De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
Bibliographisch album.Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Koningrijk der Nederlanden. Januarij-Augustus 1864. Uitgegeven door het Ministerie van Financiën. 's Gravenhage, Gebroeders Giunti d' Albani.Statistiek, het enkele woord reeds doet menigeen huiveren. Onderwerpen van statistiek te behandelen, beweert men, is juist het genre kiezen dat niet veroorloofd is. Hoe men den spreker vreest, die in 's Lands Vergaderzaal iedere redenering als eene onomstootelijke waarheid tracht te ijken door het aanvoeren van een schat van statistieke opgaven, waarvan 't natuurlijk op dat oogenblik niemand gegeven is de volkomene juistheid te erkennen of te betwisten. Hoe omzigtig is men om hem geloof te schenken, die zijne overhelder of oversomber gekleurde tafereelen van maatschappelijken voor- of tegenspoed alleen aan geheele reeksen van getallen weet te ontleenen. En hoe wantrouwend zelfs is men jegens hem, die de cijfers, als een bekwaam veldheer, in geheele legerbenden weet te schikken en te verdeelen en die alzoo eene bijna onverwinbare positie weet in te nemen. Want l'art de grouper les chiffres moge eene kunst zijn, ze is in de oogen van het publiek juist niet de edelste aller kunsten. Toch is de Statistiek onmisbaar voor de juiste kennis der meeste feiten. Ze is dat te meer in onze tijden van openbaarheid en van constitutionelen regeringsvorm. Nu toch is een ieder die eenige beschaving bezit, - geestelijke rijkdom, die de census naar den geldelijken rijkdom afmeet, bij gebrek aan een beteren maatstaf, - geregtigd tot het uitoefenen van eenigen invloed op den gang der algemeene zaken van bestuur. 't Zij kiezer of verkozene, zal hij zijn regt met kennis uitoefenen, dan moet hij de uitkomsten der bestaande wetgeving kunnen toetsen aan de resultaten van vroeger beleid of wel aan 't geen elders geschiedt. Geen gemakkelijker, maar | |
[pagina 338]
| |
ook geen beter middel om tot die kennis te geraken, dan door het raadplegen der Statistiek, mits deze met onpartijdigheid en eerlijkheid zij opgemaakt. Heeft het der Wetgevende Magt ten onzent, helaas! goedgedacht, om de Rijks Commissie voor Statistiek bijna in hare geboorte te smoren, zoodat zij weinig meer heeft kunnen uitrigten dan maatregelen te nemen tot voorbereiding van dat groote werk, 't welk zij evenwel niet heeft mogen tot stand brengen, gelukkig dat de Hooge Regering zelve daarom niet alleen de Statistiek niet verwaarloost, maar zelfs gaandeweg daarin belangrijke verbeteringen brengt. Als zoodanig roemt voorzeker een ieder met mij gaarne de maandelijksche uitgave der Statistiek van den Handel en de Scheepvaart, door de Staats-Courant van 2 Junij j.l. aangckondigd en sedert tot de maand Augustus verschenen. Te lang is op die uitgave, ook door mij zelven, aangedrongen, dan dat ik mij niet zou haasten om ook reeds spoedig na de verschijning der eerste nommers, een woord van warme ingenomenheid met dit werk te doen hooren. Voortaan zal regelmatig binnen vijf of uiterlijk zes weken de opgave van de in de afgeloopene maand in-, uit- en doorgevoerde hoeveelheden van eenige handelsartikelen worden bekend gemaakt, en die uitgave verkrijgbaar gesteld voor den uiterst geringen prijs van 40 centen per exemplaar. Daarenboven zal de tot nu toe zoo hinderlijk laat verschijnende Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het verloopen jaar, in twee deelen gesplitst en afzonderlijk uitgegeven worden, en wel de volledige staten zoo spoedig mogelijk na afloop van elk jaar, de recapitualtiën en vergelijkingen daarentegen in het latere gedeelte des volgenden jaars. De vroegere, in verband tot het lijvige boekdeel en de keurige uitvoering nog altijd geringe, maar toch wat geldswaarde betreft voor velen nog te hooge prijs van ƒ 6.50, is tevens tot ƒ 4 verlaagd, en het abonnement op de maandelijksche en de jaarlijksche Statistiek op het waarlijk al zeer lage cijfer van ƒ 7.50 gesteld. Weggenomen is alzoo het vroeger bezwaar van de te late uitgave, en te gemoet gekomen aan de klagt van hen, voor wie de aanschaffing van het werk voorheen eenig geldelijk bezwaar had. 't Schijnt wel of dit droeve najaar voor den handelsman den Minister van Financiën heeft willen helpen om het waarlijk loffelijke van zijn besluit des te scherper te doen uitkomen. Wanneer men vroeger in November de Statistiek van het afgeloopen jaar ontving en zich tot de bewerking daarvan zette, gesteld een paar maanden na de uitgave, dan ondervond men al het bezwarende om feiten te beoordeelen die reeds gemiddeld 18 maanden oud waren. Een geheel jaar, en wel juist datgene wat pas geëindigd was en dat dus nog 't scherpst in het geheugen lag, moest men uit zijne gedachten | |
[pagina 339]
| |
verbannen. Waarlijk, geene gemakkelijke zaak bij een zoo moeijelijk werk als het worstelen in dien oceaan van cijfers altijd blijven zal. Maar daarenboven miste men allen leiddraad om die cijfers aan de dikwijls zeer afwisselende omstandigheden van een geheel jaar te toetsen. Uitzigt bijv. op een rijken oogst van alle veldvruchten, kan ligt leiden tot speculatiën die groote invoeren ten gevolge hebben, want men rekent op goedkoop brood en dus op grooter koopmagt voor andere artikelen, maar hoe ijdel blijt dikwerf die hoop te zijn en hoe veranderen vaak de omstandigheden in het najaar, wanneer de eens zoo blijde toekomst in eene bittere teleurstelling is ontaard. Onmogelijk om eenig bewijs daarvan te vinden in de jaarlijksche Statistiek, die niet enkele maanden, maar alleen een volledig twaalftal als een afgerond geheel kent, zoodat de grootere toevoeren van het voorjaar met de kleinere van het najaar, toch nog een voldoend middelcijfer kunnen opleveren. Evenwel is de uitkomst ligt verre van bevredigend voor het nationaal vermogen, en hebben juist die grootere toevoeren in de eerste maanden misschien zulke zware verliezen gegeven, dat het, als één geheel zoo voldoend geroemd middelcijfer, toch in waarheid nadeelig moet genoemd worden. Daarenboven is eene handelscrisis of, zoo als nu, eene geldcrisis in het najaar ontstaan, welke was dan de invloed daarvan op de invoeren of uitvoeren? Gewigtige vraag voor hem, die raad wil zoeken bij de Statistiek of die er kennis wil opdoen van de werking dier sociale en mercantile omwentelingen. Gemiddelde cijfers zijn goed voor vergelijkingen van een aantal evenredige grootheden, maar ze zijn onvoldoende, soms zelfs bedriegelijk voor hem, die de kennis van eene bepaalde tijdruimte wil opdoen. Ja men komt er ligt door tot allerdwaasste en scheeve conclusiën, waarvan menige speciale Statistiek het bewijs zou kunnen leveren. En de bekende anecdote van den knecht die bij twee vrienden van zijn meester, die gevaarlijk ziek lagen, moest hooren en de boodschap terugbragt dat beide gemiddeld redelijk waren, omdat de een hersteld en de ander overleden was, is volstrekt niet overdreven wat de oppervlakkige waardering van die middeluitkomsten betreft. De statistieke handelscijfers van een geheel jaar zijn toereikend voor de vergelijking van eenige jaren onderling, maar ze zijn onvolledig, ja gevaarlijk voor het trekken van conclusiën over den gang van zaken van een bepaald jaar. De uitgave der maandelijksche Statistiek voorziet geheel in dat bezwaar. En wanneer men in 't volgend jaar de recapitulatiën en vergelijkingen van 1864 ontvangt, dan zal voor eene juiste ontleding van die cijfers het raadplegen dezer twaalf Statistieken noodzakelijk zijn. Daaruit zal men dan bijv. den invloed der tegenwoordige crisis op den handel duidelijk kunnen nagaan, met andere woor- | |
[pagina 340]
| |
den, men zal de wisselende omstandigheden in een jaar in haar invloed kunnen toetsen aan de handelsbeweging. Nog een ander voordeel biedt deze uitgaaf aan. Zeer wijselijk heeft men uit- en doorvoer, als toch moeijelijk te scheiden door het wegvallen van bijna alle uitvoerregten, te zamen genomen, en zeer prijselijk daarenboven de uitkomsten der afgeloopen maanden telkens als een geheel naast het cijfer der maand gesteld, en deze tweeledige opgaaf, evenzoo gesplitst, ook in eene kolom daarnaast, van het vroegere jaar geven. En eindelijk heeft men eene dubbele laatste kolom er aan toegevoegd, waarin het totaalcijfer van de beide laatste jaren, in hun geheel, is opgenomen. Hoeveel gemakkelijker daardoor de juiste ontleding der cijfers wordt, is duidelijk, terwijl tevens de vergelijkingen met vroeger daardoor in een enkelen oogopslag zijn verkregen. Natuurlijk noodzaakte de beknoptheid dezer uitgave, te grooter naarmate die verrijkt is met de hierboven genoemde uitkomsten van vroegere maanden en jaren, tot het weglaten van verschillende rubrieken van de vroegere Statistiek. Zoo is bijv. de splitsing der vreemde en der Nederlandsche schepen weggevallen, en alleen de landen van herkomst zijn gebleven. Maar daarentegen is ze met eene kostelijke bijvoeging vermeerderd, door de opgave der voornaamste losplaatsen of kantoren van aangifte. Die opgave alleen reeds, welke vroeger geheel ontbrak en waarnaar toch zeer dikwijls verlangd werd, maakt dit werk oneindig belangrijker dan reeds de vroegere Statistiek voor den handelsman was. Nu toch kan men den specialen handel van de bepaalde havens van ons land nagaan en het karakter daarvan duidelijker kennen. 't Is zoo, de aanvoeren in de beter gelegene haven voor rekening van de minder goed gelegene blijven alleen eene oogenschijnlijke vermeerdering van het verkeer der eerstgenoemde, maar zoo specieus is nooit eene Statistiek te leveren. Reeds de veranderlijke waarde van alle artikelen en de maatstaf van 1846, die de Regering behouden heeft om daardoor de vergelijkingen gemakkelijker te maken, maakt het eigenlijke cijfer der geheele handelsbeweging toch tot eene fictie. Maar zoo verre eene Statistiek juist vermag te zijn, mag men deze als zoodanig roemen. Amsterdam en Rotterdam kunnen elkander nu beter meten dan vroeger. Hoe de gunstige invloed van de mogelijkheid voor een uitgebreid stoombootverkeer nu duidelijk blijken zal! Met warmte beveel ik den aankoop en de studie dezer maandelijksche Statistiek allen aan, die belang stellen in onze handelsbeweging. En hun aantal zal toch in Nederland nog wel aanzienlijk zijn, al moge dan ook in de laatste jaren onze nationale voorspoed meer blijken uit de vergrooting en vruchtbaarmaking van onzen bodem, | |
[pagina 341]
| |
dan uit onzen vooruitgang in handel en scheepvaart. Een ruim debiet zij den Minister van Financiën een aangenaam bewijs van het werkelijk nuttige van dit plan, waarvoor zeker een ieder met mij hem gaarne dank zegt.
