| |
| |
| |
Letterkunde.
Kronijk en kritiek.
A.L.G. Bosboom-Toussaint, de Bloemschilderes Maria van Oosterwijk. Leyden, 1862. - Het laatste bedrijf van een stormachtig leven. Amsterdam, 1864.
De Gids, die voor een kemphaan doorgaat, bevindt zich ten aanzien van mevrouw Bosboom-Toussaint, en door haar toedoen, in eene exceptionele positie. Misschien staaft ook in dit geval de uitzondering den regel; en wij weten dat geen dier, geschoeid of gespoord, gevleugeld of viervoetig, bont pleegt te heeten, of er is een vlekje aan. Doch hoewel verklaard, het feit is hiermede niet weggeredeneerd. Nooit toch heeft eene huismoederlijke hoenderhok-sultane, na het uitbroeijen van een stel eende-eijeren, onnoozeler staan opzien van het onverhoeds en manhaftig te water gaan harer zich noemende progenituur, dan indertijd dit oorlogzuchtig maandwerk gedaan heeft bij het aanschouwen van mevrouw Bosboom's onafhankelijkheid. Zij was, en nog eerst twee jaren geleden heeft zijzelve er het publiek aan herinnerd, zij was aanvankelijk een pleegkind van den Gids. Deze is het geweest die haren eersteling met welgevallen heeft begroet, hare toen nog wankelende schreden heeft ondersteund, haar opgenomen heeft als een telg des huizes. Doch reeds zeer spoedig - ik spreek van hetgeen geschied is voor meer dan vijfentwintig jaren, in 1838 - reeds in 1840, toen het Huis Lauernesse in het licht verscheen, openbaarde zich een groot verschil van rigting. Men bleef elkander vriendschappelijk bejegenen; zelfs ging met de wederzijdsche hoogachting in den eersten tijd welwil- | |
| |
lende zamenwerking gepaard. Toch vlotte de gemeenschappelijke arbeid niet. Daartoe liepen de gevoelens te zeer uiteen; aan beide zijden was daartoe de overtuiging te hecht en te warm.
De tegenwoordige redaktie heeft mij niet opgedragen om op de vrouw van leeftijd, die haren eigen weg gegaan is, de teleurstelling te verhalen door ons tijdschrift weleer van wege de jonkvrouw ondervonden. Het is eene fout geweest van den Gids, te gelooven dat er in mevrouw Bosboom eene toekomstige bondgenoot stak, en de gevolgen dier kortzigtigheid behooren met onderwerping gedragen te worden. Maakt men in den verbijsterden toestand van straksgenoemde klokhen een goed figuur in den lande? Bevestigt gij aldus de lieden in het geloof aan uwe onfeilbaarheid? Allerminst. Doch dit is geen voldoend motief om aan mevrouw Bosboom hare zwemvliezen te benijden, of te ontkennen dat zij die bezit.
Anders te spreken betaamt in den lande niemand minder dan den schrijver dezer bladzijden. Gedreven door een misplaatst esprit de corps, te kwader uur door mij met ridderpligt verward, heb ik drie jaren geleden ten opzigte van mevrouw Bosboom een onvoegzamen klerikalen toon aangeslagen. Te oordeelen naar haar antwoord van toen - mijns inziens het beste en waardigste van de vele woorden die destijds gesproken zijn - heeft mijn schrijven haar in hare overtuiging niet geschokt. Desniettemin ben ik mij bewust haar verongelijkt te hebben, en voor mij komt dit op hetzelfde neder. Nu weet ik wel dat deze kerkelijke herinneringen strikt genomen niet raken aan de litteratuur, en ik geloof ook niet dat zij in staat zijn invloed uit te oefenen op mijn litterarisch oordeel. Doch wat zal ik zeggen? De fraaiste en degelijkste romans van mevrouw Bosboom hangen met haar godsdienstig geloof ten naauwste zamen; en ik zou over de eersten thans niet met vrijmoedigheid kunnen spreken, indien ik niet op den voorgrond stelde dat mijne meening omtrent het laatste niet meer dezelfde is als voorheen. Zoo komt boontje om zijn loontje! Ware ik in 1861 wijzer en regtvaardiger geweest, ik zou in 1864 de lezers van den Gids niet behoeven lastig te vallen met personaliteiten als deze.
Non pas l'art, mais l'artiste, luidt het opschrift van eene van Töpffer's losse schetsen; en geestig toont hij in dat stukje aan dat men de kunst best bevordert door 's kunstenaars schoorsteen te laten rooken. Mogelijk is het onbescheiden zich hierover in het openbaar uit te laten; doch ik verbeeld mij dat mevrouw Bosboom, die
| |
| |
zelve kunstenares en daarbij de echtgenoot van een kunstenaar is, de juistheid van Töpffer's opmerking beter beoordeelen kan dan de meesten. Sedert het vierde eener eeuw staat zij mede aan de spits van onze letteren; een ieder erkent dat zij tot de ongemeenste vernuften behoort die ons vaderland in den laatsten tijd voortgebragt heeft; hoewel er in haar talent iets ongelijkmatigs is, en de eene helft van hare geschriften niet in de schaduw der andere staan kan, heeft zij nooit een boek in het licht gezonden dat harer onwaardig was; Nederlands eerste romancière heette zij bij hare opkomst; zij heet het nog, en met hetzelfde regt. Doch heeft Nederland zich ook de moeite gegeven om naar de uitwendige omstandigheden van deze belangwekkende vrouw eenig onderzoek in te stellen? Heeft men het zich tot eene eer gerekend haar lot te verzekeren? Misschien heeft zij die minder fraaije boeken alleen geschreven opdat haar de middelen niet ontbreken zouden tot zamenstelling van de andere. De fraaije zouden misschien nog fraaijer geworden zijn indien zij er meer tijd en zorg aan had kunnen te koste leggen. Het is met de kunst als met de liefde: beiden willen gekoesterd wezen. Er zijn voorbeelden van geniale dichters en schilders wier veerkrachtig talent zoo min bezweken is onder hunne huiselijke zorgen, als onder hunne ongeregelde levenswijze. Doch meestentijds en bij vrouwen is gedwongen werk een onoverkomelijke hinderpaal voor de ontwikkeling van het talent. Voor eene schrijfster met onmiskenbare gaven, die geen ander kapitaal bezit als deze gaven zelven, behoorde het publiek dat haar bewondert nog iets meer dan enkel lofzangen over te hebben. En toch weet ik niet of de bescheiden maatschappelijke positie die mevrouw Bosboom zich veroverd heeft, alles wel
bezien, niet de beste aanmoediging is voor anderen en voor haarzelve. Het kunstenaarstalent van haren echtgenoot is even degelijk als het hare en stemt er in geest en rigting op merkwaardige wijze mede overeen. Het licht der getemperde mystiek dat tusschen de zuilen van zijne kerken speelt is het geloofslicht van Ottelijne; en zoo vaak er in zijne predikstoelen een redenaar ontbreekt, kan men het der wachtende vergadering duidelijk aanzien dat zij in vrome gepeinzen de komst van Gideon Florensz verbeidt. Er is in de harmonie van zulk een vereenigd kunstenaarsleven meer weelde dan de wereld schenken kan. Wanneer de hoogere beschaving van ons volk weder eenige schreden voorwaarts zal gedaan hebben, zullen de nu nog heerschende vooroordeelen tegen het hanteren van pen of penseel van
| |
| |
zelf opgaan in de nevelen waaruit zij geboren werden. Doch voorshands kunnen wij het beschamend voorbeeld van sommigen nog niet missen. Met onze oogen moeten wij leeren zien en met onze handen leeren tasten dat kunst en arbeid, kunst en eer, kunst en fierheid, kunst en godsdienst, altegader bloedverwanten en huisgenooten zijn.
