| |
| |
| |
Tasso's krankzinnigheid.
Victor Cherbuliez, Le prince Vitale; essai et récit à propos de la folie du Tasse. Paris, 1864.
Het behoort tot de zeldzaamheden wanneer Frankrijk ons tegenwoordig een meesterstuk toezendt, want over 't algemeen schijnt het tweede keizerrijk voor de letterkunde een even onvruchtbare grond als het eerste geweest is, en waren er nog niet enkele vertegenwoordigers van den tijd der Restauratie en der Julij-regering overgebleven, dan zou voorzeker de oogst op het literaire gebied zeer schraal zijn. Maar het werkje van Cherbuliez is inderdaad een meesterstuk, een juweeltje van 't zuiverste water. Het is eene ernstige, naauwgezette studie van een onderwerp dat iedereen belang inboezemt, die zin heeft voor historie en voor poëzij, en het plaatst dit onderwerp in een geheel nieuw licht. De half romaneske inkleeding is bekorend en boeijend, terwijl toch de strengste en stijfste geleerde niet over gebrek aan wetenschappelijken ernst zal kunnen klagen. Zeker, het is niet ieders zaak zulk een vorm aan een wetenschappelijk onderzoek te geven, en zelfs zouden wij niet wenschen dat het dikwijls geschiedde: er behoort eene zeer groote mate van eigenaardig talent toe, het talent van den romanschrijver, van den dichter, dat zich zelden aan dat van den geschiedvorscher paart; maar als zij beide in enkele bijzonder gelukkig georganiseerde geesten vereenigd zijn, waarom zouden wij dan niet dankbaar het dubbele genot smaken, dat ons die vereeniging verschaft? Hoe ongaarne zouden wij ze missen, de gefingeerde personen, waaraan de schrijver van ‘Prins Vitale’ zijne eigene meeningen of die van anderen over de reden van Tasso's
| |
| |
krankzinnigheid en opsluiting in den mond legt: den dikken, goedhartigen baron Théodore, den onvermoeiden, halsstarrigen zoeker naar het groote geheim; den bekrompen monnik van Sant' Onofrio, die zoo gaarne al de ketters zou verbranden met de Jezuïten er bij, omdat zij in hunne historische kritiek zóó ver zijn gegaan, dat zij zelfs het bestaan van den heilige van zijn klooster hebben ontkend, als de wereld maar niet zoo sentimenteel was geworden en de Heilige Stoel zoo beschroomd; den lieven abbate Spinetta, het type van den beschaafden Romeinschen prelaat, die het leven zoo kalm en rustig geniet; eindelijk den drager van des schrijvers idee, den prins Vitale, te Rome zeker een zeldzaam, maar geenszins onmogelijk karakter, voor wien zijne eeuw eene woestijn is, omdat hij met zijne gedachten in een anderen tijd leeft, in een tijd toen het katholicisme, dat hij innig liefheeft, zich vrijer ontwikkelde, en die zijn troost zoekt in studie en weldoen. Voeg daar bij, dat die karakters zeer gelukkig gekozen, en - ofschoon velen het eerst bij eene tweede lezing zullen bespeuren, want de schrijver verbergt veeleer zijne kunst dan dat hij er meê pronkt - in volkomen harmonie zijn met Tasso en zijn tijd; dat zij om zoo te zeggen eene dramatische veraanschouwelijking zijn van het betoog. Niet minder boeijend zijn verder de schilderingen van Rome, van Tivoli, van Frascati; hoe dikwijls de Eeuwige Stad en hare omstreken ook beschreven zijn, zelden heeft iemand het in weinige trekken zoo dichterlijk en schilderachtig gedaan als Cherbuliez.
Evenwel, hoe ongaarne ook, wij zijn genoodzaakt in ons verslag, dat, zoo wij hopen, tot de lezing van het boek zelf zal opwekken, de inkleeding verder onaangeroerd te laten en ons alleen met den inhoud bezig te houden.
De reden waarom de dichter van het ‘Verloste Jeruzalem’ zeven jaren lang in het Sint-Anna hospitaal te Ferrara, d.i. in het krankzinnigengesticht, opgesloten geweest is, meent iedereen te weten: hij smachtte van liefde voor Leonora, de zuster van zijn gebieder, hertog Alfons II, en eens liet hij zich door zijn hartstogt zoo zeer vervoeren, dat hij, ten aanzien van 't geheele hof, de prinses in zijne armen sloot en kuste, waarop de hertog tot zijne omgeving zeide: ‘Ziet, welk een jammerlijk ongeluk zulk een groot man getroffen heeft, daar hij plotseling krankzinnig geworden is!’ Honderde malen is deze anecdote verhaald en zij is door Göthe's treurspel en Byron's
| |
| |
‘Weeklagt van Tasso’ nog algemeener bekend geworden. Desniettemin staat het met haar als met andere anecdotes: zij valt bij het eerste onderzoek. Geen tijdgenoot toch weet er iets van en zij wordt het eerst medegedeeld door Muratori, anderhalve eeuw nadat de zaak zou gebeurd zijn. In een langen brief aan Apostolo Zeno verhaalt Muratori, die toen bouwstoffen verzamelde voor de uitgaaf van Tasso's werken, welke in 1735 te Venetië verscheen, dat hij in zijne jeugd de anecdote heeft hooren vertellen door den toen zeer ouden abbate Francesco Caretta, van Modena, die ze gehoord had van den beroemden Alessandro Tassoni, die ze op zijne beurt gehoord had van een onbekenden quidam. ‘Vous l'avouerai-je?’ zegt een der gefingeerde personen van Cherbuliez, ‘un tel ricochet d'ouï-dire m'est suspect.’ Inderdaad, die mondelinge traditie herinnert mij aan de overleveringen der Muzelmannen omtrent de gezegden en daden van den Profeet; maar beoordeelt men haar dan naar de regels der kritiek die in 't Oosten gelden, dan kan zij niet worden aangenomen, dan zou ieder Muzelmansch godgeleerde ze als onecht verwerpen, om de eenvoudige reden dat de eerste zegsman, op wiens gezag het meeste aankomt, niet bij name genoemd wordt, maar een onbekende quidam is. En dit bezwaar is het eenige niet, verre vandaar. Vooreerst was Leonora van Este geene vrouw waarop Tasso, naar alle waarschijnlijkheid althans, zoo smoorlijk verliefd zou geraakt zijn. De geschiedschrijvers van Ferrara beschrijven haar als ernstig, ingetogen, eenigzins droefgeestig; als eene vrouw van een zeer zwak gestel, die om die reden steeds weigerde te huwen; als eene zeer vrome vrouw, die voor eene halve heilige gehouden werd, zoo zelfs dat, toen eens de wateren van
de Po, nadat zij Ferrara overstroomd hadden, plotseling afliepen, het volk dit wonder - want in zijne oogen was het er een - aan de kracht van de gebeden der prinses toeschreef. Wie Tasso kent en weet hoe Italiaansch, hoe zinnelijk hij in de liefde was, zal het betwijfelen of hij voor zulk een vroom, heilig, ziekelijk, kwijnend zusje een hartstogt koesterde, die hem tot eene onvergeeflijke onbezonnenheid verleidde. In de tweede plaats is het een ongelukkig denkbeeld geweest, Tasso tot een ounoozelen en sentimentelen Calabrees te maken, onbekend met de gebruiken der groote wereld en zich omtrent prinsessen vrijheden veroorlovende, die zelfs de herderinnen in zijn vaderland niet duldden; Tasso, den zoon van een hoveling en die, van zijne jeugd
| |
| |
af aan, de lucht der hoven had ingeademd! Hoe vreemd klinkt verder het onbetwistbare feit, dat die zoo het heet smoorlijk verliefde minnaar niets liever wenschte dan Ferrara voor altijd te verlaten; hoe vreemd is het ook, dat hij te Turijn, na zijne tweede vlugt, in plaats van het gemis zijner geliefde te beweenen, verzen maakte op de vijf hofdames der markiezin bij wie hij zich ophield, en daarin uitriep dat eene dier schoonheden de koningin van zijn hart was en dat zij alleen en geene andere door hare blikken zijne dichtader kon doen vloeijen! Om eindelijk aan alle onwaarschijnlijkheden de kroon op te zetten, hoe komt het dat de dood van Leonora in 1581, korten tijd nadat haar minnaar in Sint-Anna was opgesloten, voor hem zoo weinig een groote slag is geweest, dat hij in zijne briefwisseling met zijne vertrouwdste vrienden er met geen woord over spreekt? Zij is gestorven, en niets is in zijn leven veranderd; hij dicht sonnetten op den dood van don Juan van Oostenrijk, op een huwelijk, op de schoone Pandolfina, die hij met eene bosch- en waternimf vergelijkt; hij is bezig met de uitgaaf zijner zamenspraken over adel en waardigheid; hij schrijft aan zijne zuster Cornelia, dat hij al zeer ongelukkig is, omdat men hem, door hem gevangen te houden, belet te werken en zijne boeken te doen drukken. In Februarij is zij gestorven, en eene maand later verwijt haar zoogenaamde minnaar op bitteren toon aan een groot heer dat hij niet verhoed heeft, dat het hem toevertrouwde handschrift in de handen van oneerlijke boekverkoopers viel, want door dat handschrift, zegt hij, had hij honderde kroonen kunnen verdienen. Onder al die zorgen en klagten en verwijten en zeer materieele bekommeringen, geen woord over Leonora! ‘Gij allen,’ zeggen wij met Spinetta,
‘gij allen die hebt lief gehad, overweegt, overdenkt en doet uitspraak!’
