de handelingen van het gouvernement en des noods om daarvan rekenschap te vragen’ - toen de heer Van Nierop aldus sprak, was hij getrouw aan zijn mandaat en op de hoogte van zijne roeping. Doch wat baten ons die voorbijgaande opwellingen van kordaatheid? Het stelsel van den heer Van Nierop staat er tegenover, en dat stelsel is bedenkelijk. ‘Zeker dagblad,’ zoo sprak hij in de zitting van 30 November, en onze toekomstige parlementaire historiografen mogen aanteekening houden van dien datum, ‘zeker dagblad’ (hiermede wordt het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage bedoeld) ‘heeft mij, ik wil niet zeggen onwelwillend, maar toch zeer duidelijk aangewezen als iemand, die hier buiten de aangenomen vormen zich beweegt, die hier sprak niet als in een Parlement, maar als in een gezelligen vriendenkring, en dat blad voorspelt dat mij zal gebeuren wat hier ter stede schijnt gebeurd te zijn aan zekere kiesvereeniging: dat ik de klandisie zal verliezen. Ik weet niet of de vergadering in dat gevoelen deelt. Het is mij niet gebleken dat zij eenige ontevredenheid aan den dag heeft gelegd over de wijze, waarop ik het woord heb gevoerd. Maar het komt mij voor dat het er weinig toe doet; reeds Horatius vroeg: ridendo dicere verum quid vetat? Ik vraag, of hier ook de verscheidenheid niet de gewone uit- | |
[pagina 49]
| |
werking heeft, eigen aan elke verscheidenheid, namelijk dat zij behaagt. Varietas delectat. Zou het der vergadering aangenamer zijn geweest, hier eene vijfdaagsche algemeene beraadslaging te houden in den preektoon, of in den kathedertoon, of in den gewonen pleittoon, of zelfs in den vorm van eene Nutsverhandeling?’ De benijdenswaardige Hagenaar met veel vrijen tijd, in den aanvang door ons vermeld, zou hier uitstekende diensten kunnen bewijzen. Hij, en hij alleen, zou ons kunnen zeggen of de vier bastaardsoorten van parlementaire welsprekendheid, door den heer Van Nierop opgesomd - de preek-, de katheder-, de pleit- en de verhandelingtoon - werkelijk in de Kamer even zoo vele vertegenwoordigers tellen; dan wel of wij hierbij alleen te denken hebben aan een vrijen greep uit de onbegrensde wereld der mogelijkheden. De geabonneerde van het Bijblad kan dit niet beslissen. Voor hem bestaat alleen het stelsel van den heer Van Nierop. Hij verkeert in den toestand van den gaarkeuken-bezoeker wien men een bord aangebrande soep voorzette, en die, toen hij zich daarover beklaagde, van den bediende tot antwoord bekwam: ‘Wij hebben nog vier andere soorten van aangebrande soep; mijnheer wordt verzocht daar eene keus uit te doen.’ O gulden dagen van Quinktiliaan, toen de welsprekendheid eene deugd geacht werd, waar zijt gij gebleven! En wie zou gedroomd hebben dat er na achttien eeuwen van zich noemende beschaving een 30ste November zou aanbreken, waarop uit ongewijde lippen het schendig beweren klinken zou: ‘Het komt mij voor dat het er weinig toe doet!’ ‘Laten wij,’ zoo eindigde de heer Van Nierop zijne rede, ‘laten wij ons ook hier spiegelen aan de discussie in het Engelsche Parlement; hoe meer ironie, hoe meer sarcasme, hoe meer kans ook van slagen - mits het een en het ander niet kwetsend zij en men de grenzen van welvoegelijkheid en betamelijkheid niet overschrijde. Maar daarvan ben ik zeker, omdat gij, mijnheer de Voorzitter, nooit in gebreke zult blijven mij den goeden weg te wijzen, indien ik mij mogt veroorloven daarvan eenmaal af te wijken.’ Vermoedelijk heeft de heer Van Reenen dit opgevat voor hetgeen er mede bedoeld werd: een kompliment. Wij voor ons zien er een blijk in dat onze Volksvertegenwoordiging zich onder den gomelastieken scepter van dien voorzitter niet minder op haar gemak gevoelt, dan in- | |
[pagina 50]
| |
dien de Tweede Kamer de koffijkamer van een schouwburg ware. Zullen wij den heer Van Nierop akte verleenen van zijn beroep op het Parlement van Engeland? Zijnerzijds is het eene poging geweest om zijne theorie over parlementaire welsprekendheid in den adelstand te verheffen, en haarzelve zouden wij die onderscheiding niet misgunnen indien wij vaster overtuigd waren van het goed regt van haren uitvinder. ‘In Frankrijk,’ sprak de heer Van Zuylen in den aanvang van zijne eerste zuiveringsoratie, ‘in Frankrijk, toen daar nog eene parlementaire vergadering bestond, en niet een ja-knikkend ligchaam gelijk nu’... Hoe volkomen zouden zij zich gewroken achten, die fransche jabroers van den tegenwoordigen tijd, indien zij hollandsch genoeg verstonden om in ons Bijblad de redevoeringen van den heer Van Zuylen te kunnen volgen! Is dat nu, zouden zij vragen, uwlieder eerste redenaar van de