| |
| |
| |
Herinneringen.
Ik gedenk nog altijd in liefde mijn klein dorpjen waar ik geboren ben. Aan de eene zijde begrensd door de uitgeveende plassen, aan de andere door de eens onafzienbare, maar thands reeds grootendeels behouwde, heide, vormde het langen tijd een wonderlijk schoone smaragdgroene oasis in de woestijn en schonk het 't oog, vermoeid van te dwalen over de bruine vlakte of de grijsblaauwe meiren, eene verkwikkelijke rust. Hoe ik er als kind heb gedarteld en gespeeld aan den boezem der natuur, welke mij somber-ernstig toesprak in het geruisch der dennen, statig en deftig in de schaauw der olmen en eiken, waar ons gewest nergens elders de wedergade van aantoonen kan! Hoe wij er, op de kling eens heuvels neêrgelegen, ademloos schier van het wilde maar gezonde jongensspel, droomden van de toekomst, welke elk onzer zich voorspiegelde, meest ondankbaar jegens het verleden en het heden, dat toch zoo gelukkig was! Ik weet niet of onze droomen zich hebben verwezendlijkt, al heeft ook het tweetal dat zich meest aan mijne zijde bewoog, de bestemming, welke hun toen reeds bekend was, bereikt, en al bewegen ze zich thands ook, geacht door wie hen kennen, te midden hunner tijdgenoten in den door huwelijksliefde geheiligden en geadelden kring. De droomen van éene echter uit de kleine bent verwezendlijkte zich zeker niet. Het was de liefste van ons allen, een kleine vrolijke deerne, wie wij allen geneigd waren de schoonste toekomst te gunnen, en die thands reeds ettelijken tijd onder de groene zode rust. Vrede zij haar, die ons zoo vroeg verliet en ons zoo veel tranen deed storten! Geen van ons, die zich haar niet herinnert, met ons wandelend op de bruine heide, zoo liefelijk met de licht-roode bloemekens gesierd, of naast ons zittend op de ne- | |
| |
derige bank
onder den bruinen beuk tegenover de beek, zich kronkelend langs weide of korenakker! Vrede zij haar, lieve beeltenis van ons verleden, die thands om mij zweeft als eene herinnering, die tot zachten weemoed stemt!
Maar niet van haar wilde ik spreken in deze regelen; ook niet van de beide anderen, die mijne jongelingsjaren niet alleen veraangenaamden maar ook vruchtbaar maakten; maar van geheel andere bewoners van ons dorp, van dien langen Heer vooral, eigenaar van een der aanzienlijkste landgoederen, en dien we toch, natuurlijk als hij er niet bij was, bij zijn voornaam en dus eenvoudig langen Piet durfden noemen. Ik herinner mij hem voornamelijk in twee zeer gewichtige levensomstandigheden. De eene was, dat hij ons, niets kwaads vermoedende en ook niets kwaads beoogende, woedend op zijde schoot, en met zeer schilderachtige woorden, die ons echter het koude zweet deden uitbreken, beschuldigde van het uithalen van nachtegaalsnesten, een vergrijp waaraan wij in dien vorm ons niet schuldig wisten. Had lange Piet nog gesproken van kraaien- of ekster- of zwaluwen- of lijsternesten, het kwaad geweten had ons zeker bij de knikkende kniën ook het donkerrood van het schuldbesef op de wangen gelegd, nu echter waren wij verontwaardigd over het aangedaan onrecht, ofschoon wij wijselijk zwegen, ons voortrepten om maar van zijn landgoed te komen, waar - het jeugdige oordeel vormde zich reeds een juist begrip van het eigendomsrecht - lange Piet heer en meester was en bij de dreiging nog iets geheel anders en veel ergers kon voegen. Het andere voorval prentte zich nog dieper in ons geheugen. Het was de tijd voor het proppenschieten, en langen Piets vlierboomen en eikenstammen begunstigden wij bij voorkeur met de levering der noodige bussen en stampers. Het was een gevaarlijk werk en ons hart klopte geweldig, als we bezig waren een der beste en rechtste takken van den moederstam te scheiden, waarom er dan ook altijd een op den uitkijk werd geplaatst. Deze gaf ditmaal een
onheilspellend teeken; wij stoven het kreupelbosch uit en stonden vlak tegenover langen Piet, thands als schuldigen op heeter daad betrapt, want de voet van een onzer was verward geraakt in een tak van den afgekapten tronk en sleepte dien, als getuige zijner misdaad, achter zich meê. En lange Piet? Hij knikte waarachtig vriendelijk en nam zelfs zijn hoed met lagen bol en breeden rand, zoo als niemant op ons dorp droeg, voor ons af
| |
| |
en stapte, de handen in de achterzakken gestoken van zijn blaauwen rok met glimmende knoopen, dien hij in de week en zondags droeg, ons deftig voorbij, gevolgd door een dikke blozende boerenmeid, die hem een schop en ettelijke stekken nadroeg. Die bevrijding scheen ons allen in waarheid een wonder toe; maar een onzer was nuchter verstandig genoeg, om aan den vriend, die op wacht had gestaan, te vragen of hij langen Piet even zoo had zien aankomen als hij ons voorbij was gewandeld, waarop het andwoord luidde, dat alles precies zoo was, behalve dat de handen niet in de rokzakken zaten, maar de linker den steel van de spade vasthield en de rechter... ja hij meende het toch wel gezien te hebben... de kin strookte van de boerenmeid. Vreemd bleef het; maar het kwam ons toch voor, dat onze uitredding wel iets van het bovennatuurlijke verloor, hetgeen ons dat oogenblik zelfs speet, want wij waren toen - dank hebbe onze goede, brave, eerwaardige dominé - supranaturalisten quand même.
Beide ontmoetingen, zoo nietsbeteekenend na een tijdsverloop van ettelijke jaren, maakten echter in onzen kinderlijken leeftijd een onuitwischbaren indruk en bepaalden geheel onze beschouwingswijze van den langen mageren Heer van het landgoed Langerak, dien wij door niemant onopgemerkt zagen voorbijgaan, al was ook de aandacht, die hij opwekte, niet altoos eene welke van achting getuigde. Wij bleven immer nieuwsgierig naar al hetgeen hem aanging, te nieuwsgieriger, omdat de gesprekken hem betreffende meestal bij ons nader treden zachter en zachter werden gevoerd, waarvan wij later de reden maar te goed wisten te bevroeden, maar wat in onzen knapenleeftijd ons alleen ergerlijk voorkwam en de fantazie soms tot de meest gedrochtelijke voorstellingen prikkelde. Wij sloegen dan ook wel eens met een huivering, waaraan medelijden ten grondslag lag, de vrouw van den langen Heer gade, telkens als wij haar de oprijlaan, die naar het heerenhuis voerde, af zagen sukkelen, gehuld in haar eenvoudig katoen japonnetjen, meer dan half verborgen onder een met groote palmen versierden omslagdoek, het hoofd gedekt door een zwarten hoed, waarvan de groote strik, aan den ronden bol bevestigd, ons altijd het meest bewondering afdwong.
Hoe zij naar onze schatting afstak bij langen Piet in den blaauwen rok met vergulde knoopen, afstak niet alleen in grootte maar ook in houding; want scheen ons de een een
| |
| |
paauw, die zich de eerste van het erf weet, de andere geleek een eenvoudige boerengans, die over het maar schamel grasveld heengaggelt en tevreden de karige sprietjens die er wassen, tot zich neemt. Wij wisten, dat zij Trijntje in de wandeling werd genoemd, en spraken dien naam eens, onberaden genoeg, half luide uit op een toon van beklag, toen wij kort achter haar aan wandelden bij haar gang naar de namiddag-beurt, die zij bij voorkeur bijwoonde, hoewel haar echtgenoot, even als ieder voornaam inwoner, alleen des voormiddags ter kerke ging. Wij zagen den grooten strik op den bol dat oogenblik op ongewone wijze heen en weêr gaan en toen haar hoofd schuchter omwenden, waarna wij, zeker wel onverdiend, een vriendelijk knikjen kregen, terwijl het roode goedige gelaat een uitdrukking van aanlokkende vriendelijkheid aannam. Beschaamd hielden wij dadelijk den pas in en grepen wij naar onze petten, die anders zelden afgingen voor Trijntje, die maar jufvrouw genoemd werd, hoewel ze op een eigen buitenplaats woonde. Sedert hadden wij echter zoo veel hart voor haar, dat wij ons wel hadden willen opwerpen als hare natuurlijke beschermers tegen haren vervolger, zoo als wij haar man noemden, en die beschouwing wies met ons op en groeide met ons saâm in die mate, dat wij ons, zelfs op rijperen leeftijd, beide figuren in geene andere verhouding tot elkander konden voorstellen.
Prettige uren brachten wij door bij Bram Geels, den ‘kleederenmaker’, zoo als met gele letteren op het glas, dat boven de deur was aangebracht, stond aangeduid. De man had in zijn jongenstijd een ongeluk gekregen aan een zijner voeten, waarvan het fatsoen geheel was veranderd. Het gevolg was geweest, dat hij in zijne bewegingen belemmerd werd en daarom bij het kiezen van een ambacht op dat treurig gebrek bedacht had moeten zijn. Hij werd ‘kleederenmaker’, terwijl hij anders zeker vast jager of misschien wel koddebeijer ware geworden, want er stak van beide naturen in hem. Dit liet hij zelfs in zijn tegenwoordigen vernederden toestand gissen, daar hij het grootst mogelijk aantal uren ontwoekerde aan de snijtafel, om op het water in het ranke bootjen te dobberen en er menige visch te verschalken, van de domme magere blei af tot den slimmen en vetten paling toe.
