| |
| |
| |
De schutterijen.
‘Is 't mooglijk dat gij niet herdenkt het wedervaren
Dat onlangs nog u bragt ten val,
Toen stad bij stad bezweek voor Fransche legerscharen
Die zamendrongen in uw wal!’
Het bestaan eener goede schutterij is eene der hoofdvoorwaarden van onze onafhankelijkheid; op haar rust voor een goed deel de weerbaarheid van ons volk. Dat hare inrigting en oefening dan ook sinds vele jaren een onophoudelijk onderwerp uitmaakten van discussie is even algemeen bekend als dat, helaas! niet allen, wier pligt het was den bestaanden toestand voor een beteren te doen plaats maken, aan dien pligt hebben voldaan.
Eere aan hen, die daarop eene uitzondering maakten, die niet terugdeinsden voor bezwaren, of niet, gelijk zoo menigeen, ‘koud waren noch heet’, want - wij mogen het niet ontveinzen - laauw zijn vele onzer medeburgers; laauw waar het niet geldt hun eigen ik, hunne beurs, hunne nabestaanden; laauw aangaande de belangen van den Staat, voor zoover hunne behartiging niet regtstreeks aan hèn is opgedragen; laauw voorál wanneer het aankomt op de verdediging des Lands. Ze vinden het zeer goed, dat daarvoor worde gezorgd; ze zijn ten volle overtuigd dat we eene welgeoefende schutterij dienen te bezitten; maar zelven hiervan deel uit te maken, dat is hun eene bête noire. Als het gevaar voor de deur staat, dán welligt zal het hun aan vaderlandsliefde en aan moed niet ontbreken; de nazaten onzer voorvaderen zijn nog niet ontaard. Doch de groote menigte schijnt niet te beseffen, dat de
| |
| |
krijgskunst in de laatste jaren in die mate is vooruitgegaan, dat eene eenigzins voldoende oefening niet meer, als voorheen, in korte dagen kan worden verkregen. Sommigen zelfs, ofschoon het hun noch aan verstand noch aan kennis ontbreekt, nemen de moeite niet om zich ook slechts met een enkel woord dienaangaande te laten onderrigten, en doen ze het al, dan nog begrijpen ze dat men wel in korten tijd op de hoogte kan komen; - ze rekenen niet op de traagheid van begrip en den weinigen geest van opmerking van het meerendeel onzer natie, vooral van onze landlieden. Men vindt er zelfs nú nog, die in gemoede verklaren: ‘troepen aan den oorlog gewoon en in den krijg gehard kunnen we den vijand toch niet tegenoverstellen; waartoe dan dat soldaatje spelen? het is doelloos tijd en geld verspillen.’ Ze meenen nog in gemoede, dat wij ons tòch niet verdedigen kunnen.
Neen! we kunnen ons wèl verdedigen, mits wij het willen. Om daartoe te geraken moeten we ons opofferingen getroosten, dat spreekt van zelven; met niets-doen komen we er zeker niet. Opofferingen van geldelijken aard, ja ook die, dat weet elk van ons die er ook maar ooit over heeft gedacht, dat heeft ieder die niet ten eenemale onbekend is met wat er omgaat, reeds zoo dikwerf vernomen; en al zijn die opofferingen nu niet zoo buitensporig, toch zijn ze ook niet zoo heel gering. Doch de financiëele zijde der kwestie wenschen wij thans niet te behandelen; wij wenschen ons tot opofferingen van anderen aard te bepalen, die van de burgerij ter bereiking van het doel gevorderd worden. In de eerste plaats geldt het hier: ‘il faut payer de sa personne,’ ook in vredestijd; alweder niet in zoo bijzondere mate, maar meer toch, meenen we, véél meer zelfs dan tot hiertoe het geval was. Ten einde echter de hooge noodzakelijkheid aan te toonen der toepassing van dezen regel dienen we nog eens terug te komen op dien af keer van de schuttersdienst welke zich schier algemeen vertoont, en te vragen of die zoo geheel onnatuurlijk is, of ze niet min of meer te verklaren valt.