oppositie? Is deze de man die ons de les meent te moeten lezen; aan onzen Thiers en onzen Berryer, aan Jules Favre, aan Jules Simon, aan Eugène Pelletan? - Even hoog nu als de heer Van Zuylen het parlementair leven in Frankrijk stelt, plaatst de heer Van Nierop het parlementair leven in Engeland. Lord Palmerston's toertjes te paard, lord Palmerston's lievigheden aan de dames, lord Palmerston's achteloosheid en nonchalance, behooren volgens hem tot de uitstekendste verdiensten van dien staatsman, en het is van deze zijde dat hij hem aan den heer Thorbecke tot exempel stelt. ‘Een minister, die oud wil worden,’ zegt de heer Van Nierop tot den heer Thorbecke, ‘volge het voorbeeld van Palmerston en bemoeije zich bij voorkeur met groote zaken.’ Ook van het engelsch volkskarakter in het gemeen heeft de heer Van Nierop een geringen dunk. De engelsche aannemer der Kanaalmaatschappij is hem de type van den Engelschman. ‘Die Engelschman heeft een groote maag, slokt alles in: 10 millioen obligatiën en 10 millioen aandeelen; dat is inderdaad,’ en het kursief dat nu volgt is tekstueel, ‘een aannemer.’ Het bijzondere in dezen trek van volken- en karakterkunde wordt vervolgens door den heer Van Nierop algemeen gemaakt: ‘Valt de grond mede en doen zich geene moeijelijkheden voor, dan zal de aannemer het werk voltooijen. Maar valt de grond tegen en rijzen er bezwaren, die onoverkomelijk zijn, welnu, dan zal hij ons in den steek laten. Dat is de edelmoedigheid van John Bull. Hij risqueert niets dan zijn naam, en over dien naam | |
[pagina 51]
| |
wordt in tweederlei zin gesproken.’ Desgelijks wordt er in tweederlei zin gesproken over den toon der debatten in het engelsche Parlement, en zoolang de heer Van Nierop niet door zijn voorbeeld zal bewezen hebben dat hij de goede zijde van dien toon weet na te volgen, kan het beneficie van zijn beroep hem niet verleend worden. Hij mag niet zelf eene afschaduwing zijn van den door hem geteekenden aannemer met de groote maag. Hij moet kiezen en keurig wezen. Er is ironie en ironie, sarkasme en sarkasme, humor en humor; de humor van Disraëli, en de humor van den clown uit het paardenspel. Wie mag de belangstellende zijn, hetzij Engelschman of Nederlander, die in de Londensche Daily News van 14 December jongstleden, sprekend over het aannemen onzer begrooting van Binnenlandsche Zaken, de aandacht van het engelsch publiek op den onwaardigen toon onzer parlementaire debatten gevestigd heeft? Hij schrijft: ‘This, then, is the style of the parliamentary warfare now carried on in the Legislative Assembly of the Netherlands. Personalities most intolerable, allegations the vilest and most unfounded, are concocted in this “free parliament of a free country”, with the shamelessness of men grown desperate by defeat and the loss of character. And these, too, are the men who are always prating about freedom of debate, and extolling the liberty which prevails in that model legislature, the English House of Commons - while they themselves strangely confuse liberty with liberties’. Al konden deze uitdrukkingen zonder schade gematigder en bescheidener zijn, den Heer Van Nierop moet het treffen dat juist een engelsch dagblad, een orgaan dat geschreven wordt door bewonderaren van lord Palmerston, onze houding op parlementair gebied desavoueert, en dat daarbij met echt engelsche onverdraagzaamheid wordt gewezen op den persoon van een Hebrew lawyer, lid van onze Kamer, die er meer dan iemand toe bijdraagt, zegt de korrespondent, om de diskussie in ons Wetgevend Ligchaam van hare hoogere wijding te berooven. Eine Opposition, die keine Grenzen hat, wird platt, heeft Göthe beweerd; en uit dien hoofde keurde hij de belemmerende maatregelen, ten jare 1827 met betrekking tot de vrijheid van drukpers in Frankrijk genomen, onvoorwaardelijk goed, ja verheugde er zich over. Die Einschränkung, voegde hij er tot nader verklaring bij, en volgens hem was dit een onschatbaar voordeel, nöthigt die Opposition geistreich zu seyn. Toen | |
[pagina 52]
| |