Vele Tassisten hebben dan ook de anecdote omtrent Leonora verworpen. Maar aan den anderen kant meenden zij toch dat Tasso uit liefde krankzinnig was geworden, wel niet uit liefde voor Leonora, maar voor eene andere vrouw. Wie die evenwel was, was de groote vraag. De een hield het er voor, dat het Leonora's oudere zuster, Lucretia, was. Haar huwelijk met den hertog van Urbino, die veel jonger was dan zij, was ongelukkig, en zij liet zich, heet het, door Tasso troosten. Een ander verklaarde zich voor eene andere Lucretia, een derde voor eene andere Leonora - Leonora Sanvitale, gravin van
| |
| |
Scandiano, ook door Göthe's treurspel bekend genoeg; - een vierde voor eene derde Leonora, de kamenier der prinses Leonora; er waren er ook die volhielden, dat de dichter achtereenvolgens, of misschien wel te gelijker tijd, al die Lucretia's en al die Leonora's bemind heeft, mogelijk ook nog wel eenige andere Leonora's en Lucretia's, die wij niet kennen, en daarenboven de aartshertogin Barbara, de tweede vrouw van Alfons. Kortom, de dichter was een echte Don Juan, een Lovelace; eindelijk verveelde dit den hertog en daarom liet hij hem opsluiten.
Men ziet dat het liefdesysteem, als ik het zoo noemen mag, tot de grootste dwaasheden geleid heeft, en daarenboven steunt het op niets anders dan op de anecdote van Muratori, die men, zoo als hij ze verhaalt, verwerpt. Te vergeefs zoekt men dat systeem te schragen door zich te beroepen op Tasso's minnedichten; zij pleiten er niet voor, maar tegen. Zij zijn tot allerlei vrouwen gerigt, wier opsomming wij den lezer besparen; in alle heerscht de galanterie dier dagen met hare bloemrijke taal, met haar (soms valsch) vernuft, met hare woordspelingen, hare concetti, hare gedeeltelijk reeds toen verouderde metaphoren, die aan Petrarca en de troubadours zijn ontleend; overal worden tanden geroemd, wit als paarlemoêr, gouden lokken, lippen zoo rood als koralen en karmijn, sneeuwwitte boezems, ivoren halzen, wangen als leliën en rozen, blikken die schitteren als zonnestralen, tranen die als een liefderegen nedervallen, zuchten die verschroeijen als de sirocco, en dan boeijen, ketenen, netten, pijlen, werpspietsen, kortom, de geheele toestel van Cupido, vlam en ijs niet te vergeten; ‘hoe komt het, mevrouw, dat gij, die geheel en al ijs zijt, mij in vlam zet? Hoe is 't verder mogelijk, dat de vlam van mijn hart uw ijs niet doet smelten? O wonder der liefde, dat tegen de natuurwetten indruischt! Eene ijsschots veroorzaakt een brand, en hoe feller de vlam woedt, des te harder wordt zij!’ Alles conventionele poëzij, die soms liefelijk is en soms afschuwelijk gemaakt, maar waarin men te vergeefs ware, diepgevoelde liefde, gloeijenden hartstogt zoekt. Daarenboven, vele dier minnedichten, en niet van de slechtste, waren aangenomen werk. Tasso's vrienden, onbekenden zelfs, vroegen hem verzen voor hunne minnaressen, en hij maakte ze ten
voordeele zijner, helaas! altijd te ledige beurs. Neen, Tasso is geen martelaar der liefde geweest; zoo iets lag noch in den aard zijner landgenooten, noch in den zijnen. Waar
| |
| |
men ook Werthers en Renés wil zoeken, men zoeke ze niet onder den zonnigen, vrolijken hemel van Italië, althans niet in het Italië van de tweede helft der zestiende eeuw. De dichter van het ‘Verloste Jeruzalem’ werd, het is waar, door een gloeijenden hartstogt beheerscht, maar die hartstogt was niet de liefde, het was ijdelheid, trots, grenzenlooze eerzucht. Hij zelf erkent het. ‘Ik wil u,’ schrijft hij aan een vriend, ‘een geheim toevertrouwen: ik ben eerzuchtig, dat is mijne eenige zwakheid.’ En elders: ‘Mijn droefgeestig gestel is de voornaamste oorzaak van al mijne rampen, en die droefgeestigheid komt uit mijne eerzucht voort. Ik kan het in geene stad uithouden waar al de edelen mij niet de eerste plaats inruimen, of mij ten minste toestaan mij in alles wat uiterlijke eerbewijzen betreft als hun gelijke te beschouwen.’ ‘Mijn grootste lust,’ schrijft hij op eene andere plaats, ‘is niets te doen, en dan wil ik door mijne vrienden gevleid worden, goed bediend zijn door mijne onderhoorigen, geliefkoosd door mijne omgeving, geëerd door mijne beschermers, geroemd door de dichters en met de vingers aangewezen door 't volk.’ Hij hield zich zelven voor den grootsten dichter en schreef met naieven hoogmoed aan een vriend: ‘Ik wil mijne lofrede schrijven; ik zal mij daarin de eerste plaats onder de dichters aanwijzen en eene eervolle onder de redenaars en wijsgeeren.’ Opregt zijn zij ten minste, die bekentenissen die ons doen glimlagchen; maar zulk eene gloeijende eerzucht, zulk eene brandende begeerte naar roem, neemt de geheele ziel in en laat aan de liefde slechts eene ondergeschikte plaats. Om innig lief te hebben was Tasso te zeer
egoïst. Onder zijne zestienhonderd brieven zijn er geen twintig waarin hij over iets anders spreekt dan over zich zelven, zijne voornemens, zijne verwachtingen, zijne teleurstellingen, zijne rampen.
Bij dat alles komt nu het zich steeds gelijkblijvende getuigenis van Tasso zelven. Op vele plaatsen zijner werken, in proza zoowel als in poëzij, geeft hij de reden op waarom Alfons hem heeft doen opsluiten. ‘De tong was schuldig,’ ‘Rea fu la lingua,’ zegt hij in een gedicht, en in zijne Apologie, die aan Scipio Gonzaga gerigt is, verklaart hij dat hij den hertog alleen beleedigd heeft door kwaadspreken, zooals hovelingen dat dikwijls doen in een oogenblik van teleurstelling of kwade luim; verder door eene aanstelling te zoeken bij een anderen vorst, en eindelijk door eenige bedreigingen, die hij, door toorn
| |
| |
vervoerd, had uitgesproken, maar nooit ten uitvoer gebragt had. Hij voegt er bij dat, volgens Plato en Aristoteles, een vertoornd man voor hetgeen hij zegt niet verantwoordelijk is, en dat daarenboven, als God vergeeft dat men Hem heeft gelasterd, een vorst wel eenige onbezonnenheden kan vergeven. Uit zijne gevangenis smeekte hij Alfons zelven, ‘de valsche en dwaze en vermetele woorden’ te vergeten, die tot zijne opsluiting aanleiding gegeven hadden. Op dit punt spreekt hij zich zelven nooit tegen en men mag, men moet hem gelooven. Hij had den hertog door onbetamelijke woorden diep beleedigd; dit was de reden dat de hertog hem deed opsluiten, en het laat zich ook ligt verklaren dat de dichter op den duur met zijn beschermer niet op een goeden voet bleef. Hij was voor het hofleven niet geschikt. Wel hadden de hoven voor hem eene onweêrstaanbare aantrekkingskracht, omdat hij allesbehalve een stoïcijn was, omdat het hem onmogelijk was van droog brood in eene stulp te leven, omdat hij behoefte had aan goed eten, aan fijne wijnen, aan genot, aan feesten, aan weelde, aan alles wat schittert; maar aan den anderen kant was hij te hartstogtelijk, te ijdel, te zeer idealist en dichter om de rol van hoveling naar eisch te spelen. De hooge gedachten die hij van zijne kunst en zijne eigene verdiensten koesterde, bragten hem op een dwaalweg. Naar zijne meening bewees de hertog hem geen eer door hem, den door het lot misdeelde, den arme, aan zijn hof eene plaats aan te bieden; integendeel, het was eene eer voor den hertog, dat hij, de groote, onvergelijkelijke dichter, die plaats wel wilde aannemen. Als dichter, dacht hij, had hij regt op eerbewijzen en fortuin. ‘Welke vorsten,’ roept hij uit, ‘zouden zich niet vereerd
rekenen, door mij geprezen te worden? Met welke belooningen, met welke schatten zouden zij datgeen kunnen betalen, wat mijne pen voor hun roem heeft gedaan? Toont u dankbaar, o vorsten! Brengt de schattingen op, die gij aan ons verschuldigd zijt; onze grootheid bestaat juist hierin, dat wij u aan ons schatpligtig maken!’ Is het wonder dat de zoo ijdele dichter, die zich de gelijke, de meerdere van zijn vorst waande, maar al te dikwijls zijne ondergeschiktheid uit het oog verloor, en dat de op zijn gezag naijverige hertog hem dit niet altijd vergaf? Te meer daar Tasso hem nooit de minste dienst bewees. Hij had bedongen dat men hem zou voeden, huisvesten, kleeden, betalen, vooral met eerbewijzen overladen, zonder dat hij daarvoor iets zou behoe- | |
| |
ven te doen. Alfons had die voorwaarden aangenomen, maar gewoon waren zij in dien tijd geenszins; het was toen de regel dat de geletterden, die aan de hoven leefden, niet alleen schreven, maar diensten bewezen zooals ieder ander. Die kleine Italiaansche potentaten, die eene koninklijke pracht ten toon spreidden, waren niet rijk genoeg om aan leêgloopers den kost te geven; de schrijvers aan hun hof moesten hun brood verdienen als kamerheeren, als staatssecretarissen, als gouverneurs van provinciën, als diplomaten vooral. De positie van Tasso was dus eene zeer exceptionele; hij had den vorst dubbel dankbaar moeten zijn voor het ‘ozio letterato’ waarop hij zoozeer gesteld was en dat hij door bijzondere gunst had verkregen; maar in plaats van zoo te denken, meende hij hoogstens dat men hem geschonken had wat hem toekwam. Hoogstens, want in den grond was noch zijne ijdelheid, noch - het leelijke woord moet er uit - zijne geldzucht voldaan. Rijk werd hij niet; hij verlaugde, zegt hij zelf,