Ik herinner mij hoe wij dikwijls met jaloersche blikken hem
| |
| |
aanstaarden bij de verhalen van de wondervangsten, welke hem ten deel waren gevallen, terwijl wij halve dagen zaten te hunkeren naar het nooit te vergeten oogenblik, dat onze dobber naar den grond zou gaan. Ik geloof, het zij met bescheidenheid gezegd, dat het onderhoud met ons ook voor hem een groot genot is geweest. Op zijn tafel gezeten ging de naald wel dubbel zoo gaauw door het laken als wij om hem heen stonden. Het had dan den schijn, alsof hij zich in meer dan éen opzicht wreekte op de werkelijkheid en zich te goed deed, niet op hetgeen was, maar op hetgeen had kunnen zijn. Wij hoorden er echter in het geheel niet minder graâg om en bleven altijd het binnenhalen van den fabelachtigsten grooten snoek aan een snoer, niet dikker dan een hoofdhair, met het luidste gejuich begroeten. ‘Ja, jongens,’ zoo liet hij zich eens, en dat was zeker wel voor de tiende maal, hooren, ‘'t is warempel waar, waar je zoo'n naren grondel vangt daar krijg je geen baars of geen snoek; 't is of die zich te hoog voelen voor zulk gezelschap, en ik kan het me best begrijpen ook, dat de stommerts zoo denken; ik zeg altijd maar, dat er differentie van onderscheid moet wezen in stand.’ Terwijl hij dit zeî nam hij de blaauw laken pet met groen leêren klep, die hij gemakshalve naar achter gedraaid had, van het hoofd en liet hij even het tiental sluike hairen zien, dat er van het vroeger zoo dichte bosch op den schedel nog maar restte; tevens werden de beide groote blaauwe oogen zeer politiek half dicht geknepen.
‘Maar, Bram, we hebben toch wel eens een baars gevangen op de plek waar we er ook een grondel uithaalden,’ waagde een onzer te zeggen.
‘Op denzelfden tijd? Warempel niet. Dat kan niet; dat hou ik impertinent vol. Den volgenden dag kan je er zoo'n naar ding gevangen hebben; dat strij ik niet tegen, dat is juist wat ik zeg, daar zoo'n grondel de plekken opzoekt waar de groote luî wonen, om er ook voor door te gaan. Maar jelui hebt er eigenlijk geen begrip van wat visschen is en wat den visschen toekomt. Ik wijt het jelui volstrekt niet, want het is de schuld van je tijd. Er is eigenlijk geen visch meer... dan had je in mijn jongen tijd moeten leven!’
‘En Bram, hoe lang is het dan geleden. dat je dobbers zoo vol zaten dat je ze bijna niet op kondt halen?’
‘Wel, dat 's nog geen veertien dagen geleden, maar ik weet de plekjens ook nog van ouds... Daar heb je gister - | |
| |
't was een slechte wind, een buitenwind, niets te retrappeeren zou jelui zeggen. Toen dacht ik bij me zelf, juist een weêrtjen om den houtwal van Mijnheer Vincent op te zoeken, daar zal het luw wezen; ik had er jelui den vorigen dag wel gezien, maar ik dacht zoo, die zullen me de boel wel niet wegvangen.’ Bram kneep de oogen weêr dicht; we vonden hem nu niet politiek maar wel scherp en kwetsend. ‘Ik maakte me simmetjen los, stopte mijn pijpjen, deê mijn vischjen aan den haak, een klein vorentjen, springlevend, waar ze dol op zijn, en wachtte nu maar trankiel, dood trankiel. Daar begon het lieve leven; ik merkte zoo wat; een echt visschersoog kan 't maar alleen; mijn aas was gezien; ik wist nog maar niet zeker door wie... en minder dan een half ponds baars of een ponds snoek woû ik niet hebben; ik ging verleggen; de ander me achterna; ik was er nog niet zeker van; ik ging nog eens verleggen en toen zag ik een schot door het water; ik heb je, ouwe jongen, murmureerde ik, en weg zonk mijn dobber alsof hij er nooit geweest was; ik haalde, maar ja wel, mijn hazelaar boog als een hoepel; ik greep mijn sim en toen kwam oom kees even met zijn kop boven water, een infame groote kop en een bek die, zou ik zeggen, haast nog grooter was...’
‘Den snoek, waar wij zoo lang op geloopen hebben, Bram?’
‘Neen, jongentjens, die zit er nog, maar dien haal ik wel den volgenden keer. Het was defectief een baars van drie pond.’
Daar brak de katoenen draad van Bram.
‘Goed dat je drie ponds baars daar niet aan gezeten heeft,’ merkte de slimste van ons aan. Bram poogde om de aardigheid te glimlachen, maar kleurde toch ook meteen.
‘Lange Piet!’ mompelde een der kameraden, en instinktmatig drong hij zich tegen ons aan, hoewel de aangeduide persoon op den straatweg, dus zeker wel een tiental passen van het huis, waarin wij ons voor het open venster bevonden, voorbij ging. Wij waren niet op ons gemak, en Bram wel het minst van allen. Dezen hadden wij nog nooit in zulk een toestand gezien. Naald en draad trilden in zijn handen en niet voor dat lange Piet voorbij was waagde Bram zijn hoofd omhoog te beuren en met een gluipenden blik in het rond te zien. Vreemd, hij had toch zeker nooit nachtegaalsnesten uitgehaald of bussen en stampers in de Langeraksche bosschen gesneden!
| |
| |
‘'t Is toch geen koddebeijer, Bram!’ zoo plaagde hem een onzer, toen het gevaar voorbij was.
‘Laat dat, jongenheer!’ klonk het deftige, bijna plechtige andwoord.
‘Plaag Bram niet; hij is bang voor langen Piet, er zijn er wel meer,’ zeî een onder ons, van wien getuigd kon worden dat hij tot die soort wel deugdelijk behoorde. De vredestichter bleek olie in het vuur te hebben geworpen; want Bram hief zich bijna rechtstandig op, waarbij wij zijn ruggegraat meenden te hooren kraken; de flaauwe oogen werden verdonkerd en met eene niet te ontleden aandoening van vrees, minachting of haat zeide hij: ‘Bang voor hém, voor Piet Batenburg bang? Schud maar met de panden van je blaauwen rok, Piet, al hadt je een ton achter je, ik heb je toch nog met een apenrokjen aan gekend en een wit boezelaartjen voor, als Piet den huisknecht, als Piet den mosterdjongen... Bang, bang voor hém? Laatst kwam hij nog bij me, om me de maat te laten nemen voor een nieuwen rok met verzilverde knoopen en toen zeî ik hem: Piet, mercie, dank je; voor een kapstok werk ik niet.’
‘Bram! toch geloof ik dat je bang voor hem bent!’ Hij die het zeî gaf geen acht op het ontevreden gemor, dat er aan zijn zijde opging. Het bleek later dat zijn nieuwsgierigheid geprikkeld was en dat hij Bram tot spreken wou verlokken; den kleinen diplomaat gelukte de list volkomen. Naald en draad werden weggeworpen, de lange blaauw laken' broek, waaraan de ‘Mr. kleederenmaker’ bezig was, op zij geschoven. Bram opende de lippen als om met een stentorstem lucht te geven aan al de gewaarwordingen in zijn boezen saâmgeperst, maar hij scheen zich nog bij tijds bedacht te hebben, want hij boog zich tot ons voorover en fluisterde ons bijna in de ooren: ‘Weet je dan niet, dat hij van geboorte maar een huisknecht is en Trijntje zijn vrouw - ik beklaag de stakkert - een keukenmeid?’
‘En nu eigenaar van Langerak! Zeker het hoogste lot uit de loterij getrokken? 'k Wou dat ons ook zoo iets gebeurde.’
‘'t Mocht wat... Neen, hij is er op een andere manier aan gekomen... door mij heeft hij het gekregen... waarachtig, God vergeef me de zonde! maar waarachtig door mij! En hoe heeft hij er me voor beloond?... Jongens, ik wou niet veel, maar alleen wou ik, dat ik zijn kalen kop nog eens onder mijn
| |
| |
gloeiend ijzer kreeg; hoe ik er over heen zou strijken! Hij kreeg van zijn heer een zak guldens toen hij met Trijn ging trouwen, en daar zette hij een slijterij van op. Ik was toen al bekend als een goed visscher, en daar hij ook wel van de liefhebberij hield, zocht hij mij op. - Bram! zeî hij eens, je kunt me een plezier doen; als je weêr naar het wijd gaat van den A** polder en je komt dan weêrom in je bootjen, wil je me dan wel een plezier doen?’ - ‘Met alle plezier, Piet!’ zeî ik, die van den prins geen kwaad wist. - ‘Wel nu dan, Bram!’ zeî hij toen, ‘vaar dan even bij Krijn, den sluiswachter, aan, en vraag hem dan om het vaatjen, dat er voor mij klaar leit, maar zorg dat er de zon niet op schijnt en dek het met je schakels dicht, dan blijft het koel.’ - ‘Goed, Piet!’ zeî ik en ik wist altijd door nog van den prins geen kwaad. Ik had het al wel twintigmaal gedaan uit vriendschap, want ik mocht den vent wel lijen al vloekte hij me wel wat veel, toen ik op een keer weêr bij den sluiswachter aanleî en het vaatje aannam. Ik had al dikwijls gevraagd wat er toch in zat, maar Harmen zeî altijd dat hij 't niet wist, maar 't voor wagensmeer hield, dus een ounoozel artikel! Ja wel, mooi onnoozel! Ik had weêr mijn schakeltjens er netjes over heen geleid, want het was zonnig weêr en ik roeide trankiel voort met een goed zoôtje baars bij me, daar zie ik me bij ‘de draai’ de mottige facie van van Oijen, die toen veldwachter was. ‘Goeje morgen,’ zeî ik, want voor hem had ik een beetje respekt. ‘Goede morgen,’ zeî hij, ‘heb je je zoôtje weêr
binnen?’ De falsaris! Maar nóg wist ik van den prins geen kwaad. Ik schoot de grens van het dorp over. ‘Goeje morgen, Bram!’ klonk het bij de brug heel vriendelijk, en daar stond van Diggelen de kommies. ‘Laat ons je zoôtje eens zien, Bram!’ Ik draaide bij, en toen ik bij den wal was stond van Oijen er ook. ‘Wat heb je onder die netten, Bram?’ vroeg van Oijen, neen, het was van Diggelen; en ik, die zoo innocent was als een pas geboren kind, zeî heel trankiel: dat 's het vaatje wagensmeer, dat ik altijd voor Piet Batenburg meêbreng. ‘Hoe dikwijls heb je dat al gedaan, Bram?’ - ‘Zoo dikwijls als ik uit visschen ben geweest.’ - ‘En dat 's altijd voor Piet Batenburg, niet waar? Sla het tonnetjen eens open, van Oijen!’ beval de ander op een echten kommiestoon, en toen, jongens, brak de bom los, - 't was alles klinkklaar jenever; ik had dus willen smokkelen! Of ik al zeî dat ik het voor Piet
| |
| |
deê, ze lachten me uit en ze zeîen, dat ze al lang op den uitkijk hadden gestaan, want dat er hoe langer hoe minder ingeslagen werd en dat ze toen door Piet Batenburg gewaarschuwd waren en op mij gewezen. Ik heb er voor moeten bloeden, jongens’
‘En je keekt hem na dien tijd toch niet meer aan, Bram? Dien gemeenen kaerel!’