onze minister van Oorlog in de zitting van 16 December ontkende dat bij hem het voornemen bestond om ook in het vervolg van tijd eene soort van censuur over de geschriften van nederlandsche officieren uit te oefenen, heeft hij van dit sofisme van Göthe, hoe goed het hem anders ook zou te pas gekomen zijn, geen gebruik gemaakt. Had hij het gedaan, men zou er niet minder dank om schuldig zijn aan den heer Van Limburg Brouwer, die het goed regt van onze officieren met veel nadruk gehandhaafd, en met een kort en krachtig de officieren schrijven toch al het nuttelooze van dergelijke beperkingsmaatregelen in het licht gesteld heeft. Göthe had ongelijk, hoe veel waars er ook in zijne hoofdgedachte ligt. Verbodswetten kunnen de intellectuele smokkelarij wel aanmoedigen, maar zij beuren den stand der geesten niet waarlijk op. Zij waken sluw, doch adelen niet. In eene parlementaire vergadering moet onder de geoefende leiding van een schrander en waakzaam voorzitter alle beperking zelf-beperking zijn. Die zekere grenzen, waardoor eene diskussie voor platheid bewaard wordt, mogen op geenerlei wijze aan een gezondheidskordon herinneren, getrokken van regeringswege; zij moeten bepaald worden door den geest-zelf, die alle leden der vergadering bezielt. Wil men daarbij eene les van Göthe behartigen, het moge die zijn, welke bij dezelfde gelegenheid door hem gegeven is: ‘Direct und grob seine Meinung heraus zu sagen, mag nur entschuldigt werden können und gut seyn, wenn man durchaus Recht hat. Eine Partey aber hat nicht durchaus Recht, eben weil sie eine Partey ist.’ De Tweede Kamer en de staatsbegrooting voor 1865! Als naar gewoonte en gelijk van zelf spreekt hebben bij die gelegenheid een aantal redenaars het woord gevoerd, omtrent wier manier niets bijzonders valt te melden. De nieuwe minister van Buitenlandsche Zaken, gelijk gezegd is, heeft van een opmerkelijk talent doen blijken. Onder de nieuwe kamerleden heeft zich onderscheiden de heer De Laat de Kanter, wiens snedige opmerkingen over het lager onderwijs, hoewel te ontijde besloten met eene private geloofsbelijdenis, eene betere ontvangst verdiend hadden dan het haar door den heer Van Lynden geschonken onthaalGa naar voetnoot1. Men kan de sprekers in den | |
[pagina 53]
| |
boezem van onze Volksvertegenwoordiging onderscheiden in goede sprekers, middelmatige sprekers, en sprekers die in het geheel geene sprekers zijn. Van deze twee laatste soorten, in wier kring men bij voorkeur de voedzame leden te zoeken heeft, kan hier uit den aard der zaak geene melding gemaakt worden. De toon van het debat wordt door hen niet beheerscht; zij zijn er niet verantwoordelijk voor. Tot de klasse der goede sprekers, van hen wier woord de aandacht trekt omdat er iets pikants, iets origineels, iets eigenaardigs aan is, behoort, steeds naar het Bijblad te oordeelen, dezelfde heer Kien van wien de heer Voorthuysen gezegd heeft dat hij een aangename prater is. Tot hiertoe stonden wij misschien te uitsluitend bij bijzonderheden stil, en maakten wij, door al te snel van het eene losse gezegde naar het andere over te springen, het onzen lezer lastig. Een eenigzins breed fragment uit eene redevoering van Utrechts burgemeester, dit vertrouwen wij, zal hem tot rust doen komen. De bedoelde redevoering van den heer Kien is die van den 25sten November. Zij heeft deel uitgemaakt van de Algemeene Beraadslagingen, en men zou haar eene Kabinetsbeschouwing kunnen noemen. Eerst verhaalt de heer Kien dat de afwachtende houding, door hem in den aanvang tegenover het tegenwoordig ministerie aangenomen, door sommigen van zijne eigen vrienden toegeschreven is ‘aan kortzigtigheid, aan weifelmoedigheid, aan Jan-Saliegeest, en ik weet niet waaraan al niet.’ Hij geeft toe, dat het nu regerend ministerie opgetreden is ten gevolge van een stelsel, dat ook hij afkeurenswaardig acht: ‘het oppositie-stelsel quand-même, dat elk vroeger bewind hekelde, bestreed, lagen legde en vallen deed, totdat het zegevierend van die zetels possessie nam.’ Toch heeft | |
[pagina 54]
| |
hij den heer Thorbecke in zekeren zin met genoegen de teugels van het bestuur in handen zien nemen. In dien minister triomfeerde wel is waar ‘een partijhoofd’, maar ‘een overwinnaar kan genereus zijn’; hij kan ‘bij magtbesef, na zegepraal, lust tot verzoening gevoelen.’ Voorts waardeerde de heer Kien in den minister van Binnenlandsche Zaken ‘een bekwaam en standvastig man, die wist wat hij wilde’, en die beschikte ‘over een ijverigen, kernachtigen en gehoorzamen troep volgelingen.’ Hij meende dat de tijd gekomen was om in praktijk te brengen hetgeen weleer een lid der Eerste Kamer zeide: Ne cherchons plus des querelles, mais des solutions. Verder evenwel zijn de goede verwachtingen van den heer Kien niet gegaan, en gaan zij ook heden niet. Dit zet hij uiteen in het tweede gedeelte van zijne rede: ‘Het is waar, mijnheer de Voorzitter, bij de vorming van dit Kabinet beving mij dadelijk de vrees - de twijfel of het hoofd van het Kabinet wel den juisten tact had om de geschikte personen te kiezen; een tact van groote waarde voor hem, die aan het hoofd der Regering is geplaatst en veelal het kenmerk van een groot staatsman. Ik vroeg mij af: is de minister wel onbevangen of te veel partijman? Heeft hij bij al zijne onbetwistbare bekwaamheid, menschenkennis genoeg? Het grootste deel van zijn tijd werd in het studeervertrek doorgebragt, en geleerden hebben het niet altijd het verst in die kennis gebragt; dat is nog zoo'n studie à part. Ik waagde het bij de optreding van het Kabinet te zeggen, dat ik gewenscht en verwacht had, dat de minister van Binnenlandsche Zaken zich met meer kennis en ervaring had kunnen omringen. Was dit te veel gezegd? De minister van Buitenlandsche Zaken behoorde tot de onbekende grootheden, en onbekend maakt onbemind niet alleen, en ik zeg het zonder bitterheid voor dezen of genen, maar mij boezemt meer vertrouwen in iemand, die de reputatie van bekwaamheid verkregen heeft, dan die die reputatie nog krijgen moet, vooral bij zulk een gewigtig departement als dat van Buitenlandsche Zaken. De ministers van Finantien en van Justitie waren ja meer bekend, maar hoe? Het meest als vinnige opposanten, critici per excellentiam, bij uitnemendheid, die een levendig deel namen aan den strijd, en belooning na de overwinning ontvingen. De minister van Kolonien, den eerste, meen ik, dien van vrije keuze, niet den twecde, die later eenigermate | |
[pagina 55]
| |
ten minste door een tour de force aan het ministerie opgedrongen werd, van dien eersten lieveling zeg ik voor 's hands niets. Was mijn twijfel zoo buitensporig, zonder eenigen grond? Wat regtvaardigde ten opzigte van die ministers mijne afwachtende houding? zal men welligt vragen. Ik moet daarbij een oogenblik stilstaan. De minister van Finantien, ofschoon ik ten sterkste afkeur de wijze waarop hij vroegere ministers bestreed, had nogtans in zijne uitgebreide discoursen denkbeelden ter sprake gebragt, die met mijne zienswijze strookten.... Daar nu de minister van Finantien dergelijke denkbeelden had ontwikkeld, meende ik te moeten afwachten wat hij doen zou. De minister is jong en moedig, misschien wat overmoedig, dacht ik, maar dat schaadt niet; hij zal voor de bezwaren, die hij voorzeker in groote mate op zijn weg ontmoeten zal, niet terugdeinzen, maar die stoutmoedig het hoofd bieden, zoo als wat de stadsoctrooijen betreft zijn ambtgenoot in België deed, een land dat ook in dat opzigt ons weder een voorbeeld gaf, en ik meende, mijnheer de Voorzitter, te zijnen opzigte eene afwachtende houding te mogen aannemen. Omtrent den minister van Justitie was ik veel minder gerust; ik was bang voor al te groote voortvarendheid; voor overijling, die aan roekeloosheid grenst. Ik had hem denkbeelden hooren ontwikkelen op het koloniaal gebied, zoo overdreven, dat hij in het renperk van vooruitgang den snelsten mederenner ver achter zich liet. Hetgeen voor anderen, met het verziendst oog begaafd, niet zigtbaar was, meende hij als een bereikbaar doel te kunnen voorspiegelen. Ik vond in die uitdrukking - anderen hebben er reeds op gedoeldGa naar voetnoot1 - zoo veel onvoorzigtigheid, zoo weinig dat met de beradenheid van staatsmanswijsheid strookt, welke mijns inziens een minister van Justitie past, die aan het hoofd geplaatst is van zulk een deftig departement, waar men vooral op elke uitdrukking, elke zinsnede, elk woord letten moet, dat ik lang aarzelde ten opzigte van dien minister eene afwachtende houding aan te nemen. Die homogeneïteit voorts in het ministerie onderling, die aanstekende kracht, bekommerde mij; ik vreesde dat hij zijn collega den minister van Kolonien het hoofd op hol zou maken, | |
[pagina 56]
| |
en het was eerst na zeer rijp beraad, dat ik eindelijk besloot ook te zijnen opzigte eene afwachtende houding te mogen aannemen. En ziehier de reden. Vooreerst dacht ik: gelukkig is hij geen minister van Kolonien, en bij de hoog geprezen ministeriële homogeneïteit begrijp ik toch al meer en meer, na al hetgeen ik zoo zie en hoor (de laatste discussien hebben het nader bevestigd), dat elk minister toch eigenlijk zijn eigen gang gaat, zonder zich veel om zijn ambtgenoot te bekreunen; daardoor verviel mijne vrees voor te grooten invloed op zijn collega, den minister van Kolonien. Maar bovendien, mijnheer de Voorzitter, het bewustzijn, dat de minister van Justitie minder opvliegend was dan zijn voorganger, deed mij vermoeden, dat Zijne Excellentie wel bedaarder worden zou, als hij eenmaal op dat gemakkelijk kussen zat, dien stoel welke eene calmerende eigenschap schijnt te bezitten, zoo als gisteren nog door den minister van Kolonien werd bevestigd, en ik besloot het te wagen eene afwachtende houding aan te nemen. Nu nog. De minister van Kolonien - ik spreek van den eerste; omtrent den tweede kom ik welligt bij eene andere gelegenheid terug. De eerste boezemde mij geen vertrouwen hoegenaamd in, en ik heb van mij nooit kunnen verkrijgen door eene afwachtende houding zijn bestaan te rekken. De slotsom dus van al mijne overwegingen was: de daden moeten spreken, laat ons zien en toezien. En wat zagen wij? Ik geloof, dat het beter is dit later bij de verschillende hoofdstukken ter sprake te brengen, voor zoo verre dit niet door anderen geschiedt. Ik bepaal mij bij te zeggen dat ik veel zag dat mij teleurstelling, en het een en ander dat mij bezorgdheid inboezemde.’ Draagt de heer Kien eene losse das? ‘Geen banden, geen sluiting of knelling, nergens, maar vooral niet om het spreekorgaan?’ Zoo ja, en de soort van zijne welsprekendheid doet het vermoeden, dan zal de predikant Koetsveld genoodzaakt zijn de geestige teekening van den volbloed liberaal, onlangs door hem ontworpen, eenigzins te wijzigen. De redevoering van den afgevaardigde uit Utrecht is eigenlijk geene redevoering, maar een bedsermoen; een dier praatjes tusschen man en vrouw, waarmede de markies De Boissy den franschen Senaat pleegt te vermaken. Doch voor men eene ministerie-kritiek als de zijne onvoorwaardelijk afkeurt, bedenke men dat niemand minder dan de heer Van Zuylen reeds eenige dagen te voren den | |
[pagina 57]
| |
heer Kien op deze gladde baan voorgegaan was. ‘De ministeriële dagbladen, die drie jaren geleden geen kleuren te donker vonden om den finantiëlen toestand af te schilderen,’ zeide die begaafde woordvoerder, ‘vinden thans alles uitnemend, onverbeterlijk. En ziedaar nu de tooverkracht, die kan worden uitgeoefend door de verandering van slechts één enkele letter in den naam van een minister! Verander de T in eene B, zeg Betz in plaats van Tets, en het wonder is volbragt: de donkere wolken verdwijnen en maken plaats voor een rozenkleurig verschiet.’ Daareven was de heer van Nierop erger dan de heer Van Zuylen; thans is de heer Van Zuylen op zijne beurt erger dan de heer Kien. Daarbij verraadt de redevoering van den Utrechtschen gedeputeerde, in weerwil van haar valsch vernuft en van hare slordigheid, een van nature krachtig brein. De jongste redevoeringen van den heer Van Zuylen doen dit niet. Deze afgevaardigde heeft werkelijk niets anders gedaan dan hetgeen zijne politieke tegenstanders hem herhaaldelijk verweten hebben en hetgeen hij zelf ten slotte aldus in beeld en onder woorden gebragt heeft: de anderen zwart maken, ten einde zichzelven te zuiveren. De aanval van den heer Kien daarentegen is logisch gedacht en flink uitgevoerd. Zijne taal is erbarmelijk, zijne kwinkslagen zijn onuitstaanbaar, en hij schijnt niet te bevroeden dat ook de parlementaire diktie ‘nog zoo'n studie à part’ is. Doch wil men het gehalte der debatten in onze Tweede Kamer beoordeelen naar een billijken maatstaf; wil men daartoe zijne keus vestigen op een ruw en verwaarloosd en vermoedelijk onherstelbaar bedorven, maar wezenlijk talent, dan schijnt de burgemeester van Utrecht in de eerste plaats in aanmerking te komen. Al de beste krachten onzer parlementaire welsprekendheid worden, wanneer de heer Groen van Prinsterer afwezig is, door den heer Thorbecke vertegenwoordigd; en dit overzigt zou alle waarde missen indien eene tweede ruime aanhaling, ontleend aan eene van diens ministers redevoeringen, den tot hiertoe aan den lezer medegedeelden indruk niet kwam voltooijen. Ook de heer Thorbecke past niet altijd op zijne woorden; ook zijne redevoeringen worden somtijds ontsierd door personaliteiten à bout portant. Van den kinnebakslag, door hem aan den heer Van Nierop toegediend, spraken wij reeds; en al heeft hij naderhand beweerd geene insinuatie bedoeld te hebben, de misslag - sommige misslagen zijn raak, zou men | |
[pagina 58]
| |
in de Kamer zeggen - de misslag was begaan. Noodeloos ook heeft de heer Thorbecke den heer Dirks vertoornd, door bij dezen eene overdreven ingenomenheid met zijn eigen lidmaatschap van de Akademie van Wetenschappen te onderstellen. Even verkeerd gezien was het tegen den heer Van Zuylen gerigte slotwoord der redevoering van 26 November. ‘Dit is zeker,’ zeide de heer Thorbecke, ‘dat voor zoo ver de spreker tegen mij een persoonlijken strijd gevoerd heeft of voeren zal, ik het buiten en beneden de taak van den minister achte, daarin op eenigerlei wijze te treden.’ Natuurlijk; doch ziedaar eene dier zaken die men niet behoort te zeggen, maar te doen. Indien gij het buiten en beneden u acht te spreken, zoo zwijg. De ware polemicus repliceert niet wanneer hij niets anders te zeggen heeft dan eene beleediging of eene grofheid. Misschien zal men in het volgend uittreksel uit de eerste redevoering van den heer Thorbecke, die van 25 November, sporen aantreffen van hetzelfde gebrek; doch die redevoering is en blijft, om de magtige persoonlijkheid die er uit spreekt, een regte sleutel tot verklaring van het schouwspel dat tegenwoordig onze Tweede Kamer aanbiedt. Eerst krijgen wij eene soortgelijke protestatio actui contraria als daareven; doch verder op gaat het beter: ‘Mijnheer President, hetgeen ik gisteren zeide, zeg ik heden weder; ik sprak liever niet. Wat mij betreft, liever doen dan spreken; en zoo gesproken moet worden, dan dát spreken hetgeen onmiddellijk leidt tot doen. Evenwel de plaats, zoo niet de zaak, gebiedt dat ik spreke.... De grieven van den heer Van Zuylen tegen het ministerie. Wanneer ik zeg, dat ik liefst niet sprak, dan geldt het vooral ten opzigte van dien redenaar... Waartoe spreken, mijnheer de President, wanneer men niets anders te wederleggen heeft dan een mirage, een luchtbeeld, dat, wanneer men er op afgaat, terugwijkt en verdwijnt? “Het ministerie beantwoordt niet aan de verwachting.” Aan welke verwachting? Door wien gekoesterd? Door wien opgewekt? “Wat heeft dit ministerie, wat heeft inzonderheid de minister van Binnenlandsche Zaken gedaan? Wat heeft hij gedaan in wetgeving, wat tot bevordering van de intellectuele belangen van de natie?” Het antwoord ligt in hetgeen ieder ziet. De geachte spreker schijnt het niet te zien; en ik neem dit niet kwalijk. Hij heeft sedert eenige jaren in een gelukkig en benijdenswaardig otium geleefd; hij heeft | |
[pagina 59]
| |
in zijne bosschen gewandeld en in den open tijd gejaagd; doch geene kennis genomen van de groote beweging op materieel en intellectueel gebied, eene beweging zoo groot als onze geschiedenis geen tweede époque kent.... Ik doe een beroep op de geheugenis der Kamer, en iedereen zal mij toestemmen wanneer ik zeg, dat Indie eerst met 1850 begon binnen den parlementairen gezigteinder te komen. De heer Pahud was toen minister van Kolonien; meer administrateur dan wetgever, vooral meer administrateur dan hervormer; ijverig, werkzaam administrateur, maar, als alle administrateurs, gehecht, vast aan de traditie. Is dat de geest van het Kabinet van 1849 tot 1853 geweest? Ik heb meermalen, ook van die banken, daarover gesproken, en herinner nu een feit. Wien heeft dat Kabinet als gouverneur-generaal voorgedragen? Den heer Van Twist, bij wien men zeker niets minder te wachten had dan den louter administratief-traditionelen trant van den minister van Kolonien; de ondervinding heeft het getoond. Minister en gouverneur-generaal verstonden zich slecht. Dat die benoeming eene liberale keuze was, kwam wel aan den dag, toen de heer Van Twist later gelegenheid vond zijne gevoelens over het bestuur van Indie hier in deze Kamer te doen kennen. Kon het ministerie, in zijn geheel beschouwd, méér doen in dien tijd van regeneratie, waarin ieder minister met zijn departement de handen vol had? Nog een feit. Waarom zou ik het niet herinneren? De meest bekwame pleegt de meest bescheiden man te zijn, en zoo was ook de heer Van Twist. Hij vond groot bezwaar om naar de Oost te gaan, maar verklaarde zich evenwel daartoe genegen, indien hij den heer J.C. Baud, bereid om mede te gaan, mogt medenemen. Ik verhaal hetgeen gebeurd is, - toen de heer Van Twist mij dat zeide, heb ik geantwoord: ik heb u voorgedragen, maar gij gaat alléén of gij gaat niet... De heer Van Foreest, mijnheer de President, noemt mijne politiek niet nationaal. Hij verwijt aan den minister dat hij niet de man is van de oud-Hollandsche vrijheid. Neen, mijnheer de President. Ik waardeer die oud-Hollandsche vrijheid voor haar tijd, maar ik verlang ze niet terug. Ik verlang de souvereiniteit van provincien en van steden niet terug; noch de vrijheid, gebonden aan zekere klassen, door familie of geboorte van andere onderscheiden; noch het verschil tusschen heer- | |
[pagina 60]
| |