iets solieder dan de loftuitingen die hij ontving. Door zijn ondragelijken trots maakte hij zich vele vijanden. De gunstbetooningen, die aan anderen ten deel vielen, ergerden hem en wekten zijn nijd op; bij elke gelegenheid wilde hij den voorrang hebben boven mannen, die den hertog gewigtige diensten bewezen. Zijne ijdelheid werd telkens gekrenkt doordien nietsbeduidende wufte hovelingen, maar die eene goede tong hadden, in de conversatie meer schitterden dan hij, want ofschoon hij diep dacht en veel wist, hij uitte zich niet gemakkelijk en moest dikwijls zijne woorden zoeken; de rijkdom zijner gedachten hinderde hem in het mededeelen daarvan. Met zijne positie was hij om die redenen in allen opzigte ontevreden, en juist op het oogenblik dat de hertog, die de vrucht zijner weldaden wilde plukken en verlangde dat geheel Italië van de loftuigingen zou weêrgalmen, die de dichter aan den ‘grootmoedigen Alfons’ met kwistige hand had uitgedeeld, hem aanspoorde zijn nu afgewerkt ‘Jeruzalem’ uit te geven - juist op dat oogenblik was Tasso het verblijf te Ferrara zoo moede, dat hij een anderen beschermer zocht, dat hij onderhandelde met den vijand van Alfons, den groothertog van Toscane. Ware die onderhandeling gelukt, dan ware, tot groote spijt van Alfons, het ‘Verloste Jeruzalem’ de prooi der Medicis geworden. Zij gelukte niet, maar Alfons was gebelgd; de verhouding tusschen hem en den dichter werd hoe langer hoe meer gespannen. Tasso's vijanden aan 't hof blazen het vuur aan en geen middel
| |
| |
om hem in ongenade te brengen schijnt hun te laaghartig. Met valsche sleutels opent men een kistje waarin zich zijne briefwisseling bevond en men legt den hertog papieren voor, die Tasso in een hatelijk daglicht stellen - waarschijnlijk zulke, die op zijne onderhandeling met de Medicis betrekking hadden. Van dien tijd af aan wantrouwt hij een ieder. Eens slaat hij een hoveling dien hij van medepligtigheid aan het openbreken van 't kistje verdacht hield; een andermaal brengt hij, in tegenwoordigheid der hertogin van Urbino, aan een dienaar van 't paleis een messteek toe. Tot straf veroordeelt hem de hertog tot eenige dagen opsluiting. Die beleediging kan hij niet vergeten; hij verbeeldt zich dat de geheele wereld hem naar 't leven staat, dat de inquisitie hem wegens ketterij vervolgt, dat men hem wil vergiftigen. Daarom wil hij ook niets gebruiken; ‘een klaar bewijs zijner krankzinnigheid,’ schreef de hertog eenige maanden later, ‘want als wij het gewild hadden, zou het ons gemakkelijk gevallen zijn hem van kant te maken.’ Eindelijk vlugt hij, reist te voet naar Sorrente en komt, als herder verkleed, eene schuilplaats aan zijne zuster vragen; maar weldra verlangt hij weder naar Ferrara en zijne handschriften, die in 't bezit zijner vijanden gebleven zijn. Hij vraagt vergiffenis en verkrijgt die, op voorwaarde dat hij erkennen zal dat hij zijn verstand verloren heeft en dat hij purgaties zal innemen. De ‘grootmoedige Alfons’ houdt zich alsof hij alles vergeven heeft, maar desniettemin toont hij hem zijne geraaktheid door hem op de gevoeligste plaats te kwetsen, door zijn trots als dichter te beleedigen. ‘Al mijne gedichten,’ schrijft Tasso, ‘waarmeê hij vroeger zoozeer ophad, begonnen hem
thans te mishagen. Als ik zijn zin had gedaan, dan zou ik afstand hebben moeten doen van alle vermaardheid, van allen letterkundigen roem; hij wilde dat ik een zacht, kalm en werkeloos leven leidde.’ Is het niet alsof men Alfons meesmuilend tot den dichter hoort zeggen: ‘Messer Torquato, het is steeds uw verlangen geweest aan mijn hof te leven zonder er iets voor mij te doen dan mij in uwe verzen te bezingen. Ik wil nog meer doen dan gij verlangt. Doe niets, volstrekt niets, maak zelfs geen verzen meer; ik vind ze toch niet meer mooi.’ Tasso houdt het niet uit. Ten tweede male vlugt hij; van Mantua gaat hij naar Padua, van Padua naar Venetië, van Venetië naar Pesaro, van Pesaro naar Urbino, van Urbino naar Piemont. Maar op nieuw drijft de begeerte zijne handschriften terug te
| |
| |
erlangen hem naar Ferrara. Bij zijne aankomst vindt hij de stad in feestgewaad, want Alfons sluit zijn derde huwelijk; maar te midden der vrolijke feesten herkent men hem niet, wil men hem niet herkennen; eene kwaadaardige vreugde glinstert in de oogen zijner vijanden; de hertog en zijn broeder de kardinaal weigeren hem eene audientie; de prinsessen laten hem buiten de deur staan. Dat was te veel! Toch bedwingt hij zich nog. Door tusschenkomst van anderen wendt hij zich tot den hertog. Dat hij medelijden met hem hebbe, dat hij ten minste zorge dat men hem zijne handschriften teruggeve! Geen antwoord. Nu barst hij los; hij geeft aan zijne woede lucht in een vloed van smaadredenen; hij verwenscht al de prinsen en prinsessen die hij in zijne verzen geprezen heeft; hij roept over die ondankbaren, die snooden, de wraak des hemels in, 's Hertogs antwoord is kort: ‘Men brenge hem naar 't gekkenhuis!’
Op die wijze laat zich, zonder dat men aan eene ongelukkige liefde denkt, Tasso's opsluiting ligt verklaren. Gedeeltelijk ook zijne krankzinnigheid of wat men zoo noemt, want in den zin dien men gewoonlijk aan dat woord hecht, was Tasso niet krankzinnig of was het althans slechts bij vlagen. Als het bleek dat de smeekschriften, die hij aan den paus, aan den keizer, aan al de Italiaansche prinsen en republieken rigtte ten einde zijne vrijheid terug te erlangen, zonder uitwerking bleven, dan had hij aanvallen van magtelooze woede, gevolgd door eene diepe neêrslagtigheid. Hij geloofde ook aan ondeugende daemonen, die zijne papieren dooreensmeten, zijne meubels verzetten, hem zijne handschoenen en boeken ontstalen, zijne sleutels verborgen, zijne laden openden en alles wat daarin was ten onderste boven keerden. Maar het geloof aan die wezens, die het midden hielden tusschen engelen en menschen, was van de Oudheid op de Platonisten der Renaissance overgegaan; Ficino en Pico della Mirandola en Patrizzi geloofden er even zeer aan, en toch waren zij evenmin krankzinnig als Luther die op den Wartburg zijn inktkoker tegen den duivel slingerde, of de millioenen die in vroegeren tijd aan toovenaars en heksen geloofden, of de velen die thans nog gelooven aan spoken of klopgeesten. En meestal was Tasso in Sint-Anna allesbehalve krankzinnig; hij heeft daar vele brieven, verzen en verhandelingen geschreven, die soms wat pedant mogen zijn, maar die in allen gevalle niet het werk zijn van een gek, want zij dragen den stempel van een helder, fijn, zeer logisch redenerend hoofd. Hij
| |
| |
werd dan ook in Sint-Anna niet als een krankzinnige behandeld. In het eerst, het is zoo, werd hij in eene enge en sombere cel opgesloten; hij werd daar slecht gevoed, slecht van linnen voorzien; hij miste er de zorg die zijne gezondheid eischte, en zelfs weigerde men hem de geestelijke hulp die hij met de hevigheid van de wanhoop eischte, want bij al zijn lijden en duchten was nu ook de vrees voor de hel gekomen. Maar kort daarna - het blijkt uit de brieven van Tasso zelven - wees men hem eene ruimere en gezondere woning in het gesticht aan. Toen had hij zijne kamers en kon hij de gemakken des levens weder genieten, die men hem eerst had onthouden. Hij ontving bezoeken; meermalen vergunde men hem uit te gaan, hetzij naar de kerk, hetzij om bij steekspelen of maskeraden tegenwoordig te zijn. Men ziet het, krankzinnig was Tasso stipt genomen niet en werd ook niet als zoodanig beschouwd; maar dat hij het vóór en gedurende zijne opsluiting bij vlagen was, valt niet te ontkennen. Misschien zou gekrenkte trots reeds op zich zelf eene genoegzame reden zijn om zijne ziekte te verklaren; een zoo ijdel en prikkelbaar mensch als hij was kon op dit punt niet veel verduren en hij zou noch de eerste noch de laatste geweest zijn, die uit beleedigden hoogmoed min of meer zijn verstand had verloren. Wil men nu daarbij voegen, dat bij van zijne geboorte af aan een zwaarmoedig gestel had en dat hij dit nog meer bedierf door een ongezonden levensregel - hij hield veel te veel van lekkernijën en als hij dan ziek werd, wilde hij niet innemen omdat de drankjes te leelijk smaakten - dan zal men zich nog minder over zijne vlagen van krankzinnigheid verwonderen. Maar ofschoon, stipt genomen, die redenen voldoende zouden kunnen schijnen, er was nog eene andere
die men te zeer uit het oog heeft verloren, ofschoon zij in Tasso's brieven duidelijk te lezen staat. Daarop heeft Cherbuliez de aandacht gevestigd en dit is het gewigtigste gedeelte van zijn boek. De reden van Tasso's ongeluk moet niet alleen gezocht worden in zijn gestel en in zijn karakter, zij lag voor een groot gedeelte in den tijd waarin hij leefde.