M. | |
Mr. J.L. de Bruyn Kops, Beknopte Handleiding tot de kennis der spoorwegen, en het voornaamste wat daartoe betrekking heeft, vrij bewerkt naar von Weber's Schule des Eisenbahnwesens en andere elementaire geschriften. Met platen. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp.In het jaar 1837 schreef Dirk Donker Curtius zijn merkwaardige brochure over het nut der ijzeren wegen voor Nederland. Terwijl wij dat boekske doorbladeren, valt ons oog allereerst op deze bladzijde die wij uitschrijven zullen: ‘O! waarom is, onder een vijf en twintigjarig gepleit over wissel en assurantie, over koop en erfdienstbaarheid, het vuur mijner jeugd door proces-zakken uitgedoofd? Ik konde u dan misschien afschilderen, hoe de mensch, met een weinig vuur en water, het middel heeft gevonden, om de veerkracht van het paard te overtreffen en de vlugt der vogelen te evenaren, en duizenden te gelijker tijd op dien ongeloofelijken togt mede te voeren, - hoe de stoomwagen, dat meesterstuk van uitvinding, met leven bezield schijnt, en, wanneer het langzaam en statig voor wordt gebragt, om weldra met een reeks van voertuigen voort te snellen, schijnt te snuiven en te brieschen van begeerte, om aan zijn vliegende bestemming te voldoen, - hoe het gehoorzaam aan den wil van den mensch, langzaam, als moest het de stijve ledematen eerst los maken, den rid aanvangt, maar weldra zijnen gang, zonder rukken noch schokken, zoo regelmatig, maar ook zoo spoedig versnelt, dat het, na weinige oogenblikken, een hollend paard voorbij rent, - hoe het eindelijk, na uren afstands in weinige minuten te hebben afgelegd, weder naar den wil zijns meesters, zijnen gang gelijkmatig vermindert, en, knarsend en zuchtend onder den dwang, ongemerkt tot stilstand wordt gebragt, om in anderhalve minuut honderden, die op den overtogt zijn medegevoerd, af te laden, en honderden op zijne verdere reizen mede te voeren. | |
[pagina 342]
| |
Ik zoude u afschilderen de opvolging van angst, verbazing en bewondering, welke den reiziger, die zich nimmer een denkbeeld van zulken snellen gang heeft kunnen maken, tot verstommens toe, bezielt. Welk overwinnaar heeft zoo vele volkeren aan zijnen scepter kunnen onderwerpen, dat hij bergen en dalen heeft kunnen gelijk maken, en van stuk tot stuk over eene onmetelijke vlakte met ijzeren banden beleggen? Want reuzenwerk was immers steeds het gewrocht van overwinning en slavernij! Ik zoude u malen, hoe dit kind der vrijheid geen duim gronds onbetaald inneemt, en den vrijen arbeid beloont; hoe het weldra de geheele aarde zal bedekken en zich daarom zal slingeren, zonder botsing noch dwaalspoor, alsof de voorzienigheid zijnen gang had afgebakend, om alom welvaart en verbroedering te verspreiden, en den mensch eindelijk te leeren, dat de grenspalen der staten, noch de tongvallen der volken, grenzen zijn voor verstand en deugd. Maar het is mij niet gegeven u dat alles met dichterlijk vuur voor te stellen, ik moet dus........’ Het wil ons toeschijnen dat er in deze bladzijde (hoe gezocht enkele zinwendingen ook mogen zijn) eene zekere mate van poësie verholen ligt, wel niet van die poësie, waarvan de toen ter tijde voor het eerst verschijnende Gids sprak, maar toch van eenen voor het Holland van het jaar 1837 vrij nieuwen en vreemdsoortigen aard, en daarin niet ongelijk aan die van ‘de Gids’, dat ze de dichters en denkers van professie aanmaande om zich voor een wijle uit den zoo lang gebruikten Pegasus-zadel te laten glijden. Het min of meer poëtische lag hier in het nieuwe. Het Europa van het jaar '30 begon te begrijpen, dat een nieuwe orde van zaken de dagen der restauratie moest gaan vervangen. Die schoone dagen met hun droomen à la Walter Scott schenen ten einde te loopen. Men voedt zich niet met herinneringen, al zijn het herinneringen aan het beste en edelste wat de menschheid heeft gedaan en gedacht. Tegenover de zwaarmoedige tint die door de Restauratie over alles werd gespreid, werd het begrip van het geluk, het volle aardsche geluk, opgeroepen. Rijkdommen voor een ieder en broederschap onder elkander werden gevraagd. Saint-Simon maakte op dat thema phantasieën, die ontvankelijke gemoederen schenen te treffen. De meesten van hen, die zulke ideeën opnamen, werden toen wel uitgelachen, doch thans lacht niemand meer om Michel Chevalier en de Perecires, de beste leerlingen van dien Saint-Simon. Die alzoo dachten zagen in de spoorwegen het krachtigste middel waardoor voor het volk in het algemeen rijkdommen konden worden verworven. Wie het ook niet alzoo begreep, Hollands kouing Willem I wel. Het is verwonderlijk hoe zeer deze koning uitstak boven de meeste der | |
[pagina 343]
| |
Hollandsche staatslieden van die dagen. In het opmerken van wat werkelijk belangrijk was had hij zijn weêrga niet in ons land. De meeste onzer staatslieden - wij zonderen hier Hogendorp en van den Bosch uit - waren als Falck. Als hij nog jong, op zijn reizen, ook te Weimar komt, waar Goethe leefde, Goethe die aan de gedachten en gevoelens van geheel Europa een andere wending gaf en geeft, heet het: ‘niets belangrijks in Weimar, een vervelende stad.’ Beter oogen had Willem I. De potloodstift in zijn hand trok reeds voor 35 jaren het Holland op zijn smalst, dat toen als weinig noodzakelijk door Amsterdam werd geweigerd, zijne aandacht. Lang voordat een Louis Napoleon Centraal-Amerika wilde doorsnijden, had Willem I reeds plannen en geld voor een expeditie van deze soort over. De materiële belangen en uitzichten van een volk vonden in hem een kenner en waardeerder. Dat hij geen oor en hart had voor de begrippen van een zelfstandige volksregering, zoo als die door Engeland in toepassing werden gebracht, moge tegen zijn inzicht en karakter pleiten: al wat hij deed was eerlijk ten beste van het volk bedoeld; zijn leus was alleen voor het volk; zijn streven om den handel en de nijverheid van dat volk op te heffen. Al zeer spoedig merkte hij op dat de spoorwegen daartoe een krachtige hefboom konden zijn. Willem I begreep dat de centraalpunten van Neêrlands groothandel en zeevaart door spoorwegen aan het Buitenland moesten worden verbonden, en dat alzoo een nieuw leven aan het handeldrijvend en nijver Nederland moest worden verschaft. De oud-referendaris van den waterstaat, de Heer J.C. Eyssell, die zooveel curieuse geschiedenissen aan ons jongeren weet te vertellen, heeft zich de moeite gegeven om in zijn levensbericht van Van der Kun, de bemoeijingen van Willem I omtrent den aanleg der spoorwegen op te teekenen. Wij zien uit die opteekeningen dat, reeds kort na de feitelijke afscheiding van de zoogenaamde zuidelijke provinciën des rijks, koning Willem I de aandacht zijner ministers op de questie der spoorwegen vestigde, en dat van de zijde van den minister van binnenlandsche zaken daarop brieven en aanschrijvingen aan den Hoofdingenieur Goudriaan - destijds belast met de algemeene dienst van den waterstaat - volgden, waarbij een gedachtenwisseling van deskundigen omtrent die aangelegenheid werd uitgelokt. Een plan, door den kolonel, later generaal-majoor W.A. Bake, in den aanvang van 1832 gevormd, tot aanleg bij wijze van concessie van een ijzeren weg tusschen Amsterdam en Keulen, gaf de eerste aanleiding tot onderzoek. De Regering trok zich dat plan aan en een spoorweg werd ontworpen van Amsterdam af over Amersfoort, Doesburg, Doetichem, Terborg en Zilvorde tot de grenzen. De uitgewerkte plannen werden van wege koning Willem I aan het | |
[pagina 344]
| |
stedelijk bestuur en aan de kamer van koophandel van Amsterdam onderworpen, doch vonden er, naar het schijnt op grond van het bestaan onzer onkostbare waterwegen naar den Rijn, geen bijval of deelneming. De koning moest berusten in de kortzichtigheid van Amsterdam. Doch Willem I gaf zijn plannen niet schielijk op. Weldra benoemde hij een commissie, waarvan Falck president was, om de questie der spoorwegen wederom te onderzoeken. Deze commissie bracht den 19den April 1836 een rapport uit, en beval het leggen van een spoorweg van Amsterdam naar Arnhem aan, en het concessioneren van een spoorweg van Amsterdam naar Haarlem als proef. De concessie Amsterdam-Haarlem werd in September 1837 aanvaard, en in het zittinjaar der Tweede Kamer 1837-1838 werd door de Regering een wetsontwerp ingediend tot den aanleg van een spoorweg van Amsterdam naar Arnhem. Doch de Tweede Kamer der Staten-Generaal wees met 46 tegen 2 stemmen de voordracht af. Men betwijfelde in de Kamer - zoo zegt de Heer Eyssell - of het aanleggen van spoorwegen in ons land wel een behoefte was. Daartegen scheen te pleiten de weinige uitgestrektheid des rijks; het bezit van vele andere goedkoopere middelen van vervoer; de geaardheid van den grond aan overstroomingen blootgesteld, en het gemis aan ijzer als inlandsch voortbrengsel. Het tot stand brengen van den ontworpen weg zou weinig anders wezen, dan een verplaatsing van het punt van inlading van koopwaren te Amsterdam en te Rotterdam; ook waren er zóó voordeelige aanbiedingen aan de Amsterdamsche rijnschippers gedaan, en hun zulke begunstigingen verleend, dat de aanleg van dezen weg niet noodig scheen om aan de min goede ligging van de hoofdstad te gemoet te komen. Aan den Rijn stelde men ook weinig belang in een bespoedigde gemeenschap met onze zeesteden, maar wel in eene regtstreeksche vaart naar Londen. Voorzichtig werd het in allen gevalle geacht, om den uitslag der proefneming tusschen Amsterdam en Haarlem af te wachten. Gelukkig was koning Willem I niet zoo voorzichtig. Den 30 April 1838 nam hij een Koninklijk Besluit, waarbij tot het aanleggen van een spoorweg van Amsterdam over Utrecht naar Arnhem, onder het bestuur van het departement van binnenlandsche zaken en onder persoonlijke guarantie des konings, werd besloten. Sinds dien tijd kwamen dan ook langzaam en langzaam de spoorwegen bij ons tot stand. Nog eenmaal zou koning Willem I toonen dat hij de zaken beter inzag dan de staatslieden die aan 't roer zaten. Het was in 1842, toen hij niet meer koning was. Bij gelegenheid dat Van der Kun een reis in het Noorden van Duitschland in het laatst van dat jaar deed, maakte hij te Berlijn zijne opwachting | |
[pagina 345]
| |
bij koning Willem, toen graaf van Nassau, en het onderhoud viel als van zelf op den stand der werken van den Rijnspoorweg, en het doel waarmede die was aangelegd, de verbinding met de Duitsche spoorwegen. De koning, die de rentebetaling der negotiatie op den Rijnspoorweg gevestigd had gewaarborgd en niets liever verlangde dan den tegenstand te overwinnen, die zich van den kant van Pruissen tegen eene aansluiting aan onze grenzen scheen op te doen, vroeg bij die gelegenheid aan Van der Kun of hij niet wilde op zich nemen, den verbindingsweg naar de zijde van Keulen op Duitsch territoir te maken, ingeval Z.M. daartoe van de Pruissische regering vergunning mocht vragen. Een bepaald antwoord kon de ingenicur in Nederlandsche dienst op die vraag niet geven, maar men mag - dus zegt de Heer Eyssell - voor zeker aannemen, dat, indien Van der Kun een bepaald mandaat had gehad om zich met den koning te verstaan, of, hoe ongemachtigd ook, wat op zich had durven nemen, wij jaren vroeger dan 1856 in het genot van de verbinding met Duitschland zouden zijn geweest. En thans - Willem I is reeds lang gestorven en ook Willem II, de ridderlijke koning, die wel om andere zaken dan om spoorwegen dacht - en thans, zijn wij in Arcadië. Overal worden in ons land de spoorwegen aangelegd. Het komt er nu slechts op aan ze te gebruiken en vooral ze te besturen. Het boekje, waarvan wij den titel aan het hoofd van dit opstel neêrschreven, is daartoe een welkome handleiding. Wij hadden wel iets gewenscht dat meer nieuw, meer praktisch voor ous land kon zijn, maar we prijzen liever den Heer Kops, die een goede hand heeft waar het geldt een nieuwe wetenschap als nieuwe kennis in ons land in te leiden. Als anderen die kennis hebben gemaakt, zal wellicht een andere waardeering volgen.