Wanneer ik beweer dat mevrouw Bosboom weleer met den Gids gehandeld heeft gelijk jonge dames plegen te doen met volwassen jonge heeren die haar ten huwelijk komen vragen doch niet van hare gading zijn, ontken ik daarmede niet dat er tusschen hare rigting en die van dit tijdschrift punten van overeenstemming kunnen aangeduid worden. Niet slechts de veelzijdigheid van hare vorming, maar ook de levendigheid van enkele harer sympathien geeft mij het regt haar in sommige opzigten aan te merken als eene vrouw die ons wel haar hart niet schenken kon, maar ons nogtans te allen tijde eene zusterlijke genegenheid toegedragen heeft. Namen te noemen is eene hagchelijke zaak; doch zou mevrouw Bosboom's onverholen ingenomenheid met Garibaldi niet als bewijs kunnen gelden van hare medepligtigheid aan ons liberalisme? Ronduit gesproken houd ik het er voor dat zij minder ophebben zou met den held van Marsala, indien zij meer eerbied koesterde voor den patriarch des Vatikaans; doch al schuilt er onder hare italiaansche vrijheidsliefde een weinig britsche no-popery, en zoowel naar den Triomf van Pisani als naar het slotwoord van Graaf Pepoli te oordeelen kan daar naauwlijks aan getwijfeld worden, er blijkt nogtans uit dat het onafscheidelijk zamengaan van ongeloof en revolutie niet tot de artikelen van haren katechismus behoort. Voorts zou het inderdaad wonder zijn indien de breede rij van mevrouw Bosboom's werken niet menig fragment behelsde waarop een tijdschrift als de Gids van harte amen zeggen kon. Met Da Costa - namen noemen is aanstekelijk - was dit niet het geval. Eene bijdrage van hem zou nooit in den Gids op hare plaats geweest zijn, en dezerzijds kon aan dien edele alleen de tol betaald worden eener bewondering die van
verre stond. Doch hetgeen waarin mevrouw Bosboom te geener tijd hare afkomst verloochend heeft; hetgeen bij uitnemendheid de band verdient genoemd te worden tusschen haar en den Gids, is hare manier. Nogmaals spreek ik hier van den verleden tijd en van de eerste beginselen dier wederopleving van onze letteren die dagteekent van voor vijfentwintig jaren. Meer dan iemand
| |
| |
anders heeft mevrouw Bosboom er toe bijgedragen om de archaïsmen van onze groote auteurs der 17de eeuw te populariseren en de dingtaal van dezen weder in eere te brengen. Beschuldig haar, indien gij wilt, van hierin niet zonder eenige overdrijving te werk te zijn gegaan; verwijt haar des noods dat zij nu en dan de navolging tot eene charge gemaakt heeft; doch stem tevens toe, want het is nu geen tijd van komplimenten wisselen, dat de Gids haar in deze fouten zoowel als in deze deugden voorgegaan is. Waardering, eenzijdige waardering misschien van onze oudvaderlandsche dicht- en schilderschool uit de beste dagen der Republiek, is de leus geweest onder het aanheffen waarvan dat tijdschrift zich schrap heeft gezet. Om van geene overledenen te spreken, de heeren Potgieter en Bakhuizen van den Brink - ten derde male bezondig ik mij aan het noemen van eigen namen - hebben al hunne kracht ontleend aan dien reaktionairen vooruitgang, zal ik zeggen, of aan die voorwaarts strevende reaktie. Hunne aandrift was geene opwelling van klassicisme, maar een verzet tegen dit laatste. Van de klassieke bastaardvormen beriepen zij zich op al het nationaalste in het leven van den voortijd. Evenmin was hun streven eene uiting der eigenlijk gezegde romantiek; want zij waren goede vrienden met de renaissance, en in weerwil van hunne achterwaartsche beweging bleven zij aan deze zijde van de midden-eeuwen staan. Moet de juiste naam voor deze rigting nog gevonden worden? Zou zij weigeren de demokratische te heeten? Verlangt zij dat men haar bij voorkeur de republikeinsche doope? Zeker is het dat deze de schatkamer geweest is waarbij mevrouw Bosboom hare terminologie geborgd heeft; en niet slechts hare terminologie, maar hare geheele kunstrigting en, op een
na, al hare denkbeelden.
Op een na, zeg ik. Doch haast is nog niet half, en hier sta ik met mijne beschrijving aan den oever van eene wijde kloof. Bedrieg ik mij niet en mag instinktmatige aandrang voor zelfbewustheid gelden, dan is het protestantisme voor den opkomenden Gids nooit iets meer geweest dan de vorm of voorwaarde waaronder staatkundige en burgerlijke vrijheid hier te lande tot stand gekomen zijn en gebloeid hebben. Toen het nationaliteitsbeginsel nog op ver na niet in de mode was, waren onze hoofdredakteuren er reeds voorstanders van. Oranje en de Bijbel zijn nooit in hunnen mond volstrekt ijdele klanken geweest, doch zij hebben er nogtans te geener tijd den vollen nadruk op gelegd. Zij waren - hoe zal ik het uitdruk- | |
| |
ken? - gekorrigeerde staatsgezinden, verbeterde loevesteiners, tot hooger inzigt gekomen libertijnen. Mevrouw Bosboom daarentegen is door en door een protestantsch gemoed; en ik verstout mij te herhalen dat de schilderijen van haren echtgenoot, althans voor degenen die haar alleen uit hare werken kennen, de volmaakte uitdrukking zijn van hare eigen denkwijze. In de eerste plaats en voor al het andere is dit protestantsch kerkgebouw, van binnen gezien - het is eene bekende zaak dat de heer Bosboom de buitenzijde der bedehuizen schier stelselmatig onaangeroerd laat - door ouderdom eerwaardig. Haveloos is het woord niet tot kenschetsing van den staat waarin of deze wanden, of deze gewelven verkeeren; nogtans mist men er dien toon van welgedaanheid die ook het oude kenmerkt wanneer het door het nieuwe in eere wordt gehouden. Stemmigheid en rustige stilte zijn voorts de eigenschappen die hier bij uitnemendheid de aandacht boeijen. Daarbij ligt over het geheel een tint van hoogen ernst. In dezen tempel een wereldsch koncert uit te voeren, zou naar
heiligschennis kunnen zweemen. Het schijnt eene natuurlijke wijkplaats voor bedroefden en bekommerden; en al begrijpt men ligt dat de grooten der aarde er niet met opzet uit geweerd zullen worden, het is niettemin aan alles kennelijk dat het regt der vooraanzitting hier toekomt aan de kinderen des volks. Zou het eene gewone godsdienstoefening zijn, of eene plegtige avondmaalsviering? Het zal in elk geval iets indrukwekkends wezen; iets, tevens, waarvan al de kracht gelegen zal zijn - of het statig orgel moest invallen voor eene wijl, en het puriteinsch psalmgezang begeleiden - in het gesproken woord en in de onnaspeurlijke gedachten daardoor opgewekt in de gebogen ziel. O magtige tweespraak, o ondoorgrondelijk verbond van taal en hart! Doch verlies niet uit het oog dat deze protestantsche vergadering hare gebeden uitstort in een oud-roomsch heiligdom. Het tooverachtig licht dat door de antieke boogvensters naar binnen stroomt is een licht van katholieke afkomst. Rome heeft hem gebouwd, den tempel waarin deze hervormden nederknielen. Zij zijn zich bewust te aanbidden in geest en in waarheid; en niet minder gespannen zou hunne aandacht, niet minder vroom hun eerbied zijn, indien een andere Spurgeon hen te zamen geroepen had in het Paleis voor Volksvlijt. Doch de schilder, de kunstenaar, zou daar zijne rekening niet bij gevonden hebben. De heer Bosboom penseelt geene stationsgebouwen van glas en ijzer. Hij is de dichter van het protestantisme, en de poësie
| |
| |
van dit laatste is juist gelegen in zijn geheimzinnig verband met dat katholicisme waarvan het zich heeft losgescheurd en waaraan het zich desondanks vermaagschapt gevoelt. Vandaar de diepe en blijvende indruk dien de kunstgewrochten van dezen echt protestantschen schilder ook bij dezulken teweegbrengen die niet in staat zijn zich rekenschap te geven van zijn talent en alleen te rade gaan met hun eigen kerkgeloof. Zonder er zieh van bewust te zijn toont hij hun met zijne lijnen en zijne kleuren dat hun protestantisme eene transaktie is; doch tegelijk verzoekt hij hen met deze ontdekking, die zij niet maken, door haar zich te laten oplossen in den stralengloed van zijne kunst. De vreemdeling en bijwoner gevoelt met de voelhorens van zijn verstand dat deze kerkportalen zonder wijwatersbekken, deze koorgewelven zonder altaar, deze nissen zonder heiligenbeelden, deze kapellen met hoogstens eene militaire graftombe tot sieraad, deze gothische architektuur zonder wortelen in het gemoed der tempelgangers, niet anders zijn als een gekontrarieerd en gewijzigd pausdom. En toch, gelijk bij het lezen van de romans van des schilders echtgenoot, toch gevoelt hij zich tevens, bij het aanschouwen dier protestantsche bedehuizen, de gevangene van iets hoogs en magtigs. Dezelfde overtuiging waaraan hij zich als dogme ontgroeid weet, boezemt hem eerbied in als gemoedsleven en maakt zijne bewondering gaande als nationale kracht.
Het is mij niet onbekend dat deze beschouwingen geene volledige inleiding vormen op al de romans en verhalen van mevrouw Bosboom zonder uitzondering. Mevrouw Bosboom is niet altijd, is niet alom in hare werken de regtzinnig geloovige christin van de protestantsche schakering; doch zij is het in haar hoofdwerk, Leycester in Nederland, met de twee daarmede zamenhangende vervolgen; zij is het in dat Huis Lauernesse waarmede zij zich het eerst bij het groote publiek eene blijvende reputatie gemaakt heeft; zij is het in de twee kleinere en minder belangrijke studien van den allerlaatsten tijd wier titels ik aan het hoofd van deze aankondiging geplaatst heb; zij is het in hare Historische Novellen, in haar Leydsch Student, en zelfs, bij nader inzien, in haren Graaf Pepoli. Voor mijn oogmerk is dit genoeg; of laat mij liever zeggen, het is meer dan ik noodig heb of gebruiken kan. Ook ben ik mij bewust der schrijfster regt te laten wedervaren wanneer ik bij het doen van eene keus uit dien overvloed van justifikatieve bescheiden de aandacht mijner lezers voor eene wijl bepaal bij de monumentele reeks
| |
| |
van studien waarvan de komst van Leycester in Nederland het voorwendsel en Gideon Florensz de hoofdpersoon is.