‘Stil, jongeheer! Hij is nu zoo groot met den Burgemeester. Hij weet dat hij den duivel te vriend moet houden. Of ik hem sinds dien tijd niet meer aankeek? Ik moest wel. Ik kreeg het erg benaauwd thuis. Vader stierf en moeder werd hard ziek; daar moest veel betaald worden en er was niet... Toen kwam de schurk - God vergeef me dat woord! - toen kwam Mijnheer Batenburg, want zóo werd hij al genoemd, op een schemeravond bij me, en toen zeî hij me, dat hij almachtig veel meêlij met me had gehad, en dat de wet al heel beroerd op me was toegepast en veel vieren en vijven meer! Maar hij wou en hij zou alles goed maken en op een rojale wijs zou hij dat. Hij ging uit de slijterij, daar hij Langerak gekocht had. - Hoe is 't Gods ter waereld mogelijk, dacht ik; hoe veel vaten jenever heb je daarvoor wel moeten sluiken! murmureerde ik in me zelf. - Daar ik nu toch kennis had gemaakt met het vak wou hij mij met moeder en Lies in de slijterij zetten... Ik wist niet hoe het kwam, maar die sluikpartij zat me nog in den krop. Ik zeî daarom: mercie, man! pas gehad! ik blijf snijer, al gaat er op het oogenblik juist niet veel door de schaar. Maar het was of hij 't er op gezet had om ons plezier te doen. Kort daarop kreeg hij Moeder te zien, en die beet. Ze ging met Lies in de slijterij wonen en ik werd kostlegger bij zwarten Gerrit. Het duurde maar een half jaar, toen stonden ze allebeî voor me met de waterlanders in de oogen... en toen stierf Moeder gaauw van verdriet en me Lies, me lieve knappe Lies ook, nog geen twintig jaar... en ze moesten van de diakenie begraven worden, want ik had het niet...’
Bram had zijn rood katoenen zakdoek uit den zijzak van zijn buis gehaald en wreef er meê over zijn oogen. Wij zwegen allen; wij waren met hem begaan, omdat moeder en zuster van de diakenie begraven hadden moeten worden, maar begrepen toch het rechte van de zaak niet, wat een onzer liet blijken door de vraag, waarom ze de slijterij hadden verlaten,
| |
| |
waar ze 't toch wel goed hadden kunnen hebben, daar Kees van Doorn, die er nu woonde, ter deeg zijn brood had.
‘Och daar ben jelui nog te jong voor... en dat 's goed ook. Nu moet ik het zwijgen; de goeje Lies zou het niet goed vinden dat ik er van sprak. Ze bad nog voor hem met den dood op haar lippen. Pieter Batenburg, val nooit in mijn handen, nooit, nooit, schurk!’
‘Dag, jonge heeren!’ vervolgde hij na een poos zwijgens. Hij was zijn tafel afgeklommen en verdween in het achterhuis. Toen wij een oogenblik later zijn erf voorbij gingen, zagen wij zijn hoofd onder de pomp gebogen, en het was toch niet zoo warm dien dag.
‘Wat zou dat met Lies zijn geweest?’ vroegen we elkaâr. Een onzer meende meer dan zijn kameraden te weten, en hield het er voor, dat lange Piet moeder en dochter ook had willen doen sluiken. We waren het daarover oncens, maar bleken toch eenstemmig in ons ongunstig oordeel over langen Piet, dien we daar juist weder tegenkwamen en voorbij waagden te gaan zonder hem te groeten. Ons zou hij niet zoo beet kunnen nemen als dien armen Bram Geels.
We waren allen gevraagd bij Mejufvrouw de Weduwe Bosker, rentenierster en huurderesse sedert tal van jaren van een net huisken - een cottage zouden de Engelschen het noemen - staande en gelegen op het landgoed Langerak, ter zijde van het groote deftige heerenhuis. Het had wellicht vroeger als tuinmanswoning dienst gedaan, - de ramen van de binnenkamer zagen ook op den moestuin die er vlak langs liep uit; maar de praktische zin van den tegenwoordigen eigenaar had er eene andere bestemming aan weten te geven en door eene kleine verbetering er een woning van gemaakt voor iemant uit beteren stand. Het had niet lang leêg behoeven te staan. In de hoofdstad had er een betreurenswaardig ongeluk plaats gehad. Zeker deftig Heer, door het vermogen zijner vrouw in staat op fatsoenlijken voet te leven, dacht echter het hoogere niet onbereikbaar. Hij werd handelaar in den modern hoogeren zin van het woord: handelaar zonder goederen. Hij zette een aanzienlijk kapitaal om in oliezaad, zonder dat hij nog ooit een enkele korrel had gezien; hij kocht partijen, die niet geleverd werden; hij verkocht er die hij niet had; en het ge- | |
| |
volg van dat alles was geweest, dat er op zekeren dag een pakschuit voor de deur van Mijnheer was komen liggen, dat er daarna meubelen op werden gedragen en dat eindelijk Mijnheer en Mevrouw met de kinderen in den stuurstoel neêrdaalden, en in de kajuit, waarvan al de luikjens gesloten waren, zich gingen verbergen. Mijnheer had het ongeluk gehad Mevrouws fortuin te tierceeren en ging na een eerlijk akkoord van dertig, eenigen beweerden zelfs van twee en dertig en een half percent met zijne krediteuren aangegaan te hebben, van zijne betoonde energie uitrusten aan den boezem der schoone natuur op den huize Langerak. Hij stierf
er, na eenige jaren het genot gesmaakt te hebben van krachtig te hebben mogen bijdragen tot de veredeling van het bokkenras, eene diersoort waar hij ontzachelijk veel meê op had. Vrouw en kinderen waren toen weder naar stad getogen. De eerste scheidde met heete tranen van het graf haars te vroeg verstorven gemaals, maar stamelde bij het afscheid, dat de opvoeding van haar kroost het vereischte. Het bleek later dat zij zeer wijs had gehandeld: de kinderen hadden een school gevonden en zij zelve een tweede gade, van wien getuigd werd dat hij in energie en handelsgenie den eersten op zijde streefde, maar, schranderder dan deze, het oliezaad veronachtzaamde voor de effekten. Of hij even als de eerste aan den boezem der natuur met dezelfde predilektie voor dezelfde diersoort eindigen zal, is nog onbekend, maar mag toch wel met eenigen grond worden verwacht. Wij scheiden echter in gedachten van die famille na de mededeeling, dat Mevrouw de Weduwe bij haar vertrek een prachtig vergulde pendule - produkt van vroegere weelde en voorwerp van gestadige zorg - aan den WelEdel Geboren Heer P. van Batenburg ten geschenke had gegeven, zoo als deze luid genoeg verzekerde, die dat prachtstuk de eereplaats in zijn zaal had geschonken. Daar had het dikwijls genoeg de aandacht van den schoolmeester van ons dorp getrokken, die bij den aanblik altijd treurig werd en mompelde, dat hij minder slach had van manen dan een zeker iemant en zich daarom tevreden moest stellen met het grootsche bewustzijn, gratis de nuttigste kundigheden onder zekere lieden te hebben verspreid.