H.P.G. Quack. | |
[pagina 346]
| |
G. Colmjon, Beknopte Friesche Spraakkunst voor den tegenwoordigen tijd. Uitgegeven door het Gezelschap voor Friesche Taal- en LetterkundeGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 347]
| |
schrijftaal een naauwkeurig en duidelijk afbeeldsel doen zijn, zoowel van de zuivere uitspraak als van het ware oorspronkelijke karakter der woorden.’ Hier een overzicht te geven van de voornaamste veranderingen, door den Heer Colmjon voorgesteld, of de wijzigingen te bespreken, welke Mr. van Blom daarin heeft voorgesteld in de Voorrede voor zijne Verhandeling over de Zeedijken, zoude ons te ver leiden, en voor een Nederlandsch publiek, dat de friesche taal niet kent, van geen belang zijn. Ware ik geboren Fries, en met de fijnere nuances in de uitspraak volkomen bekend, ik zou mij lichter een zelfstandig oordeel daarover durven aanmatigen, dat ik nu schroom te moeten uitspreken. Ik aarzel te meer zulks te doen, omdat dit hoogst moeilijk schijnt te zijn. Ik zal zeggen waarom. Sedert een jaar heb ik de eer Voorzitter te zijn van de Afdeeling Taalkunde van het Friesch Genootschap. 't Is geen ydele zelfverheffing, die mij dit doet zeggen; ik constateer slechts een feit. Bij het aanvaarden mijner betrekking werd dadelijk in de handen dier Afdeeling gesteld de Spraakkunst van den Heer Colmjon met de verhandeling van Mr. van Blom. De leden zouden onderzoeken in hoeverre de voorgeslagen spelling, hetzij in haar geheel, hetzij gewijzigd, algemeen verdiende aangenomen te worden. De nieuwe Voorzitter zond aanstonds een algemeenen zendbrief naar het twaalftal leden uit, met verzoek dien rond te zenden, elk hunne aanmerkingen aan hem mede te deelen, opdat hij daaruit een rapport zou kunnen opstellen, dat onder de aandacht van de Algemeene Vergadering zou worden gebracht. Twaalf maanden zijn verloopen, en de voorzitter wacht nog steeds op taal en teeken van leven. Mr. van Blom beriep zich op zijne voorrede als zijn antwoord; een enkele nog had eenige aanmerkingen; doch verscheidene leden hebben dien brief zelfs nooit gezien, evenmin als een daarbij gevoegden van een duitschen taalgeleerden over friesche eigennamen, die hoogst belangrijk was. 't Is wederom een keurig staaltjen, hoe men in Nederlandsche Geleerde Genootschappen werkt! Waar dus aan enkelen het onderzoek in die zaak zooveel hoofdbrekens kost, dat zij in hunne geleerde afgetrokkenheid zelfs vergeten eene circulaire verder te zenden, daar acht ik mij als niet-Fries incompetent een oordeel te vellen. In vele opzichten kan ik mij, voor zooverre mijne kennis strekt, zeer wel met de wijzigingen van Mr. van Blom vereenigen. De Heer Colmjon schrijft b.v. de conjunctie en - end, en het onbepaald lidwoord, om het daarvan te onderscheiden, en, vroeger algemeen ien geschreven. De Heer van Blom zegt nu te recht, dat men dan voor de conjunctie evenzeer thans in het Nederlandsch ende zou moeten schrijven, en verwerpt dus die d. En daar de correlatieven van het lidwoord een: nin en | |
[pagina 348]
| |
gjin (geen) volgens de uitspraak met de kortscherpe i worden geschreven, wil hij ook, en onzes inziens te recht, het onbepaald lidwoord door in uitdrukken. Op het gevaar af van inconsequent te zijn, - doch wie is zulks niet, waar het de spelling geldt, wie moet daar niet transigeeren? - ben ik het oneens met Mr. van Blom, waar hij in woorden als lând, hând, enz. de d wil wegwerpen. Hij zegt dat bij die schrijfwijze de zucht om de verouderde spelling te volgen, wat al te sterk is. Hij heeft gelijk, als hij zegt, dat de d in die woorden lang niet gelijk staat met de l en r in âld en bern, waar deze letters, hoewel flaauw, worden gehoord. 't Is waar, de d in lând wordt volstrekt niet gehoord, ook niet in het meervoud; doch zou het toch wel wenschelijk zijn de afleiding geheel uit het oog te verliezen? 't Is niet de invoering van een archaïsme, die steeds inpopulair moet zijn, maar het behouden van een nog zeer gewone schrijfwijze. Dat men bij een geheel afgesleten partikel de d weglaat, is iets anders, en kan zonder bezwaar geschieden; iets anders is dit bij woorden, die meer voel- en tastbaar zijn gebleven. Doch wij zullen ons niet meer met de spelling bezig houden, en met een enkel woord over de spraakkunst zelve spreken. De Heer Colmjon heeft met het schrijven zijner Spraakkunst een wezenlijke dienst gedaan. Het is zijn doel niet geweest eene wetenschappelijke Grammatica te schrijven voor een geleerd publiek; hij wil eene handleiding geven aan zijne landgenooten, om de verknoeiing en verbastering der taal tegen te gaan. - Doch bij denzelfden populairen vorm hadden wij gaarne bij den schrijver uitgebreider kennis van de navorschingen op taalkundig gebied aangetroffen. Vergelijking met andere Germaansche talen, bepaaldelijk met het Angelsaksisch en het Engelsch, is voor een frieschen taalkenner onontbeerlijk. De Noordfriesche Spraakkunsten van Bende Bendsen en Chr. Johansen hadden bovendien den schrijver gewichtige diensten kunnen bewijzen: hoe toch aangedaan het Noordfriesch moge zijn door Duitschen en Deenschen invloed, even als ons Friesch door het Nederlandsch, als kinderen van eene moeder bieden zij toch te veel familiegelijkheid aan, om bij de studie der eene de andere te kunnen missen. Het was onnoodig geweest door het bijbrengen van de aldus verzamelde kennis van zijn werkjen een geleerde spraakkunst te maken; daardoor toch zou de schrijver zijn doel in den weg hebben gestaan. Doch zijne methode zou er door gewonnen hebben. Om b.v. iets te noemen: de meervoudsvormen der zelfstandige naamwoorden: skiep, mv. skiep; kuw, koei; mv. ky; gôes, gans, mv. gies; foet, voet, mv. fiet, kunnen ja eenvoudig als uitzonderingen op den algemeenen regel worden aangegeven; de verklaring had door vergelijking met het Engelsch en het onderzoek van hetzelfde verschijnsel aldaar gevonden kunnen worden. Had de schrijver bij zijne Friesche Spraak- | |
[pagina 349]
| |
kunst maar het boeksken van den Hoogleeraar Brill: ‘Aanmerkingen op de Engelsche Spraakkunst’, gebruikt, en al ware het dit maar alleen, zijn werk zou in wetenschappelijkheid er door gewonnen hebben. Meervoudsvormen als dagen van dei, dag; wegen van wei, weg, zijn alleen uit oudere taalvormen te verklaren; zulke als beäne, van bean, boon; eärte, van eart, erwt, behoeven de vergelijking met vroegere buigingsvormen om begrepen te worden. Die schijnbare onregelmatighededen toch zijn geene anomaliën: het zijn de puinhoopen van verouderde taalvormen, die geïsoleerd zijn blijven staan. Vooral bij de verdeeling der werkwoorden ware meer methode hoogst wenschclijk geweest. Wij erkennen het volgaarne dat de verdeeling der sterke werkwoorden in tien klassen in het Friesch hoogst moeilijk is, en naast de regelmatige in elke klasse misschien een menigte van afwijkingen zouden gevonden zijn; doch althans eene poging had de schrijver kunnen aanwenden. 't Zou hier de plaats niet zijn om de breede lijst der verba na te gaan, en eene klassificatie te beproeven, zoo als ik gemeend heb voorloopig voor mij zelven te moeten doen: wellicht vindt die elders zijne plaats. Een grove misslag is het, waar de Heer Colmjon spreekt van sterke werkwoorden, ‘die het verleden deelwoord op t hebben.’ Wij bedoelen daaronder niet die verba, welke als ‘ten deele ongelijkvloeijend’ worden opgegeven. Een dergelijk verloop heeft ook in het Nederlandsch plaats gehad, waar verscheidene sterke werkwoorden, hetzij in het imperfectum of het deelwoord, zwak zijn geworden. Zoo vertoonde zich b.v. in het Friesch hetzelfde verschijnsel bij het werkwoord laden, als in het Nederlandsch. Het sterke Imperf. loed heeft plaats gemaakt voor het zwakke laedde, terwijl het deelwoord sterk is gebleven. Evenzoo in het Friesch Inf.: lade, Tegenw. T. laed, Verl. T. laedde, Deelw. laden. Doch wij hebben het oog op werkwoorden als deye, dooden, liede, leiden, en eenige anderen op blz. 70 aan het einde der sterke werkwoorden opgegeven. Die werkwoorden zijn zwak, en kunnen voor een deel althans vergeleken worden met die verba in het Engelsch, welke de nieuwere spraakkundigen den naam van gesyncopeerd zwakke geven. Mocht weldra een tweede druk van de friesche Spraakkunst noodig zijn, dan hopen wij dat de schrijver die feilen zal verbeteren en zijn werk meer op de hoogte der tegenwoordige taalwetenschap brengen. Voor wij van de friesche Spraakkunst afstappen, nog een enkele aanmerking. Op blz. 34 zegt de schrijver, dat ‘ten opzigte van de geslachten (de friesche taal) bijna volkomen met de hollandsche overeen(komt).’ Daarna geeft hij verschillende woorden op, die van het Nederlandsch in geslacht verschillen, als, om een enkel | |
[pagina 350]
| |
te noemen: ‘de sé, m. de zec, v., de mar, m. het meer o.’ Die vergelijking houdt steek, waar de woorden in beide talen dezelfde zijn; doch ze loopt spaak, waar de schrijver geheel vreemde, in het Nederlandsch niet bestaande, woorden met friesche op eene lijn stelt. B.v. de knibbel, m. de knie, v.; de flibe, v., het speeksel, o. enz. Nog andere woorden, die in het Nederlandsch bestaan, worden niet met de gelijkluidende friesche vergeleken, maar met andere. Zoo noemt de schrijver b.v. op: ‘de flater m. de fout v.’ Is in het Nederlandsch niet evenzeer het woord flater bekend, en ook mannelijk? Zoo ook de bunke v. het been o., terwijl toch het woord bonk in het Nederlandsch inheemsch en vr. is even als in het Friesch. De spraakkunst wordt gevolgd door eene kleine bloemlezing, waarin wij met genoegen een paar stukken Noordfriesch begroeten, het eene: losse stukken uit den bijbel in den Moringer tongval, het andere: een paar hoofdstukken uit Lucas in het Fohringer en Amrumer dialect. De verrassende gelijkheid met het Westfriesch springt daarbij schitterend in het oog, en kan als een krachtig bewijs gelden, met welk een taaiheid en vasthoudendheid de Fries zijne taal en nationaliteit zoekt te bewaren, zoodat in Nederland en het zuiden van Denemarken, - doch ik bega majesteitsschennis tegen den ‘gratie Gods’ monarch, - ik bedoel in de Hertogdommen - de taal bijna gelijk is gebleven. Over de verhandeling van Mr. van Blom kunnen wij kort zijn. De voorrede vooral was het, die bij de quaestie der spelling in aanmerking kwam. Het stuk zelf als redevoering op het Selskip gehouden, waar de moedertaal de rigeuer is, werd later nogmaals op het Friesch Genootschap uitgesproken. Na eerst eene beschouwing over Friesland in den vroegsten tijd gehouden te hebben, onderzoekt de schrijver naar aanleiding van de oud-friesche wetten, wanneer ongeveer de dijken zijn gemaakt, wie dit deden, partikulieren of het landsbestuur, en wie belast waren met het maken en onderhouden er van. IJverig heeft hij de oud-friesche keuren doorsnuffeld, en het resultaat van zijn onderzoek in deze bladen neêrgelegd. Velen, die met de taal der Friezen onbekend zijn, zullen het misschien bejammeren, dat de kennismaking met zulk een belangrijk onderwerp voor hen is afgesloten. Wie toch, die belang stelt in de geschiedenis van onzen bodem, in de pogingen door onze voorouders aangewend om hun vaderland te beveiligen voor de woede der golven, wil niet gaarne kennis maken met de kloeke Friezen, die in hunne wetten zeiden ‘een zeeburcht te moeten stichten en een gouden hoepel te moeten slaan, die om heel Friesland ligt?’ Schuilt er niet tevens poëzie in dat welsartiket? Voor de kennis van het dijkswezen in ons vaderland in de middeleeuwen gelooven wij niet ten onrechte de oud-friesche wetten als | |
[pagina 351]
| |
een der hoofdbronnen te mogen beschouwen, en de studie dier keuren onmisbaar te achten voor hem, die deze zaak tot een punt van onderzoek maakt. De verhandeling van Mr. van Blom kan daarbij een beknopte, maar flinke handleiding zijn. Thans genaderd tot het laatste der mij door de Redactie toegezondene boekskens, ontveins ik mij de moeilijkheid niet van de beoordeeling daarvan. Ik twijfel of de Redactie de Inhoudsopgave wel naauwkeurig heeft nagezien, en onder de stukken een van mijne hand heeft opgemerkt. Ware dit geschied, dan zoude zij mij misschien het boeksken niet hebben toegezonden. Elk schrijver, hoe nederig ook, hoe bewust van de feilen, die zijn werk aankleven, heeft een zeker zwak voor zijne papieren kindertjens; en men verwacht zeker niet van mij, dat ik als een ontaard vader mijne pennevruchten van mij zal afstooten. Men verwacht zeker niet van mij dat ik eene veroordeeling uit zal spreken over den vorm, waarin mijne bijdrage gegoten is. Een ander zou misschien, in een zeer zachtaardige bui, zeggen: ‘In een volks-almanak zou men met die gegevens een boeiende novelle hebben kunnen schrijven; die “poineten ende artikelen”, nu een wel naief, maar toch ook gerekt procesverbaal van het gebeurde tusschen Aleph Aylva en Anna Dekema, hadden een keurig kabinetstukjen kunnen worden, een bezield schilderijtjen, als een Potgieter of een Alberdingh Thijm het hadden uitgewerkt. De locale kleur, het antieke waas zoude zoo'n tafereel behouden hebben. Nu zijn het meerendeels dorre bescheiden van een in de XVIe ceuw hoogst merkwaardig verschijnsel, genealogische napluizerijen over een man, die niemand meer belang inboezemt, en die zijn eenige celebriteit aan zijn minnehandel heeft te danken gehad. En zoo'n stuk plaatst men in een volks-almanak!! Zoo iets hoorde in een Tijdschrift als de “Vrije Fries”; daar ware eene bloote mededeeling der stukken voldoende geweest; daar zoude de genealogie der betrokken personen niet te onpas zijn geweest, maar in een volks-almanak!!’ Moet ik ootmoedig een peccavi uitstamelen, het door een miserere mei laten volgen, en nog bovendien het publiek om vergeving vragen, dat ik het zoo lang met mijn eigen persoon heb bezig gehouden? 't Ware misschien beter geweest mijne eigen bijdrage onvermeld te laten, en ze een eerlijke begrafenis te bezorgen; doch ik moest haast wel zoo onkiesch zijn met mij zelven te beginnen, om niet den schijn op mij te laden, alsof ik mijn stuk alleen als zonder smet of rimpel beschouwde. Onder de andere prozastukken is reeds over dat van Jhr. Mr. de Haan Hettema, ‘Over de wijze waarop men in den ouden tijd de Hunnebedden heeft gebouwd,’ in dit tijdschrift gericht, zoodat ik mij van de taak der beoordeeling mag ontslagen rekenen. Mr. J. Dirks | |