Voorwendsel is een hard woord, en men zal het in dit bijzonder geval met eenige restriktie behooren op te vatten. De drie uitvoerige romans, door mevrouw Bosboom aan de beschrijving van het naar Leyeester genoemde tijdperk van onze geschiedenis gewijd, staan met de overkomst van dien landvoogd en met zijn verblijf te onzent onbetwistbaar in verband. Het eerste gedeelte der trilogie, meer bepaaldelijk Leycester in Nederland geheeten, korrespondeert met 's graven eerste optreden hier te lande, van December 1585 tot December van het volgend jaar. Desgelijks handelt Gideon Florensz, waarmede de trilogie gesloten wordt, over Leycester's tweede en laatste overkomst, in Julij 1587. Met de ontknooping van Gideon Florensz eindigt ook het dusgenaamd Leycestersch tijdvak. De zes maanden, die tusschen Leycester's eerste vertrek en zijne tweede overkomst verloopen zijn, vormen eene overgangsperiode, een tijd van stilstand, gedurende welken de titelheld van het tooneel verdwijnt; en met veel talent heeft mevrouw Bosboom deze gaping weten aan te vullen door het opvoeren van eenige heldinnen, door haar de Vrouwen van het Leycestersche tijdvak genoemd. Deze indeeling is in een woord meesterlijk; te meesterlijker en te gelukkiger, omdat zij niet van te voren gezocht is geworden, maar zich onder het voortwerken van zelf aan de auteur heeft aanbevolen als de natnurlijkste en geschiktste vorm voor de door haar te behandelen stof. De opzet van Leycester in Nederland was eene vergissing; doch aan de wijze waarop dit kwaad hersteld en ten goede gewend is geworden herkent men de magt van een zeldzamen geest. Het is en blijft inderdaad eene verwonderlijke zaak dat eene zwakke vrouwenhand in staat bevonden is om dit logge onderwerp, in weerwil van
zijne centenaarszwaarte, te voorschijn te dringen uit zijne eeuwenheugende schuilplaats niet-alleen, maar het in zoodanige mate meester te worden dat de ruwe granietklomp ten slotte verkeerd is in cene levende en sprekende beeldengalerij. Doch al doe ik hulde aan de ongemeene virtuositeit waarmede de reeks van mevrouw Bosboom's Leycester-romans door haar in elkander gezet en gegroepeerd is, ik ben daardoor nog niet met sprakeloosheid geslagen. Persoonlijk is het mij volmaakt onverschillig of in het groote tweegevecht tusschen Leycester en Oldenbarnevelt het regt zich aan de zijde van den advokaat van Holland of aan die van den engelschen landvoogd
| |
| |
bevonden heeft. Om het met Oldenbarnevelt te houden zou ik mijzelven eenig geweld moeten aandoen; desgelijks kost het mij inspanning het standpunt te bereiken van mevrouw Bosboom, die met eene nu en dan aan hartstogt grenzende geestdrift voor Leycester pleit. Doch dit meen ik te mogen beweren dat na al hetgeen er sedert over deze kwestie heen en weder geschreven is, te beginnen met de in 1847 verschenen brochure van den heer Beijerman en te eindigen met het opstel van den heer Fruin in den Gids van 1862, het ten gunste van Leycester ingestelde regtsgeding voor de vierschaar des oningewijden publieks door mevrouw Bosboom met vlag en wimpel verloren is. Hoe nu? Is er dan in Nederland geene wellevendheid meer, en zal men eene schrandere vrouw veroordeelen en overlaten aan haar lot omdat zij niet opgewassen blijkt tegen twee professoren in de vaderlandsche geschiedenis? Met 's lezers welnemen, dit is de kwestie niet. Den historischen Leycester geef ik aan mevrouw Bosboom present, den haren en die van hare tegenpartij; en tot schadeloosstelling voor dat onbelangrijk verlies leg ik beslag op Gideon Florensz, van wien ik volhoud dat hij de hoofdpersoon van de geheele trilogie en daarbij mevrouw Bosboom's eigenaardigste kreatie is. En wie is die Gideon Florensz, aan het boetseren van wiens beeld onze landgenoot al de kunst van haar geloof en van hare liefde te koste gelegd heeft? Hij is een zeer gemakkelijk te herkennen en nogtans zeer geheimzinnig persoon. Zijn naam is niet altijd dezelfde; ook niet zijn leeftijd of zijn geslacht. Omstreeks 1520, meer dan zestig jaren voor Leycester's komst hier te lande, heette hij Paul van Mansfelt, was hij de beschermeling van den Utrechtschen vikaris Van Heerte, had hij kennis aan Johannes Pistorius, den pastoor van
Woerden, en oefende hij als officieus biechtvader een beslissenden invloed uit op de gevoelens en de lotgevallen van de jonkvrouw van Lauernesse. Ruim eene halve eeuw later, op hetzelfde oogenblik dat hij in regten Gideon Florensz heette en in Noord-Nederland leefde, leefde hij ook in den Kerkelijken Staat en droeg hij den naam van Alessandro Minganti, beeldhouwer van beroep, leerling van Michel-Angelo, onderdaan van Paus Sixtus den Vden, raadsman en leermeester van de schoone Signora Violante, boezemvriend van graaf Pepoli, wiens oogen hij opende voor de wuftheid van zijn rijken-edelmans bestaan, dien hij in zijn ongeluk bijstond met de vertroostingen van een gezuiverd christendom, en aan wien hij in de laatste ure den moed wist in te boezemen om met
| |
| |
eere te sterven op een schavot. In 1593, toen Gideon Florensz nog dorpspredikant was te West-Souburg, in Zeeland, heette hij te gelijk Monsieur de la Rivière en vergezelde hij den jongen graaf Floris van Culemborg als gouverneur naar de Leydsche akademie. De taak die Gideon onder dien naam en in die betrekking te vervullen had was uiterst teeder, doch zijner waardig en opperbest aan hem toevertrouwd. Gideon toch is een geboren directeur de conscience van protestantschen bloede; en wanneer gij hem opdraagt om de onverstandige doch beminnelijk liefde van een jeugdigen prins, van welke liefde eene Leydsche burgerdochter het onschuldig en aanvallig voorwerp is, ten goede te leiden en met verstand te genezen, kunt gij er verzekerd van zijn dat hij zieh van die delikaatste aller zendingen op onberispelijke wijze kwijten zal. En hiermede zijn wij nog niet aan het einde. In 1698, meer dan honderd jaren nadat Aldegonde hem naar West-Souburg heeft medegetroond, leeft Gideon Florensz nog, en wij ontmoeten hem ditmaal te Delft. In dien tusschentijd is hij eene vrouw geworden, eene oude vrouw, Geertje Pieters genaamd, eene bloemschilderes van zeer middelmatig gehalte, doch met een hart zoo vol edele evangelische gevoelens, dat zij van den verwilderden en gansch en al verdoolden Willem van Aelst nog bijna een beter mensch zou gemaakt hebben. Deze laatste inkarnatie van Gideon, ik beken het, is zijn meesterstuk niet; doch Geertje Pieters was ook slechts eene herinnering, de schaduw van een ander en liefelijker beeld, insgelijks een vrouwenbeeldje, uit het verledene. Tijdens deze voorlaatste in de rij zijner menschwordingen, omstreeks 1650, was Gideon een mooi jong meisje, Maria van Oosterwijk geheeten, mede te Delft woonachtig en aldaar, doch met
aanmerkelijk grooter talent dan hare helpster en leerling Geertje Pieters, het vak van bloemschilderes uitoefenend. Wie echter meent dat hij daarom en in die rol ontrouw geworden is aan zijne roeping, kent Gideon Florensz niet. Eerst brengt hij in het karakter van Maria van Oosterwijk aan zijne jongere zuster Adriana, ter Nootdorpsche pastorij, een offer dat wel niet voor zijn verstand of zijne menschenkennis pleit, maar waaraan men een gemoed herkent van de reinste en verhevenste soort; en daarna, wanneer hij zich voor goed als kunstenares te Delft nedergezet heeft, neemt hij met denzelfden Willem van Aelst dien ik daareven noemde, doch die destijds veertig jaren jonger was en dan ook zulk een hopeloos onverbeterlijke losbol nog niet scheen, eene bekeeringsproef die ik niet aarzel aan
| |
| |
te merken als een doorslaand bewijs van zijne identiteit. Doch hoewel men aldus bij allerlei gelegenheden en onder allerlei vormen in de romans van mevrouw Bosboom denzelfden type terugvindt, nergens is Gideon Florensz beter op zijne plaats, nergens karakteristieker, bemiunenswaardiger, edeler of grooter, dan in de naar Leycester genoemde trilogie; dezelfde aan wier laatste derde deel hij openlijk en onverholen zijnen naam geschonken heeft. Van al de voornaamste tafreelen en toestanden in deze twaalf boekdeelen is Gideon Florensz de springveer of de spil. Gideon en Ivonnette, Gideon en Jakoba, Gideon en Deliana, Gideon en Lady Margaret, Gideon en Barnevelt, Gideon en Lconinus, Gideon en Cosmo, Gideon en Leycester - deze groepen aan te duiden is met weinig woorden en met eene handvol eigen namen den hoofdinhoud weer te geven van de geheele reeks der Leycester-romans. Ook is het aan deze omstandigheid dat ik het regt ontleen om mevrouw Bosboom op hare beurt de dichteres van het protestantisme te noemen. Vooreerst toch is het bij mij aan geen twijfel onderhevig of hare verschoonende genegenheid voor Leycester wortelt in de meening dat Leycester geweest is de voorstander en beschermer van hetgeen men hier te lande voor twee honderd jaren de ware religie noemde; terwijl hare antipathie tegen Oldenbarnevelt even ongetwijfeld eene vrucht is van het door haar als zeker gestelde feit dat Oldenbarnevelt een vrijdenker was. Ik weet wel dat bijkomende omstandigheden haar in dit oordeel nader bevestigd hebben, en dat zij onder anderen ook daarom aan Leycester de voorkeur geeft, omdat deze in hare oogen, gelijk Gideon Florensz het ergens uitdrukt, ‘een menschelijk mensch’ geweest is, en Oldenbarnevelt niet; doch tot de hoofdzaak doet dit weinig af.