schende en beheerschte standen; ik verlang dien breeden stroom der vrijheid, die de gansche maatschappij doordringe... “De minister is geen vriend van de oude Hollandsche vrijheid, maar hij heeft volkssouvereiniteit in zijne banier geschreven.” Waar en wanneer heb ik ooit het woord of het beginsel van volkssouvereiniteit ingeroepen? Men versta onder volkssouvereiniteit wat men wil, maar is daarvan in de door mij voorgedragen wetten - en daaronder zijn nog al karakteristieke wetten - een spoor te vinden? Wanneer men mij spreekt van volkssouvereiniteit, dan spreekt men mij van een chaos, van iets waarvan ik geen klaar begrip kan vormen, vooral niet in ons land, bij die organisatie waaronder wij het geluk hebben te leven. Wij toch hebben niet slechts een algemeen bestuur: wij hebben een koningschap met eene algemeene, eene provinciale, eene gemeentelijke vertegenwoordiging; daarbij de grootste individuële vrijheid die in eenig land genoten wordt. Bij dat organisme is het mij een raadsel hoe iemand de afdwalingen, welke de geachte afgevaardigde door het woord volkssouvereiniteit wil aanduiden, met onze nieuwe grondwettige instellingen kan zamenknoopen. Hetgeen ik verlang, en hetgeen ik altoos verlangd heb, het doel van hetgeen ik aan de Kamer heb voorgedragen, en voordragen zal, is de constitutionele vrijheid; ons volk in staat te stellen, dat het zijne eigenaardige middelen in volle mate ontwikkele; dat ieder de gelegenheid vinde om op de plaats te komen, waar hij naar zijn vermogen tot den bloei van het geheel kan medewerken. Wij hebben in vroegere tijden een eervollen rang bekleed onder de landen van dit werelddeel; ik geloof, dat wij dien nog bekleeden, en geroepen zijn om, tot dusver in menig opzigt achterlijk, in materieel en intellectueel vermogen vooraan, op de eerste lijn te komen. Ik geloof, dat den weg, waarop wij zijn, vervolgende, ons volk eene plaats niet minder hoog, dan die welke wij in eene andere orde van zaken innamen, bereiken en onder de meest welvarende, de meest krachtige, de meest beschaafde natien van het Westen genoemd worden zal. Onder de meest krachtige, want wij zijn bestemd en verpligt kleinheid door groote krachtsinspanning te compenseren. Mijnheer de President, wanneer dit het streven der Regering is, en de Vertegenwoordiging doet haren pligt, en zij zal dien vervullen; wanneer de Regering, minder nog zelve doende dan latende doen, ons volk tot die krachtsinspanning in staat stelt, dan zal | |
[pagina 61]
| |
zij, denk ik, voor zijne eer, voor zijn roem en aanzien het best hebben gezorgd.’ Ware deze redevoering van den heer Thorbecke een hoofdstuk uit een of ander boek, alle deskundigen zouden dat kapittel slecht geschreven noemen. Iedereen zal mij toestemmen wanneer ik zeg: taalfout. Eene beweging zoo groot als onze geschiedenis geen tweede époque kent: époque zal deze volzin ongetwijfeld maken, doch niet als model van logika in de uitdrukking. Ik geloof, dat den weg, waarop wij zijn, vervolgende, ons volk eene plaats: meer dan eene gewone nederlandsche maag, meer dan de maag van 's heeren Van Nierop's engelschen aannemer, de maag van een struisvogel is noodig om zulk eene woordvoeging te kunnen verduwen. Uit het oogpunt van den stijl gezien is elke redevoering van den heer Thorbecke, elk zijner memorien van toelichting, overdreven gesproken, eene geniale kakografie. Het krielt er van ongrammatikale beknoptheden, van grooter en kleiner geweldenarijen aan de taal gepleegd. Slag op slag worden de regten dier schoone opgeofferd aan eene eigenzinnige concisie, hare bevalligheden versmaad ter wille van eene in manier ontaarde breviloquentie. De heer Thorbecke is zoo bevreesd voor het euvel der breedsprakigheid dat hij er kortademig van wordt. De gedachten stroomen niet bij hem met statigheid over eene diepe bedding en langs grootsche oevers, maar worden door elkander geschud als passagiers in een oud spoorwegrijtuig van de derde klasse: harde banken op een versleten onderstel. Deze blijkbare onverschilligheid omtrent den vorm, dit streven naar het zaakrijke met veronachtzaming van het schoone en betamelijke, komt bij den heer Thorbecke voort uit een naauwlijks door hem verholen ongeloof in zake van parlementaire eloquentie. De plaats, zoo niet de zaak, gebiedt dat ik spreke: wat beduidt dit in zijnen mond? Het beduidt - dat de heer Thorbecke de uitvinder is van een woord dat op mirage rijmt en waaraan de heeren De Vries en Te Winkel stellig geene plaats zullen inruimen in hun Nederlandsch Woordenboek. Voor zoo ver de heer Thorbecke er eene etymologie op nahoudt neemt hij het bestaan van eene geheime betrekking aan tusschen parlement en parlage, eene betrekking wier hoogere eenheid in een welbekend fransch werkwoord ligt. Onder de Julij-regering bestond er te Parijs een staatkundig gezelschap, waarin door jongelieden van de oppositie het woord gevoerd | |
[pagina 62]
| |