[pagina 352]
| |
liet een kort woord voorafgaan aan eene statistieke beschrijving van ‘Friesland voor vijf en twintig jaren’, afkomstig uit de papieren van den overleden Hoogleeraar Tydeman, en in 1808 waarschijnlijk door een rijksambtenaar opgemaakt. Bevalligheid van vorm mag men in dergelijk stuk niet vorderen: voor een boeiende mededeeling zijn de vaak los aaneenhangende feiten minder geschikt; doch in een Frieschen Volks-Almanak mag de beschrijving van den toestand der provincie in het begin dezer eeuw op hare plaats genoemd worden. Een dankbaarder taak is ondernomen door Mr. A. Bloembergen. Hij teekent protest aan tegen de teekening van het beeld van Viglius van Aytta, zoo als die door Motley is geschied. Hij doet wel geen moeite om den Fries weder te plaatsen op het voetstuk, waarop hij door vroegere geslachten was geplaatst; hij wil daar niet meer den eernaam van Vader des Vaderlands in uitgebeiteld zien; maar hij heeft deernis met de ongelukkige positie van ‘gevallen heilige’, en tracht uit een onpartijdig standpunt het gedrag van Aytta te beoordeelen. Viglius was een ijverig katholiek en een streng legitimist, en ‘kan men zijne gevoelens in dezen niet deelen,’ als men ‘gelooft aan de opregtheid zijner overtuiging,’ mag men hem ‘daarom niet veroordeelen.’ De schrijver houdt daarop een flinke pleitrede, die hij niet wil doen strekken om Aytta's gedrag te rechtvaardigen, noch om hem tot een uitstekend mensch te adelen, maar enkel om hem te schetsen als iemand met feilen en gebreken, met deugden en goede eigenschappen, dien het onbillijk zou zijn als een laaghartig kruiper der dwinglandij te schandvlekken. In een aangenamen vorm gegoten, verdient zijn pleidooi ten voordeele van de gevallen grootheid zeer om gelezen te worden. De Heer Colmjon heeft een paar alleraardigste sagen van de Friczen op het eiland Silt medegedeeld: ‘De Zeekerel Ekke Nekkepen,’ en: ‘De Zeekerel en de Aardmannetjens op Silt.’ Zij zijn eene vertaling naar het origineel van Hansen, en in het Landfriesch geschreven, een vorm, die er bijzonder voor geëigend is. Wij hopen dat de vertaler ons later meer daarvan mededeelen, en ook voor het volgende jaar met dergelijke bijdragen den Almanak verrijken zal. In Noordnederland zijn helaas! de meeste sporen dier naieve volksverhalen verdwenen; bovenal in Friesland. Of we er misschien steeds arm mede bedeeld zijn geweest, of de nuchtere zin onzer weinig dichterlijke landgenooten min vatbaar was voor dergelijke spranken van volkspoëzie? Wij zijn haast geneigd om het te gelooven, hoezeer wij het betreuren. Bij gebrek aan oorspronkelijke sagen, daarom de vreemde op onzen bodem overgeplant: de volkshumor stroomt er zoo verfrisschend in. Gelukkig dat die Silter sagen reeds uit den mond des volks zijn opgevangen en voor een wissen ondergang bewaard: de kurassierslaarzen van de brutale Prui- | |
[pagina 353]
| |
sische soldaterij zullen daar als elders in de Hertogdommen alle uitingen van het volksleven, dat wortelt in eigen, hetzij Friesche of Deensche nationaliteit, spoedig onmeedogend stuk trappen en verstikken. Nog resten ons de korte levensschetsen van den wis- en waterbouwkundige Jan Wiedeman Karsten en van Fenna Mastenbroek en Francijntje de Boer, alle van den Heer Eekhoff. Het opdiepen van onberoemde beroemdheden, die om den thans geijkten term te gebruiken, moeten uitgeluid worden, is geene zeer dankbare zaak. Geschiedt zulk uitluiden dadelijk na den dood van een man, die met eer zijne taak onder zijne medeburgers heeft vervuld, dan heeft het le mérite de l'à propos, en voor vrienden en nagelaten betrekkingen is het een weldadige balsem, eene hartelijk gemeende hulde aan den ontslapene te zien toebrengen. Wij willen niets afdingen op de verdiensten van den in 1825 overledenen frieschen wiskundige, en hem in zijne waarde te schetsen was misschien geen overbodige taak. Of de Heer Eekhoff dit gedaan heeft? Wij betwijfelen het. Geef in korte, maar sprekende trekken de schets van wien ook, plaats hem aanbrengen van licht en bruin als een sprekend beeld op den voorgrond treden, of, en wij geven hier voor celebriteiten in duodecimo den geschiktsten vorm aan, vermeld zoo kort mogelijk de verdiensten van den man ten opzichte van zijn studievak, noem daarbij zoo kort mogelijk de voornaamste gebeurtenissen van het leven van zoo iemand op, en - klaar is men. De Heer Eekhoff zoude, wat zijne schrijfmanier betreft, onzen geestigen Geel als een type van den goedhartigen stijl hebben kunnen dienen. Geen persoon wordt haast genoemd of een prijzend adjectief versiert zijn naam; en als men de lange reeks van de door hem uitgeluide lui zag, zou men meenen in een wereld te leven, waarin ‘alle menschen wijs’ zijn, en daarbij ‘wel leven.’ Zijne helden zijn in hunne jeugd allen bedeeld met ‘de-naarstigheid-diekinderdeugd-achtigheid,’ en hunne hoofden zijn omgeven met den nimbus van ‘brave-Hendrikachtigheid’. Ze zouden mij in mijne jeugd telkens de verzoeking hebben gegeven om ze eens ferm af te ranselen. De Heer Eekhoff doet ons bij zijne levensschetsen telkens denken aan die van Hein Knap en de vlieg met vijf pooten in Geel's Onderzoek en Fantaisie. Wat dunkt u toch van bijzonderheden als deze: ‘eindelijk legde het onderwijs bij Do. A. Brink bij (Karsten) den grondslag van christelijk geloof en ontwikkelde begrippen, waarvan hij de vrucht in een HS. van 9 dln. nederlegde?’ Wij allen hebben ons in onze jeugd zeker schuldig gemaakt aan | |
[pagina 354]
| |
het samenflansen van een aantal ongenietbare opstellen voor den dominee, en daarmede al licht ook negen dikke cahiers volgeklad; doch in een later eventuëel levensbericht is het vermelden zulk eener nietigheid overbodig. Wij willen de verdiensten van Karsten als ingenieur en wiskundige gaarne erkennen, doch wat raakt het ons, in 's hemels naam, dat hij als diaken werkzaam is geweest? Door dergelijke trekken worden ook de beelden van Fenna Mastenbroek en Francijntje de Boer verwaterd. Beide ‘uitstekende’ vrouwen worden zoo vervelend, zoo ploertig lamzalig, zoo zwaar op de hand, dat men, zoo haar beeld naar het leven was, en zij nog leefden, vriendelijk voor de kennismaking zouden bedanken, uit vrees zedepreeksters en crinoline - of liever, om aan het kostuum dier dagen getrouw te blijven, sans crinoline - aan te treffen, die men er niet toe in staat zou rekenen, al verzekert de Heer Eekhoff het ons, dat ze ‘genoeg korrelen zouts wisten te strooijen’ onder de ‘onderhoudende vruchten van hare overdenkingen, vernuft en verbeelding.’ Wij zouden bang zijn, dat ze er steeds op uit zouden zijn ‘om aan het aangename het nuttige te verbinden, en uit de lotgevallen van anderen lessen tot eigene levensbesturing mede te deelen.’ Wij zouden bang zijn voor een stortbad ‘stichtelijke leetuur’. Slechts een paar bijdragen in poëzie zijn in den Almanak opgenomen: een dichterlijk verhaal van den Heer Nieuwenhuis: Hessel Aedes Jongema, en It Unwaer (het onweer) van den Heer Colmjon. Zij zijn van het gewone gehalte van Almanakspoëzie, en daarom kunnen ze met stilzwijgen worden voorbijgegaan.
Eelco Verwijs. | |
[pagina 355]
| |
Sissa. Nederlandsch Maandschrift voor het Schaakspel. 18de Jaargang. Nieuwe Serie. 8ste Jaargang. No. 1-9. 288 bl.Zoo voeren wy een' kryg die niet verwoest of moordt,
Maar in een ledig nur ons peinzend brein bekoort;
Zij dan de heerschzncht prat op bloedige lanrieren,
In 't strydperk van 't vernuft zal ons eene eerkroon sieren.
Cerutti.
| |
Wijk bij Duurstede, Johannes G. Andriessen. 1864.Hoe wenschte ik dat ik u verplaatsen mogt tegenover de groep die mij boeit, in eene deftige ouderwetsche huizinge. Zoo gij gelooft dat deze in het hooge vertrek te zien valt op de schilderij, welke den ganschen wand voor ons beslaat, dan vergist gij u. Al school die voorstelling niet half in de schaduw van den hoek weg, ik zou u even weinig uitnoodigen digter bij te treden om de schemerende gestalten in dat geboomte gewaar te worden, als u de zware breede lijst doen bewonderen, uit eikenhout gesneden, prijkende met een naameijfer dat zijn verguldsel verloor. Het geldt geen diehterlijken droom, het geldt een greep uit de werkelijkheid. Waar het licht langs de boiserie van het raam op het glad gewreven parquet zijn vloed van stralen schiet, daar zitten in levenden lijve de luidjes die mij bezig houden; - een par à vent waarop het van minnegoodjes wemelt, style pompadour, en nog niet style du barry, beveiligt hen minder voor togt, dan het hen de gewenschte afzondering waarborgt. We zijn in Frankrijk, of gij het bemerkt, al hebt gij een paar zulke sierlijke stoelen, al hebt ge zulk een stijf tafeltje à tiroir ook ten onzent bij uwe grootouders gezien; we zijn in Frankrijk; figuren als die der beide mannen, welke zich op de eerste hebben neêrgezet, die bij het laatste aanschoven waren in Holland nooit inheemsch. Het is niet de kleeding, die 't sterkst dezen indruk geeft. Een jas met lange panden en groote knoopen, met knoopen tot waar deze op de scheenen reiken toe, - een witte krijgsmansrok, wiens bonte opslagen haast den elleboog naderen, terwijl kanten lubben aan de hemdsmouwen prijken, - korte broeken, hagelwitte kousen, schoenen met gespen, dat alles is ook in ons vaderland gedragen; maar van de bevalligheid waarmede dat stijve hier zwiert, viel bij ons voorgeslacht schaars een zweem te zien; maar op den laten middag der achttiende eeuw was de volkstype ten onzent vleeschiger dan de beide schaakspelers, welke wij aantreffen. De blonde, dien wij den heer des huizes groeten, om het eenvoudige en gemakkelijke van zijn gewaad, een | |
[pagina 356]
| |
goede vijftiger, hij heeft haast geen onderkin. Grillig gezag der mode, meent gij, waarom, als hij ten zijnent den fijnen halsdoek met slippen door even witten maar minder weidschen vervangen mag, waarom is hij dan toch verpligt een hoofddeksel te dragen, als de oude Esterhazy er Joseph Haydn ijlings deed opzetten, toen de prins dezen tot zijn kapelmeester benoemde: eene formele krulbatterij? Al hadt gij het luide gevraagd, de gastheer zou er het aangezigt, op de slinke hand leunende, niet om hebben opgebeurd; de vingers zijner regte zweven over het schaakbord, dat tafeltje ingelegd; zij raken een stuk aan, zij vatten het op, zij zetten het toch niet neêr; hoe hij peinst of het niet raadzamer zou zijn het te laten staan. ‘Schaak!’ heeft de schalk geroepen, die tegen hem over zit, de flinke dertiger, die ons uit den pruikentijd brengt, zonder ailes de pigeons aan te schieten, die zelfs door de Van der Capellens ten onzent werden gedragen; het kroeze zwart is van achter in den haarzak gevat, de verbreede schorseneel van Frederik II. Het regteroog moge schuil gaan, daar de middenvinger zijne holte ten steun strekt, het linker volstaat, om dat vrolijke gezigt te bezielen; hoe gerust wacht hij de gevolgen van zijn laatsten zet af. Lavater beweert in zijne Physiognomie-Lehre dat eene diepe studie der hand haast zoo goed den sleutel tot karakterkennis geeft, als die des gelaats; bij deze groep zou ik het hem van de beenen willen nazeggen. De blonde is in zijn peinzen al digter tot het tafeltje gekropen, zijne knieën raken lijst en poot, er is bekommering in die over elkaêr geschoven voeten; maar achteruit gaat de stoel van den schalk, zijn regterbeen wiegelt luchtig langs den grond, het linker is gereed op te wippen, de degen wijkt reeds ter zij. Vreeze voor nederlaag tegenover voorgevoel van zege, - eene gesmoorde verzuchting, een bedwongen triomfkreet, - ziedaar de hartstogten en hunne uitdrukking van welke ik u met mij zwijgend getuige wenschte; - Delille's forsche greep verliest het bij de fijner opvatting van Meissonier. Houdt, bid ik u, niet tegen den u hier gegeven omtrek van het meesterstukje des laatsten, houdt tegen de fraaije gravure zelve: Les Joueurs d'Échecs, de volgende plaats uit L'Homme des Champs, en beslis dan over de juistheid mijner uitspraak; dergelijke vergelijking der scheppingen van de zusterkunsten kan beide dichter en schilder verder brengen. Plus loin, dans ses calculs gravement enfoncé,
Un couple sérieux qu'avec fureur possède
L'amour du jeu rêveur qu'inventa Palamède,
Sur des carrés égaux, différents de couleur,
Combattant sans danger, mais non pas sans chaleur,
Par cent détours savants conduit à la victoire
Ses bataillons d'ébène et ses soldats d'ivoire:
| |
[pagina 357]
| |
Long-tems des champs rivaux le succès est égal;
Enfin l'heureux vainqueur donne l'échec fatal,
Se lève, et du vainen proclame la défaite;
L'autre reste atterré dans sa douleur muette,
Et, du terrible mat à regret convaincu,
Regarde encor long-tems le coup qni l'a vaincu.