Een onschadelijk vrijdenker als de geldersche kanselier Leoninus kan genade vinden bij onze schrijfster, en zelfs weet zij in den zoodanige regt te laten wedervaren aan accidentele deugden en loffelijke kwaliteiten. Een libertijn als Oldenbarnevelt daarentegen staat in het gemoed van mevrouw Bosboom als schuldig aan gekwetste majesteit aangeteekend, en zij acht hem uit staatszucht tot alle euveldaden bekwaam. Nog eens, ik kritisecr deze zienswijze niet. Mijn oordeel over Oldenbarnevelt en Leyeester is niet gevestigd, en mij ontbreekt de noodige wetenschap om in deze kwestie eene eigen meening te kunnen hebben. Slechts doe ik opmerken dat het aangeduid vermoeden omtrent den oorsprong van mevrouw Bosboom's voorliefde tot betrekkelijke zekerheid wordt zoo- | |
| |
dra men kennis maakt met haren Gideon. Eenerzijds speelt Gideon in deze romans de rol van een onpraktisch schepsel. Wanneer Leyeester in stilte alles voorbereid heeft om door een coup d'état zich in het bezit te stellen der heerschappij waarop hij regt meent te hebben en die onontbeerlijk is voor de zegepraal van hetgeen hij de goede zaak acht te zijn, komt Gideon tusschenbeide en betoogt hij met de meeste welsprekendheid, niet dat Leycester ongelijk of dat de goede zaak de hulp van Leycester niet noodig heeft, maar dat staatsgrepen schuldig en misdadig zijn in de oogen van God. Wanneer Cosmo Pescarengis, ten gunste van Leycester, te Leyden eene omkeering wil bewerkstelligen in het stedelijk bestuur en hij daartoe met veel overleg zekeren zondagmorgen gekozen heeft, stemt Gideon hem toe dat het welslagen van dit komplot zeer wenschelijk en aan de belangen van den landvoogd zeer bevorderlijk zou zijn, doch tevens brengt hij hem onder het oog, en met noodlottig goed gevolg, dat wie op
zondagmorgen zuid-hollandsche burgemeesters en schepenen van het kussen stoot daardoor niet slechts in opstand komt tegen de van God gestelde magt, maar zich ook bovendien aan sabbatschennis bezondigt. Gideon Florensz, die mevrouw Bosboom's sympathie voor Leycester in hare geheele uitgebreidheid omhelsd heeft en deelt, maakt alom aan Leycester en aan de zijnen het regeren onmogelijk. Doch onmogelijk waarmede, en door de kracht van welk tegenwigt? Hier nu is het dat het gemoed van mevrouw Bosboom zich in den vollen bloei van zijne schoonheid vertoont, en dat het beeld van haren onveranderlijken held op het schitterendst uitkomt. Mij voegt het niet te ontkennen dat er gedurende de laatste vijfentwintig jaren in ons vaderland een zeker aantal voortreffelijke protestantsche leerredenen uitgekomen zijn; leerredenen waarin het protestantsch geloof in zijne eigenaardigheid gehandhaafd en met gloed van overtuiging verkondigd wordt. Doch wel mag ik vragen of deze redevoeringen, op wier verdiensten ik thans niets afdingen wil, uit het oogpunt der kracht of der bezieling de vergelijking kunnen doorstaan met zoo menig hoofdstuk uit de romans van mevrouw Bosboom, waar Gideon Florensz, welken naam hij dan ook voeren moge, zijne zielsovertuiging bloot legt, zijn gemoed uitstort, of zijne gebeden opzendt? De vorm van zijn geloof is die der protestantsche orthodoxie, doch zonder een zweem van formalisme en gepaard met al de mildheid die met een eigen kerkgeloof bestaanbaar is. Zijne afscheidsgesprekken met Cosmo Pescarengis in de
| |
| |
Leydsche gevangenis zijn een gedenkteeken van levend evangelisch christendom. Wil het protestantisme blijven bestaan, zoo is dit het geloof waaraan het zieh vast te klemmen heeft. Voor mijzelven, ik mag het niet ontveinzen en sommigen zullen er mij om beklagen, geeft dat geloof tevens te weinig en te veel; doch dit verhindert mij niet om in mevrouw Bosboom een sieraad van haar kerkgenootschap te erkennen, en het er voor te houden dat men van die zijde verstandig handelen zal met haar getuigenis op prijs te stellen.
Deze slentel op de voorname gedachte van mevrouw Bosboom's romantischen letterarbeid wordt thans niet voor het eerst door mij uitgevonden, maar is van het begin afaan door haarzelve den beoordeelaren van hare geschriften aan de hand gedaan. Wie heden met eenige aandacht de narede van Leycester in Nederland en het slot van Gideon Florensz leest, zal er voortaan niet aan kunnen twijfelen dat dit haar hoofdwerk een apostolisch karakter draagt, of dat het in hare bedoeling gelegen heeft om het te doen strekken tot eene belijdenis van haar geloof. Opmerkelijk verschijnsel, voorwaar, en wel een bewijs dat de 19de eeuw, ook in Nederland, hare eigen physionomie heeft. Ziehier eene vrouw van burgerlijke afkomst, zonder naam of fortuin, genoodzaakt om zich enkel en alleen door eigen krachten een weg te banen door de haar omringende menigte. Zij is eene geboren kunstenares met de pen, doch ook eene geboren Hollandsche en daarbij een kind van dat Alkmaar waar voor twee honderd jaren zoo bloedig gestreden is voor nederlandsche vrijheid en protestantsch kerkgeloof. Dat zij eene godsdienstige natuur heeft spreekt schier van zelf; in den regel zijn de vrouwen van den nederlandschen tiers état bij uitnemendheid godsdienstig van aard. Doch zou zij van de haren en eene echte dochter des huizes zijn, indien er, buiten en behalve dien algemeenen aanleg tot religie, niet ook bovendien eenig specifiek evangelistenbloed door hare aderen stroomde? Die roeping en de andere, ik bedoel hare kunstenaarsgaven, hebben te zamen mevrouw Bosboom's loopbaan bepaald. Te krachtig was de aandrang van haar talent dan dat zij het grijpen naar de pen onvrouwelijk of zondig achten kon; te vroom haar gemoed, te vurig haar protestantsche ijver, dan dat zij hare
gaven als schrijfster niet gaarne en met eerbied zou hebben nedergelegd op het altaar van haar geloof. Doch weet gij wel, waarde lezer, dat zoo iets nooit te voren in Nederland vertoond is geworden? Het pikante der zaak zou misschien eerst regt aan het licht komen indien tijd en plaats
| |
| |
mij veroorloofden hier eene reeks van parallellen te trekken en een van dezen te wijden aan de overeenkomst en het verschil tusschen mevrouw Bosboom-Toussaint en mevrouw Van Winter-Van Merken; de romancière der 19de en de dichteres der 18de eeuw; de dichteres uit de school van Voltaire, de romancière uit de school van Walter Scott. Doch ook zonder vergelijking of tegenstelling is het duidelijk genoeg dat er in minder dan honderd jaren tijds eene groote verandering gekomen is niet slechts over onze letteren, maar over onzen geheelen maatschappelijken toestand. Waar is het dat er te allen tijde en in alle landen enkele voortreffelijke vrouwen geleefd hebben die voor de bekwaamste en begaafdste mannen in geen enkel opzigt ter zijde behoefden te treden. Doch alleen onze tijd heeft in ons vaderland iemand kunnen voortbrengen als mevrouw Bosboom. Reeds de poging-zelve om de romantiek tot voertuig te doen verstrekken aan een bepaalden vorm van evangelieverkondiging, reeds deze poging onderstelt, waar zij wordt aangewend door eene vrouw, eene mate van maatschappelijke emancipatie, van individuele zelfregering, en ook, opdat ik niets verberge, van vertwijfeling aan de levenskracht van het oude, gelijk in de nieuwere geschiedenis van ons werelddeel alleen de 19de eeuw heeft gevoeld en vertoond.