De volgende bewoonster van het lieve huisjen was de straks genoemde Weduwe Bosker. Waar zij vandaan kwam en wie haar man geweest was, wisten wij niet, maar van onze jeugd af kenden wij haar als Mejufvrouw Bosker. Het was een vrouw,
| |
| |
die, eens gezien, niet licht weder vergeten werd. Misschien dat zij minder de aandacht zou hebben getrokken, indien zij in de periode der crinolines had geleefd; want haar grootste merkwaardigheid in de dagen van haren bloei was hare uitnemende tengerheid. Haar meestal koffi-bruinachtig katoenen kleed hing haar zoo eng om de leden, alsof deze er op gesteld waren geweest zooveel gekend te worden als slechts de welvoegelijkheid het toeliet. Toch ware het hun grooter dienst bewezen geweest indien het kleed minder had laten gissen. De tweede merkwaardigheid van Mejufvrouw Bosker was haar hoed. Zoo lang wij ons konden herinneren hadden wij slechts éen fatsoen gekend en éen stoffaadje en éen soort van lint; het was of die hoed met bijna achtkanten bol en hoog opgewipte luifel het eeuwige leven had. Toch spaarde zij dien niet. Zóo slecht kon het weêr niet wezen, dat zij, met haar beroemd hoofddeksel op, een even bedaagden omslagdoek om, en in de hand een monsterparapluie, die de chemische inwerking van lucht en zon op de kleuren overtuigend aantoonde, ooit aarzelde de lange oprijlaan af te stappen om in het dorp hare kennissen te begroeten, die, het zij tot haar eer gezegd, juist niet altijd tot den gegoeden stand behoorden. Neen, zij keerde menigmaal bij de armen, mids zij reeds bedeelden waren, in, om er den troost te brengen van haar verlichte godsdienstbegrippen en de raadgevingen van haar door velen geroemd gezond verstand. Troost en raad geven, dus luidde het gerucht, deed zij gaarne en met liefde, maar een dukaton of een minder wichtig zilveren munt in haar zak steken, om die ongemerkt in de hand der schuchtere en onverdiende armoede te laten glijden, daarvan hield ze in 't geheel niet, of liever - zij
kon niet weten of ze er niet van hield, daar zij 't zich zelve wel nooit zal hebben afgevraagd - dat deed ze niet. Mejufvrouw de Weduwe Bosker was gierig, dus fluisterde men, zóo gierig, dat ze er onhuiselijk van werd en nooit blijder uit de oogen keek dan wanneer ze uit werd gevraagd, vooral indien er bij werd gevoegd: voor den geheelen dag. Men begrijpe dus de algemeene verbazing, toen men vernam dat Jufvrouw Bosker den zon van een verre nicht tot zich had genomen - een jongen van acht jaren, met het voornemen hem te voeden en te drenken, te kleeden en te doen onderrichten. En het was nog wel een wilde speelsche gezonde knaap, wiens maag op de rechte plaats zat! Jufvrouw Bosker ging sedert dien tijd meer dan ooit de
| |
| |
lange oprijlaan af en was nog gevoeliger dan vroeger voor de uitnoodiging voor een heelen dag, hetgeen een reden was - zoo ver gaat soms de boosheid zelfs van de liefste onzer - om haar nu juist maar halve dagen te vragen. Gelukkig echter voor haar, dat zij niet altijd de lange oprijlaan behoefde af te gaan om te.... marauderen - ja, waarlijk zoo waagden wij het te noemen - maar dat er in het heerenhuis naast haar een groote mate van herbergzaamheid gevonden werd. De eerst flaauwe bekendheid van Jufvrouw Bosker met de famille Batenburg, was van lieverlede welwillendheid geworden en in de laatste tijden zelfs gestegen tot hartelijke genegenheid en vertrouwelijkheid. Van de zijde van Jufvrouw Bosker was het zeer goed te begrijpen. Op den huize Langerak werd op een couvert meer of minder niet gezien. In de laatste jaren toch verhuurde lange Piet er in het zomersaizoen appartementen, terwijl hij het geheele jaar door grossier was van gedisteleerd, likeuren, punch, handelaar in wijnen en houder van een aanzienlijk aantal zoo gehoornd als ongehoornd vee. Dat Jufvrouw Bosker door die kumulatie van ambten en bedrijven werd aangetrokken, was te begrijpen, maar dat de famille van Batenburg haar gezelschap zoo zeer op prijs stelde, was het minder. ‘'t Was een vrouw van veel verstand en... weduwe,’ klonk het om ons heen met een wonderlijken trek om de lippen van hen, die die woorden uitbrachten. Het eerste geloofden wij graag en het tweede ook wel, maar kon het eerste ook als aanbeveling strekken, het tweede naar onze beperkte begrippen in het geheel niet. Maar hoe dat ook ware, uit een en ander hopen wij echter te zien afgeleid, dat eene uitnoodiging om bij Jufvrouw Bosker den avond te komen passeeren, wel tot de uitzonderingen behoorde
en derhalve eene te recht op prijs gestelde bijzonderheid was. Als zoodanig gold het ook thands, en met een gemengd verlangen om er te zijn en om er te zijn geweest, togen wij op weg. Ze had een logée; want in de verte zagen we reeds op het bergjen, dat voor het huis aan een soort van vijver lag en beplant was met een fraaien beuk, lange blonde lokken en een licht neteldoeksch kleed, zoo als naar ons weten niemant op ons geheel dorp droeg of op die wijze kon dragen. Waarom te verbergen dat het menig onzer, bloode aankomende mannen, bang te moede werd. Een dame uit de stad met lange golvende krullen en een stijf uitstaand neteldoeksch kleed met volants, het was om te kleuren bij
| |
| |
den eersten blik harer oogen, te duizelen bij den eersten lach van vrolijke spotternij, die niet uit kon blijven! Wij scholen daarom zoo bescheiden mogelijk weg bij de entrée der onzen, zaten in de eerste oogenblikken op een randtjen van onzen stoel, wij jongens, die de hoogste kraaiennesten aan durfden en de beste stammen van het eêlste eikenhakhout! Maar al zaten we ook schuinsrechts uit te zien en wreekte zich onze beschroomdheid ook aan ons hoofdtooisel, dat in de krampachtig bewogen vingeren ontfatsoeneerd en tevens herfatsoeneerd werd, wij merkten toch wel zóo veel, dat Jufvrouw Bosker een drommelsch knappe logée had. Mejufvrouw van Staveren uit Amsterdam, zoo heette ze, en spoedig bleek het, dank zij de handigheid van de gastvrouw, die er prijs op scheen te stellen dat men het wist, dat ze een dochter was van een koopman en dat ze woonde op den Buitenkant, het neusjen van den zalm, zoo als een der heeren het schilderachtig uitdrukte.
‘Een lieve blondine!’ zeide mijne zuster tot hare gebuur, ‘jammer echter dat de blondines altijd iets flaauws hebben.’
‘Ge hebt gelijk dat ge een brunette prefereert,’ klonk het andwoord, en mijn zuster, die een brunette was, kleurde diep.
Een lieve blondine! ja dat was ze. Wij hadden weinig begrip van de lijnen der onberispelijke schoonheid, maar wij werden toch als geboeid aan die heldere blaauwe oogen, die zoo vriendelijk blikten, aan die bloedroode lippen, donzige, waagden wij zelfs te prevelen, en alsof wij ons geloof een nog krachtiger bewijs dan aanschouwing konden bijzetten, aan die mollige zacht geronde kin. En dan dat lachjen! De mooiste van dominees dochters kon in hare beminnelijkste oogenblikken bij haar ter schole gaan om zulk een lachjen te leeren! Maar neen, dat leert men immers niet, evenmin als men den blik van het oog veranderen kan? Dat lachjen was de zonnestraal, die de ziel op het gelaat wierp, was eene uiting van het onzienlijke! Dwazen, die wij waren! half droomend en met een koortsachtigen blos zaten wij haar aan te staren, altijd natuurlijk als zij haar oogen een andere zijde liet langs dwalen, wij, wien naauw het dons om de lippen wuifde, wij, anders te wild voor het huisvertrek, hoeveel te meer voor een salon - ware het er ook een als die van Jufvrouw Bosker - wij, slechts tevreden in den grooten tempel met het blaauwe gewelf boven ons en den telkens wegdeinzenden horizon tot grens! Er is iets onbeschrij- | |
| |
felijks rein in die eerste gewaarwordingen, welke den wordenden man als een nieuwe sfeer doen voorgevoelen, die hem in het weinig meer dan plantenleven, dat hij tot dusverre geleid heeft, van een hooger leven spreekt, hetwelk de omringende natuur niet langer tot eenig richtsnoer, tot eenig voorbeeld heeft.
Marie was haar naam, zoo als Jufvrouw Bosker mijne moeder toefluisterde, terwijl ze het blaauw porceleinen kopjen waarin de thee geurde, aan de fijne maar bleeke lippen bracht. Dat kopjen duidde aan dat zij dezen avond al zeer deftig recepieerde. Den meesten der aanwezigen was het bestaan van zulk fijn porcelein in dit huis zelfs onbekend en bij velen deed de aanblik van dit voorwerp van weelde even als van het wel ouderwetsch gefatsoeneerd maar daarom des te zwaarder zilver theelepeltjen de tot dusverre gekoesterde meening aangaande Jufvrouw Bosker een voor deze weldadige verandering ondergaan.
‘Marie vertrekt nog in lang niet!’ zeide de gastvrouw weder, zeker in andwoord op de eene of andere vraag, en haar oogen waarin ik altijd iets bijzonders meende te zien, wat ik iets leeps noemde, wendde zich met een blik, die naar mijne schatting op dat oogenblik zoowel haar als Maria eer deed, naar deze. ‘O ze houdt zooveel van de natuur, niet waar, Marie?’ Deze, die zich, hoewel logée, met het schenken van thee had belast en te midden harer drukke bezigheden, waarvan zij zich met eere kweet, nog menig woord over had voor de jonge dames om zich heen, liet, onvoorzichtig genoeg, de gastvrouw die vraag nog eens herhalen. Had zij 't maar niet gedaan, want hoe vuurrood werd de blanke koon! En, hatelijke Jufvrouw Bosker, gij waagdet te glimlachen, op zoo'n ondeugende wijze - zoo kwâ-jongensachtig noemden we 't in ons binnenste - te glimlachen! Gelukkig dat er afleiding kwam en Jufvrouw Bosker wel het hoofd moest omwenden naar de glazen buiten-deur, waarvoor de nog ontbrekende gasten zich aanmeldden. Het was Mijnheer van Batenburg met gezin, bestaande uit vrouw, zoon en dochter. Het was of ik eensklaps een smachtend verlangen naar buiten kreeg, naar buiten, waar de moschrozen haar knoppen wiegden op den adem van den zoelen avondwind, naar het bergjen waar de beuk suizelde, waar de beek met de bleeke waterleliën kabbelde en waar... Marie - zoo droomde ik - zich ook bevond! Ja, zij zou ook gaarne zich derwaards spoeden, haar was het hier binnen zeker ook benaauwd, want het purper van straks had nu plaats gemaakt voor een
| |
| |
doodelijke bleekheid en deze weder voor een gloeiend rood! Hadden wij maar een vorm wagen te geven aan hetgeen wij haar begeerte geloofden! Hadden wij haar maar naar buiten wagen te troonen! Maar dat was misschien niet eens haar begeerte, want hoe bevallig boog ze voor Jufvrouw van Batenburg, die niet wist hoe zij 't had en maar gaauw haar de grove hand reikte en haar toeknikte met eene uitdrukking, zoo goedig, dat al hare gedwongenheid en burgerlijkheid en lompheid, vooral zoo duidelijk tegenover eene gestalte als Marie, er als in schuil ging.
‘Wij zijn maar met de thee begonnen, Batenburg!’ zeide Jufvrouw Bosker, die zich niet verwaardigd had uit haar stoel op te staan, maar een vriendelijk lachjen voor hem en Trijntje en hunne kinderen een voldoend welkom had geacht. ‘'t Is toch bekend, dat ge niet van vroeg-komen houdt.’
‘Zegt niets, als je je maar niet aan het gewone maatjen houdt!’ hernam hij, en de meesten onzer waren òf te zeer gewoon aan 's mans gebrek aan vormen, òf waren zelven nog te vreemd aan de wetten der wellevendheid, om in die woorden iets onhebbelijks op te merken, eene lompheid voor de aanwezigen, naar wier gezelschap hij, al te waarheidlievend, erkende juist niet veel te verlangen, eene beleediging voor de gastvrouw, wier karigheid hij aan de kaak stelde. Jufvrouw Bosker scheen vereelt en andwoordde niet; zij knoopte het afgebroken gesprek met de naastbijzijnden weder aan, maar kon zich toch niet weêrhouden van telkens naar den kant te zien waar lange Piet zat. Durf ik den schendnaam nú ook neêrschrijven, ik waagde hem te dier plaatse en op dat uur naauw binnen's monds te fluisteren. Het was de eerste maal dat ik zoo dicht in de nabijheid van den man was, dien ik vreesde en als gevolg daarvan haatte. Die bruine oogen, die in de diepe kassen als wegscholen, flikkerden en glommen en blikten overal rond; de fijne boven-, de des te grover onderlip was immer in beweging en plooide zich dikwijls zoo smadelijk, dat het, in de verte beschouwd, reeds pijn deed. Schrander was de uitdrukking van het gelaat of liever scherp, en het was of in de hoeken der oogen een glinsterend duiveltjen zat, dat heen en weêr sprong en de tong uitstak, die een angel was, en een lach deed hooren, maar een grijnslach.