Als wij nog een improvisator hadden zoo als Willem de Clercq was, een enkel bezield oogenblik van dezen zou u overtuigen welk een rijker stof er in het schaakspel schuilt, dan iemand uit die weinige regelen beschrijvende poëzij vermoedt. Niets minder dan eene gansche wereldgeschiedenis houdt zij in. Immers zoudt gij bij zijn aanhef Indië om u zien; Indië, de wieg van ons geslacht, Indië waaruit de talen dagteekenen, en dit zamengesteld, overdacht, wijsgeerig spel als zij. Een oostersche glans zou over ons opgaan, der spelingen des vernufts geen einde zijn. Welligt dat wij het betreurden, de koninginne in maar een vizier te zien verkeeren; doch wat zouden wij niet winnen bij het waarschijnlijker, het aanschouwelijker worden des strijds, als het heir voor die onmogelijke, bewegelijke, verschuifbare torens, olifanten met zich voerde? Olifanten en wagens, ruiters en voetknechten, ziedaar de vierdubbele kern eens oosterschen legers; weg met onze loopers of raadsheeren, weg met onze paarden, niet door de band van een flink ruiter bestuurd. ‘Schaakmat,’ zou het klinken in zuiver sanskritsch; ‘schaakmat’ in drok gewoel de worsteling weêrgevend; of onder uwe toejuiching de improvisator niet aarzelen zou werwaarts de wieken uit te slaan, naar het oosten of naar het westen? Hier geurt het hem uit China's theetuinen toe, daar lacht hem Iran's rozengaarde tegen. Wat spreken wij van weifeling? reeds zijn wij met hem in Perzië, waar hij uit eeuwen te kiezen heeft: de dagen der hervorming door Zoroaster, of de dagen waarin het zwaard door Kyros werd gezwaaid. Een nagalm van Firdusi ruischt om ons heen; eene legende, de oorsprong des spels; maar de vorstelijke vrouw, wier moedersmarte verzacht kon worden door eene voorstelling, die den twist harer beide zonen in beeld bragt, die zoo aanschouwelijk leerde, dat een der hroeders sneuvelen moest, als de andere heerschen zou, zij boeit ons niet lang. Alles is kritisch in onzen tijd, tot de improvisatie toe; hoe onze zanger Firdusi logenstraft door eene aanhaling uit een der Veda's, - dat hij er zich voor een oogenblik weêr in Indië door verplaatst, deert in dergelijk dichtstuk niet. Een koning vraagt een der wijzen die hem omringen: ‘Leg mij uit, gij die het in deugd zoo verre hebt gebragt, welke is de ware zin van het spel dat gespeeld wordt op het achtmaal acht vierkantige bord?’ En het antwoord is gereed: ‘Dat ieder speler zijn eigen kracht beware zoo veel in hem is, en bedenke dat | |
[pagina 358]
| |
de koning boven allen gaat. Versmading van het vermogen der minderen, o Vorst! kan den koning zelf ten val brengen.’ Weêr breekt uwe toejuiching de voordragt af; als zij hervat wordt, rijzen de muren van Argos om u op, of zet ge bij Pylos voet aan wal; neen, dan ziet ge de weelderige zonen van Priam in Troje doldriest schaak spelen. ‘Ulysses had aanleg voor dat spel,’ klinkt het, ‘hij bragt het er verre in.’ En of nu die zwerver eensklaps ook hem regt tot zwerven geeft, dan of de improvisator gevoelt dat hij ons den voet te voorbarig in Europa zetten deed, waar de overlevering de Hellenen den strijd met goden wagen zag; genoeg, Troje bragt ons in Azië weêr en andermaal ziet hij in Azië rond. ‘Wat Israël ook uit het diensthuis van Egypte medenam, geen schaakbord school in het opperkleed van Mozes,’ zoo zingt hij; ‘maar wordt ge bij die zwervende herderstammen, de voorvaders der Araben, wordt ge bij hen, als de maan haar stil licht op dat glinsterend, op dat schier grenzenloos landschap giet, wordt ge dan die zwijgende spelers niet gewaar? Over de stukken bogen zij zich bij beurte toen zij opging; - onder is zij gegaan, en nog blijft hun blik er op gevest; - het daagt, het is dag geworden, maar voort duurt het spel, - al beurt de kemel de knieën, op rijzen zij niet!’ Zoo vergefelijk als mij deze onwillekeurige proeve schijnt van de weelde welke ons wacht, indien de Muze dezen of genen gunsteling de schaarsche gave weder bedeelt, zoo vermetel zou het zijn als ik het waagde de schets voort te zetten. Ook weet ieder dat het schaakspel eerst door de huiswaartskeerende kruisvaarders in Europa aan de hoven en op de burgten werd verbreid; ook behoeft men slechts weinig aan de nieuwere geschiedenis te hebben gedaan, om zich uit het leven van tal van vorsten toestanden te herinneren, in welke het schaakbord de hoofdrol speelt. Eischt iemand dat ik zijn geheugen te hulp kome, verscheidenheid zal aan het vijf of zestal blijken niet falen. Louis le Gros opene de rij; als hij aan het hoofd der fransche edelliên zich te verre onder de vijanden heeft gewaagd en een engelsch ridder zijn ros bij de tengels grijpt, en deze uitroept: ‘de koning is gevangen!’ wat is zijn wederwoord, terwijl zijn zwaard den aanvaller duizelend den grond zoeken doet? Eene geestigheid aan het lievelingsspel ontleend: ‘Ne scais-tu pas qu'aux échecs on ne prend pas le roi?’ Haast zou men in verzoeking komen te zeggen: Se non è vero è ben trovato! - Zelfs als ge Koning John slechts uit het stuk van Shakespeare kent, ge zult met mij wenschen, dat er aan zijne nagedachtenis geen zwaarder smet kleefde dan dat hij, ‘in scenes of merriment and debauchery,’ zegt Lingard, eerst zijne partij schaak wilde afspelen vóór hij den burgers van Rouen gehoor gaf, den burgers, die hem kwamen boodpen, dat Philippe Auguste hunne veste belegerde. - Eene grootsche | |
[pagina 359]
| |
gestalte vervange dat beeld van laagheid en list. De overlevering beweert, dat Timur aan het schaakbord zat terwijl zijn leger Bajazet versloeg; de geschiedenis logenstraft het feit in Gibbon's bezielde beschrijving, hoe de grijsaard die glansrijke zege behaalde; maar er schuilt in alle traditie iets waars, en de wereldveroveraar die er zich in verlustigde ‘to converse with the learned on topies of history and science,’ hij had tot ‘amusement of his leisure hours the game of chess, which he improved, or corrupted with new refinements.’ - Gij wenscht naar een beminnelijker beeld dan de beide laatste in uwe herinnering verlevendigden; hoe jammer dat Frank van Borsselen maar op 't verkeerbord, maar met schijven speelde, toen de slotvoogd van Rupelmonde hem zijn doodvonnis niet verbergen kon! met hem ware anders de liefde op ons tooneel verschenen. Alsof die niet, waardiger dan door Vrouwe Jacoba, in de gemalinne van een Keurvorst van Saksen, in de getrouwe Sybille van Johann Friedrich der Grossmüthige werd vertegenwoordigd: hij schaakspelende met Ernst van Brunswijk, terwijl het vonnis van Karel V hem wordt aangezegd, hij toch de partij voortzettende en haar winnende. Al heugt het u, dat hij niet ter dood werd gebragt, dat hij met vijf jaren gevankenis vrij ging, eindelijk weder in den schoot van zijn gezin, weêr in de armen zijner gade, om wier wille hij wel afstand had willen doen van zijn Keurvorstenstaf, maar toch niet van zijn geloof; de indruk blijft een droevige... Gedenk, als gij afwisseling verlangt, gedenk het glansrijke hof van Elisabeth, gedenk Sir Walter Raleigh, ‘die niet langer wenschte te leven dan hij schaakspelen kon.’ Het is eene schitterende figuur, doch die alweder een somber einde neemt; van opgeruimdheid, van levensgenot, van geluk in mijne voorbeelden, geen zweem; schort het misschien daaraan, dat het schaakspel als het leven een ernstig spel, schier geen spel is? Beslis het zelf; want de zaak zou er niet beter op worden, al bragt ik Sir Charles Blount bij, die van de Koninginne-Maagd, voor de zege door hem in een tournooi behaald, eene schaakkoningin in gemailleerd goud ontving, waarmede hij aan een karmozijnkleurig lint op den linkerarm praalde, tot hij er door Graaf Essex voor uitgedaagd werd! En daarom zwijge ik van Charles Stuart, die het spel niet staakte, toen hij het berigt ontving, dat de Schotten hadden besloten hem den Engelschen uit te leveren, zoowel als van Carl de XIIde, die zoo menige partij verloor, omdat hij zijn koning altijd de spits afbijten deed. Haast vreeze ik, dat mijne wijze het onderwerp dat ons bezig houdt te beschouwen, meer met het schaakspel gemeens heeft dan u lief is: in zwerfziekte toch doen mijne gedachten voor de stukken niet onder. Ter mijner verontschuldiging moge ik beweren, dat zij desondanks, zoo min als deze het bord, haren eigenaardigen kring overschrijden, het blijft de vraag, of ik door de schijnbaar grillige zet- | |
[pagina 360]
| |
ten mijn doel digter ben gekomen. Ik moet er mij meê durven vleijen, al ben ik nog verre van u ook maar: ‘schaak!’ te durven toeroepen. Echter geef ik den moed niet op het weldra te mogen doen, door gezag gesteund in het wagen van een laatsten voorbereiden greep, over welken het u vrij zal staan vonnis te vellen, als gij geduld genoeg hebt er getuige van te zijn. Het geldt eene poging een kort begrip te geven, hoe in den loop der eeuwen de loop des spels werd gewijzigd. ‘Wie de geschiedenis van het schaakspel mogt willen schrijven,’ zoo lees ik, ‘hij zou best doen haar in drie groote tijdperken af te deelen, en te beginnen met de mytisch-primitive periode - die der oostersche dynastiën - welke naar de bescheidenste gissing niet korter dan eenige duizendtallen jaren heeft geduurd. Het was toen nog de moeite waard zich tot een spel voor te bereiden, want het plagt de indische krijgslieden gedurende eene gansche belegering bezig te houden, en ieder die een blik op de oorlogskunst van het oosten sloeg, hij weet dat geene stad zich toen maar in een omzien nemen liet. In die dagen was het spel een quartet, Zwart en Groen kampten met Rood en Geel. Het aantal ruiten en de loop der stukken waren dezelfde als tegenwoordig; slechts bestonden de figuren, welke wij raadsheeren noemen, toen uit schepen, en mogten deze zich, in overeenkomst met de zeevaartbegrippen van dien tijd, niet regtlijnig van dezen naar genen hoek bewegen. In China had men het bord door eene denkbeeldige rivier in twee rijken verdeeld; het stuk, dat wij koningin heeten, werd er vertegenwoordigd door een paar figuren, welke zich maar een zeer bepaalden, ondergeschikten werkkring zagen aangewezen. De tweede periode van het schaakspel begint in de zesde eeuw onzer jaartelling, met de herschepping der beide koningen in viziers, aan welke de vrijheid werd bedeeld diagonaal eene ruit voort te schrijden. Het is deze vorm des spels, die zich uit Perzië over Byzantium, in Portugal en Spanje verbreidde; duizend jaren lang verlustigde hij paladynen en sultans, ridders en priesters. Christenen en Muzelmannen vermaakten er zich om het zeerst mede, - de Oostersche en de Westersche Kerk waren het, wat schaken betrof, ééns, - de Paus bedeelde op het bord zijn zegen den raadsheeren en den koningen en hunne gambits! Prachtige stellen schaakstukken werden aan de kloosters geschonken, opdat de vrome broeders de lange dagen en langer nachten gezellig en aangenaam mogten doorbrengen. Tot nu toe hadden de pions in het spel weinig beduid; het gebied waarop de raadsheeren zich mogten bewegen, was beperkt geweest; maar met de derde periode hegon voor deze als voor gene een vrijer leven. De vizier verkeerde in koningin, het voorregt der roquade werd den koning bedeeld, en | |
[pagina 361]
| |
daar de pions of voetknechten zich meer karakter zagen toekennen, kwam het gebruik van “non passar battaglia” - het regt passeerende te nemen, - weldra in zwang. Het schaakbord werd ten langen leste in ruiten van verscheiden verwe afgedeeld, en het schaakspel verhief zich tot eene kunst, tot eene wetenschap. Het lijdt geen twijfel, dat vroeger dagen al van enkele grootsche feiten getuige waren geweest. Er was geblinddoekt gespeeld; een griek, Joseph Tchlebi, had reeds in 970 eene poging van dien aard te Tripoli gewaagd; maar schoon hij zich het gebruik zijner oogen ontzegde, hij behield zich de vrijheid voor de stukken te voelen, opdat hij zich van de zetten zijns tegenstanders vergewissen mogt. Den Saracenen echter kwam de lof toe de ware schaakspelers te zijn. In 1266 speelde Buzecca te Florence twee spelen zonder de stukken te zien, terwijl hij zich op het bord met een derde bezig hield. Gedurende de vijftiende eeuw, toen het schaakspel in Spanje en Italië aan de orde van den dag was, wordt van verscheiden geblinddoekte spelers gewag gemaakt. Duitsche Hertogen en Keurvorsten bleken weldra meesters in de kunst en gaven er dikke boeken over uit. In Italië kwam schaakclub bij schaakclub tot stand; in de dagen van Filips de Tweede was Madrid getuige van een groot schaaktournooi. Ons zijn de namen bewaard gebleven van Jezuïten die, geblinddoekt, drie spelen tegelijk konden voortzetten, en een Italiaansch auteur verzekert er bij tegenwoordig te zijn geweest, toen een van deze er dus vier voor zijne rekening nam. De verschijning van Stamma en van Philidor maakte het schaakspel in het gansche Westen van Europa als in Engeland populair; vermaarde, lang gerekte wedstrijden hadden in hunnen tijd te Londen plaats; Slaughter's Coffee-House in St. Martin's Lane voer er wel bij. Staatslieden vergaten hunne partijschappen en godgeleerden hunnen duivelschen haat, onder den invloed der wisselende kansen. Ook Parijs had zijn beroemde spelers. Au Café de la Régence zag men Voltaire en Marmontel, zag men Grimm, Rousseau en Benjamin Franklin vreedzaam naast elkaêr zitten, slechts wedijverende om de eer, dans le vrai sens du mot guerroyant pour une idée. Franklin had er zijne taalkennis aan dank te weten. “Een goede bekende,” zoo verhaalt hij ons, “die Italiaansch studeerde, plagt mij dikwijls in verzoeking te brengen, door zijne uitnoodiging schaak met hem te spelen. Ik bezweek te vaak, mijn werk leed er onder, en ik weigerde ten leste meer een partij met hem te beginnen, tenzij onder voorwaarde, dat de overwinnaar bij ieder spel het regt zou hebben eene taak op te leggen, die in het van buiten leeren van het een of ander gedeelte der grammaire, of het leveren eener vertaling uit dezen of genen schrijver moest | |
[pagina 362]
| |
bestaan; eene taak, van welke de overwonnene zich op zijn woord had te kwijten, eer wij elkaâr weder zouden ontmoeten. Daar wij in het schaakspel schier even sterk waren, deden wederzijdsche neêrlagen het ons ook spoedig in het Italiaansch worden.”’ Spel en studie hand aan hand, - arbeid genot en genot arbeid! Westward the course of empire takes its way;
The four first acts already past,
A fifth shall close the drama with the day:
Time's noblest offspring is the last.