‘Driemalen gelukkig,’ laat de schrijver zijn prins Vitale zeggen, ‘het genie dat op zijn juisten tijd geboren wordt en sterft! Gelukkig ook diegene, die, te vroeg geboren, zijn tijd vooruitsnelt! Door zijne tijdgenooten veroordeeld, doet hij een beroep op de nakomelingschap. De toekomstige eeuwen sluiten met
| |
| |
hem een vriendschapsband en komen hem bezoeken als hij zich verlaten waant. Maar wee dengene die te laat geboren is, die alleen de vertegenwoordiger is van iets dat niet meer bestaat!’ Dat was het ongeluk van Tasso. Ofschoon hij als kind drie jaren lang eene Jezuïtenschool had bezocht, was hij toch aan hun invloed volkomen ontsnapt, en zoodra hij oud genoeg was om te denken, bestudeerde hij met warme liefde de wijsgeeren der Oudheid en de Platonisten der vijftiende eeuw. Het zou ons te ver heenleiden wanneer wij wilden onderzoeken of werkelijk de laatsten zoo christelijk waren als prins Vitale in zijne geestdrift voor hunne werken beweert. Misschien zouden er op dit gedeelte van het betoog, dat een allerscherpst contrast vormt met de even eenzijdige beschouwingen over de Renaissance die Taine in zijne onlangs verschenen ‘Geschiedenis der Engelsche letterkunde’ gegeven heeft, wel aanmerkingen te maken zijn; misschien zullen er lezers gevonden worden, die de aansluiting der Platonisten aan het katholicisme meer schijnbaar dan wezenlijk zullen noemen, en die haar zullen beschouwen als iets dat door de voorzigtigheid, door de tijdsomstandigheden werd geboden; mogelijkerwijze zullen er ook zijn, die, al willen zij schoorvoetend aannemen dat Ficino en Pico della Mirandola, wier werken Tasso het meest had bestudeerd en het drukst aanhaalt, niet vijandig tegenover het christendom stonden, niet zóó vijandig althans als paus Innocentius VIII meende, die 13 van Pico's 900 stellingen als kettersch veroordeelde, toch zullen beweren dat deze niet op ééne lijn mogen gesteld worden met al de andere mannen der Renaissance, en die dus van oordeel zullen zijn, dat prins Vitale de woorden Platonisten en humanisten ten
onregte als synoniem gebruikt. Maar wat daarvan zij, Tasso was in allen gevalle niet antikatholiek. Wel was er, zooals hij zelf belijdt, een tijd geweest waarin hij God alleen had gekend als het eeuwige en onbewegelijke grondbeginsel van alle beweging en als een meester die de wereld in stand houdt, maar niet als schepper der wereld; een tijd waarin hij getwijfeld had aan de onsterfelijkheid der ziel en aan de menschwording der godheid; maar hij had, vooral uit vrees voor de hel, die twijfelingen overwonnen; zijn geloof was al sterker en sterker geworden, zoo zelfs dat hij met hartstogtelijken ijver naar de zegepraal van het katholicisme verlangde en een ketter, een Lutheraan, verfoeide als de pest. Maar anders was hij niet bekrompen; hij achtte de leer van 't Evangelie zeer wel veree- | |
| |
nigbaar met die der oude wijsgeeren en van hunne volgelingen uit den tijd der Renaissance; ‘ik ben christen en Platonist,’ heeft hij dikwijls gezegd. Had hij eene halve eeuw vroeger geleefd, in den tijd toen de Renaissance in den persoon van Leo X den pauselijken stoel bekleedde, hij zou veilig als platonisch christen of als christelijk Platonist, zooals men het noemen wil, hebben mogen denken en schrijven. Maar de tijden waren veranderd. De even hevige als onverwachte aanval van Luther had de Kerk in gevaar gebragt, en daar de hervormers aan het pausdom, behalve vele andere zaken, ook zijn verbond met het humanisme, met het heidendom verweten, zoo aarzelde het uit zucht naar zelfbehoud niet, dat verbond te verbreken. Op de kerkvergadering van Trente bragt de Kerk hare leer tot het oude overgeleverde dogma terug en verstootte de wijsbegeerte en het nieuwe licht dat zij uit de verjongde Oudheid ontleend had. Tevens nemen de Jezuïten het onderwijs in handen;
te voorzigtig om de groote beweging der Renaissance voor 't hoofd te stooten, verbieden zij de lectuur der Ouden niet, maar weten ze zoo in te rigten, dat de vorm, niet de inhoud, hoofdzaak wordt. Het dweepen met de ideën der Oudheid, zooals Ficino dit op elke bladzijde gedaan had, houdt op; de Ouden worden modellen van stijl, meer niet. Te vergeefs zouden de humanisten trachten zich tegen die eenzijdige en bekrompene opvatting te verzetten, want kardinaal Caraffa (later als paus Paulus IV) heeft de oprigting der inquisitie te Rome aangeraden; hij zelf staat aan haar hoofd; overal in Italië hoort men het geknars van grendels en ketenen; overal verrijzen brandstapels, en zij zijn niet bij uitsluiting voor diegenen bestemd, die meer of minder openlijk de protestantsche gevoelens zijn toegedaan; er zijn ketters en ongeloovigen van verschillende soorten en de inquisitie heeft een scherpen blik. Nog op eene andere wijze waakt de Kerk tegen hetgeen haar ongevallig is; zij zorgt dat de geloovigen niet door de lezing van verkeerde boeken bedorven worden; dezelfde Caraffa, die vroeger aan 't hoofd der inquisitie had gestaan, laat, nu hij den panselijken stoel heeft beklommen, een Index van verboden boeken verschijnen, en er worden, zooals een Venetiaan van dien tijd verhaalt, zooveel boeken in 't vuur geworpen, dat, als zij alle bijeen waren geweest, de brand zoo groot zou geweest zijn als die van Troje; daarenboven verschijnt er een Index van boeken die ‘gezuiverd’ moeten worden, en zelfs de Kerkvaders ontsnappen niet
| |
| |
aan die ‘zuivering’, die juister met een ander woord zou bestempeld worden. Te Rome zelf heerscht de strengste tucht; de opvolgers van Petrus in de tweede helft der zestiende eeuw zijn andere mannen dan Leo X; dagelijks bedienen zij de mis, zij zeggen hunne getijden knielend op, zij spreken alleen over leerstellingen. Door hun voorbeeld hervormen zij alles om zich heen; de kardinalen wedijveren met elkander in ingetogenheid en regtzinnigheid, en diegenen onder hen, die nog smaak voor Plato hebben overgehouden, verbergen dit als eene zwakheid, als eene ondeugd zelfs. Het Romeinsche hof is, wat zijne zeden betreft, onberispelijk geworden; maar men verbant er het denken en de wijsbegeerte evenzeer als het zingenot. Een sombere ernst is het masker dat de eerzucht voortaan moet dragen; door eene gemelijke ingetogenheid, door eene bekrompene en schuwe orthodoxie, worden de waardigheden verkregen. Men waakt veel over zich zelven, nog meer over anderen; daar men streng is voor zijne eigene hartstogten, heeft men het regt voor die van anderen onverbiddelijk te zijn; men troost zich voor de ontberingen, die men zich zelven oplegt, door getuige te zijn der autodafés. De reactie tegen den geest der Renaissance wordt van dag tot dag sterker; alles wat zij had lief gehad is verdacht geworden. Toen Guarini, een vriend van Tasso, de dichter van den lieven en onschuldigen ‘Pastor fido,’ naar Rome gekomen was om in naam van Ferrara Paulus V geluk te wenschen met zijne komst op den pauselijken stoel, had hij het verdriet zich door kardinaal Bellarmini in 't openbaar te hooren toevoegen, dat hij door zijn gedicht aan de Kerk meer kwaad had berokkend dan Luther en Calvijn door hunne ketterijen. Niet gelukkiger dan de dichters zijn de gebouwen
der Oudheid; zij worden beschouwd als gedenkteekenen der goddeloosheid, monumenta impietatis. Als Sixtus V zijn zin had gedaan, dan had hij alles vernield wat er nog van 't heidensche Rome over was; hij dreigde het capitool af te breken, als de burgers den Jupiter Tonans en den Apollo niet wegnamen, waarmeê zij het hadden versierd; hij spaarde Minerva, maar op voorwaarde dat zij het christelijke Rome zou voorstellen en hare lans tegen een kruis zou verruilen.