‘Daar volgen zeven magere jaren op!’ grinnikte hij, eene aanmerking zijner buren beandwoordende, eene aanmerking die
| |
| |
hij zelf echter had weten uit te lokken. ‘Een logée en zoo'n partij! Je zult zien, het eindigt nog met wijn.’
‘Waar u zeker de leverancier niet van is,’ hoorde ik mijn vader zeggen, en ik had wel in de handen willen klappen.
Mijnheer van Batenburg wendde een oogenblik zijn oogen af naar de andere zijde waar Marie zat; hij sloeg ze neêr en toen weêr op, en het was of het duiveltjen in zijn oogen begon te dansen en zelfs te suizenbollen van plezier.
‘Heb je gehoord van den jongen dien ze tot zich genomen heeft?’ vroeg hij, zich tot Mevrouw A... overbuigend.
‘Een liefderijke daad, Mijnheer van Batenburg, vindt u ook niet? 't Is waar, ze was een nicht van zijn moeder... en ze is, geloof ik, wel goed voor hem; maar of 't op den duur zal gaan....? zoo'n wilde knaap en zij zoo netjens en..... zuinig!’
‘Toch niet voor hem - altijd wat de veteranen van haar kleêrenmagazijn betreft... Daar komt hij aan; let op!’
De zevenjarige beweldadigde trad beschroomd en aarzelend binnen; hij was zeker de les vergeten, die de weldoenster hem voorzeker eenige oogenblikken vóor het bezoek had ingeprent, zoodat de strenge blik van Jufvrouw Bosker op hem rustte, terwijl het hem op zoeten toon tegenklonk: ‘Als men binnenkomt dan groet men beleefd en gaat men naar iemant toe, om te vragen hoe iemant vaart.’ Kornelis herinnerde zich eensklaps het van buiten geleerde, maar ging in zijn ijver te ver en begon waar hij had behooren te eindigen, namelijk bij zijne welbeminde pleegmoeder, wie een vluchtig rood over de wangen toog. ‘Domoor!’ beet ze hem in het oor, maar liet hem, uit vrees voor verdere ongelukken, maar begaan; terwijl zij, de geburen aanziende en voor deze verstaanbaar, fluisterde: ‘Een halve wilde, maar met een goed hart!’
‘En dat is toch het voornaamste,’ hoorde ik andwoorden, waarmeê ik volkomen instemde. Het kwam me voor, dat Jufvrouw Trijntje dit luide had moeten beämen, waardoor zij langen Piet misschien een oogenblik het zwijgen had kunnen opleggen. Een zacht maar naauw in te houden gelach, dat in de nabijheid van laatstgenoemden gehoord werd, gaf een wending aan mijne gedachten. Kornelis, de rij langs gaande, was het laatst bij den Heer van Batenburg gekomen, die hem hartelijk verwelkomde en hem eenige woorden toevoegde, waarvan het gevolg was, dat Kornelis een tip zijner lange blouse
| |
| |
ophief, ten einde uit den zak van zijn pantalon iets te voorschijn te halen, bij welke beweging het bewijs voor het kunstig overleg der achtbare pleegmoeder onverwacht geleverd werd. Dat gedeelte toch van den pantalon, dat door de blouse bedekt werd gehouden, was van een geheel andere stoffaadje als het onbedekte gedeelte zou doen gissen, en had zijn aanzijn te danken aan de garde-robe van Jufvrouw Bosker, nog wel aan een harer kleedtjens, waarvan het bestaan voor ettelijke jaren gebleken, maar in de laatste maanden in twijfel getrokken was. Lange Piet kneep een zijner glinsterende oogen veelbeteekenend dicht, waarbij zijn gelaat een zoo spottende uitdrukking aannam, dat de stemmigste dames zich niet konden weêrhouden van te glimlachen, en de jongste en vrolijkste van te proesten. Alleen Jufvrouw Trijntje en de gastvrouw lachten niet; gene zag met een trek van medelijden het arme jonksken aan, deze zond een enkelen blik naar Pieter van Batenburg af, een blik, die, zoo als ik meende te zien, hem, den geweldigen man, deed ontstellen. ‘Batenburg,’ klonk het bijna bevelend van hare lippen, ‘stel den Heeren eene kleine wandeling voor!’ en de op die wijze toegesprokene gehoorzaamde. Alsof ik mede tot de kategorie van schepselen, met den naam van heeren bedoeld, dacht te behooren, maakte ik mij gereed en volgde ik, ware het ook in het achterste gelid. Het gesprek, eerst slepend, werd weldra levendiger en levendiger naar mate het zich in langen Piet koncentreerde, die, door de eene of andere opmerking het verleden herinnerd, waarin hij anders, zoo als ik wel eens hoorde, niet gaarne verwijlde, zich weldra van ieders oor meester maakte. ‘Is de tante eindelijk ad patres? Nu, van Buren kan de dukaten
gebruiken, ik meen er alleen meê dat hij er leêge zakken genoeg voor heeft! De domme eend! Herinner je 't nog, Burgemeester, dat hij in den Franschen tijd Langerak had? Neen, 't is waar ook, toen deedt je misschien nog de nachtegaals en de lijsters plezier, zoo als die jonge Mijnheer daar!’ Ik rilde en werd geloof ik blaauw-bleek, want de man wees op mij. ‘'t Was een miserabel bange tijd; maar ik kon er me toch goed in schikken, opperbest, hoor! Van Buren, die Langerak toen had, zegt het me niet na, neen waarachtig niet, de slimmert! Hij had geld noodig, dadelijk geld, want zijn oudste jongen viel in de konscriptie. Ik had toen juist de leverancie gekregen voor het garnizoen van de vesting en ik liet dáar juist geen geld bij zitten. Mijn- | |
| |
heer van Buren scheen het te weten en kwam bij me: hij wou leenen zelfs tegen tien percent; 'k hield me doof. “Misschien heb ik wel een kooper voor Langerak,” zeî ik, en ik bood hem tot veertien duizend gulden in zilver, goede klinkende specie. Hij keerde me driftig den rug toe; hij was vervloekt boos; dat heb ik graâg, want daarop volgt altijd een best humeur. Toch bleef hij lang woedend op me gebeten en misschien zou hij 't altijd wel gebleven zijn, als niet de konscriptie een kinketting was geweest. Hij vroeg me weêr te spreken en bij hem te komen, maar daar paste ik voor; ik had liever dat hij bij mij kwam in de slijterij. Ik zorgde er voor, dat ik een paar nummers van de Leidsche krant, waar het relaas van den slag bij Austerlitz in stond, op de tafel had liggen in de kamer waar hij ontvangen werd, en dat hij er een kwartiertjen alleen bleef. Toen ik binnen kwam liet ik me een paar fijne flesschen binnen brengen, begrepen? Austerlitz deed veel en de
roode baai de rest. Hij wou eindelijk Langerak voor veertien duizend geven, maar ik wou niet verder dan tien gaan, en de kaerel deed het! De mooiste spekulatie die ik ooit deed! Had hij tien jaar kunnen wachten, dan had hij er drie honderd percent meer voor gehad, en had hij 't tot nu kunnen uitzingen, dan zeven honderd percent, niettegenstaande al de boomen van meer dan een voet diameter gerooid zijn.’ Het was me bang om het hart geweest bij die vertelling, gekruid door zoo menig krachtig woord, dat zelfs de meest verstokte realist van onzen tijd niet waagt toe te vertrouwen aan het papier: de geeselroede der kritiek snerpt ook tegenwoordig zoo zeer in de nabijheid! Het was me bang om het hart geworden en het was me of ik Mijnheer van Buren zag, heengebogen over het Leidsche dagblad, trillend van ontzetten over den vreeselijken moord op het slagveld, waaraan hij zijn kind zou blootstellen als hij de eischen van dien geldgier niet inwilligde. Misschien was de indruk, dien het verhaal op mij maakte, wel algemeen, want ieder zweeg behalve de notaris, die even glimlachte en daarbij meesmuilde dat het al een heel mooie spekulatie was; maar de man was niet vrij: lange Piet hield alle jaren zulke groote veilingen van vee! - Ik voelde behoefte om mij van deze groep te scheiden; ik verwijderde mij ongemerkt en dwaalde den moestuin in en naderde het priëeltjen, als geweven uit kamperfoelie en wilde wijngaartranken, die zich door elkaâr hadden geslingerd, en wier ranken en loten van
| |
| |
voren een paar geurende moschrozen schier ontmoetten, wier bloemen zij als omhuifden. Ik meende het fluisteren van eenige stemmen te vernemen en stond juist in beraad wat te doen: stout voorwaards te gaan of bescheiden terug te keeren, toen Jufvrouw Trijntje uit het prieeltjen trad. Zij had gewoonlijk een roode kleur, maar thands was die bijna gloeiend purper. ‘Je moet eens bij me aankomen, hoor!’ zeî zij, en ze nam mijn handen en drukte die hartelijk, ‘ik heb iets heel lekkers, iets waar je veel van houdt... dat heeft Mama me verteld.’ - Haar ideaal week af van het mijne; in het verhemelte zetelde naar het scheen voor haar het absoluut-aangename. - ‘De Heeren hebben 't zeker heel druk; ik zie ze daar ginder op het bergjen... dat is nog geen gezelschap voor je, wel? Ze spreken over zoo veel hooge dingen, daar ik te minste niet bij kan...’ Wel gelukkig, goede sloof! dacht ik. Ik vroeg haar waar haar zoon zich bevond en zag haar een oogenblik aarzelen, maar toen den vinger uitsteken naar het priëel, dat Willem - zoo heette hij - met de schoone logée juist verliet. Jufvrouw Trijntjes gelaat purperde in die mate, dat ik er schier van ontzette. ‘Een lief meisjen! niet waar?’ vroeg zij heel zacht, en alsof ze begreep een zeer groote dwaasheid begaan te hebben, wendde zij zich snel af. Ik vond óok dat ze heel lief was en dat Willem nooit zoo veel gebreken had geteld als thands. Wat de jongen zich al vermeette! Waarlijk, hij waagde haar in de lieve heldere kijkers te schouwen, zoo lang zelfs, dat zij ze neêrsloeg; hij waagde hare vingertoppen aan te raken, nog meer: hare blanke hand in de zijne te nemen! Ik gaf blijk van mijne tegenwoordigheid, door het hek, dat den moestuin
afsloot, te doen kletteren, wat zeker een bekoorlijken droom verstoorde, want Jufvrouw Marie trok ijlings hare hand terug, fluisterde eenige woorden, die zij zeker zelve niet verstond, en ijlde als een sylphide de allée van oranje-boomen door, die haar van den jonkman afvoerde. Deze bleef haar een oogenblik naoogen, en ging mij toen, hoewel hij mij bespeurd had, zonder mij met een blik te verwaardigen, voorbij. Het was gelukkig dat hij zich verwijderde en naar binnen stapte! Altijd had ik hem het beste gegund, hem, den wakkeren, eerlijken jongeling, meestal, als door een geheim verdriet gekweld, droef en somber gestemd, hoewel tevens goedig en vriendelijk als zijne moeder wier oogappel hij was. Mijn onverklaarbare wrevel jegens hem hield dan ook slechts weinige oogenblikken aan en
| |
| |
maakte plaats voor eene geheel andere aandoening, toen ik zijn vader ginds langs de hooge dahliaas zag sluipen, het oog op het dichte heestergewas gevest, door hetwelk de plooien van een dameskleed even zichtbaar waren. Hij ontmoette er weldra Jufvrouw Marie. Ik meende te kunnen begrijpen wat daar gefluisterd werd: spoedig zou het gantsche dorp deelen in het geluk van Willem.... Hoe ik dwaalde! Ik zag haar wang blozen en de hand, die zij zoo argeloos in die van Willems vader gelegd had, haastig terugtrekken! Ik zag haar deftig nijgen met een spottend glimlachjen om de lippen en zich toen omkeeren, en hoorde den krachtigen vloek, die langen Piet van de lippen gleed.