Bij eene vorige gelegenheid heb ik zoo openhartig mijne meening gezegd over de waarde van den historischen roman, dat ik vreezen zou den lezer ondienst te doen met daarop hier terug te komen. Blijkbaar gelooft mevrouw Bosboom aan haar genre; en daar ik voorzie dat zij ten einde toe ook in dit haar kunstgeloof zal blijven volharden, zon daarover met haar te redetwisten niemand stichten kunnen. Intusschen is er eene zaak waarvan ik meen haar te kunnen overtuigen; en te vrijmoediger kom ik met dit bezwaar voor den dag - werkelijk is het een bezwaar - omdat niemand mij beschuldigen zal van tot hiertoe in deze bladzijden den pligt verzaakt te hebben van een recensent die geroepen wordt een oordeel uit te spreken over geschriften waarmede hij niet ten volle sympathiseert. Er wordt door mij, dit is gebleken, aan mevrouw Boshoom eene zending toegeschreven; en zeer zou het mij verwonderen indien de juistheid van dit gezigtspunt door haar geloochend of in twijfel getrokken werd. Doch wie zending zegt, zegt strijd. Reeds die kunstenaar die uitsluitend naar een kunstdoel streeft, stuit in zijne vaart op allerlei bezwaren en moet ieder oogenblik voor een of anderen hinderpaal uit den weg gaan. Zijn leven is eene gestadige
| |
| |
slingering tusschen het goede beginsel en het kwade, tusschen menschenvrees en eigen overtuiging. Zal hij transigeren? Zal hij terugtreden? Zal hij doortasten? Doch veel sterker nog is de verzoeking voor hem die zijn talent heeft toe te passen op eene buiten het gebied der kunst gelegen stof. De zoodanige staat om zoo te spreken nacht en dag aan altoos dezelfde aanvechtingen bloot. Hij is apostel: derhalve behoort hij in de eerste plaats getrouw te blijven aan zijne zaak. Doch tevens is hij kunstenaar, en een kunstenaar van de echte soort. Er is eene konscientie van het goede en ware, dit weet hij; doch tevens gevoelt hij aan zijn hart dat er ook eene konscientie van het schoone bestaat, en dat deze laatste geene minder felle Nemesis dan de eerste is. Dien strijd geheel en al te boven te komen is onmogelijk; te vergen dat de strijder nimmer bezwijken of altijd in dezelfde mate overwinnaar blijven zal, een onmenschelijke eisch. Doch zoolang het geoorloofd zal zijn te wenschen dat de evenaar ten minste niet onveranderlijk naar eene en dezelfde zijde oversla; dat de kunstenaar niet van te voren veroordeeld zij om in alle twijfelachtige gevallen zonder onderscheid te zwichten voor zijnen mededinger, zoolang zal het vrijstaan te beweren dat mevrouw Bosboom, wier beeld ik onder deze trekken schetste, op menige plaats in hare werken aan de matte rust der nederlaag de voorkeur geeft boven de inspanning van den strijd. Zij gelooft in haar genre, heb ik gezegd; en in het algemeen valt er aan de opregtheid van dat geloof niet te twijfelen. De historisch-romantische vorm is tot op zekere hoogte onbetwistbaar zamengegroeid met haar talent. Die vorm is haar eigendom, haar aangeboren kostuum, het natuurlijk bekleedsel van haren geest. Toch doet zij ons nu en dan op
pijnlijke wijze gevoelen dat hij werkelijk niet meer dan een bekleedsel, en bijna slechts een masker is. ‘Wij hebben,’ dus luidt het slot van Een Leydsch Student, waar de schrijfster rekenschap geeft van de door haar aanvaarde taak, ‘wij hebben deze op goed geloof ondernomen; en waarin wij ook hebben gefaald, wij houden ons overtuigd, dat niemand ons ten laste zal leggen, dat wij op het punt der kwantiteit zijn te kort geschoten.’ De dood der jonkvrouw van Lauernesse staat er te lezen boven het 25ste hoofdstuk van den roman van dien naam; en wanneer het gebleken is dat de jonkvrouw van Lauernesse niet dood, maar slechts schijndood was, gaat de schrijfster voort: ‘Mijne lezeressen hebben die uitspraak verwacht; met de ondervinding van 1000 en...? romans voor zich, konden ze op zoo iets
| |
| |
verdacht zijn, en ik durf hopen, dat ze genoeg goeden dunk van mij hadden, om mij niet voor de onhandige te houden, die hare heldin laat sterven in het 25ste hoofdstuk, daar het boek eerst met het 30ste eindigt.’ In het tweede deel van Leycester in Nederland verontschuldigt mevrouw Bosboom zich - waarover? over het opvoeren van sommige zeer aardschgezinde ortliodoxe predikanten; en niet tevreden met aldus het genoegen te hebben versfoord dat het werk harer handen ons te smaken had gegeven - want haar Modet en vooral haar Fraxinus zijn inderdaad naar het leven geteekend - besluit zij deze uitweiding met een kompliment à brûle-pourpoint aan het adres van den heer Van Oosterzee, aan wien haar roman opgedragen is, en die wel zal willen aannemen, zegt zij, dat zij ook aan het bestaan van waardige regtzinnige predikanten gelooft. Deze voorbeelden, vertrouw ik, stellen mijne meening genoeg in het licht. Ik verwijt namelijk aan mevrouw Bosboom dat zij nu eens door misplaatste scherts, dan weder en meestentijds door even kwalijk geplaatste gemoedelijkheden, bij den lezer het geloof vernietigt in hare kunst en hem jammerlijk ontnuchtert. Ben ik onregtvaardig? Maak ik van drie kleine smetjes eene groote klad? Zouden deze fouten bij een eventuelen herdruk met niet noemenswaardige moeite te verhelpen zijn? Mij is het wel; en hoe fraaijer mevrouw Bosboom's boeken eenmaal worden zullen, hoe meer ik er mij over verheugen zal. Doch ik heb mijn laatste woord nog niet gezegd. Hare geschriften gaan doorloopend mank aan dit zeer voorname euvel, dat de taal waarin zij geschreven zijn tweeslachtig en slechts voor een gedeelte de ware uitdrukking van mevrouw Bosboom's gedachte is. Mevrouw Bosboom heeft uit de folio's en
kwarto's van onze klassieken der 17de eeuw tot haar eigen gebruik een handwoordenboek vervaardigd, en al hare lezers weten dat zij daarmede somtijds wonderen verrigt. Waar is het dat zij in dit opzigt de juiste maat niet altijd houdt. Ook is het waar dat zij er eentoonig en onwaarschijnlijk door wordt. In 1698 moge men in Nederland, en dan ook te Delft, in de woning van Geertje Pieters de schrijftaal van Hooft en Bor gesproken hebben, men deed dit ongetwijfeld niet tijdens het verblijf van Leycester hier te lande, tusschen 1585 en 1587; en nog veel minder tusschen 1520 en 1525, in de dagen waarin het Huis Lauernesse speelt. Doch in een kunstwerk zie ik niet op anachronismen; en indien sommige schilderijen een vasten toon mogen hebben, waarom, vraag ik, zou men ditzelfde privilegie niet tockennen aan eene be- | |
| |
paalde klasse van romans? Ik benijd aan mevrouw Bosboom het bewonderenswaardig gemak waarmede zij zich in geheele reeksen van dialogen bedient van een artificieel idioom; en niet dit is het wat ik in haar misprijs, maar dat haar eigen idioom haar zoo veel minder gemeenzaam is dan dat vreemde. Ziehier, voor de hand gekozen, een dier sterk geparfumeerde hooftiaansche volzinnen gelijk men er in mevrouw Bosboom's Leyeester-romans, en elders, in ieder hoofdstuk aantreft. De jonge Leoninus heeft aan zijne moeder herinnerd dat de kanselier, zijn vader, niet wil dat er in zijn huis over de religie zal geredekaveld worden; en de tegenwoordigheid van een vreemdeling, Douglas, den bastaard van graaf Leycester, is oorzaak dat de moeder zich over die herinnering een weinig geraakt betoont: ‘“Dank voor het vermaan, heer zoon! Omdat ik het wete als gij, en gij mij daarvoor kent, dat ik mij voege naar den wil en wensch van
mijnen heer,” sprak zij met zonderlingen nadruk, “hadt ge niet noodig gehad mij in de reden te storen, - en aan mijn eigen goed beraad kunnen overlaten hoe ik zou einden. Eilieve, heer Douglas! vaar toch voort! en, zoo het zijn mag, zonder tusschenvoegingen, die wedersprekingen uitlokken, al dewelke strekken tot achterdeel van uw verhaal, daar wij alevel met hoorgierige ooren naar luisteren,” eindigde zij zachter tot Douglas; “cerst verfrisch u de tong met eene teuge spaansche muskadel!”’ In zijne soort is dit onberispelijk geschreven; en niemand die deze volzinnen leest en verstand van stijl heeft, zal ooit beweren dat mevrouw Bosboom haar vak niet meester is. Doch leg nu daarnevens de reeds eenmaal door mij genoemde narede van Leycester in Nederland. De auteur spreekt daar uit haar eigen naam, in hare eigen taal, en, gelijk niet meer dan natuurlijk en pligtmatig is, zij let er op hare woorden. Niettemin treft men in die weinige bladzijden, ondanks de aan hare zamenstelling bestede zorg en met voorbijzien van een betrekkelijk groot aantal andere fouten, ook de twee volgende perioden aan: ‘Mijn eerste deel was bijna geheel inleiding, en moest dat zijn, niet enkel ter opvoering van de roman-figuren, maar bovenal van de historische personen, en nog het meest inleiding voor het groote historische tijdvak, dat ik mij tot onderwerp had gekozen, en dat niet, in eenige losse en ruwe omtrekken, mogt worden geschetst, maar waarvan al de enkele deelen eene fijne afzonderlijke toetsing eischten en eene scherpe teckening, tot beter gezigt op het geheel, tot juister waardering van hetgeen volgen zoude. Want in aanzien
| |
| |
van de belangrijkheid, was het wel wat veel verwaarloosd door de historie, althans niet zoo zwaar gewigt toegekend, als het werkelijk heeft gelegd in de schaal van Nederland's volksbestaan; meer gezien, voor het minste, als een tijdperk van wanorde, van jammer, van vernedering, dan als een tijdperk van overgang en van wording, van opluikende volksbewustheid, en door die miskenning prijs gegeven aan oppervlakkige beschouwingen, of waar die miskenning niet plaats vond, overgelaten aan de eenzijdige blikken van hartstogt en partijgeest.’ Gewis komen hier enkele uitdrukkingen voor waarvan men met den vinger het verkeerde aanwijzen kan. Opvoering van romanfiguren misstaat, wanneer er van eene eerste kennismaking met sommige hoofdpersonen spraak is. Toetsing, in den zin van het fransche touche, is geen hollandsch. In aanzien van de belangrijkheid kan er evenmin door als niet zoo zwaar gewigt toegekend. Doch ik heb het niet zoozeer tegen deze bijzonderheden als tegen het geheel; en wat ik daarop aan te merken heb kan ik niet onder woorden brengen. Toen Chateaubriand te Rome de drukproeven eener fransche dame korrigeerde, vroeg de schoone schrijfster hem herhaaldelijk rekenschap van de veranderingen die hij, met de pen in de hand, zich verstoutte te maken in hare schrijfwijze. Steeds luidde het antwoord, zonder meer: Cela ne se dit pas. Willekeuriger en tirannieker kan het niet; en toch, hoewel ik gevoel dat het niet geraden is zich iets aan te matigen dat alleen aan meesters als Chateaubriand vrijstaat, toch weet ik mijne bedenkingen tegen een aantal van mevrouw Bosboom's volzinnen, inzonderheid wanneer zij voor zichzelve spreekt, niet beter in te kleeden dan door het overnemen van die magtspreuk.