Naast zulk eene hevige reactie, zulk eene alles overheerschende dweepzucht, was niet alleen de wetenschap, maar ook de poëzij onmogelijk, en men behoeft zich dan ook niet te verwonderen dat, met uitzondering van Tasso en zoo men wil van
| |
| |
Guarini, het vaderland van Dante en Ariosto wel verzenmakers, maar geen dichters meer aanwijzen kon. Had nu Tasso zijn tijd goed begrepen, dan had hij òf niet gezongen, òf, als hem het zwijgen onmogelijk was, den strijd tegen Rome gewaagd, een strijd waarin hij ontwijfelbaar zou bezweken zijn. Maar hij begreep zijn tijd niet; met zijne gedachten leefde hij nog in een veel vrijer verleden. Toen hij zijn ‘Jeruzalem’ dichtte, dacht hij er niet aan dat zijn Italië niet meer het land der humanisten, maar dat der inquisitie en der Jezuïten was. Niet dat hij in zijn gedicht eenige wijsgeerige theorie ontwikkelde, hij was een te groot dichter dan dat hij een heldendicht tot eene verhandeling zou gemaakt hebben; maar in zijn meesterstuk vindt men dien echt menschelijken zin, die ruime opvatting van 't leven en van de geschiedenis, die 't karakter der Renaissance was. Met geestdrift bezingt hij de heldendaden der kruisvaarders, maar aan die geestdrift paart zich geen dweepzucht; hij aarzelt geenszins aan de Muzelmannen deugden toe te kennen; Argante is een held, Soliman is edelaardig; Clorinda bezit al de deugden eener christin, nog eer zij zich heeft laten doopen, Herminia alle vrouwelijke aantrekkelijkheid en bevalligheid; zelfs Armida, die snoode vijandin van Christus, wordt in onze oogen minder verachtelijk als wij in haar een hart ontdekken, dat vatbaar is voor liefde, en de tranen der verlatene minnares doen ons voor een oogenblik de booze streken der toovenaarster vergeten. De wijze van 't gedicht is een goedhartige muzelman, die in vrede en onschuld leeft, het ijdele streven der menschen veracht en zijne armoede liefheeft. Een hoofdbestanddeel in 't gedicht is verder de strijd der twee tooverkunsten, de heilige en
onheilige. De Platonisten der Renaissance, wier leer een wonderlijk mengelmoes was van wijsbegeerte en bijgeloof, hadden daaraan geloofd en zelfs door de natuurlijke tooverkunst al de wonderen van 't Evangelie verklaard, maar natuurlijk was dit juist eene der grootste grieven die de reactie tegen hen had. Desniettemin, en alsof hij daar niets van wist, had Tasso ook in dit opzigt gedacht en gedicht zooals hij het vijftig jaren vroeger zou hebben mogen doen, maar nu niet meer doen mogt. Eindelijk, in 1575, toen hij zijn gedicht voltooid had, verlangde hij het privilegie van den paus; om evenwel zeker te zijn, dat het niets bevatte dat aan de Kerk aanstoot zou kunnen geven, zond hij zijn handschrift aan den patriarch van Jeruzalem, Scipio Gonzaga, wiens wel- | |
| |
willendheid hij verworven had. Ten gevolge van Gonzaga's aanmerkingen wijzigde hij enkele plaatsen en zond toen aan zijn beschermer eene nieuwe kopij, zang voor zang, met het verzoek dat hij zich eenige deskundigen zou toevoegen. Gonzaga deed het, en onder de vier personen op wie zijne keus viel, behoorde ook Silvio Antoniano, een man die later kardinaal en door Sixtus V met de redactie der breven belast werd. Reeds in dien tijd - den tijd waarin de reactie in al hare kracht was, den tijd van den volijverigen Gregorius XIII, den grooten vriend en milden ondersteuner der Jezuïten - reeds in dien tijd was hij een veelvermogend man en hij bezat al de eigenschappen die toen tot de hoogste kerkelijke waardigheden leidden; aan zuivere zeden en zachte, innemende manieren paarde hij eene stipte regtzinnigheid en eene onhandelbare strengheid van zienswijze. Hij maakte zelf verzen, maar hield alleen van stichtelijke poëzij. Hij was - en Tasso begreep het weldra - degeen onder de beoordeelaars, de
revisori, wiens meening het zwaarst woog: Rome zelf sprak uit zijn mond. En zijn oordeel was niet gunstig; het gedicht beviel hem niet, hij achtte het gevaarlijk. Hij wijst op een aantal te vrije of losbandige uitdrukkingen of verzen. Op de plaats waar de jonge Eustazio op 't gezigt van Armida uitroept: ‘O vrouw!.... als namelijk zulk een naam u toekomt, want gij gelijkt op geen aardsch wezen,’ teekent hij aan: ‘Zulk een uitroep past alleen in den mond van een afgodendienaar.’ En als hij zich ten minste bij uitdrukkingen bepaald had! Maar verre vandaar: hij spaart niets, noch het plan, noch de karakters, noch de toestanden, noch de voornaamste episoden. De geschiedenis van Olindo en Sofronia stuit hem tegen de borst: er is te veel tooverkunst in. Waar was de dichter met zijne gedachten, toen hij 't in 't hoofd kreeg eene Saraceensche vrouw voor te stellen als menschlievend en medelijdend, zoodat zij twee christenmartelaars van den brandstapel redt? Hij had de ongeloovigen moeten teekenen als een zamenraapsel van struikroovers, van schurken. En dan, hoe had hij het durven wagen zoo vele ridders van Christus voor te stellen als zwakke, als slechte menschen? Kan men zondigen als men een rood kruis op den schouder draagt? De natuurlijke tooverkunst is verder voor den beoordeelaar een groote steen des aanstoots: immers het regt van wonderen te doen behoort alleen aan God en den duivel. Daarenboven, wanneer Tasso de duivelsche magten laat optre- | |
| |
den, teekent hij ze niet afzigtelijk genoeg; Armida is veel te bekoorlijk, het gezang der sirenen van de fontein van 't Lagchen is veel te aanlokkelijk.... Tasso tracht zich te regtvaardigen. In een brief aan zijn vriend Lucas Scalabrino verklaart hij vrij bits niet te begrijpen, dat de woorden
van Eustazio tot Armida:
Donna, se pur tal nome a te conviensi ec.
aanstoot gegeven hebben. Uit niets toch blijkt dat de ridder haar voor eene Godin houdt; misschien houdt hij haar voor een engel in menschengedaante, en die kan immers, als hij 't wil, even goed in de gestalte eener vrouw als in die van een man verschijnen? 't Is bij de dichters gewoonte dat zij een mooi meisje een engeltje noemen. Maar waarom zou men dat zoo uitpluizen? Eustazio is geen grijze wijsgeer, die al zijne woorden wikt en weegt en naauwkeurig en logisch redeneert, maar een onbezonnen, hartstogtelijk jongeling, die, getroffen door Armida's wonderbare schoonheid, aan zijne verrukking in overdreven bewoordingen lucht geeft, zooals dichterlijke jongelingen doen. Gesteld evenwel dat hij denkt bij 't geen hij zegt, nu, dan noemt hij vleijend de schoone vrouw een engel. ‘Lief engeltje uit het Paradijs, met u meende ik in den hemel te zijn,’
Angioletta gentil di Paradiso,
zoo spreken immers de dichters telkens, ‘zonder daarom,’ voegt Tasso er bij, ‘aan de inquisitie te worden overgeleverd.’ In de episode van Sofronia wil hij de woorden ‘ligtgeloovige vromen’, die het meest aanstoot gegeven hadden, wel veranderen (men ziet hoe weinig Tasso zijn tijd kende daar hij van ‘creduli devoti’ had durven spreken!), maar de geheele episode te schrappen, dat is onmogelijk; men toone ze aan twee inquisiteurs; de dichter vleit zich met de hoop dat die er geen bezwaar tegen zullen hebben. Al de muzelmannen voor te stellen als booswichten en al de christenridders als heiligen, dat ging niet aan; er moest toch verscheidenheid zijn in de karakters, zooals die bij Homerus en Virgilius ook is; daarenboven zou het strijden met het getuigenis der oude geschiedschrijvers der kruistogten, en met zijne gewone onvoorzigtigheid durft de dichter in een brief aan Silvio zelven veronderstellen, dat die
| |
| |
vrome man met die geschiedschrijvers niet zoo heel naauwkeurig bekend is; daarom overstelpt hij hem met een vloed van al zeer weinig stichtelijke uittreksels uit oude kronieken - alsof hij daardoor zijne zaak beter maakte! Het wonderbare is in een heldendicht onmisbaar; Homerus en Virgilius....
Arme Tasso! Hij is gedoemd al die aanmerkingen te wederleggen, die zoo laf en flaauw en kinderachtig zouden geweest zijn, als zij niet iets ergers waren geweest. En het baat hem natuurlijk niets; Silvio glimlacht om de redeneringen van den dichter, die niet begrijpen wil dat onder Gregorius XIII de poëzij alleen dienen mag om te stichten. ‘Ik zou verlangen,’ schrijft hij hem, ‘dat gij niet zoo zeer lezers zocht onder de wereldlingen als onder de monniken en nonnen.’