‘Batenburg, ik wenschte dat ge binnen kwaamt. Gij doet... vreemd!’ klonk het een oogenblik later zacht, maar niettemin met een zweem van hoogheid in den toon der stem, uit Jufvrouw Boskers mond.
‘Tot je dienst als altijd! Ik zocht den baas om hem een nieuw bloemperk voor je venster te doen aanleggen, Mina!’
‘Goed, goed! Dat kan morgen gebeuren. Het verwondert me, dat ge nu daarmeê zoo veel haast maakt. Gij hebt mij iets te vragen of... te verbergen, Batenburg!’ De laatste woorden werden gehaast maar nog zachter dan de andere gesproken.
‘Te vragen heb ik altijd, Mina! te verbergen voor u.... nooit iets.’
‘Ik blijf u vreemd vinden, maar nu minder dan straks... Wildet ge allen eens toonen hoe onafhankelijk ge waart, toen ge op úwe wijze met de kleedij van kleinen Kornelis spottet? Ik had de vrolijkheid die gij opwektet dadelijk kunnen doen verdwijnen, indien ik eens de waarheid gezegd en bekend had, dat het pleegkind beter gekleed zou kunnen gaan, als zeker iemant minder noodig had en iedere schuld kon betalen.’
‘Stil... stil... ik spreek u later... straks... ik moet u spreken. Maar hebt ge niet gezegd dat ik gewacht werd?’
‘Willem moet naar de stad, op een kantoor. Ik heb het zijn moeder straks gezeid, maar ze wil niet van hem scheiden; ze zou niets overhouden, zeî ze, en het arme zwakhoofd heeft gelijk. Toch moet hij van hier... even als mijn logée, Batenburg, en misschien wel om dezelfde reden... Begrepen? - Ga nu naar binnen!’
Ik trilde als een schuldige, die op heeter daad was betrapt! Ik voelde dat ik klappertandde als van koude! Ik wenschte
| |
| |
me verre van hier. Ik had gehoord wat ik niet had mogen hooren; ik vermoedde en begreep wat mij, ook om den wille van Mejufvrouw Bosker, altijd onbekend had moeten blijven. Toen ik echter het bosch van heesters, dat, zonder dat ik het wilde, mij een schuilplaats was geweest, verliet, was de lange gestalte van den eigenaar van Langerak al een zeer kleine geworden; voor gene kon men vrees voeden, voor deze alleen minachting.
Het was een prachtige zomeravond. De lucht, straks zoo verschroeiend warm, hing thands laauw over bosch en beemd. Over de weide zweefde een nevel, die weldra zich tot een witte wade verdichtte: het was de dauw die de dorstende grassprietjens drenkte. De maan was verrezen en verlichtte met haar magiesch licht het donker woud van eiken, dat ons verschiet bepaalde, en doortrok de witte wade op de weide als van een grijs-blaauwen tint. Alles rustte behalve het windeken, dat thands suisde of popelde of ritselde door het gebladerte; het streelde ons de gloeiende wang, het gaf weder veerkracht aan de verslapte pezen. Alles was rustig, en behagelijk genoten wij die rust; iedere stem in de natuur zweeg, en toch had de avondstilte voor ons eene welluidende sprake! Zoete uren, aan de zijde van wie mij het liefst waren, doorleefd, de herinnering doet de wonde snerpen, want zij doet mij alleen gedenken wat ik verloor! Zoete uren, mij onvergetelijk en dat misschien nog wel het meest, omdat de rust en vrede, welke zij brachten, zoo plotselings en vreeselijk werden gestoord! Daar kwam toch een verward gerucht tot ons van een ernstig ongeval op den huize Langerak. Er waren zoo vele appartementen verhuurd, dat men allerlei namen hoorde noemen! Niet lang duurde het echter of wij zagen den Burgemeester met overhaasten stap voorbijgaan, en het enkel woord dat wij opvingen deed ons besluiten den machthebbende, zij het ook van verre, te volgen. Het ongeval, zoo hoorden wij nu, moest Jufvrouw Marie overkomen zijn, maar van welken aard het was, bleef ons nog onbekend. Misschien waren wij minder getroffen geweest, indien wij het gebeurde in al zijn omvang dadelijk hadden kunnen overzien. Hoe meer wij het heerenhuis naderden, hoe bepaalder de geruchten werden, tot zij zich oplosten in de
staving van een feit. Over een arm der vrij breede beek, welke geheel
| |
| |
Langerak doorslingerde, en ter plaatse waar zij op de algemeene vaart uitliep, lag een brug, rustiek uit boomstammen gebouwd, aan elkaâr bevestigd door ettelijke ijzeren bouten en nagels. De vorige eigenaar had die reeds aldaar gevonden en de tegenwoordige had haar evenzeer gebruikt, zonder zich te haasten de herstellingen er aan te brengen, welke de voor eenigen tijd reeds veeg bevonden toestand vorderde. Hij had er zich in de laatste dagen alleen toe bepaald, aan weêrszijde van den op- en den afgang een houten kruis te doen plaatsen, tot teeken dat men dien weg te mijden en derhalve den anderen kant der beek te kiezen had. Toch scheen de aanduiding niet voldoende te zijn geweest en de brug nog zwakker dan men haar gedacht had, want de lichte voet van Marie had haar ineen doen storten. Hoe het mogelijk was geweest dat zij, die op Langerak reeds ettelijke weken had gelogeerd, die onvoorzichtigheid begaan had, was alleen een raadsel. De val van eene hoogte, die naauwelijks een vijftiental voeten bedroeg, in een water van slechts geringe diepte, kon in gewone omstandigheden niet die noodlottige gevolgen hebben als hier het geval bleek te zijn. Maar het neêrploffen der boomstammen had het gevaar vergroot; een van dezen had de ongelukkige zeker getroffen, die op het oogenblik dat wij er aankwamen, levenloos en met bloedend hoofd uit het water werd opgehaald. De bevallige sylphide, hoe ze thands was misvormd! Het lieve aanminnige gelaat, waarop thands de uitdrukking van schrik, ja van afgrijzen was verstijfd! Een onbeschrijfelijk gevoel van ontzetten en van medelijden maakte zich van ons meester, en dat gevoel steeg ten top, toen de arme Willem, doodsbleek, de oogen schier puilende uit de kassen, aan kwam rennen en bij de gestorvene
neêrsloeg, zonder een enkel woord te uiten, maar na een vergeefsche poging om met de uitgestoken hand haar te bereiken, die hij zoo innig lief had gehad. Jufvrouw Bosker scheen de eenige der naaste vrienden, die haar tegenwoordigheid van geest niet verloren had, die wist wat zij wilde en willen moest. Hoewel de schrik ook haar de leden deed trillen, gaf zij de noodige bevelen om de doode, voor wie de wetenschap niets meer vermocht, naar hare woning te doen brengen, waarmede zij te meer haast scheen te maken, toen zij Batenburg, dien men sedert een kwartier te vergeefs had gezocht, van een geheel tegenovergestelden kant bedaard, als wist hij nog van
| |
| |
niets, zag aankomen. Het kon zijn, dat het maanlicht er de oorzaak van was, maar het gelaat scheen ons toe met een loodkleur overtogen te zijn. Ook hem liep een rilling door de leden, toen hij naderde en het gebeurde scheen te begrijpen. Wij zagen hem zelfs een oogenblik stilstaan, als aarzelende nader te treden. Hoe onverklaarbaar ook, maar mij kwam het gebeurde in den tuin voor den geest, mij werd die doode herinnerd op het oogenblik, dat zij den ander verliet om een zijweg in te slaan en hem te ontwijken. Het was of ook Jufvrouw Bosker dien avond nog gedacht en hem aanzag zoo als zij hem gedurende haar onderhoud met hem had moeten aanzien, indien ten minste de uitdrukking van haar gelaat toen met haar woorden in overeenstemming was geweest. Zij sprak hem niet toe, maar staarde hem aan, en die blik deed mij huiveren. Zij haastte zich echter de draagbaar te volgen waarop de doode gelegd was, en liet den vader met zijn zoon, die nog altijd bezwijmd maar thands in de armen zijner moeder neêrlag, alleen. Ik had eerbied voor de smart, die daar geleden werd; mijn oog werd vochtig bij de liefkozing der moeder om haar kind te doen ontwaken; ik stemde meê in den juichtoon, dien zij aanhief, toen haar Willem het bewustzijn herkreeg; maar nu er jaren zijn voorbijgegaan en ik alle omstandigheden beter kan overzien, meen ik het recht te hebben te beweeren, dat de moeder had behooren te bidden om verdonkering van dat bewustzijn, om het afsnijden van dien levensdraad. Welk een uitbarsting van droefheid volgde op het eerste ontwaken en welk een kreet van angst en wanhoop, toen Willem, het gelaat van zijn vader in zijne nabijheid bespeurend, de armen om den hals zijner moeder sloeg, als vroeg hij haar om bescherming! Welke woorden hij haar in het oor
fluisterde kon niemant onzer verstaan, maar zij moesten vreeselijk zijn geweest, daar de goede moeder in tranen losborst en hem tederlijk kuste, de vader zich afwendde en eerst eenige oogenblikken later een der vertrouwdste vrienden kon toefluisteren: ‘zeg Trijntje dat zij den jongen naar huis brengt: ik geloof waarachtig dat het hem in het hoofd is geslagen.’ Toen daaraan voldaan werd, scheen hij bedaarder geworden en de heerschappij over zich zelven herkregen te hebben, want toen iemant het ongeval bejammerde, voerde hij dezen met zijne gewone levendigheid te gemoet, dat de jongen het nog aan hem had te danken dat hij niet van de partij was geweest en meê was neêrgeduikeld.