Misschien is de reden deze, dat zij te vroeg aan het schrijven is gegaan; te vroeg, naar evenredigheid van haar talent en van hare toekomst. Met langduriger en strenger voorbereiding zou zij er niet onmogelijk in geslaagd zijn om uit haren stijl datgene te verwijderen wat dien thans ontsiert en er tot overlast aan verstrekt. Ik voor mij blijf gelooven dat haar gebrek eene andere oorzaak heeft, en dat men ook hier in het oog moet houden hoe deze schrijfster steeds heeft gejaagd naar een heterogeen wit, den historischen roman utiliserend als orgaan voor haren geloofsijver en om dit verheven doel dan ook de hand ligtend met haren stijl. Doch aan welke van deze verklaringen men de voorkeur geve, het schijnt niet ontkend te kunnen worden dat mevrouw Bosboom in een opzigt beneden haren aanleg is gebleven, en dat zij, met meer
| |
| |
liefde voor het volmaakte, zelve een volmaakter auteur zou geworden zijn.
De zucht naar duidelijkheid doet mij bij dit punt nog iets langer vertoeven dan sommigen bestaanbaar zullen achten met de hoffelijkheid. Van mevrouw Bosboom's laatste boek, Een stormachtig leven, neem ik den laatsten paragraaf en vraag mijzelven af, in hoever iemand die gaarne goede romans leest daar vrede mede hebben kan: ‘En nu, niet ieder stormachtig leven eindigt onder onweersbuijen en hagelslag, zoo als wij Van Aelst hebben laten eindigen. Integendeel, menigmaal is er rust gevolgd op woest doorgebragte jaren, nog in den avondstond des levens. Maar wie beweert dat een bont, woelig leven, geheel gewijd aan de voldoening van lagere passiën, met onderdrukking, met ligtzinnig ontkennen van hoogere behoeften des harten, van de dringendste belangen der ziele, niet op dergelijke wijze eindigen kán, die zou, meen ik, zich nog zwaarder vergrijpen tegen de menschkundige waarheid, dan ik het mij onderstaan heb tegen de historische.’ Niet waar? hier is de eenvoud in onbeduidendheid ontaard. De uitdrukking is gebrekkig, en de gedachte heeft niets om het lijf. Of indien er werkelijk in Nederland personen gevonden worden zoo onnoozel dat zij de mogelijkheid niet beseffen van een zedeloos leven met een daaraan evenredig uiteinde, zou ik meenen dat mevrouw Bosboom te hoog staat om tot zulke lezers met eere te kunnen afdalen. Zij doet het niettemin; en niet slechts in dat vervolg op Maria van Oosterwijk, waarvan ik reeds meen gezegd te hebben dat het haar beste werk niet is, maar ook somtijds in die romans van haar, die overigens haar blijvende aanbevelingsbrief bij tijdgenoot en nakomeling zijn. Wederom sla ik een laatste hoofdstuk op, het laatste van Leycester in Nederland, en nogmaals vraag ik of de volgende bladzijde eene
plaats verdient in een boek van mevrouw Bosboom: ‘Onder de personen, wier verder lot nog eene vrage van belangstelling wekt, die niet is bevredigd geworden, staat zekerlijk Ivonnette bovenaan. In het geloof, dat zij omvat had, met al het vuur van haren levendigen geest en haar prikkelbaar gemoed, vond zij de kracht, om eene liefde te onderdrukken, die reeds eenmaal, door de stem van een nieuwen hartstogt, was overschreeuwd geworden, en het verblijf bij hare zuster gaf haar die lustige opgeruimdheid weder, die te veel gevolg was van hare complexie, dan dat zij niet, over de teleurstelling van het hart, zou hebben gezegepraald; en de kanselier, haar vader, die haar somwijlen te Leyden
| |
| |
bezocht, had welhaast, voor zichzelven, de overtuiging, die hij eens aan Gideon had opgedrongen, dat hare wufte zinnen zich nog wel eens neigen zouden tot een ander huwelijk.’ Mij, die Ivonnette niet naar het altaar behoef te voeren, is het om het even hoe deze jonge juffer naar den inwendigen mensch in elkander zit; doch mevrouw Bosboom, die van het karakterschilderen hare specialiteit gemaakt heeft, had aan dit portret meer zorg behooren te besteden. Wufte zinnen, twee hartstogten achter den rug, neiging tot een derden hartstogt, een opgeruimd humeur, een levendige geest, een prikkelbaar gemoed, de Leydsche lucht, het verkeer in eene drukke huishouding - het moet als mogelijk erkend worden dat het wezen van eene aankomende vrouw herberg heeft voor dit geheele stel van eigenschappen en vatbaarheden. Het vrouwelijk hart, dat in peilloosheid van diepte wedijvert met het meer van Genève, kan bij sommige gelegenheden ook zeer wel naar eene arke Noachs zweemen. Doch zoo stelt mevrouw Bosboom het niet voor. Zij neemt tot verklaring van Ivonnette's verderen levensloop twee volstrekt onvereenigbare reeksen van invloeden aan: de chaotische reeks van zoo even, en, daarnaast, zonder overgang of verbindingsteeken, de minder gekompliceerde vertroostingen der godsdienst. Dezelfde Ivonnette die in haar temperament al het noodige bezat om de teleurstellingen van haar hart op de meest geleidelijke en meest triviale wijze te boven te komen, zal de kracht daartoe tevens ontleend hebben aan een vurig evangelisch geloof. Dit kan er inderdaad niet door. Met die plompe vermenging van aardschgezindheid en hemelvuur kan het der schrijfster onmogelijk ernst zijn. Zij-zelve is daartoe veel te min en haar christendom veel te praktikaal.
Doch genoeg tot staving van het beweren dat onze talentvolle romaneière sommige ondergeschikte kwaliteiten mist; eigenschappen waarvan ik erken dat zij van lager orde zijn dan de groote gift der inspiratie, doch die niettemin, blijkens het doorluchtig voorbeeld van alle litterarische geniën, tot de onmisbare vereischten van een volmaakt kunstwerk behooren. Kleine kwaliteiten zou ik ze wenschen te noemen; doch met de bijvoeging dat het groote uit vele kleintjes bestaat. Alleen zulk een leven is waarlijk heldhaftig dat zamengegesteld is uit eene aaneenschakeling van onaanzienlijke heldendaden. Desgelijks in de kunst. Wanneer de naauwkeurigheid in de litteratuur ontaardt in hetgeen Da Costa eenmaal geestig bestempeld heeft met den naam van boekhoudersnaauwkeurigheid, is zij eene fout,
| |
| |
een hinderpaal, een struikelblok; en wel heeft de fantasie gelijk met op dit beuzelwerk uit de hoogte neder te zien. Doch naauwkeurigheid in den zin van juistheid, van puntigheid, van scherpte, is evenzeer een vereischte in zaken van denken en schrijven, als het in bronwater een vereischte is te vonkelen als kristal. Een auteur van den eersten rang stamelt niet gelijk een kind, maar spreekt als een volwassene, duidelijk, verstaanbaar, onberispelijk. Er is klank in zijne stem; en wanneer hij haar verheft, trilt de lucht er van. Men kan zijne werken spelen van het blad; en al wordt hunne schoonheid eerst ten volle openbaar nadat men ze herhaalde malen heeft overgespeeld, reeds bij de eerste kennismaking verraden zij de hand des meesters. Mevrouw Bosboom is een auteur van den eersten rang, maar geenszins in allen deele. Zij is het alleen in zoover als zij in niets doet denken aan eene mediokriteit. Haar geest is grooter dan hare kunst, hare fantasie magtiger dan hare pen, haar raadvermogen veel sterker ontwikkeld dan haar vermogen tot reproduktie. Er is, en ik houd het er voor dat zij de laatste zal zijn om de bedoeling van deze kwalifikatie te miskennen, er is in haar talent iets dat herinnert aan de egyptische Sphinxen. Buitensporig groot zijn de evenredigheden van hare konceptien, en niet ligt zal iemand aanstonds en bij den eersten oogopslag weten te bepalen tot welke orde van schepselen zij behooren. Er ligt over het feit dat eene tengere vrouw zulke ontzaggelijke onderwerpen omvademen en vertillen kan, ik weet niet welk waas van geheimzinnigheid. En even geheimzinnig is de omstandigheid dat eene kunstenares, die zoo veel vermag, bij wijlen gansch en al te kort schiet in het volbrengen van het mindere.