Toch wekten in den beginne de berispingen van Silvio bij Tasso meer verwondering en spijt dan ongerustheid. Hij kon niet gelooven dat anderen even streng zouden zijn; naar zijne meening zou de inquisiteur zelf, die zich toen te Ferrara ophield, voor het gedicht niet zoo hardvochtig wezen. Hij spot met zijn Romeinschen beoordeelaar, noemt hem een rijmelaar, een bigot man, een eerzuchtige die het masker van buitensporige vroomheid aanneemt om des te zekerder bisschop of kardinaal te worden. Maar weldra wordt hij toch ongerust; schoorvoetend erkent hij dat hij misschien niet genoeg gedacht heeft aan de naauwgezetheid die thans te Rome heerscht; hij begint te gevoelen dat Silvio eene magt vertegenwoordigt, waartegen hij niet is opgewassen, want bij de inquisiteurs vindt hij geenszins den steun waarop hij in zijne onnoozelheid gerekend had, en hij schrijft aan Gonzaga: ‘De gestrengheid van.... jaagt mij schrik aan, omdat ik mij verbeeld dat velen te Rome denken zooals hij.’ Wel zoekt hij tegenover zijn strengen regter nog zooveel te redden als mogelijk is; wel erkent hij dat er stukken in zijn gedicht zijn, die hij, hoe gaarne hij Silvio ook genoegen zou geven, onmogelijk kan weglaten zonder het geheel af te breken, en hij smeekt hem daaromtrent toch wat toegevend te willen zijn en te willen letten op zijne benarde omstandigheden, op het land waarin hij leeft - te Ferrara was de kerkelijke reactie nog niet zoo sterk als elders - op zijn natuurlijken aanleg en denkwijs; maar tevens verklaart hij dat hij de door Silvio afgekeurde woorden en verzen, ‘die verkeerd konden worden opgevat of op eenige andere wijze de ooren der vrome geestelijken zouden kunnen kwetsen,’ reeds veranderd heeft, en
| |
| |
dat hij ook, wat de zaken betreft, niet alleen eenige stanza's zal schrappen, die volgens Silvio's oordeel wat al te vrij waren, maar zelfs een aantal episoden, die van Sofronia niet uitgezonderd, of althans het slot, dat het meest had mishaagd. Hij is uiterst bescheiden en nederig omtrent den man met wiens kleingeestige bedilzucht hij vroeger gespot had. ‘Uit uwe opmerkingen’, schrijft hij hem, ‘heb ik duidelijk uw oordeel, uwe geleerdheid, uwe godsvrucht en vroomheid leeren kennen, of liever ik heb ze daarin herkend, en te gelijker tijd heb ik daarin opgemerkt eene groote welwillendheid omtrent mij en eene groote bezorgdheid voor mijn goeden naam. En daar gij al de pligten van een christen, van een reviseur en van een vriend zoo volledig vervuld hebt, zoo zal ik mij beijveren datgene, wat mijn pligt is, zóó te doen, dat gij mij niet zult behoeven te beschouwen als iemand die uwe weldaden niet weet op prijs te stellen of er ondankbaar voor is. Vooreerst bedank ik u dus duizendmaal voor de moeite die gij u om mijnentwil getroost hebt,’ enz. Die onderdanige toon, dat toegeven, zal, Tasso hoopt het ten minste, het hart van den gevreesden man vermurwen; maar het lijkt er niets naar; de dichter moge veel hebben opgeofferd, er blijft nog veel meer over waaromtrent hij niet van meening is veranderd en Silvio is voor het minst op die punten even onwrikbaar in zijn oordeel als de dichter in het zijne, al zoekt de laatste zich met nog zoo veel aanhalingen uit echte oude geschiedbronnen te regtvaardigen. ‘Mijne lange redeneringen,’ roept Tasso wanhopig in een brief aan Gonzaga uit, ‘hebben bij.... geene andere uitwerking gehad, dan dat hij mij voor geleerd houdt, 't geen mij niet schelen kan; maar wat ik
eigenlijk wenschte heb ik niet kunnen verkrijgen, want hij verklaart bij zijne vroegere meeningen te blijven en alles zóó gezegd te hebben als zijn geweten het hem voorschreef.’
Al meer en meer ziet Tasso in, hoe slecht zijne zaken staan. ‘Ik begrijp nu,’ schrijft hij aan Gonzaga, ‘dat ik verkeerd heb gedaan met mijn gedicht te Rome te doen nazien; maar daar dit nu eenmaal geschied is en gedane zaken geen keer nemen, zoo smeek ik u er zoo min mogelijk over te spreken, er noch kwaad noch goed van te zeggen; toon het niet, wat ik u bidden mag, en wilt gij er toch iets uit voorlezen, kies dan ten minste geen liefdesavontuur.’ Hij heeft nog wel oogenblikken waarin hij regt dapper is en uitroept dat de schoolvos- | |
| |
sen naar de maan kunnen loopen - cancaro ai pedanti! - hij zal het boek toch wel gedrukt krijgen, te Venetië of ergens elders in Lombardijë; hij houdt zich verzekerd dat de inquisiteur daar zijne toestemming geven zal, zonder dat er, behalve enkele uitdrukkingen, iets in zal behoeven veranderd te worden; zoo zal hij de obscuranten te Rome trotseren.... Maar die oogenblikken zijn zeldzaam, en Tasso herinnert zich maar al te veel voorbeelden van schrijvers wier boeken door een inquisiteur goedgekeurd en toch door Rome verboden zijn. Zal hij dan 't boek niet uitgeven? Maar zijn roem hangt er van af, en helaas! hij moet het uitgeven om te kunnen bestaan, om uit zijne ellende te geraken - per uscire di miseria e d'agonia.’ Hij is dus tot allerlei concessies geneigd; maar ach! wat kost het hem niet! Uit die en die zangen zal hij al de stanza's ligten, die aanstoot gegeven hebben; evenwel, zij zijn juist de schoonste; ze geheel aan de vergetelheid prijs te geven, dat kan hij toch niet van zich verkrijgen; van die zangen zullen dus twee oplagen gedrukt worden, de eene, die de echte redactie bevatten zal, voor tien à vijftien van de intiemste vrienden, de andere,
verminkt ‘zooals de tijdsomstandigheden het eischen,’ voor het publiek. Wat zal hij al niet veranderen! De toovenaar zal bekeerd en gedoopt worden; de liefde van Herminia zal een stichtelijk slot ontvangen en zij zelve zal niet alleen christin, maar non worden. Telkens komt zijn geweten als kunstenaar tegen die ellendige verknoeijingen op; maar hij zoekt het tot zwijgen te brengen; hij wil liever ‘wat minder aan de kunstkenners behagen als hij daardoor ook minder aan de naauwgezetten mishaagt.’ In allerlei redmiddelen zoekt bij zijn heil, zelfs in den vreemden inval, waarover hij zelf lacht, om het geheele gedicht te doen voorkomen als eene allegorie, er eene allegorische explicatie bij te voegen, opdat die aan de liefdesavonturen en toovergeschiedenissen tot schild strekke. 't Helpt alweder niets; Tasso heeft wijsgeerige idees, maar geen theologische, en zijne allegorie berust ongelukkig op de leer van Plato, die toen in zulk een slechten reuk stond. Hij weet niet meer wat te doen; hij wordt door eene pijnigende besluiteloosheid heen en weêr geslingerd; nu eens onderwerpt hij zich aan de veranderingen en inkortingen die men van hem eischt, dan weder bloedt zijn hart als hij denkt hoe jammerlijk hij zijn werk zal verminken, en hij is verontwaardigd over de blinde dwingelandij waaraan hij zijn
| |
| |
dichterlijk gevoel moet opofferen. En dan nog, wie staat er hem voor in, dat, als hij het doet, Rome zijn ‘Jeruzalem’ zal goedkeuren? Zou hij, om aan de fijnen te behagen, het niet van het begin tot het eind moeten omwerken? Zullen Clorinda en Soliman ooit genade vinden in de oogen der Jezuïten en der inquisiteurs? Zullen die vrede hebben met den toovenaar, ook al heeft die zich door Pieter den Kluizenaar laten doopen? Waaraan ergeren zich de vromen al niet in eene eeuw zoo vol van heiligheid, - in questi secoli pieni di santità!.... Intusschen wordt Alfons, wiens vertrouwen hij verloren had, ongerust over de steeds uitgestelde uitgaaf van 't gedicht, verdenkt den dichter dat hij het aan een anderen vorst wil opdragen, en verlangt, eischt, dat hij eindelijk zijne belofte zal vervullen; de twee prinsessen zijn even ongeduldig; Tasso zoekt allerlei uitvlugten, want hij wil niet dat de ware reden van zijn talmen te Ferrara bekend worde, hij wil niet dat men daar iets vermoede van de hinderpalen die hij te Rome ontmoet en die, zooals hij meermalen aan Gonzaga geschreven had, een diep geheim moesten blijven, want het zou voor zijne vijanden en benijders een al te groote triomf geweest zijn, als zij geweten hadden dat zijne regtzinnigheid te Rome verdacht was. En zie, daar hoort hij eens door een hoveling eene der aanmerkingen van zijne Romeinsche revisori herhalen. Dat was voor hem een donderslag. Doodelijk ongerust doet hij onderzoek en ontdekt dat men gedurende zijne afwezigheid met valsche sleutels het kistje geopend heeft, dat zijne briefwisseling bevatte. Van dit oogenblik af aan is hij zichzelven niet meer meester; ‘ik kan niet meer leven en niet meer schrijven,’ meldt hij aan Gonzaga; ‘er gaat iets in mijne
ziel om waarvan ik niet weet wat het is.’ Overal ziet hij verraad en hinderlagen; in zijne steeds toenemende opgewondenheid houdt hij zich overtuigd (en 't is de vraag of hij geen gelijk had) dat zijne vijanden hem bij de inquisitie hebben aangeklaagd, snelt naar den inquisiteur van Bologna, bekent al de twijfelingen die hij vroeger gekoesterd had, beschuldigt zich zelven van zich te vrij te hebben geuit en van wat niet al! De inquisiteur spreekt hem vrij, maar daarmede niet tevreden smeekt hij dat men hem zijn proces aandoe en met zijne beschuldigers confrontere. Zijn droevige gemoedstoestand en de reden, die er aanleiding toe gegeven had, ontging aan de aandacht van diegenen die hem kenden niet. ‘Tasso,’ zoo schreef de resident van Toscane te Ferrara
| |
| |
aan zijn meester, den groothertog, ‘Tasso lijdt aan eene geheel eigenaardige zielsziekte; hij wordt gekweld door de overtuiging dat hij zich aan ketterij heeft schuldig gemaakt en door de vrees dat men hem wil vergiftigen; om zijn talent en uitstekende gaven verdient hij waarlijk medelijden.’ Ook voor Alfons was de zaak alleronaangenaamst; hij was met Rome op een gespannen voet, zoowel om politieke redenen als om religieuse. Ferrara stond bij de reactie met eene zwarte kool aangeschreven; de moeder van Alfons, Renée, had veel aanstoot gegeven door haar overhellen tot de gevoelens van Calvijn, zoo zelfs dat haar zoon, toen hij de regering aanvaardde, genoodzaakt was geweest haar naar Frankrijk terug te zenden; eene der steden in 's vorsten gebied, Modena, was bekend als een brandpunt van ketterij, en tot overmaat van ramp had nu zijn dichter het met de inquisitie te kwaad gekregen. Hij deed al wat hij kon om het schandaal te smoren, zocht Tasso tot bedaren te brengen, hem te beletten te biechten, ‘omdat hij gedurende de biecht de gewoonte had allerlei dwaasheden te zeggen.’ Maar Tasso laat zich noch tot bedaren noch tot zwijgen brengen; hij smeekt de inquisiteurs hem naar Rome te dagvaarden; hij bezweert Alfons zijne heimelijke aanklagers te dwingen zich bekend te maken; hij is zoo stellig overtuigd dat hij aangeklaagd is, dat hij gereed is zich te doen vierendeelen op het geregtsplein of met gloeijende tangen te doen knijpen in een onderaardschen kerker, als hij zich in dit opzigt vergist; hij eischt dat zijn proces voortgang hebbe en wil niet dat men zijne vrijspraak aan de tusschenkomst van zijn beschermer kunne toeschrijven; hij voelt dat hij schuldig is, maar niet in die mate als zijne vijanden beweren; als de
inquisiteurs regtvaardig zijn, zullen zij hem slechts eene ligte straf opleggen, en als hij die heeft ondergaan, zal hij zijne pen wegwerpen, de wereld vaarwel zeggen en monnik worden.