werd over de aangelegenheden van den dag, en welks naam - la Parlotte - insgelijks aan dat werkwoord herinnerde. Zulk eene Parlotte is ook voor den heer Thorbecke het nederlandsch Parlement; en wij hebben het ontmoedigend, het droefgeestig, het tragisch verschijnsel te konstateren dat van onze twee beste parlementaire redenaars de eene aan het ziekbed gekluisterd is en zich misschien nooit weder in 's lands vergaderzaal zal doen hooren, terwijl de ander, de begaafdste misschien, wanneer hij in die zaal het woord neemt, zulks doet voor den vorm. Niet om de zaak, maar om de plaats. Ten slotte een woord over doorzigt en karakter. Plegtig, met nadruk, onder eede bijna, hebben wij den heer Thorbecke tot driemalen toe hooren verzekeren - zoo pleegde weleer Struensee ontrouw aan de Vorstin-zelve wie hij zijne opkomst dankte - dat het hem een raadsel is hoe men onze nieuwe grondwettige instellingen, nieuw in zoo ver zij van 1848 dagteekenen, in verband kan brengen met het woord volkssouvereiniteit; dat van volkssouvereiniteit te spreken voor hem zoo goed is als sprak men van een chaos, van iets waarvan hij zich geen klaar begrip kan vormen; en dat er in de af en toe door hem voorgedragen wetten, waaronder karakteristieke, geen spoor te vinden is van volkssouvereiniteit, ‘men versta daaronder wat men wil’. Na deze bejegening uit den hoek der linkerzijde, kan het niet bevreemden dat het groote beginsel der 19de eeuw, de steunpilaar van alle moderne staatsinstellingen, de alfa en de omega van de politieke geloofsbelijdenis van den tegenwoordigen tijd, dat in één woord de demokratie ook uit den hoek der regterzijde begroet geworden is met een hagelbui van steenen. ‘Gij gematigde partij,’ heeft in eene apostrofe aan zijne medestanders de heer Van Zuylen gezegd, ‘indien gij voortgaat, zonder u door reactie te laten medeslepen, en te verzetten tegen al wat zweemt naar democratie in haar tweeërlei karakter van losbandigheid en van despotisme.’... De profetie waarmede deze ontboezeming besloten werd luidde aldus: ‘Gewis komt eenmaal de dag, waarop, even als nu de reactionairen van 1787 en 1795, ook dan de reactionairen van 1864 als de ware en verstandige vrienden van vrijheid en vooruitgang zullen worden erkend.’ Gelukkig heeft de heer Van Nierop, door het opwerpen van de vraag: ‘Geene democratie, wat is dat anders dan verguizing van het liberaal beginsel?’ in dien al te koppigen wijn eene kleine hoeveelheid water gegoten. Doch een diepen indruk heeft die temperende maatregel niet te weeg gebragt, en mis- | |
[pagina 63]
| |
schien was hij daartoe ook niet bestemd. Men moge het beklagen of er in roemen, Nederland is feitelijk sedert 1848 eene demokratische republiek met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijken voorzitter. Onze koning is een koning bij de gratie Gods, doch in geen anderen zin dan waarin ook 's konings kleedermaker aan de goddelijke genade het aanzijn dankt. Dat wij eene grondwet hebben die door den heer Thorbecke uitgevoerd wordt, eene Tweede Kamer waarvan de heer Van Zuylen lid is en lid is kunnen worden, komt hier vandaan dat de reaktionnairen van 1787 en 1795, te goeder of te kwader ure, in hunnen strijd tegen de demokratie, tegen de volkssouvereiniteit, het onderspit gedolven hebben. ‘Democratie in haar tweeërlei karakter van losbandigheid en van despotisme:’ de heer Van Reenen had niet moeten gedogen dat de heer Van Zuylen zich aldus uitdrukte. In de nederlandsche Volksvertegenwoordiging, die aan de demokratie het aanzijn dankt en wier leden al te gader aan het demokratisch beginsel in hoogeren zin hun mandaat ontleenen, komt zulke taal niet te pas. Het is eedbreuk en grondwetschennis. Of indien men de zaak wenscht over te brengen van het politiek op het maatschappelijk terrein, het is alsof een edelman, na op zijn eigen verzoek te zijn toegelaten geworden in eene burgerlijke woning, aristokratische airs aanneemt en zich op den voet zet van impertinenties te debiteren aan de dochters van den huize. Even zoo had de heer Van Reenen den heer Thorbecke moeten berispen, toen deze zich verstoutte te vragen: ‘Waar en wanneer heb ik ooit het woord of het beginsel van volkssouvereiniteit ingeroepen?’ Het woord heeft de heer Thorbecke misschien te allen tijde, en dan ook te ontijde, voor zichzelven gehouden. Het beginsel heeft hij ingeroepen van het oogenblik af dat hij zijne staatkundige hervormingstaak aanvaard heeft tot op den huidigen dag; bij ál de door hem voorgedragen wetten, ook bij de niet karakteristieke daaronder. Demokratie, volkssouvereiniteit: kleeft er smaadheid aan die woorden? Zoo wees een man, en draag die smaadheid. Het zou in de geschiedenis van ons geslacht de eerste maal niet zijn dat aan een onaanzienlijken oorsprong de belofte verbonden bleek van eene groote toekomst. Doch ook onafhankelijk daarvan is zedelijke moed, bij helderheid van zelfbesef, eene goede zaak. Een Geabonneerde van het Bijblad. |
|