Wij aarzelen niet dien afkeer zeer natuurlijk te vinden. Wat toch is het geval? Dikwijls op de meest ongelegen tijden wordt de burger opgeroepen tot het vervullen zijner schutterpligten. Hij wordt genoodzaakt een pak aan te trekken, waarin hij zich zelven onbehagelijk gevoelt en anderen meer of min belagchelijk
| |
| |
voorkomt; om een zwaar hoofddeksel op te zetten, dat in dubbele beteekenis als een looden last op hem drukt; om zich te begeven naar zijne loopplaats en daarna naar een verwijderd exercitieveld, en om werkzaamheden te verrigten, wier werktuigelijkheid gelijken tred houdt met hare ondoeltreffendheid. Wie ziet niet in gedachte het beeld vóór zich van dien eerzamen, alles behalve martialen huisvader, kruidenier van ziel en soldaat van buiten, die zich met moedeloosheid het zweet afveegt, dat hem door de chacot wordt ontlokt, en die voor niets grooteren angst koestert dan voor de noodlottige gevolgen, waarmede de wiegelende bajonet van zijn vóórman hem bedreigt? Wie begrijpt en waardeert niet de huivering, waarmede hij een geweer afschiet, welks deugdzaamheid hij niet vertrouwt en welks behandeling hem vreemd is, en waarvan het schot voor zijn eigen persoon voor 't minst even gevaarlijk is als voor de schijf in de verte, die hij overtuigd is toch niet te kunnen raken?
We herinneren ons van vroegeren tijd de afbeeldingen, in de geïllustreerde fransche weekbladen, van den garde national, en ze geleken sprekend op de schutterfiguur ten onzent. Dezelfde hybridische physionomie, datzelfde mengsel van komisch lijden vertoont zich bij beiden. Zou 't alleen het gevolg zijn van onwil, om zich te bekwamen als gewapend burger den lande te dienen? Wij gelooven het niet, want die pligt is voor den vrijen staatsburger tevens een heilig regt. Maar wij vragen ernstig: Is de wijze waarop een schutter thans wordt gedrild, zijn de exercitiën, die hij moet bijwonen, altoos zoo weinig mogelijk onaangenaam gemaakt? Is altijd - in het algemeen gesproken, en aan de vele loffelijke uitzonderingen niet te kort gedaan - is de leiding der oefeningen doelmatig; is hetgeen den schutter geleerd wordt nuttig; onderwijst men hem enkel datgeen wat hij begrijpt, dat hem in tijd van nood het meest zal te pas komen? Heeft hij niet nog veelal (al wordt hierin ook gaandeweg verbetering gebragt) een wapen, waarop hij niet vertrouwt, omdat hij weet dat het niet meer voldoet aan de tegenwoordige eischen, en al ware het wapen voldoende, is hij zich dan toch niet bewust, dat hem de kennis ontbreekt om er een behoorlijk gebruik van te maken?
Ziedaar de bezwaren die uit den weg geruimd moeten en die ook uit den weg geruimd kunnen worden. Voor een groot
| |
| |
gedeelte ligt de oorzaak in de zamenstelling en indeeling der Schutterij, die bij Koninklijk Besluit zijn - en ook op nieuw worden - geregeld; gedeeltelijk echter hebben ze haar oorsprong in de bepalingen der Wet. Het zijn die bezwaren, het zijn sommige der verpligtingen door de Wet op te leggen en vooral dezulke, waaromtrent onze meening het meest uiteenloopt met die der Regering, welke wij hier wenschen te behandelen.
Bij het beschouwen van de bepalingen en verpligtingen, die dringend voorziening vereischen, trekt in de eerste plaats onze aandacht: de plaatsvervanging.
Als beginsel aangenomen in de Militie-Wet, is ze daar evenzeer te regtvaardigen, ja zelfs volstrekt noodzakelijk te noemen, als ze verderfelijk is voor de Schutterij.