De ongelukkige dichter was krankzinnig. Is het niet duidelijk waarom hij het geworden is, en behoeft men nog te vragen, welke worm aan zijn hart knaagde? Zijn ‘Jeruzalem’ was zijn alles; het was het product van de schoonste jaren zijns levens; al het genie, dat hem ten deel was gevallen, had hij er aan te koste gelegd; hij zelf beschouwde het in zijne ijdelheid als een, zoo niet onovertrefbaar, dan toch onovertroffen meesterstuk. En nu worden de schoonste verzen, de best gelukte episoden, de geheele aanleg zelfs, aangevallen en veroor- | |
| |
deeld - veroordeeld met de kleingeestigste argumenten die zich denken laten, en dat niet door gewone critici, wier bekrompenheid de dichter met een glimlach of een schouderophalen zou hebben kunnen beantwoorden, maar door een man die de tolk is eener magtige partij, eener alles overheerschende rigting, door een man van zoo veel invloed dat hij het lot van het gedicht in handen heeft, van dat gedicht waarvan Tasso zich had voorgesteld dat het hem fortuin en een onsterfelijken roem zou bezorgen, en welks uitgaaf die man, als de dichter niet bukt, als hij niet alles verandert, niet willens en wetens alles bederft en verknoeit, met een enkel woord kan beletten. En al zwijgt die man, zooals hij gedacht heeft denken anderen, denkt de Kerk, zonder wier goedkeuring niets mag worden gedrukt en die over het tijdelijke en eeuwige geluk van den dichter beschikt. Er is, dunkt mij, iets zeer tragisch, zoowel in het verzet van den alleen staanden man, die het gezond verstand op zijne zijde had, van den Galilei der poëzij, tegen de bekrompenheid van zijn somberen tijd, als in den zielstrijd dien hij moest doorstaan toen ziju belang kampte met zijne overtuiging als dichter; naar mijne meening ten minste, mag
die toestand nog meer op den naam van tragisch aanspraak maken dan de eenigzins alledaagsche geschiedens van iemand die boven zijn stand bemint, en wanneer men dikwijls aan de kritiek verwijt dat zij het poëtische wegredeneert om het door plat proza te vervangen, in dit geval altbans heeft men daartoe geen regt: de ware toedragt der zaak is oneindig dichterlijker dan Muratori's anecdote. Niet dat daarom Tasso een geschikte held zou zijn voor een treurspel. Göthe moge er anders over gedacht hebben, zijn stuk zelf bewijst niet dat hij gelijk had, maar veeleer het tegendeel. Wij zouden zijn ‘Tasso’ niet gaarne missen en meer dan iemand bewonderen wij daarin eenige regt schoone situatiën en een groot aantal overheerlijke verzen; maar toch, handeling ontbreekt er maar al te zeer in; er wordt heel veel in geredeneerd, maar zeer weinig in gedaan, en hoe schoon de redeneringen ook zijn als men ze leest en overpeinst in het stille studeervertrek, op het tooneel moeten zij vermoeijen; een groot publiek, dat al die fijnheden niet vatten kan, moeten zij vervelen. Het is de schuld van het onderwerp, niet die van den dichter; er is nu eenmaal in Tasso's geschiedenis geen handeling genoeg om ze voor het tooneel geschikt te maken en dit is niet te veranderen. Verder is mijn hoofd- | |
| |
bezwaar tegen Tasso als held van een treurspel dit, dat zulk een treurspel òf geene, òf eene bespottelijke ontknooping moet hebben. Ik kan mij geen held eener tragoedie voorstellen, die ten slotte in een gekkenhuis wordt opgesloten. Krankzinnigheid is ongetwijfeld de grootste ramp die het genie treffen kan en geen andere moest meer ons medelijden opwekken; maar men moge het in de menschelijke natuur zoo onmeêdogend vinden als men wil, het is
nu toch eenmaal zoo, dat een gemengd gehoor lagchen zal in plaats van te weenen, wanneer een tooneelheld, na duidelijke bewijzen van krankzinnigheid te hebben gegeven, ten slotte naar het dolhuis gebragt wordt. Göthe, die een veel te fijnen takt had om dit niet te gevoelen, heeft zich dan ook wel gewacht eene zoodanige ontknooping aan zijn stuk te geven; niets bij hem doet vermoeden dat Tasso in zulk een gesticht werd geplaatst, maar daarom mist zijn stuk eene ontknooping, en de toeschouwer of lezer, die, onervaren in de geschiedenis der Italiaansche poëzij, zich afvraagt wat er toen verder met Tasso gebeurde, zal het uit Göthe's stuk niet te weten komen. Daarentegen is Tasso's zelfstrijd en langzame marteling een schoon onderwerp voor eene ontboezeming en het was een gelukkig denkbeeld van Byron hem eene ‘Weeklagt’ in den mond te leggen. Zulk een gedicht had onder zijne handen een meesterstuk kunnen worden, als de dichter de moeite had willen nemen Tasso's brieven te bestuderen en in te dringen in den geest van Tasso's tijd; maar ongelukkig verzuimde hij, even als Göthe, zoowel 't eene als 't andere, en het zou er met zijne aanspraak op onsterfelijkheid slecht uitzien, als zij niet op steviger grondslagen rustte dan op den ‘Lament of Tasso.’