Gij kent die profecy van Bisschop Berkeley, de voorspelling die ten minste wat het schaakspel betreft, voor de nieuwe wereld, sedert zeventienhonderd vijf en twintig toen hij deze verzen schreef, schitterend werd gestaafd; gij gelooft dat ik er dadelijk de bewijzen voor zal bijbrengen; toch niet. Ofschoon ik u thans misschien ten derden male teleurstel, bij deze is het mij rustiger te moede dan bij een der beide voorgaande: wilt ge weten waarom? Mijn achteruitdeinzen, nadat ik u tot Delille had gebragt; mijn weêromkeeren, nadat wij op nieuw tot Karel XII waren gevorderd, het eene als het andere leidde slechts tot een herhaalden uitstap in den vreemde; zoo ik thans aarzel u uit de achttiende eeuw in de negentiende over te brengen, ik doe het, dewijl we hebben gade te slaan wat ons voorgeslacht op de schaaktournooijen des verledens gegolden heeft. Eene wereldkunst, eene wereldwetenschap; - mogen wij ons deel in beide niet hoog hebben te schatten, iets moeten wij toch hebben bijgedragen. En iets droegen we bij, op zeer verscheiden wijze; maar wat en hoeveel, ziedaar wat ik wenschte juister te kunnen bepalen. Een lief vriend stelde mij, op de eerste vraag de beste, in staat eene poging tot onderzoek te beginnen; ge zult straks zien waarom het bij slechts eene poging blijven moest. Het vroegste wetenschappelijke werk over het schaakspel, geschreven door een monnik uit Cessoles, in Picardië, en die daarom, bij zijn doopnaam Jacques, den van Cessoles, Cassolis of Casulis aannam, dat boek uit de dertiende eeuw, werd, beweert men, voor het eerst te Utrecht in 1473 gedrukt: Incipit solacium ludi schacorum. Het behoort tot de zeldzaamheden die liefhebbers tot een diefstal zouden verlokken; duid mij de uitdrukking niet euvel, wat zoude ik niet over hebben voor de vertalingen of omwerkingen van dat geschrift, welke in 1479 en 1483 te Gouda en te Delft het licht zagen: ‘It is die tafel van desen boeck dat men hiet dat scaekspel’ en ‘Tractaat van den Tydverdrijff der Edele Heeren en Vrowen, genoemt dat scaeckspel.’? Vrouwe Jacoba's minnaar, gij merkt het aan de jaartallen op, Frank van Borselen had uit dat werk het schaken niet kunnen leeren; maar het Bourgoen- | |
[pagina 363]
| |
sche Hof behoefde geene boeken om in uitspanningen gelijken tred met den vreemde te houden; in de musea van België zijn zeker nog schaakspelen uit die dagen overgebleven. Aan Leyden komt de eer toe het eerst de Opera poëtica van M.H. Vida binnen het bereik der toenmalige beschaafde wereld te hebben gebragt; de Opera poëtica van 1541, waarin het vermaarde gedicht Scacchia ludus voorkomt, in tal van talen overgebragt; ook in de onze? ik zal u proeven der beide jongste vertalingen doen genieten. Eer ik echter daartoe overga zij het mij vergund u als curiositeit een kort begrip van dat dichtstuk mede te deelen, voor meer dan honderd jaren ten onzent gesteld en gedrukt. Zoo de minachtende toon van dit u verbaast of u ergert, veroorlooft ge mij op te merken, dat het een mededinger was in de kunst van het schaakspel, misschien wel een mededinger in dichten tevens, die er zich, achter het mom des boekverkoopers, dus over uitliet: ‘Vida’ [‘le fameux Vida de Crémone’ qui ‘fut le premier qui força la Poësie, ou qui la plia à un sujet si difficile.’] ‘Vida pour donner du merveilleux à son Poëme, en place l'époque aux Noces de l'Océan, où Jupiter invité proposa aux Dieux pour régal le spectacle d'une parti d'Échecs. Elle fut liée entre Mercure et Apollon. C'est la description du Damier, des Pièces, de leur marche, et la rélation de tout les incidens d'une longue partie, qui ont fourni sept cent vers à Vida. Il donne la victoire à Mercure sur Apollon, et il termine son Poème par la métamorphose d'une Nimphe en Damier. Il prétend que c'était une Maitresse de Mercure, et que ce Dieu l'aime encore sous cette figure bizarre, et qu'elle est chère aux Italiens.’ Het is even kernig als kort; jammer maar dat er eene onjuistheid is ingeslopen, welke bewijst, dat de beoordeelaar het vers niet las. Eer wij deze beschuldiging staven, slaan wij de vertaling op er in 1839 van verschenen, en kiezen daaruit de verzen, die de aanleiding tot het feit vermelden: Naar 't Etiopisch land ('t is reeds voor lang geschied),
Was Jupiter gegaan, en Memnons rijksgebied,
Zijn ouden boezemvriend, Oceanus, bezoeken,
En eer hem aan te doen, (zoo luiden de oude boeken),
Van aan te zitten bij zijn brniloftsmaal, toen hij
Met Tellus in den echt getreden was zoo blij.
Daar was vereenigd toen het gansche koor der goden;
De zeeën daverden van 't juichen der genooden. -
Maar toen nu de eetlust was gestild, de disch verzet,
Opdat bij 't godendom de vreugd niet werd verlet,
Deed Oeeanus een beschilderd bord aangeven,
Waarin men vierenzestig ruiten zag gedreven;
| |
[pagina 364]
| |
Bij de achtste lijn geheel en al van ééne maat;
De reien zijn gelijk, en vierkant elke plaat.
Hare oppervlakte staat gelijk; maar van elkander
Verschilt afwisselend de kleur; de een zwart, wit de ander.
Gelijk afwisselend de schildpad is gevlekt,
Van boven in de schaal, die zijnen rug bedekt. -
‘Zoo eene meer bekwame hand dan de mijne, en meer gewoon de rozen des levens te plukken,’ zoo lees ik in het voorberigt van dit vers: Het Schaakspel, Klein-Heroïsch-, Komisch-, Mythologisch Gedicht, naar het Latijn van Marcus Hieronymus Vidas, en herinner u, eer ik voortga aanbalende te verontschuldigen, dat er sprake was van eene hand ‘(de mijne is door de doornen geweldiglijk doorstoken, en gansch bebloed); maar zoo dan eene betere hand dit dichtstukje eens netjes en naar den eisch, met de noodige naauwkeurigheid en vrijheid, konde en wilde vertalen; die zou, als ik het zoo eens noemen mag, een borduurwerkje in poëzij verrigten, 't welk hij gerust ook aan de dames zou mogen vertoonen.’ Wat dunkt u, droegen vijf en twintig jaren kritiek vruchten, of zou men nog een uitgever vinden, die dergelijk voorberigt drukken liet? Er is vooruitgang in de tweede vertaling, welke te Utrecht in 1859 het licht zag. Waarom de Heer J.H. van Wageningen haar begon, hij deelt het mede in den aanhef zijner voorrede: ‘Een aantal jaren geleden,’ zegt hij, ‘mogt ik in het voorregt deelen van de toegenegenheid en wetenschappelijke leiding van Jonkheer Idsert Aebinga van Humalda, aan wien destijds het bestuur van de Provincie Friesland als Gouverneur was opgedragen. Bij gelegenheid van een wetenschappelijk onderhoud, waarvoor mij steeds de toegang tot dien zoo achtenswaardigen man was gegund, en welk onderhoud, bij zijne veelzijdige kennis en buitengewone gaven van geest, voor mij altijd even leerrijk als aangenaam was ingekleed, ontving ik van hem ten geschenke den Latijnschen dichtbundel van Marcus Hieronymus Vida, van Cremona, Bisschop van Alba; eeu werk, uitgegeven te Genève, in het jaar 1608.’ De Geneefsche druk van dat jaar, zou juister gezegd zijn geweest. ‘Hij deed dit echter onder uitdrukkelijk beding, dat ik mijne krachten zoude beproeven, om het daarin voorkomende dichtstuk: “het Schaakspel” in Nederduitsche verzen over te brengen.’ Wij kiezen ter vergelijking, ten bewijze van den betrekkelijken vooruitgang, ten blijke dat er voor de kritiek nog stof overblijft, de vertaling der zelfde plaats, van welke ge straks het kort begrip laast. Naar AEthiope had zich Jupiter begeven,
En was daar met meer Goôn in Memnons rijk gebleven;
| |
[pagina 365]
| |
Hij was door Oceaan daar op een feest genood,
Dat deze met veel pracht aan al zijn vrienden bood,
Als hij, naar Godentrant, ter lang gewenschter ure,
In 't huw'lijk zich begaf met zijne bruid Tellure.
Hij, de Oppergod, wilde ook dit feestelijk onthaa!
Verhoogen door zijn komst op 't kostbaar bruiloftsmaal;
't Gezelschap daar bijeen van tot dit feest genooden,
Was luisterrijk vooral door al de Hemelgoden;
Terwijl het feestgedruisch op dien merkwaarden stond
Langs de onafmeetb're zee de stranden klonk in 't rond.
Toen na de maaltijd nu de gasten allen spraken
Van scheiden van den disch, liet, om hen te vermaken
Door onbeduidend spel, de gastheer aan hen biên
Een bord, dat door een verf van vakken was voorzien.
Een vier-en-zestigtal dier vakken wordt gevonden;
Van alle zijden acht, in 't vierkant zaâmverbonden
Door rijen evenwijd, in maaksel overal
En omtrek juist gelijk, in kleur toch niet met al;
Een wit en donker vak verwiss'len steeds elkander
En hebben boven zich, ook onder zich een ander.
Wij herinneren ons ter goeder ure nog, dat wij onzen franschen verslaggever hebben beschuldigd van eene onjuistheid: zij betreft la Nimphe qui fût métamorphosée en Damier; neen, zij betreft eigenlijk le Dieu dont elle fût la maitresse. Bij hem is Mercurius de schuldige; was de man uit de dagen van het planeetlezen misschien onder die van Jupiter geboren? A tout seigneur tout honneur, zelfs in deze cosa scabrosa, - ziehier wat de eerste ‘geweldig doorstoken’ vertaler er van vertelt: Daarna heeft ook aan 't menschelijk geslacht Jupijn
De kunst geleerd, hoe dat dit spel gespeeld moet zijn.
Het eerst aan hen, die aan Itaaljes kusten wonen;
Waar hij dus 't voorwerp zijner liefde wilde loonen.
Want eertijds, zegt men, heeft hij Scacchis, eene maagd,
Waar 't koor der Seriaadsche nimfen roem op draagt,
Als zij eens dwaalde aan 't strand, met stoutheid overvallen,
Daar zij de zwanen weidde aan waterrijke wallen;
Eer dat ze iets had vermoed. En met haar leed begaan.
Bood hij aan 't meisje een dubbelkleur'gen palmboom aan.
En tot vergoeding van het geen zij had verloren,
En om haar' droefheid des te beter nog te smoren,
Deed hij een zilv'ren en een gouden bord daarbij,
Zeer zwaar; en leerde haar, van wat gebruik het zij.
Het vorst'lijk Rome bleef den naam der nimf bewaren,
En 't spel behoudt haar' naam sints honderden van jaren;
Het steeds geliefkoosd spel der vorsten aller steên,
Van alle volken ook, door alle landen heen. -
| |
[pagina 366]
| |
Dit plagten mij als kind die nimfen te verhalen,
Als 'k zat te zingen aan de beek, of in de dalen.
Ook de Heer van Wageningen denkt er niet aan de lange zondenlijst van Mercurius lasterziek te verzwaren; wij scheiden van het dichtstuk met eene aanhaling uit zijne vertolking; we geven u deze dubbel zoo groot opdat ge zien moogt hoe Jupiter, aan het einde des spels, Mercurius den bekenden staf bedeelt. Of de gebrekkige wijze van voorstelling, uit welke de aardige gedachte van Vida u naauwelijks toeschemert, ten Kate mogt opwekken, niet ‘om een borduurwerkje, in poëzij, voor de dames’ te leveren, neen, om ons in zijne Panpoëticon eene vertaling van het Latijnsche gedicht te geven, de wereldvermaardheid voor zooveel vinding waard! Bij de uitkomst, zoo gewenscht, van dien volbragten strijd,
Is Atlas' zoon zoo zeer in zijn triumf verblijd,
Dat hij door heel 't verblijf der Goden, uitgelaten,
Al rondspringt, op zijn kunst al snoevend boven mate,
Maar ook met bitt'ren spot zijn tegenspeler kwelt,
Die over zijn verlies hoogst treurig is gesteld.
Om daaraan dan voor goed een einde ook eens te maken,
Mercuur in d'overmoed zijn misbaar te doen staken,
Roept d'Oppergod met spoed hem van 't gezelschap af,
Tot zich, en schenkt hem nu tot eereprijs een staf,
Te dragen overal, bezittend het vermogen,
De vrome zielen steeds, schoon reeds al heen getogen
Naar 't donker van den Styx, te redden uit den nood,
Gezuiverd door het vuur, dat al hun misdrijf doodt,
Naar 't onderaardsche rijk te doemen ook de boozen,
Of tot gevangenis, naar door hem wordt verkozen.
Waarmeê hij schenkt den slaap en ook daarvan berooft,
Op den brandstapel zelfs des lijders pijn verdooft. -
Toen liet die God op aard, waar hij die ook vond wonen,
Den menschen overal dit fraaije spel vertoonen;
En om dit daar voor hen te maken nu voortaan
Tot een gewoon vermaak, verkoos hij d'Italjaan
Bij 't noodig onderrigt; want bij aloude daden,
Vermelden, naar men zegt, aldaar geschied'nis-bladen,
Hoe eens de schoonste Nimf, Nimf Schakis daar bestond
Als onder 't Nimfental men nimmer schooner vond;
Hoe nog geen schilder ooit zoo schoon een beelt'nis maalde
Als Schakis, toen zij daar langs bloemrijke oevers dwaalde,
En argeloos getooid met krans en bloemfestoen,
Haar witte ganzen weidde in 't frissche lentegroen;
Hoe ze eens, door d'Oppergod bemind en aangebeden,
Tot leniging der smart, aldaar door haar geleden,
| |
[pagina 367]
| |
Bij maagdelijke ramp, van hem 't geschenk ontving,
Door zwaarte van al 't goud en zilver niet gering:
Een bord, dat vak aan vak de kleur in tweeën deelde;
Daarbij uit palmenhout zeer fraai gesneden beelden,
In kleur ook tweederlei in dat metaal gevat;
En voorts, opdat zij 't niet tot praal alleen bezat,
Hoe hij haar onderrigtte om ook dit spel te spelen. -
En sints dien voortijd is 't, dat deze Nimf mogt deelen
In eer zoo ongekrenkt, in achting ever hoog,
Dat Rome zich niet sleehts op haar beroemen moog,
Maar vele volken 't spel van Schakis hoog vereeren,
Alom thans op haar bord haar oorlogvoeren leeren;
Terwijl, waar ook verspreid op heel het wereldrond,
Het prijkt met haren naam, tot zelfs op dezen stond. -
Zoo zong ik, wat men mij als jong'ling eens vertelde,
En nu tot Schakis' eer in mijne zangen meldde,
In Seria's vallei, aan d'oever van den vloed
Mijns lieven vaderlands, dáár aan der Alpen voet.