In den persoon van Ivonnette, de dochter van den kanselier van Gelderland, leerden wij daareven een meisje kennen wier complexie, gelijk mevrouw Bosboom het noemt, eene voorname rol speelde in hare gedragingen en op hare verdere lotgevallen een beslissenden invloed uitoefende. Zoo zegt onze schrijfster ook van Ivonnette's vader, den onverstoorbaar kalmen Leoninus, dat ‘eene gelukkige mengeling van vochten’ er toe medewerkte om hem zijne rustige zielsgesteldheid in alle omstandigheden te doen bewaren. Voor mijzelven mag ik deze soort van karakterkundige interpretatie wel, en ik waardeer den moed waarmede mevrouw Bosboom ergens te kennen geeft dat de jonge vrouw van Gideon Florensz, in de lange dagen en maanden van hare zeeuwsche ballingschap, niet daarom
| |
| |
haren steeds afwezigen en met kerkelijke zaken geheel vervulden echtgenoot somwijlen haatte, omdat het huwelijk haar verdroot en zij hare vroegere ‘kloosterlijke afzondering’ terug verlangde, maar veeleer omdat ‘het volstrekt tegenovergestelde’ bij haar plaats vond. Zelfs geloof ik dat dit geopend oog voor de waarde van het zinnelijke in de menschelijke natuur eene van mevrouw Bosboom's groote eigenschappen als romanschrijfster is, en het doet mij leed dat zij in sommige opzigten, door even als Gideon Florensz schier al het gewigt des levens in het geestelijke te zoeken, het haar geschonken talent ongebruikt gelaten heeft. Ten einde te doen gevoelen tot welke hoogte zij, bij een minder uitsluitend godsdienstig streven, het te dezen aanzien zon hebben kunnen brengen, verwijs ik naar het 12de hoofdstuk van het Huis Lauernesse, waar Meester Paul zich in het holle van den nacht met Pistorius onderhoudt: ‘“Gij drinkt nooit wijn?” vroeg Paul, toen zijn gastheer hem den beker gevuld had, maar zichzelven slechts eene teug water gunde. “Noch iets anders dat het bloed aanzet en de zinnelijkheid prikkelt,” hernam de andere, met een duisteren blik voor zich neêrziende, als schaamde hij zich deze onthouding; terstond daarop hervatte hij evenwel met eenen zucht: “Broeder! ik ben geduriglijk vastende en mijzelven pijnigende, om den geest de overwinning te geven over het vleesch; want mijn aard neigt zonderling tot de genietingen en de lusten des levens.” En in waarheid (vervolgt de schrijfster), het was hem aan te zien, dat hij geene logen sprak. De Natuur had hartstogten gelegd in dezen man; ze spraken uit ieder zijner trekken, uit al zijne gebaren, uit zijne korte
haastige ademhaling zelfs; en zijn oog, dat mat en kwijnend stond, zoo ras de opgewondenheid het niet deed tintelen, en die uitgeholde wangen, die eene bleeke gele tint aannamen, zoo ras het onnatuurlijk rood der overspanning er van terugweek, getuigden tevens, dat hij ze pijnigde en smachten liet, en dat hij leed onder dien kamp. Hij was ook nog op lange na niet tot dien leeftijd gekomen, waarin de driften gehoorzame leenmannen worden van de rede, maar op een leeftijd, waarop het te vergeven was, dat de Priester zich jongeling gevoelde.’ - Wie lust heeft, kontrolere mij en vorme zich een eigen oordeel over de wijze waarop mevrouw Bosboom te aangeduider plaatse dien jongeling het anathema laat uitspreken over zijn eigen priesterschap. Ik zeg niet dat dit hoofdstuk bij uitnemendheid geschikt is om op een regenachtigen zondag door kostschoolhouderessen te worden voorgelezen
| |
| |
aan hare internes; of dat de schrijfster in hare teekening van Pistorius juist ditmaal bij uitzondering die soberheid in acht genomen heeft waarnaar men in hare werken te dikwijls vruchteloos zoekt; of dat ik er voor mijzelven eenig bijzonder behagen in schep om roomsche priesters te hooren toornen tegen het coelibaat. Ik beweer slechts dat hier de elementen schuilen van eene zeldzame meesterschap. Het is de schuld van mevrouw Bosboom's aanleg niet dat wij op sommige van hare karakters niet met dezelfde bewondering staren als op de bretonsche trekossen of de normandijsche koetspaarden van Rosa Bonheur.
Eene andere groote gaaf van mevrouw Bosboom is haar zin voor het pittoreske. Zij kan toiletten en ameublementen schetsen met eene zoo groote levendigheid van voorstelling, dat men er de dupe van is en zich slagtoffer waant van eene optische illusie. Hare beschrijvingen van oude gebouwen en lokalen gelijken somtijds zoo sprekend op het schilderwerk van iemand van hare kennis, dat een kunstkooper ze voor even zoo vele Bosboompjes zou aanzien. In het vierde deel van Gideon Florensz is de lezer op hetzelfde oogenblik getuige van twee gesprekken, het eene tusschen Leycester en den president Van der Myle, het andere tusschen Gideon en den kanselier Leoninus. Beide gesprekken worden onafhankelijk van elkander gevoerd in dezelfde zaal, behoorende tot de gebouwen van het oude Haagsche Binnenhof. Het is avond, en het vertrek wordt slechts sober verlicht door eene in het midden hangende kroon. Doch juist in die halve verlichting zit het geheim der teekenachtigheid: ‘De graaf begaf zich naar het boveneinde van het vertrek, wenkte Van der Myle hem te volgen, en hield zich staande bij een antiek dressoor, waarop hij gedurende het onderhoud den arm rusten liet. De zaal, dezelfde waar vroeger het kollegie van Braband zitting hield, was groot genoeg om Leoninus en Gideon, die niet tot heengaan waren genoodigd, het blijven te vergunnen zonder onbescheidenheid. Al kwam de toon van Van der Mijle's diepe en deftige stem somwijlen tot hun oor, de woorden waren niet te verstaan, de volzinnen niet te volgen, zelfs al hadden zij geluisterd; maar zij luisterden niet; zij voerden een gesprek, dat geheel hunne aandacht vorderde; ter naauwernood konden de twee verschillende groepen elkander zien. De koperen kroonlichter, die in 't midden der zaal van de hooge zoldering afhing,
scheidde hen als door een breeden straal van licht, dat op de beide uiteinden waar zij zich
| |
| |
bevonden, niet dan eene twijfelachtige schemering wierp. Ginds zag men de rijzige fiere gestalte van den Engelschen Graaf zich toewenden naar de breede krachtvolle figuur van den Hollandschen Staatsman; elders, het grijze hoofd en de strakke scherpe trekken van den eerwaardigen Kanselier, tegenstelling vormende met het fijn en bewegelijk gelaat van den jongen Doctor, wiens goudblonde lokken, neêrhangend over een smallen halsboord, iets eigenaardig jeugdigs hadden onder die breedgekraagde Heeren met hun achtbaar gekorte haren.’ - De gesprekken-zelf, waarop hier gedoeld wordt, zijn te gedetailleerd, en staan te naauw met de handeling in verband, om ons thans te kunnen dienen. Tot schadeloosstelling voor dat gemis, en om een voorbeeld bij te brengen hoe schilderachtig mevrouw Bosboom kan zijn ook wanneer zijzelve het penseel nederlegt, herinner ik aan eene zamenspraak uit het Huis Lauernesse: ‘“Bylo Aafke!” begon vrouw Reiniersz, wie het stilzwijgen verveelde, dat reeds lang scheen geheerscht te hebben, “het zal mij eens lusten wanneer gij dansen zult op de bruiloft van Aernoud en de Jonkvrouw van Lauernesse!” - “Lacy! ik zal niet dansen; alle vermaak zal mij onvermakelijk schijnen, zoo geprangd mij het hart is,” zuchtte het meisje. - “En waarom zoudt gij niet lustig zijn, kindlief? Ei, hanteer toch de vreugde in uwe jonge jaren, zoolang de smart wil borgen; het zijn zotte inbeeldingen, waar gij uw hoofd meê vult; of meent ge schier, dat het voor Aernoud geene bruiloft worden zal? Ik meen, dat we daaraf niet vreezig behoeven te zijn, schoon het ook mij te bijster vertraagt eer Johanna ons kond doet van haren trouwdag! Het luidt zonderling, zoo veel uitstels. De adellijke
Juffer zal toch wel geen rouw hebben van hare belofteuisse, of schuchter zijn, om zich den poorterszoon tot Heer te nemen! Het zou kwa luk voorspellen in het aanstaand hijlik!”’ - Helaas, Aafke's voorgevoel bedroog haar niet; het zou voor Aernoud Reiniersz geene bruiloft worden, en het aanstaand huwelijk zou afspringen om geheel andere redenen als de fiere burgerlijke moeder zich in het hoofd haalde! Doch de schoonheden van dit onderhoud tusschen haar en hare jongste dochter hebben een eigen bestaan, ook buiten verband met den verderen loop des-verhaals. Het is eene der gelukkigste proeven van dramatische karakterteekening die ik mij herinneren kan in mevrouw Bosboom's werken te hebben aangetroffen; gelijk in het gemeen de persoon van Aernoud's moeder tot hare fraaiste vindingen behoort.