| |
| |
Hij had hem voor een half uur met een boodschap naar de slijterij gezonden en uit de manier waarop de jongen gehoorzaamd had bleek genoeg, dat het hem alles behalve welkom was geweest, en dat hij liever met haar in den maneschijn zou hebben gewandeld, wat wel meer had plaats gehad! Maar hoe het geval zich had toegedragen, zou wel altijd een raadsel blijven, daar er geen sterveling in de nabijheid was geweest. Slechts had hij Jufvrouw Marie tegen het vallen van den avond het heerenhuis voorbij zien gaan, den anderen kant van de beek langs; spoedig daarop was hij naar de boerderij gewandeld. De Burgemeester, tot wien het verhaal, dat van lieverlede een soort van pleitreden was geworden, gericht werd, schudde bedenkelijk het hoofd, maar zweeg. Allen zwegen en niets werd er gehoord dan het uitslaan van een paar riemen in de vaart, welke Langerak van die zijde begrensde en waar de laan, welke wij op onzen terugkeer waren ingeslagen, langs liep.
‘Wie daar?’ riep de Burgemeester, halverwege in het kreupelbosch ter zijde getreden; maar er klonk geen andwoord; en toen hij het dichte hout was doorgeworsteld en den achterkant was genaderd, zag hij door de kromming, die de vaart daar maakte, niemant meer, ofschoon het piepen van een paar riemen nog flaauw werd gehoord.
Lange Piet had den Burgemeester stil laten begaan, hoewel het in zijn binnenst alles behalve kalm bleek te zijn. Hij had gehaast in zijn zak getast, zijn zilveren koker te voorschijn gehaald en er een cigaar uit genomen, hoewel hij wandelend in de open lucht nooit rookte. Toen wij uit het bosch waren getreden in het volle maanlicht, zag ik dat hij de cigaar verkeerd in den mond had gestoken, wat bij zijne havana's, die altijd aan de zijde, voor de lippen bestemd, van een penneschacht waren voorzien, zeer goed merkbaar was.
Het geheele dorp was in gisting; aller gesprekken doelden op het plaats gehad hebbend ongeval. Als Willem voorbij ging, schouwde altijd een paar oogen over de glasgordijntjens zelfs van het armelijkste huis; als hij naar de kerk ging wendde schier ieder hoofd zich naar hem toe; ieder voelde medelijden met den armen jongen, wiens intiem leven zoo plotseling was ontsluierd. Maar dit medelijden was hem onverdragelijk en droeg er toe bij, om hem naar eene verplaatsing te doen ver- | |
| |
langen, welke hem eindelijk vergund werd. Hij ging naar de stad en kwam slechts zelden meer over, en zoo hij het deed, dan was het slechts voor enkele uren, welke hij alsdan bij zijne moeder alleen doorbracht. Toen hij verdwenen was, werd ook het ongeval van lieverlede vergeten en in vervolg van tijd alleen nog herdacht in den dorpsscheerwinkel, zaturdagsavonds, als de mannelijke bevolking zich voor de sabbatsruste voorbereidde. Ik heb echter reden te onderstellen, dat een der dorpsbewoners dit ongeval nimmer vergat, want vele jaren later, toen ik hem in zijne laatste ziekte bezocht, begon hij er van te spreken en deelde hij mij een feit mede, dat hij volgens de inspraak van zijn geweten niet eer had mogen openbaren, en dat veel, van hetgeen zoo lang raadselachtig was geweest, verklaarde.
Stond het gantsche dorp ontzet over den plotselingen dood van Jufvrouw Boskers logée, het scheen dat het op niemant zulk een diepen indruk had gemaakt als op Bram Geels. Hij had den nacht, volgende op het ongeluk, geen oog kunnen sluiten: telkens toch zag hij niet alleen de brug instorten en Marie naar beneden storten, maar hoorde hij ook het kraken van het hout en den angstgil der ongelukkige. Bij het aanbreken van den dag was hij afgemat opgestaan. Tegen zijne vaste gewoonte was hij niet in zijn bootjen gestapt, om de dobbers, den vorigen avond gezet, op te gaan halen; hij bleef in huis en zat op een kranken stoel met schuddend hoofd en trillende lippen. Van tijd tot tijd balde hij de knokelige vuist of vouwde hij de hand, bij welke beweging hij zacht, heel zacht, den naam zijner gestorven zuster, Lies, uitbracht. Hij was in spanning, in tweestrijd. Hij klom op zijn tafel waar het werk opgehoopt lag, daar hij in de laatste dagen, dank zij den gestadigen binnenwinden, kwistig aan zijn hartstocht voor de edele vischkunst geofferd had. Maar het werk vlotte niet; hij zat daar wel ettelijken tijd, zoo als hij het noemen zou, trankiel, dood trankiel, maar de draad hing slap bij zijn handen en de naald lag tusschen zijne vingertoppen te slapen.
‘Goede morgen, Bram!’ had het eensklaps geklonken, en voor hij er op verdacht was, had lange Piet voor hem gestaan.
Wie hij ook had kunnen verwachten, die man zeker niet. In het eerste oogenblik trok hij, zoo als gewoonlijk bij den aanblik van Batenburg, het hoofd tusschen de hooge schouders in en sloeg hij de oogen neêr, maar toen de eerste verbazing
| |
| |
voorbij was, poogde hij gehoor te geven aan de stem in zijn binnenste, die hem toeriep, dat hij langen Piet veilig in de oogen mocht zien.
‘Ik zeg: goede morgen, Bram!’ herhaalde de ander.
‘Van 's gelijken!’ stamerde de toegesprokene, ‘of neen... geen goeje morgen!’
‘Wat 's dat? Een slechte vangst gehad? Maar bij lichte maan loopt de paling ook niet, man!’
‘En toch ben ik blij dat we lichte maan hebben...’
‘Zoo. Wel, man, je maakt me nieuwsgierig. Waarom ben je zoo blij?’
‘Er gebeurt veel in donker, wat bedekt blijft... God, was dat ook maar bedekt gebleven...! Lies, Lies! - Ga weg, Satan, die het van onzen lieven Heer schijnt te winnen! Want gaat het je niet goed, alles voor den wind? Ben je niet rijk, niet gezien, bevriend zelfs met den Burgemeester... en toch maar een schurk!’
‘Bram Geels!’ Batenburgs oogen spatteden vuur; hij had den man wel willen verteeren door de bliksems, die er in zijn blikken flitsten; hij had gaarne een bankjen van duizend aan de dorpsarmen willen geven, als hij dien man van zijn tafel had kunnen doen neêrtuimelen en voor altijd verstommen. Maar hij kon dat niet en daarom moest hij zich bedwingen en zijn wrok tot later bewaren; daarom bleef hij na dien uitroep een oogenblik zwijgen, deed hij vervolgens een schrede nader en reikte hij Bram de hand, terwijl hij hem vriendelijk toevoegde: ‘Ik vergeef het je, want je denkt dat ik schuld heb... je hadt Lies ook zoo lief.’
Bram trok zijn hand, ja zijn geheelen arm haastig terug; er kwamen geen woorden, maar slechts klanken over zijne lippen.
‘Ook goed!’ zeide de ander, ‘wil je niet geholpen wezen, blijf dan eeuwig een ongeluk op je snijers tafel. Ik was hier nog wel gekomen om je een propozitie te doen. Waarachtig, Bram, wat er gebeurd is heeft me verdoemd gehinderd, en dat je zoo achteruit gingt, nog meer. Ik wou je zoo graag in een goed doen helpen...’
‘Dat heb je altijd willen doen. Eerst Lies vermoord zoo als gister avond die andere ook. Satan! maar onze lieve Heer is je toch te sterk!’
‘Wat bedoelt ge met die woorden? Durft ge die voor den Burgemeester herhalen, Bram Geels?’
| |
| |
‘Dadelijk; ga maar meê. Ik was het ook al voornemens te doen, maar het zou me lang zoo vlot niet gaan als ik alleen was. Ga maar meê, Piet van Batenburg! maar je hebt er het hart niet toe!’ riep Bram, die van zijn tafel was afgesprongen en recht tegenover den rijken langen man stond, wiens meerdere hij thands wel in ieder opzicht scheen.
‘En wat zoudt ge dan wel vertellen, gek?’ vroeg de ander, die zijn innerlijken angst in een smadelijken glimlach en den toon van minachting verborg.
‘Dat ik gister avond onder den houtwal van Langerak lag om mijn dobbers uit te zetten en daar de stemmen hoorde van langen Piet en van de vreemde Jufvrouw, die den zoon wachtte maar den vader niet; dat de vader het meisjen van zijn zoon... schurk, schurk!... en dat het arme schepsel, zeker in haar doodelijken angst om je te ontloopen, de wrakke brug oprende en toen... maar de rest is bekend.’