En nu, was er tusschen mijne beide eerste bibliographische mededeelingen eene gaping van meer dan zestig jaren, die tweede wordt van de derde welke u beidt door eene eeuw gescheiden: als de dagen der Elzevier's gekomen zijn, ontbreekt het ten onzent niet aan geleerden, die hunne studie over het spel ten beste geven. Ibn Arabschach herleeft om getuigenis van Timur af te leggen; Gronovius houdt zieh met vroeger geschriften over Palamedes bezig. Hoe ik wenschte deze bijzonderheden over uitgaven ten onzent af te mogen wisselen door de opgave der namen van eenige beroemde mannen, welke zich ten tijde der republiek in het schaakspel onderscheidden! Enkele zijn op ieders lippen; wie is er, die niet weet, dat Prince Mouringh er meester in was? wie, die er aan twijfelt, dat Willem III ook op dat veld Jan de Wit niets toegaf? - maar bijdragen, door historisch gezag gestaafd, tot het belangrijk leven van dien aard bij onze welvarende burgerij, waar vindt gij ze? Suuffelende zal het den toekomstigen geschiedschrijver onzer beschaving welligt gelukken er menige op te sporen; doch wat, helaas! niet meer te vinden schijnt, het zijn vele der zeldzame schaakspelen, aan welke ons volk in zijne glorieëeuw rijk moet zijn geweest! Of de enkele overgeblevene ten minste door afbeelding der vergetelheid werden onttogen, zoo als de verdienstelijke D. Van der Kellen Jr., het Nederlands Oudheden uit de Grafelijke Tijden trachtte te doen. Hij neme ze in eene volgende verzameling op: de echt-Chineesche, door onze vroegste zeevaarders meê te huis gebragt, de Japansche, door die weêrgalooze navolgers naar onze wenschen vervaardigd; hij levere het nageslacht den omtrek der in menig opzigt merkwaardige beeldjes door inheemsche kunstenaars in onzen bloei- | |
[pagina 368]
| |
tijd geschapen. Immers hadden wij toen, tot voor ons huisraad toe, beeldhouwers, wier phantasie aan nieuwere weelde vreemd blijkt. Het onderwerp zou reeds lang in de Kunstkronijk zijn behandeld, als deze zich niet altijd met lithographiën naar schilderijen van hedendaagsche meesters vergenoegde; als de tekst van dat tijdschrift inderdaad eene bepaalde strekking had, zijn naam waardig. Beschuldige de redactie mij niet in dit opzigt het onmogelijke te eischeu, de September-Aflevering van het Art-Journal ligt voor mij; hoe aardig zijn die schaakfiguren naar teekeningen van Flaxman, in de fabriek van Wedgwood geboetseerd en gebakken. Houdt ge mij, om den wille der vaderlandsche kunst, het vergrijp tegen de tijdsorde ten goede? - wij naderden straks die dagen, in welke veel ten onzent werd gedrukt wat in Frankrijk niet het licht mogt zien; doch behoorde daaronder dan ook: Le royal Jeu des Échecs van den eersten schaakspeler uit den tijd van Lodewijk XIV? Uitgaven voor den vreemde werden van dezen arbeid van Gioachino Greco, naar zijn geboorteland als il Calabrese bekend, uit de Vereenigde Nederlanden nict vereischt. Parijs en Londen, Brussel en Luik leverden er om strijd; en toch zagen in de achttiende eeuw vier drukken van dat leerboek te 's Hage en drie te Amsterdam het licht. Er moet veel, er moet ten onzent met studie gespeeld zijn, want als in 1745 André Philidor zijne reis door Europa begint, dan is het niet de muzicus in dien man, welke hem noopt het eerst naar Holland te trekken, dan zijn wij aan den schaakspeler, die er in hem steekt, zijn bezoek verpligt. L'Analyse des Éehecs ziet te Amsterdam en te Leipzig het licht; vertalingen van dat werk dagteekenen in ons vaderland tot uit deze eeuw toe. In de vaart mijner bewijsvoering, heb ik Greco te vroeg uit het oog verloren; maar waartoe op hem terug te komen, wiens verbleekend licht, door Philidor geheel uitgedoofd, reeds in de schaduw was geraakt toen Philidor's voorlooper, le Sieur Philippe Stamma, ten onzent optrad. Geloof niet dat ik het ben, die hem zoo weidsch aankondig; hij geeft dien titel zich zelven, met de bijvoeging ‘Natif d'Alep en Syrie,’ in zijn Essai sur le Jeu des Échecs, A la Haye, chez Antoine van Dole, 1741, in het boekske dat voor ons ligt. Het is aan Lord Harrington opgedragen; de schrijver verkeerde dus blijkbaar in beschaafde kringen; het geeft lessen in een der edelste kunsten; helaas! echte humaniteit schijnt desondanks le Sieur Stamma vreemd te zijn gebleven. Ingenomen met zijne methode tot in het bespottelijke toe, doet hij zelf het le Calabrais op menige plaats ontgelden; doet hij ons (door zijn uitgever?) in een Deffi Enigmatique een vers aanbieden, waarvan hij, in tegenstelling met het dichtstuk van Vida, getuigen durft: ‘Le moderne n'a pas eu besoin de métamorphose ni de Mercure ni d'Apollon, pour donner de l'agrément à son sujet,’ maar dat | |
[pagina 369]
| |
ik toch ten Kate niet ter vertaling aanbeveel. Al heeft de steller der lofrede op deze Allégorie continuelle, welke de aangehaalde regelen voorafgaat, blijkbaar Lafontaine gelezen, daar hij er op laat volgen: ‘il a sû que la grande règle en fait de descriptions étoit de ne pas épuiser la matière, et de n'en prendre que la fleur,’ het gelukte den geprezen dichter niet le bon homme zijn talent af te zien. Als de strijd tusschen twee oorlogzuchtige volken à plaisir is gerekt, opdat de beweging van elk der stukken uitkome, als de Reines, ‘méprisant les amoureux ébats,’ bij amazonen vergeleken, ‘ont partout porté l'horreur et le fracas,’ als de haat aan beide zijden zoo onverzoenlijk is gebleken, dat slechts ‘de presque tous la perte mutuelle, Et la prison d'un de nos Rois,’ den strijd kan beslechten, dan besluit hij, pauvre Sieur Stamma! A ce triste combat que l'honneur nous demande,
Amis, courons sans balancer;
L'amitié doit s'en offenser,
Mais l'amitié se tait dès que l'honneur commande.
O! d'un severe honnenr trop rigoureux pouvoir!
Mais sans nous amuser à répandre des larmes
Amis souvenez vous que nous devons nous voir,
Prenez surtout de bonnes armes,
Faites de vôtre mieux, je ferai mon devoir.
Albe ct Rome ont causé jadis mêmes allarmes,
Il faut vaincre ou gagner le ténébreux manoir.
O! d'un severe honneur trop rigoureux pouvoir!
Quel défi non énigmatique porté au bon sens! mais Stamma aime à mettre les points sur les i's, en Stamma teekent bij Albe et Rome, of ge 't niet wist, aan: ‘les Horaces et les Curiaces!’ Stamma hebbe ten minste voor mij de les van Lafontaine niet te vergeefs herhaald: - een paar mededeelingen nog en dan verklare eene bekentenis u, waarom het bij deze blijven moet. Er is een karakteristiek onderscheid tusschen hetgeen ten onzent over het schaakspel in de zeventiende eeuw in het licht verscheen, en wat er in de achttiende over werd uitgegeven. Vele voortbrengselen der eerste getuigden van geleerdheid, het gold het grieksch, het arabisch, tot het perzisch toe; die der laatste zijn haast louter fransch, zijn luchtige kost. Omstreeks 1725 levert onze pers de proefbladen van allerlei Académies nouvelles ou universelles de Jeux; in 1752 verkeeren deze zelfs in Académie de Divertissements Innocents. Gingen wij achteruit in dezelfde dagen, welke Philidor tot het bewustzijn bragten, dat, welke gave voor harmonie hem mogt zijn bedeeld, die voor melodie hem in geringe mate was geschonken, dat zijn ware aanleg liem gebood schaakspeler te worden? Weenen ge- | |
[pagina 370]
| |
waagde, honderd jaren geleden, van den automaat-schaakspeler; Parijs en Londen waren op hunne beurt verbaasd over het wonder, dat eindelijk de eigendom van Frederik de Groote werd, en, een vierde eeuw later, gelukkiger dan de monarchie door dezen gegrondvest, met Napoleon den strijd waagde en dien overwon! Waar sprake is van mijn onderwerp, daar schijut het even onmogelijk binnen de grenzen van een gegeven tijdvak te blijven, als niet de grootste namen der geschiedenis op zijne lippen te nemen; terug tot ons vaderland, terug tot ons burgerlijk publiek. Welke plaats bekleedden wij aan het bord, toen de oude Frits en de jonge Joseph hunne officieren om strijd aanbevalen van het schaakspel eene ernstige studie te maken; wonnen de prinsgezinden in dit opzigt het van de patriotten of omgekeerd? Hoe ik wenschte op deze vraag, slechts eene herhaling van die welke ik zoo even in het midden bragt, u een volledig antwoord te kunnen geven! Al wat ik over inheemsche schaakliteratuur aangeteekend vinde, het beperkt zich tot een enkelen naam, een naam ten onzent gedragen door een geslacht, dat zich op velerlei gebied dikwijls verrassend onderscheidde. Gij weet welk eene beminnelijke figuur, bij de invallende schemering der achttiende eeuw, la belle Zuylen maakte als romancière neuchâteloise; het is ook een lid dier familie, ook een Zuylen van Nievelt, die de aanteekeningen over dit onderwerp besluit; zijn boekske: La Supériorité au Jeu des Échecs zag in 1791 te Campen het licht. Het blijkt, dat niet enkel le grand monde er behoefte aan had te weten waarin deze bestond, want in het volgend jaar verscheen er eene hollandsche vertaling van. Mijne lijst, - als ge daarom gelooft, dat ik het ben, die er eene over de letterkunde van het schaakspel aanlegde, dan hebt ge reeds vergeten, dat ik u van eene poging tot onderzoek sprak, waartoe een lief vriend mij in staat stelde, - mijne lijst is ten einde. Bibliotheca Scaccariana, ziedaar de titel van een mij heuschelijk ter hand gestelden catalogus, van meer dan zeven honderd boeken en boekskens, ‘sur le Jeu des Échecs, que désire acheter la Maison Trübner et Cie à Londres, pour un collectionneur distingué.’ Verreweg het grootste gedeelte der bijzonderheden, welke ik u over de werken ten onzent verschenen, mededeelde, zijn er uit geput; de aanvulling van deze zou mij een waar genot zijn geweest, indien de boeken zelve binnen mijn bereik waren gebleken, als onze openbare bibliotheken iets deden aan zeldzaamheden van dezen aard. Zoo gij ooit naar eene specialiteit hebt gesnuffeld, dan weet ge, dat negen malen van de tien teleurstelling uw dag besloot. Verbaast het u, dat deze ditmaal in vollen zin des woords mijn deel was, tegenover den verzamelaar die dezen catalogus reeds vóór drie jaren het licht deed zien, ‘pour ajouter,’ wat er nog te vinden mogt zijn, ‘à sa collection | |
[pagina 371]
| |
qui pourra servir à composer plus tard une bibliographie complète.’ Onverzadelijke Trübner et Cie, hen vergenoegt de lange lijst nog niet, zij voegen er de bede bij om ‘manuscrits peu ou point connus sur les Échecs. De cette façon ils espèrent arriver à former une Bibliothèque spéciale qui laissera bien peu de chose à désirer, et qui sera unique dans son genre.’ Als ge van liefhebbers spreekt, spreek mij van liefhebbers op engelsche schaal; zoo zij verzamelen, het geschiedt met het doel dat het verzamelde vrucht drage. Wat hebben wij daar tegenover te stellen dan vergrijpen jegens het verledene, vergrijpen van allerlei aard, van verkoop van wat maar te gelde kan worden gemaakt af, tot vandalisme toe voor wat in geen klinkende munt kan worden verkeerd? Het zou onbillijk zijn, de gemeente hard te vallen, waar de overheid geen beter voorbeeld geeft; ‘wanneer de herder dwaelt,’ zingt Vondel, ‘wat padt, wat rechte gangen, kan de arme kudde gaen?’ Zelfs als wij behouden, blijkt dan uit de wijze hoe, dat wij bewaren uit eerbied en uit liefde? Als gij den schilderachtigen bouwval van het Kasteel van Duurstede ooit bezocht, dan moet gij er u aan hebben geërgerd, dat een bisschopszaal tot een kroeg werd ingerigt! Als gij in Engeland bewonderend en benijdend gadesloegt, welke schatten men veil heeft om het nageslacht ongeschonden over te leveren, wat door het voorgeslacht werd gewijd; hoe men daar niet enkel muren, maar ook wat binnen deze dienst deed of tot tooi strekte, plaats vulde of opluisterde, schier heiligt, - hoe moet het u in de holte van het Huis te Muyden te moede zijn, met zooveel moeite slechts voor den moker bewaard! Onze kostbaarste erfenis, onze zeventiendeëeuwsche kunst, zwerft zij niet nog op zolders om; schuilt ze niet nog in gangen weg; hangt ze niet, of zij maar een burgemeesterlijke weelde ware, in de voor enkelen onzer slechts bij opontbod toegankelijke kamers; smacht zij niet nog in het zoogenaamde museum op den Trippenburgwal naar het lang beloofde licht? Ik dwaal van mijn onderwerp af, en vraag er toch geen verschooning voor; wie het wraken durft dat het verleden mijns volks me dierbaar is, dat ik nog aan zijne toekomst geloof, hij heeft nooit zijn land liefgehad! If such there breathe, go, mark him well;
For him no minstrel-raptures swell;
High though his titles, proud his name,
Boundless his wealth as wish can claim;
Despite those titles power, and pelf,
The wretch, concentred all in self,
Living, shall forfeit fair renown,
And, doubly dying, shall go down
To the vile dust, from whence he sprung,
Unwept, unhonour'd and unsung.