| |
| |
En welke daaronder is de fraaiste van allen? Ziedaar eene voor de eigenliefde van mevrouw Bosboom uiterst vleijende, doch voor den beoordeelaar van hare romans, wie hij ook wezen moge, niet gemakkelijk te beantwoorden vraag. Er zijn er die bij voorkeur hare kleinere verhalen lezen, bijeengevoegd in verschillende bundels. Ook ken ik iemand die van meening is dat zij nooit iets schooners gedicht heeft dan sommige partijen in hare Kroon voor Karel den Stoute. Weder een ander van mijne bekenden houdt het op hare Diana en op de tooneelen tusschen die heldin en den Regent van Frankrijk; terwijl een derde ronduit verklaart zijn hart verpand te hebben aan Mejonkvrouwe de Mauléon. Wat mijzelven betreft, ik stel den cyclus van hare Leycester-romans boven al hetgeen zij in vroeger tijd geschreven heeft, ook boven het Huis Lauernesse, terwijl ik onder hare verhalen van later dagteekening de palm der overwinning aan Graaf Pepoli reik. Dit boek heeft onmiskenbare en in het oog loopende gebreken; doch wanneer men het laatste derde gedeelte eenvoudig neemt voor hetgeen het is, en men zichzelven met het heilig voornemen wapent om het eerste derde niet ongelezen te laten, wordt men voor dat blijk van karakter beloond met een groot en verheven genot. Het 7de hoofdstuk van Graaf Pepoli behelst de schitterendste zestig bladzijden die tot hiertoe in de vijftig deeltjes der Guldens-Editie verschenen zijn. En zou men door op deze wijze te oordeelen niet het geschikst van al tot eene eenigzins vaste bepaling van mevrouw Bosboom's eigenlijk talent geraken kunnen? Molière kent zij op haar duimpje, en de minste Hollanders zijn in Lafontaine zoo goed te huis als zij; echter is zij, naar hare boeken te oordeelen,
‘in 't geheel niet aardig.’ Van den humor waarmede de natuur haar ongetwijfeld bedeeld heeft - want zonder eene goede hoeveelheid geest wordt men zulk eene vrouw niet - weet zij in hare geschriften geen partij te trekken; althans, het blijkt niet dat zij er de noodzakelijkheid van inziet of er den aandrang toe gevoelt. Uitgelatenheid is de Scylla waarop haar vaartuig nooit gestooten heeft; dorheid de Charybdis die haar meer dan eens op hare verre togten schipbreuk heeft doen lijden. Zij is breed van opzet, lang van stof, en zwaar van uitwerking. In strijd met den aard van haar geslacht is zij langzaam in hare bewegingen en dreunt de grond onder hare schreden. Zij heeft niets van eene Sylfide, niets van de dochter van Latona, de vluggeschoeide jagtgodin. Doch hetgeen hare werken aan bevalligheid en gulle vrolijkheid
| |
| |
te kort komen, wordt goedgemaakt door degelijkheid van inhoud en grootschheid van konceptie. Mevrouw Bosboom is een ongeslepen diamant, maar een die door geen kenner ooit voor vensterglas zal aangezien worden. Zij is te onzent le plus grand des écrivains qui ne savent pas leur langue, doch dan ook le plus grand. Groot is het woord dat beter dan eenig ander hare goede eigenschappen teekent. Zij heeft eene groote verbeeldingskracht en een groot boetseervermogen; groote visioenen en groote gevoelens.
Er bestaat van de hand van mevrouw Bosboom, uit het jaar 1858, eene studie over den heer Van Oosterzee, den tegenwoordigen Utrechtschen hoogleeraar, destijds als predikant te Rotterdam in den vollen bloei zijner welsprekendheid; en aan het slot van dat opstel, waarin veel goeds is en dat in elk geval van eene niet geringe maat van onafhankelijkheid getuigt, leest men: ‘Zoo Dr. van Oosterzee meent mij iets te moeten danken - hij geve mij eens terug wat ik hem heb gegeven;.... ware het ook eerst dan, als het graf zich over mijn hoofd zal hebben gesloten.’ - Het ligt niet in mijn plan deze aankondiging te laten uitloopen op eene vergelijking tusschen den heer Oosterzee en haar die hem eenmaal schilderde; al zal de eerste niet ontkennen dat hij in de theologie soms even sterk romantiseert als mevrouw Bosboom in de historie, en al komt het mij voor dat het prodigieuse van beider gaven een merkwaardig punt van overeenkomst aanbiedt. Evenmin zoek ik thans naar de beteekenis van het gewis niet toevallig verschijnsel dat de naam van den heer Oosterzee de eerste bladzijde van mevrouw Bosboom's hoofdwerk siert. Veel van hetgeen hierover zou kunnen gezegd worden is reeds ter loops door mij aangeroerd, en door thans daarop terug te komen zou ik slechts in herhalingen kunnen vallen. Doch zal de heer Oosterzee mevrouw Bosboom aan haar woord houden, en eerst dan zijne schuld aan haar afdoen wanneer zij niet meer tot de levenden behooreu zal? Of heeft hij reeds in stilte eene karakterschets van haar en van hare werken vervaardigd, en wacht hij alleen naar eene voegzame gelegenheid om zijnen arbeid in het licht te zenden? In geen geval wensch ik met reden door hem beschuldigd te kunnen worden van hem in zijne plannen gedwarsboomd, het veld zijner keus afgejaagd, of het
gras voor zijne voeten weggesneden te hebben. Gaarne zal ik hem de leemten mijner beschouwing zien aanvullen; en van niemand liever dan van hem, die mevrouw Bosboom persoonlijk en sedert jaren kent, zou ik vernemen omtrent welke punten ik gefaald, omtrent
| |
| |
welke andere ik naar zijne meening juist gezien heb. Daarom voeg ik aan het geschrevene nog slechts eene opmerking toe; eene waarvan ik geloof dat zij noch ongepast noch onbelangrijk is, doch die de heer Oosterzee niet op zijne wijze zou kunnen uitwerken zonder den schijn op zich te laden van onder den vorm van mevrouw Bosboom's zaak die van hemzelven en van zijne eigen rigting te bepleiten.
Er bestaan, onafhankelijk van mevrouw Bosboom's talent, twee redenen waarom zelfs hare fraaiste romans nimmer in onze litteratuur die plaats innemen zullen die men bij alle volken vroeger of later toekent aan het letterkundig genie. De eene daarvan is aan mijne lezers bekend. Dat mevrouw Bosboom in den aanvang van hare loopbaan enkele verhalen geschreven heeft die alleen van gaven, niet ook van vorming getuigen, spreekt van zelf. Om eenmaal een groot auteur te worden moet men eene roeping gevoelen zoo krachtig, dat in den aanvang de sluizen des geestes slechts behoeven te worden losgedraaid om desnoods een geheel koningrijk onder water te kunnen zetten. Toe te geven aan dien drang is in zichzelf geene fout. Hoogstens zou men het eene zwakheid kunnen noemen. De roemzucht, het streven naar onderscheiding, de lust om een ongemeen man of eene ongemeene vrouw te worden, die daarbij eene voorname rol spelen, zijn in den grond der zaak zulke kostelijke eigenschappen, zoo echt menschelijk, zoo onmisbaar tot instandhouding van onze zedelijke natuur, dat men zich wijzer dan God zou moeten wanen om ze aan te vallen van wege haar bestaan, of ze te veroordeelen ter wille van hare welligt schadelijke werking. Doch hoewel mevrouw Bosboom in vervolg van tijd haren geest voortdurend met kundigheden verrijkt heeft, haar geheugen tot eene achtbare stapelplaats van herinueringen uit den voortijd gemaakt, hare verbeelding bevolkt met geheel eene wereld van historische standen en toestanden, zij heeft niet gedaan hetgeen men noemt studeren in de litteratuur. Vandaar dat hare werken niet aanstonds in ieders oog het merk der onsterfelijkheid aan het voorhoofd dragen, en dat in de gelederen van het nageslacht alleen diegenen haar regt zullen laten wedervaren die voor het verblijf van eenen
dag in de voorhoven der echte kunst niet plegen op te zien tegen het vertoeven van duizend dagen elders. Ten andere, en daarop wilde ik komen, heeft mevrouw Bosboom van hare pen, wie het daartoe niet aan de noodige elasticiteit ontbrak, een hefboom gemaakt in de dienst eener godsdienstige reaktie. Van nu af tot aan mijn jongsten snik hoop ik bewaard te blijven
| |
| |
voor het pseudo-vrijzinnig zelfbedrog dat men in die rigting geene fraaije boeken schrijven kan. In het derde jaar van onze eeuw is Chateaubriand opgetreden met een werk waarvan niemand beweren zal dat het eene daad van magteloosheid geweest is; en ik ben bereid te erkennen dat le génie du protestantisme de beste algemeene titel is dien men, in weerwil van hunnen stijl, boven de vereenigde schriften van mevrouw Bosboom plaatsen kan. Slechts is het een feit dat die schriften, omdat zij zijn hetgeen waarvoor de auteur ze bestemd heeft, hoewel voor een deel nog geene vijfentwintig jaren oud, echter tot een op dit oogenblik gesloten tijdperk in de nieuwere geschiedenis van ons volk behooren. Ik geloof niet aan eene godsdienst der toekomst. De ware godsdienst is in alle eeuwen hetzelfde psychologisch verschijnsel geweest, en er zijn geene termen om te meenen dat zij voorshands ontrouw worden zal aan haar verleden. Te dezen aanzien bezitten de romans waarvan ik spreek blijvende waarde, en de schrandere nederlandsche kerkhistoricus van later tijd zal er met erkentelijkheid gebruik van maken. Doch zoo ik niet aan eene godsdienst der toekomst geloof, ik geloof voor mijn vaderland aan eene toekomst waarin de godsdienst eene veel beperkter plaats beslaan zal dan het geval was toen mevrouw Bosboom het Huis Lauernesse schreef en Leycester in Nederland uitgaf. Op dat geloof steunt mijn beweren dat er aan deze romans eene vergankelijke zijde is. Wij zijn een tijdperk ingetreden waarin het godsdienstig leven er naar streeft zich meer en meer te individualiseren. Reeds nu en te onzent heeft de antithese van katholicisme en protestantisme zich zelve overleefd. Elk heeft in onze dagen zijn eigen God en zijn eigen geloof. Wie nog met mevrouw
Bosboom voor een kerkgenootschap strijdt heeft opgehouden volkomen nationaal te zijn; en zoodra zullen onze zonen niet gegeten hebben van den boom der kennisse des goeds en des kwaads, of zij zullen beseffen dat deze voortreffelijke romancière, aan wier boeijende verhalen zij zoo menig leerzaam en genotvol oogenblik zullen verschuldigd zijn, ook in de dagen van hare grootste kracht eene femme de parti geweest is.
Cd. Busken Huet. |
|