Dat nu overigens Tasso's strijd tegen de Kerk wel niet de eenige, maar dan toch de voorname reden van zijne krankzinnigheid was, bewijst zijn verdere levensloop tot aan zijn dood toe. Silvio Antoniano had zijn doel maar al te zeer bereikt; de vertegenwoordiger der Renaissance was in den strijd tegen de kerkelijke reactie bezweken; hij was, als ik eene Duitsche uitdrukking gebruiken mag, an sich selbst irre geworden, verloochende zijn verleden, zijn smaak, zijn gevoel, zijn genie, en kromde zich gedwee onder den stok die hem geslagen had. Slechts enkele malen kwam de oude Tasso weêr boven; dan meldde hij zuchtend aan een vriend, dat het hem moeite kostte zich, op het stuk van poëzij, aan het oordeel zijner eeuw te onderwerpen; dan had hij de onvoorzigtigheid aan den adel en
| |
| |
het volk van Napels te schrijven, dat ‘de kerken en de priestervergaderingen voor hem rooversholen geweest waren;’ dan klaagde hij zelfs bij een neef van Gregorius XIII dat ‘de Kerk zich ten zijnen opzigte veeleer als eene stiefmoeder, dan als eene moeder gedragen had.’ Maar overigens onderwierp hij zich, deed zijn uiterste best om een nieuw mensch te worden en streefde naar de gunst der inquisiteurs en Jezuïten als naar het hoogste goed. Toen zijn ‘Jeruzalem’ buiten zijne voorkennis in 1580 te Venetië was uitgekomen, was hij niet alleen verontwaardigd over de schaamteloosheid van den uitgever die hem zijn eigendom had ontstolen, maar hij wilde het kind niet erkennen, dat hem vroeger zoo dierbaar geweest was, en de nakomelingschap is den oneerlijken uitgever dankbaarheid verschuldigd, want zonder hem zou zij het ‘Verloste Jeruzalem’ niet kennen, maar alleen het ‘Veroverde Jeruzalem’, de in den geest der kerkelijke reactie verminkte en verknoeide omwerking, die Tasso zelf, sedert zijn genie was geknakt, als de verbetering van het ‘Verloste’ beschouwde. Voor het ‘Verloste’ had hij zoo weinig hart meer, dat hij het naauwelijks tegen den even hatelijken als bespottelijken aanval der Crusca verdedigde, waarin de aantijgingen, die Silvio ten minste op zachten toon had uitgesproken, met donderend geweld herhaald en den dichter als een banbliksem naar 't hoofd werden geslingerd; - zoo weinig hart, dat hij verklaarde al die fouten reeds te hebben opgemerkt eer zij aan zijne beoordeelaars onder de oogen kwamen, en dat hij ze zou hebben verbeterd als men zijn handschrift niet buiten zijn weten had uitgegeven; - zoo weinig hart, dat hij zijn gedicht de vrucht
van 't overspel noemde. ‘Buig ootmoedig het hoofd, Sigamber! Verbrand wat gij hebt aangebeden en aanbid wat gij verbrand hebt!’ Zoo had eens de bisschop van Rheims bij den doop tot den Frankischen koning gesproken; het was alsof Tasso een dergelijk woord had gehoord - en hij gehoorzaamde stipt. In zijn dialoog over de afgoden veroordeelt hij alle gedichten die niet door de kerkelijke geregtshoven kunnen worden goedgekeurd. De dichters, heet het, die in hunne verzen eene plaats aan de goden van den Olympus geven, zijn afgodendienaars; afgodendienaars zijn diegenen die, zooals hij zelf gedaan heeft - hij bekent het met diepe smart - de liefde bezingen, de allerergste van alle afgoderijen, en de wereldlingen, zij die op de jagt gaan, zij die in de steekspelen schitteren, zij die behagen scheppen in lust- | |
| |
hoven en paleizen, in stroomende beeken en bloemrijke heuvels, in prachtige stoffen, in reukwerk of edelgesteenten, en zij die roem zoeken te behalen als geneesheeren, als regtsgeleerden, als beeldhouwers, als schilders, als dichters - altemaal afgodendienaars!..... Wat is er van den humanist, van den zanger van Clorinda en Armida, overgebleven in dien somberen dweeper, die zich als ideaal eene wereld denkt, die louter uit monniken en nonnen zou bestaan?
Nadat hij in 1586, op twee-en-veertigjarigen leeftijd, uit Sint-Anna ontslagen was, streefde Tasso er nog ijveriger naar, den ouden Adam geheel af te leggen. Zijn lievelingsdenkbeeld was zich te Rome te vestigen, in den geestelijken stand te treden en eene kerkelijke waardigheid te verkrijgen; maar Rome, dat, zooals Silvio hem ook had voorspeld, zijn gedicht wel niet verboden had, maar het toch in het geheel niet goedkeurde - Rome koesterde nog altijd wrok tegen hem en te vergeefs zocht hij eene hand die hem, den diep ongelukkigen, eene aalmoes wilde reiken; de kardinalen wilden hem niet zien, drie jaren achtereen trachtte hij te vergeefs bij Sixtus V ten gehoore te worden toegelaten en in 1590 klaagde hij zelf: ‘Ik ben als uitgestooten uit den boezem der Kerk.’ Evenwel, hoe meer men hem voor het hoofd stiet, des te meer zocht hij door onderworpenheid zijne magtige vijanden te vermurwen. IJverig bestudeerde hij de godgeleerdheid, waarvan hij vroeger verklaard had dat zij tegen zijne natuur aandruischte, ‘ten einde,’ zooals hij zeide, ‘mijn levensweg niet in de duisternis der dwaling te voleinden en om in staat te zijn al mijne werken te verbeteren.’ Er zou immers in zijn ‘Jeruzalem’, nadat alles wat naar het heidendom riekte er uit was geligt, heel veel komen uit de Zendbrieven van Paulus, uit de Openbaring van Johannes, uit Augustinus, uit den Heiligen Gregorius en uit een pas uitgegeven werk van een vromen geestelijke over de valstrikken der duivelen! Geen mis en geen sermoen sloeg hij over; verflaauwde hij soms in zijn ijver, dan zag hij daarin eene inblazing van Satan. Hij maakte nog verzen, verzen die thans vergeten zijn en dat lot ook ten volle verdienden, maar behandelde stichtelijke onderwerpen zooals
het begin van Genesis, de Schepping, of de ‘Tranen van Jezus,’ of de ‘Tranen van Maria,’ en greep iedere gelegenheid aan om zijn anathema uit te spreken over de blinde, dwaze rede en de leugenachtige wijsheid van Griekenland.
Negen jaren heeft Tasso zijne bevrijding uit Sint-Anna over- | |
| |
leefd, maar niets, zelfs zijne opsluiting niet, is pijnlijker dan dat leven. Ziek naar ligchaam en ziel, zoodat hij altijd den dood nabij waande, was hij daarenboven de prooi der bitterste armoede. ‘Ik ben arm! ik ben ziek! ik heb de koorts! Is er dan niemand die eene liefderijke hand naar mij uitstrekt?’ dat is het altijd terugkeerende refrein in de brieven uit zijne laatste jaren. Hij dwaalt van stad tot stad, van hof tot hof, en wordt overal afgewezen. Met de kunst, met de dichterlijke ingeving, is het gedaan; om niet van honger te sterven maakt hij verzen voor een ieder die hem betalen wil, gelegenheidsverzen, bruiloftszangen, lofredenen, wat men maar bestelt; maar ongelukkig heeft hij 't regt niet tot vaste prijzen te verkoopen; iedereen betaalt naar goedvinden, 't wordt aan de beleefdheid overgelaten, en er zijn er die al heel slecht betalen, die den dichter niet eens zooveel geven, dat hij er een ouden mantel voor koopen kan, una cappa vecchia. En als zijne gezondheid hem dan nog maar toestond van den ochtend tot den avond te werken! In dat geval zou hij zijn karig brood nog zoo tamelijk kunnen verdienen; maar neen, dagen achtereen kan hij niet werken, want hij heeft allerlei kwalen, pijn in 't hoofd, op de borst, in de maag, in de ingewanden, en dan, wat al geld kosten hem die apothekers! O, er zijn zulke bittere oogenblikken in dat rampzalige leven, oogenblikken der diepste ellende! Eens komt de dichter moede en afgemat te Loretto en moet een vorst om eene aalmoes van tien kroonen smeeken, want anders kan hij niet verder reizen; een andermaal onthoudt men hem twee kroonen, waarop hij toch regt heeft en die hij niet missen kan.
Eindelijk schijnt een betere tijd voor hem aan te breken. De Kerk wil zich over den berouwhebbenden zondaar ontfermen. Een Aldobrandini heeft onder den naam van Clemens VIII den pauselijken stoel ingenomen, een man die niet zóó streng, zóó onverbiddelijk is als zijne onmiddellijke voorgangers, en die in kunst en literatuur althans zooveel behagen schept, als dat in dien achterdochtigen tijd mogelijk is. Naar zijn oordeel heeft Tasso voor zijn ‘Verlost Jeruzalem’ lang genoeg boete gedaan en mag de dichter van het ‘Veroverde Jeruzalem’ (waarin Clemens VIII zeer geprezen wordt) en van de ‘Schepping’ niet alleen aanspraak maken op vergiffenis, maar zelfs op een (trouwens uiterst matig) jaargeld en op eene plegtige krooning op het capitool. Helaas! de ongenade der Kerk heeft te lang geduurd en hare genade komt te laat. Tasso, onverschillig, niet
| |
| |
alleen voor het hem toegedachte eerbewijs, maar voor alles, is het leven hartelijk moede en begroet den dood, dien hij voelt naderen, als eene lang gewenschte verlossing. De inquisiteurs en Jezuïten mogten elkander met hunne volkomene overwinning geluk wenschen: van den in hunne oogen zoo heidenschen humanist was geen spoor overgebleven. Om hun te behangen had hij het gewrocht zijner verbeelding, dat eenmaal schoon was geweest, misvormd; thans verloochende hij de poëzij zelve, want op zijn sterfbed was zijne laatste bede deze: ‘Verbrandt al mijne werken!’
Toch hadden zij niet gezegepraald, de kampvechters voor duisternis en bijgeloof en onkunde, evenmin als zij eenigen tijd later de overwinning behaalden op den zeventigjarigen Galilei, al dwongen zij hem ook eveneens tot afzwering; hun anathema tegen de kunst is even magteloos geweest als hun anathema tegen de wetenschap; zij hadden, schijnbaar zonder dat men hun iets kon verwijten, één man meer langzaam doodgemarteld - wat beduidde dat, daar zij toch hunne slagtoffers bij duizenden telden? - maar hun doel hadden zij niet bereikt. Het ‘Veroverde Jeruzalem,’ het heldendicht naar hun hart, is vergeten, is zoo goed als verbrand, even als de stichtelijke verzen die de rampzalige dichter gemaakt had om hun toorn te bezweren, om hunne genade te verwerven; maar het ‘Verloste Jeruzalem,’ dat in hunne oogen zoo heidensche, zoo goddelooze, zoo verfoeijelijke gedicht, behoort reeds sinds bijna drie eeuwen tot de lievelingslectuur van Italië, van de geheele beschaafde wereld, en het moge al geen dichtstuk van den eersten rang zijn en zijne gebreken hebben, toch zal men het blijven lezen zoolang de welluidende en liefelijke taal waarin het geschreven is ergens gesproken of verstaan wordt.
R. Dozy. |
|