‘En wie zal dat mét je vertellen, Bram Geels?’ vroeg de ander, wiens gelaat met een blaauwachtig waas overtogen werd. ‘Om iets te bewijzen moet men twee getuigen hebben.’
‘Twee? - Ja. daar heb ik ook van gehoord!’ fluisterde Bram, terwijl hij het hoofd een weinig liet zinken.
‘En het is goed ook, Bram, dat de Burgemeester alleen maar naar twee zal hooren; éen mocht zich ook iets verbeeld hebben, omdat de wrok in zijn hersens speelde, mocht eens een sprookjen vertellen, om een ander eens een onplezierig oogenblik te bezorgen.’
‘'t Kan me niet schelen, twee of een, ik zal 't bij onzen lieven Heer bezweren, en men zal uit je verleden kunnen nagaan of het waar is of niet; en als de Burgemeester het niet kan, dan zal je zoon of je vrouw het wel kunnen, en als de Burgemeester je niet kan straffen, dan zal je zoon of je vrouw het wel doen; en die twee zal ik toeroepen: Zoo als de smokkelaar het land besteelt, zoo als de gemeenheid het kind van de arme weêuw onteert, zoo als de vroegere livrijknecht zich rijk woekert, zoo trapt de man zijn vrouw, zoo rooft de vader het liefste van zijn zoon... en vrouw en kind zullen me gelooven, Piet van Batenburg, al kan de Burgemeester het niet, omdat er maar éen getuige is.’
Nimmer had Bram zoo lang en zoo krachtig gesproken; de arme ellendige kleêrenmaker, die gewoon was van zijn stoel op te staan als er maar een jongeheer voorbij ging, die hem aan- | |
| |
keek, scheen wel een machthebbende, die bevelen gaf welke niemant waagde te weêrstaan. Hoe meer Bram zich van zijn kracht bewust werd, des te meer werd Batenburg het van zijne zwakheid, en hoe lager de persoon stond, die thands zijn meerdere was, des te grievender was de vernedering. Batenburgs vingeren trokken krampachtig en kwetsten zich schier aan het juweel van den ring, die zich aan den wijsvinger bevond.
‘Maar ge zult hem dat niet toeroepen,’ zeide hij gesmoord op een toon, die het midden hield tusschen bede en bedreiging.
‘Ik zal het wél doen! Ik zal het 't heele dorp toeroepen, en dan zullen zij het ook hooren. Op de bloote kniën dank ik den lieven Heer, dat hij me de gelegenheid geeft Lies, de vermoorde Lies, te wreken!’
‘Ge zult het niet doen!’ riep de ander en thands lag er in den toon alleen een bedreiging; ‘want ik zou er je voor weten te doen boeten. Je kent me genoeg om te weten, dat ik ieder onder den voet krijg die mij bijt... pas dus op!’
‘Ik ben oud en arm en ellendig; krijg mij maar onder den voet; hoe eer ik bij moeder en Lies in den hoek der bedeelden kom, des te beter... als ik je maar eerst de hel in huis heb gebracht, als ik je maar eerst heb hooren vervloeken door vrouw en kinderen!’
‘Bram Geels! als je éen woord durft spreken, dan jaag ik Lies uit haar graf; dan zal ik vertellen dat ik de stadsjuffer mooi vond omdat ze zoo veel op Lies leek, op Lies, die mij eens in de armen sprong, en die ik daarom in mijn slijterij met haar moeder plaatste.’
Bram deed een stap achterwaards, doodsbleek en met de oogen als verglaasd. Op zulk een wraak van de zijde des anderen had hij niet gezonnen; de steen, dien hij Batenburg naar het hoofd wierp, sprong op het zijne terug. Hij bedekte zich het gelaat met de handen en borst in tranen uit. De nagedachtenis van Lies zou hij doen bevlekken, van Lies, van wie niemant iets kwaads wist en die men aan de tering dacht gestorven! Hij zou dat nooit doen, nooit, nooit! Maar dan zou hij ook moeten afstaan van zijn wraak, dan zou hij zijn liefste begeerte moeten opofferen! Hij wendde zich af en boog het hoofd tot op de tafel en borg zijn gelaat in de snippers en stukken laken, die er zich bevonden.
‘Bram Geels!’ zoo klonk het zacht aan zijn oor, ‘zoo sataniesch kwaadaardig ben ik niet als ge wel denkt; gij zwijgt en
| |
| |
ik betaal, Bram! Daar hebt ge iets op hand, vriend!’ Hij duwde hem bij die woorden een bankjen van vijf en twintig in de hand.
‘Weg, weg! mijn deur uit! Geld van ú aannemen, 't is gestolen, 't is gewoekerd. Mijn deur uit, of ik sta voor mij zelven niet in.’
‘Gek!’ mompelde de ander, zijn bankjen weêr opstekend en heengaande; ‘hij zal zwijgen; ik ben er zeker van. Toch wou ik dat hij 't geld genomen had; nu moet ik den stumpert nog maar bedanken. Wie kon ook denken, dat zoo'n vent zoo kieschkeurig zou wezen? Vervloekte historie!’
Maar de zon scheen zoo vrolijk en bestraalde hem zoo vriendelijk, dat hij spoedig alle zwartgallige gedachten verdrijven en den gewonen arbeid opvatten kon. Hij was, weinige weken na het vertrek van Willem, het gantsche geval nog eer vergeten dan het dorp.
‘Satan, die het van onzen lieven Heer wint!’ mompelde Bram dikwijls, als hij op zijn kranken houten stoel met gescheurde matten zitting voor zijn kluisken neêrzat en den voorspoed en de heerlijkheid van Pieter van Batenburg, eigenaar van Langerak, aanstaarde. De goede stumpert wist ook niet, dat de Nemesis reeds dikwijls in de verte hare geeselroeden had doen snerpen en thands van nabij in aantocht was. Jufvrouw Trijntje stierf, en al schonk haar man haar ook een gemetseld graf met blaauwen zerk, de schim van de overledene was maar niet in die verzegelde groeve te houden en vervolgde hem tot in de nabijheid van Jufvrouw Bosker, wier bijzijn hij meer nog dan vroeger zocht, hoewel hij onder haar looden scepter nog dieper dan vroeger boog. Hoe hij haar ook leerde haten, hij bleef haar bezoeken en gehoorzamen. Eindelijk sloeg de verlossingsure. Jufvrouw Bosker werd mede tot de haren verzameld en door hem naar de laatste rustplaats heengeleid. Om meer dan éene reden scheen die dag voor hem de aanvang van een nieuw tijdperk, en dat was hij ook, maar in gants anderen zin als hij dat bedoelde. Het testament van Jufvrouw Bosker werd geopend. Vele van de vrienden hadden hem reeds geluk gewenscht, daar de erflaatster geene verwanten had, die zij eenige liefde toedroeg; het pleegkind toch was op zijn eerste zeereize gestorven. Vermoedde men ook dat ze niet rijk was, Piet van Batenburg wist beter dan iemant, dat ze meer bezat dan de schijn aanduidde. Eenige mildheid van haar kant zou hem
| |
| |
zeer goed te stade komen, daar zijn kinderen, die zich elders gevestigd hadden, het hem ‘duivelsch lastig’ maakten, terwijl hij veel minder rijk was dan zij vermeenden en door latere mislukte ondernemingen zelfs Langerak voor een gedeelte hypothecair had moeten verbinden. Hij waagde zoon en dochter niets te verwijten; hij durfde evenmin een beroep doen op hunne kinderliefde. Jufvrouw Bosker zou hem dus kunnen helpen. Zij had het echter niet gedaan. Het testament wees een verre nicht tot eenige erfgename aan, en aan deze werd tevens eene schuldbekentenis ten laste van vriend Batenburg vermaakt ten bedrage van tien duizend gulden! En hij had jaren gebogen en al de luimen der Sultane verdragen juist om die schuldbekentenis! Bram Geels, waart ge getuige geweest van de bittere grievende teleurstelling! Ge hadt dan misschien nog grootere vreugde gesmaakt dan toen u werd aangezegd, dat Jufvrouw Bosker u met een legaat van vijftig gulden, hoewel niet vrij van successie-rechten, had bedacht! Of neen, de angel van den haat was in de laatste tijden bij hem verstompt.
Hoe bekrompen van hoofd Bram Geels ook mocht zijn, toch begreep hij, dat de haat een hartstocht was van het zondige en verderfelijke lichaam en de eerlange ontbinding van het zijne gevoelde hij voor. Hij koesterde in zijn laatste levensdagen maar éen wensch, en tot de vervulling van dezen had hem de gift van Jufvrouw losker, die hij ter naauwernood had gekend, in staat gesteld. Toen hij de oogen voor goed gesloten had, vond men onder zijn hoofdkussen een linnen zakjen met vijf en veertig gulden; dit was bestemd, zoo als het stukjen papier aanduidde dat er hij gevonden werd, voor zijne begrafenis. Hij had er altijd voor gevreesd dat hij, even als moeder en zuster, voor rekening van de diakenie zou worden weggebracht.
Vele jaren laten stonden wij op de plek waar wij het heerenhuis van Langenk hadden gekend. Het huis was verdwenen even als het rijke geboomte, dat het had beschaduwd of omringd. Langenk was bij gedeelten verkocht, en het vak, waar wij ons bevolden, was ten deel gevallen aan eenige kleine burgers, die den grond tot bouwland hadden omgewerkt! Wij vonden er aardapplen op gepoot, op wier stengels de geheimzinnige ziekte was neêrgedaald. Ter zijde stond nog het huis, eens door Jufvrouw Bosker bewoond. Na haar dood had lange
| |
| |
Piet er verblijf gehouden, jaren lang alleen, jaren lang starende op de verwoesting om hem heen. 's Ochtends na een stormachtigen novembernacht had men hem dood gevonden voor zijn legerstede.
‘Gevloekte grond!’ stamerden wij met een zweem van bijgeloovige vrees. Goed dat een onzer een wending gaf aan onze gedachten door de woorden: ‘Komt, laat ons liever cijns brengen aan de nagedachtenis van wie wij eerden en liefhadden.’
Gelukkig behoefden wij niet ver te gaan om de plaatsen te betreden waar zij gewoond en geleefd hadden, de vele lieve vrienden onzer kindsheid, en niet de minste onder hen was de aartsvisscher - Bram Geels. |
|