| |
[pagina 372]
| |
‘L'aigle volera, sans s'arrêter, de clocher en clocher....’ er was vaart in die woorden; maar met hoe veel meer regt had de genius van het schaakspel het van zich zelven mogen getuigen, beurtelings in Azië en Europa gevierd, bij het aanbreken onzer eeuw de wieken naar Amerika kleppende. ‘The reign of chess is immortal, - the language of chess is cosmopolite.’ Gij waart er getuige van hoe het onder de tenten der woestijn den geest bezig hield; - wie durft beslissen waar het grooter genot bedeelde, in de prachtige paleizen, welke het zich door tal van clubs in de hoofdsteden van ons werelddeel wijden zag, of in dorp en vlek, aan den stillen, huiselijken haard, in den hoek eener woelige herberg? Schier iedere andere inspannende uitspanning, schier elke kunst wint bij voortreffelijker werktuigen, grootscher toestel, aangenamer omgeving; maar al zou ik mij, om bij het spel toe te zien, liever neêrzetten waar de marmeren borstbeelden, op de bibliotheek van het vak geplaatst, de onsterfelijke meesters voor den geest herroepen, de ware spelcr is tevreden ook als hem in den tababsrook maar licht genoeg overblijft om de stukken te onderscheiden. Wat geeft hij om de schil? 't is hem om de kern te doen. Het moge mij toeschijnen dat het eene schaduw werpt op zijne, ik schrijf hier liever wetenschap dan kunst, dat zij den schoonheidszin te weinig ontwikkelt, om hem in ergernis te doen uitvaren over de erbarmelijke afbeeldingen van maestro bij maestro, in zoo menig genootschap aan den wand hangende, als dat b.v. van den weleer ten onzent beroemden Elias Stein; hoor, hoe hij mij wederlegt. ‘Het zijn de grepen van den meester, die ik wensch te gedenken, en niet zijn gezigt; de grepen, die op dat gele papier er onder staan, achter glas in lijst gevat; al vindt ge die om strijd leelijk, wat maakt het uit? wij hebben er zijne voor het nageslacht geboekte grepen door, die onze tijd nog niet overtrof.’ Wiskunstige weelde, zoo noemt hij zijne wetenschap teregt; en bij wie dus georganiseerd zijn, gaat de regte lijn, als de zekerste, boven de golvende, moge deze ook honderdmaal de schoonste wezen. Het is een ernstig spel, het is schier een orthodox; ondanks al de variatiën, welke het thema veroorlooft, dit zelf staat vast, dit is heilig; wie de hoofdzaak hebben willen wijzigen, hunne pogingen liepen op beschaming uit. Timur mogt de voorkeur geven aan een bord, dat elf ruiten had dezen weg loopend, en twaalf die genen opgingen; al zijne magt volstond voor de hervorming niet; waar hij het zwaard zwaaide, boog de wereld, maar in dit denkbeeldig rijk schoot zijn schepter te kort. Wie gedenkt Carrera nog, die aan de van ouds gegeven stukken niet genoeg had? zijn campione en zijn centaur zijn zoo goed vergeten, als de centurion en de decurion, welke eene andere nieuwigheidsnajager, die nameloos blijven zal, zocht binnen te smokkelen. Ging het een der dappersten uit den zevenjarigen oorlog, | |
[pagina 373]
| |
ging het Marishall Keith, die in dezen te vroeg verscheidde, ging het hem beter toen hij het schaakspel naar de kroon dacht te steken? Adolph Menzel heeft hem meesterlijk geschetst, den verrekijker ter hand; maar wat de held in het verschiet ontwaren mag, niet de zege der duizende gegoten beeldjes, waarmeê hij zijn koninklijken ‘heer’ en vriend had verrast. Het was een geheel leger; ‘het vergunde,’ zouden onze hollandsche dagbladen onhollandsch zeggen, ‘iedere onderstelling in het vuur uit te voeren,’ dat beduidt: alles wat in het veld voorvalt kon er meê worden vertoond; - Frederik mogt er zich eene wijle mede vermaken, hij was wijs genoeg tot het schaakspel weêr te keeren. Zooveel over de oude wereld; thans tot de nieuwe. Om vrijheid van geloof had de kleine schare het zich getroost het vaderland te ontwijken en in den barren vreemde om te dolen, - de volkplanting bleek een groot volk geworden - en vrijheid vroeg het, vrijheid verwierf het zich ook op elk ander gebied dan dat van de dienst van God. Het was er toe opgewassen in velerlei eenzaamheid, in velerlei strijd. Hoe het zich de eerste in den lommer des wouds of langs den zoom der prairie gezellig maakte, door het bord en de stukken uit de beschaafde maatschappij meêgedragen; ligte last die tegen looden verveling waarborgde. Hoe het lessen voor den laatste putte uit het spel te regt dat des oorlogs geheeten, waar het zich tegen den inboorling had te weren, waar al zijn vernuft naauwelijks de natuurlijke list opwoog! Eerst had het den zoom der kust, langs welke het zich nederzette, langzaam herschapen; toen rapper de bosschen geveld, die den weg naar het binnenland belemmerden, en ijlings de stroomen met leven bedeeld in zeilen zonder tal er over wapperende; ten leste werd de afhankelijke mededingster, en de mededingster rustte weldra niet voor ze zich gelijke erkennen zagl Van toen af geen vak van kennis of kunst meer waarin zij willig de mindere bleef; het was aan Amerika der wereld den weg te wijzen, riep ze. En in welk opzigt de vermetelheid der jeugdige in gebreke bleef die belofte te houden, niet wat het spel betreft dat onze aandacht trekt. Schaakspelers, heeft eenig volk er opgeleverd, als de hartstogtelijke jonkheid der Vereenigde Staten? Hoe waar het woord van Franklin mogt zijn geweest, ‘that the game is a suitable evening amusement, for the man whose days are spent in active bodily exertion, and a mischievous supererogation for the mind which is constantly in exercise on other things;’ hij bedroog zich in zijn volk toen hij geloofde, dat het er op zijn wenk maat in zou houden, dat het ooit zou zijn verzadigd van ‘excitement.’ Eer onze eeuw haar zestigste jaar telde, had New-York zijn internationaal Schaak-Congres; en het geblinddoekte spel er tusschen Oude en Nieuwe Wereld gespeeld, maar waarin Morphy, de twintigjarigc, de zege op Paulsen behaalde, | |
[pagina 374]
| |
waarin the go a-head people went a-head, is het niet beschreven in het boek van Fiske, dat in geene schaak-bibliotheek ontbreekt? Eene wereld-litteratuur - het woord is van Göthe - eene wereldlitteratuur of de gaven der groote geesten uit alle tijden en van alle volken gemeen goed geworden voor geheel het menschelijk geslacht, het was des meesters stoute, schoone droom. Een wereldspel, gij zaagt het, dat bleek het schaakspel reeds lang; dat blijkt het niet enkel thans ook in Amerika, dat blijkt het tot in Australië toe! Ik zou er bewijzen voor kunnen bijbrengen; ik heb iets beters te doen mijnen blik binnen enger grenzen beperkend: - hoe staat het met schaken ten onzent, spelen wij mede? Het antwoord kan kort zijn: als in ons vaderland niet enkel deze bevoorregte en gene beschaafde daaraan deel neemt, als ten onzent de schare bij den vreemde niet achter is, het valt den dunnen boekskens dank te weten aan het hoofd van dit opstel vermeld. Sissa, die voor ons ligt, kwijt zich sinds achttien jaren van de waarlijk niet ligte taak ons publiek op de hoogte te houden van wat hier, van wat vooral elders op dat bord omgaat, schijnbaar zoo beperkt, en toch tot zoo onuitputtelijke verscheidenheid van spel gelegenheid gevend. Verbaast het u, dat ik gaarne op het verdienstelijke der poging opmerkzaam make, al had ik de vingerwijzing liever bevoegder hand overgelaten? De mom der zedigheid, meent ge; doch ge zijt te goed; ik behoor waarlijk maar tot de bent der dilettanti. Erger nog, ik ben dit niet eens hartstogtelijk genoeg om mij boos te maken als Montaigne in zijn Essai, ‘de Democritus et Héraclitus’, van ‘ce niais et puerile ieu!’ spreekt; als hij er bijvoegt, ‘ie le hais et fuys de ce qu'il n'est pas assez ieu et qu'il nous esbat trop serieusement, ayant honte d'y fournir l'attention qui suffiroit à quelque bonne chose!’ Opdat ik de maat mijner gruwelen vol mete, ik heb Liebetraut, in Götz von Berlichingen, wel eens toegejuicht; ik vind nog, dat hij geest heeft, als hij uitroept: ‘Ich wollte lieber das Geheul der Todtenglocke und ominöser Vögel, lieber das Geheul des knurrischen Hofhunds Gewissen, lieber wollte ich sie durch den tiefsten Schalf hören, als von Laufern, Springern und andren Bestiën das ewige: Schach dem König!’ Verder kan men het niet drijven, ook de keerzijde van den penning te willen zien, het is moeijelijk meer met kritiek op te hebben; maar behoeft deze mij daarom blind te maken voor het middel ter ontwikkeling en scherping des verstands, dat eeuwen lang in dit spel school; zou ik er te minder de weelde om waarderen, door geslacht bij geslacht, door hoog en door laag in die uitspanning gesmaakt? een genot, binnen elks bereik, - een genot voor den geest! Voorwaar niet! en gij verklaart u na deze uitweiding al mijne sympathie voor het doel der redactie, ons met den gang der beschaving in het bnitenland ook in dit opzigt gelijken tred | |
[pagina 375]
| |
te doen houden; eene sympathie, die te levendiger moet zijn, naarmate men zich meer van de gezegende gevolgen van zulk streven bewust is; naarmate men vuriger wenscht, dat die ruimte van blik, die omvang van beschouwing ook op het gebied der letteren ten onzent algemeener worden mogt. Gij begrijpt haar... en toch, ik lees op uw gezigt wat gij te beleefd zijt te zeggen; toch acht ge mij te weinig geregtigd er uit mijn hoek om te voorschijn te komen, als er niet vaak te vergeefs aan de woning van menig meester in het vak is geklopt! Denkt ge dan dat dit niet geschiedde, tot de buurt dreunde van de slagen, maar de bevoegde desondanks doof bleef, of zich doof hield? Een verslag van de weinige werken ten onzent over het schaken verschenen, sedert de vertalingen van W. Heinse's Anastasia en F.W. von Mauvillon's Anweisung het licht zagen, het werd beloofd en het bleef uit. Eene beschouwing der betrekkelijke waarde van Sissa tegenover de buitenlandsche tijdschriften van dien aard, La Régence, die Neue Schach-Zeitung, the Chess-Player's Magazine, the Montly Chess, enz. zij scheen weinig uitlokkends te hebben voor wie in staat waren haar te schrijven. Eene studie over de spelers van den tegenwoordigen tijd, naar aanleiding van de werken van Löwenthal en van Suhle over het Schaak-Congres te Londen in 1862? dat een onbekend meester in het eenig spel dat alle toeval buitensluit, in de kunst zonder kansen, er de redactie van dit tijdschrift meê verrasse! - bij de bekende vond mijne bede geen open oor. Een woord over het verfoeijelijk om geld spelen, die vlek op de kunst, welke Moritz Retsch zoo hoog en zoo heilig inspireerde! - een toets van den veelzijdigen arbeid des onvermoeibaren redacteurs Verbeek! - eene bijdrage voor het dubbel publiek, het ingewijde en het van verre staande, er is ruimte voor in deze bladen! Er waren onder hen, tot welke ik mij om een stuk van dien aard wendde, er waren onder deze die op zeldzame wijze de gaven vereenigen ter bereiking van dit doel vereischt; - overvloed van kennis en van vernuft! Welk een opstel had hij kunnen geven, die tot den kleinen kring behoorde van welken het denkbeeld Sissa het licht te doen zien uitging, die er in den beginne zooveel toe bijdroeg, en van wien geene verontschuldiging bij ons zou hebben gegolden, als hij zich niet op de belangstelling der vriendschap in zijne gezondheid had beroepen. Hoe het ons om den wille des publieks deert, dat eene andere poging, beproefd bij iemand die, met allerlei talent begaafd, overigens tijd voor allerlei arbeid weet te vinden, evenmin slagen mogt; al erken ik dankbaar, dat hij mij met een aardig blijk van zijn tact verraste, een nieuw blijk van zijn genie ware mij welkomer geweest! Het voegt mij voor het minste te waarderen wat hij mij gaf, de verzekering van bevoegd gezag, dat Sissa tegenover het buitenland onzen rang ophoudt. Een blik in die boekskens volstaat om n te overtuigen dat de verzamelaars hunne oogen in den vreemde | |
[pagina 376]
| |
geene ruste gunnen; dat zij niet enkel veel, dat zij ook juist opmerken, is een hooger lof, die hun niet minder toekomt. ‘Sedert vele jaren,’ zoo luidt de getuigenis, door een onzer eerste spelers afgelegd, ‘sedert vele jaren is Sissa voor de beoefenaars dier kunst ten onzent, het eenige point de ralliement, dat den geest levendig blijft houden. De belangrijkste partijen door de groote meesters in het buitenland gespeeld, werden ons uit die bladen bekend; slechts wie schaakliefhebbers zijn kunnen zich voorstellen, welk eene weelde er in die schitterende combinatiën en geniale wendingen schuilt! Jammer maar, dat de weinige bijdragen, den redacteur uit de hoofdstad toegezonden, grond schijnen te geven voor het vermoeden, dat in Amsterdam weinig of slechtwordt gespeeld, wat intusschen volstrekt het geval niet is. Menige partij in de beide schaakgenootschappen der hoofdstad, menige partij in particuliere kringen aldaar tot “mat” of tot “remise” gebragt, zou onder die der buitenlanders eene plaats verwerven en verdienen, als de lust tot opteekenen niet zoo laauw, als de afkeer van publiceren niet zoo groot was.’ De nationale zuurdeesem, - onverschilligheid, weêrzin in openbaar leven, vreeze voor kritiek, tot in het schaakspel toe! Amsterdam achterlijk in het eenige tijdschrift ten onzent dier kunst gewijd; een tijdschrift, waarin niet enkel van wereldsteden wordt gewag gemaakt, maar ook van Deventer en Gouda, ook van Dokkum en Woudsend, dat van Wijk bij Duurstede uitgaat! Te weinig ondersteunde, maar daarom dubbel verdienstelijke redacteur! wij wenschen niet slechts dat het anders ware, wij wenschen tevens dat het anders worde! Er kome vooruitgang ook op uw gebied, vooruitgang als waarmede gij u vleit; anders toch hadt ge niet zoo vele jaren van uw leven, met dezelfde liefde, den dikwijls lastigen arbeid voortgezet! Behoud dat geloof aan de toekomst, het is de beste borg voor uw eindelijk slagen! Weite Welt und breites Leben
Langer Jahre redlich Streben,
Stets geforscht und stets gegründet,
Nie geschlossen, oft geründet,
Aeltestes bewahrt mit Treue,
Freundlich aufgefasstes Neue,
Heitern Sinn und reine Zwecke:
Nun! man kommt wohl eine Strecke.
|
|