Om toch personen uit de meer beschaafde, de hoogere, of de meer bemiddelde standen, in de levensjaren waarin ze meestal op Hoogescholen of elders hunne opleiding genieten, daaraan te onttrekken gedurende den geruimen en onafgebroken tijd dat de lotelingen moeten worden geoefend; om hen in gedwongen en voortdurende gemeenschap te brengen met de soldaten van ons leger, lieden doorgaans afkomstig uit de mindere klassen der maatschappij, en in de latere jaren vooral grootendeels zamengesteld uit personen, die veelal niet tot de meest oppassende, niet tot de beste van hunnen stand behooren, dit ware zeer stellig niet wenschelijk, en het zoù reeds daarom, ook buiten de militaire redenen, die er voor pleiten, te verkiezen zijn de militie geheel af te scheiden van de staande armee; haar de gelegenheid te geven zich bij niet-vrijloting te doen vervangen is dus hoogst billijk. Mogten sommigen al het minder schadelijke van dien omgang willen beweren door te wijzen op enkele ouders uit de betere standen, die hunne zonen wel in de gelederen doen plaats nemen om ze op die wijze den officiers-rang te doen verkrijgen, dan is het antwoord, dat deze meer dan waarschijnlijk gedwongen worden, 'tzij door het gebrek aan ijver of aan verstandelijke vermogens dier kinderen, 'tzij door andere bijzondere redenen, om aan zulk eene opleiding de voorkeur te geven boven de meer degelijke, meer wetenschappelijke en fatsoenlijke aan de Militaire Akademie, die krijgsschool, waarvan wij zoozeer zouden wenschen dat zij meer
| |
| |
officieren schonk aan het leger. Die ouders doen dat zelden uit vrije keuze. Het is volstrekt geen bewijs ten voordeele van het plaatsen van beschaafde jonge lieden in de gelederen.
Maar het beginsel der plaatsvervanging te huldigen ook voor de Schutterij, dit is bepaald af te keuren. Bij de Schutterij geeft geen onafgebroken dienst aanhoudende stoornis; dáár is men, in vredestijd althans, tot geen regtstreekschen omgang genoodzaakt; daar is de verhouding geheel anders en juist het tegenovergestelde wenschelijk.
Gewigtige beweegredenen pleiten er vóór om een ieder te noodzaken als schutter de wapenen te dragen; men kan voor de Schutterij uitnemend partij trekken van de betere bestanddeelen der natie. Niet alleen dat het werkelijk deelnemen van alle zonen des vaderlands aan de schutterdienst haar een meer nationaal karakter geeft en haar in aanzien doet stijgen, maar men kan zich van de meer ontwikkelden uitnemend bedienen om er kader uit te trekken, om officieren te vormen; en deze rangen, het spreekt toch van zelf, zullen de lieden der hier bedoelde standen het liefst bekleeden. Men onderwerpe een ieder zonder onderscheid, die daartoe in aanmerking wenscht te komen, aan eenig examen in de militaire oefeningen, in de dienstreglementen en verdere vakken, een examen, ligter of eenigzins zwaarder, doch uit den aard der zaak nooit zoo heel moeijelijk, naarmate van den rang waarvoor het wordt gedaan, en af te nemen door permanente en op bepaalde tijden zitting-houdende commissiën van officieren uit de armee. Op die wijze krijgt men, als van zelf, korporaals, onder-officieren en vooral officieren, welke, min of meer althans, op de hoogte zijn van hunne taak en die nog slechts eenige praktijk behoeven om vrij goed bruikbaar te zijn; vooral wanneer op kleinigheden, op haarkloverijen en op niets-afdoende vormen niet wordt gelet. Zoodoende kan de dienst minder vervelend en het denkvermogen, ook der minderen, geoefend worden, want men behoeft zich niet enkel meer te bepalen tot die gewone zoogenaamde excercitiën, men zal niet meer schijf gaan schieten op eene wijze zoo als nu nog in bijna alle gemeenten plaats heeft en die geen resultaat hoegenaamd kan opleveren; men zal geen Schutter-officieren meer vinden die, zoo als, helaas, nog zoo dikwijls gebeurt, hun
steun moeten zoeken in oud-gediende onder-officieren; en de geoefendheid dier enkele Schutterijen welke thans, hunne
| |
| |
roeping begrijpende, het loffelijk voorbeeld geven om zich uit eigen beweging meer op de kennis der wapenen toe te leggen, wordt dan door allen geëvenaard niet alleen, maar ver overtroffen.
Die zwakken van wil of van verstand, die zich aan zulke examens niet willen onderwerpen, ze moeten dan maar gewoon Schutter blijven en zullen dit aan zich zelven hebben te wijten.
Dat de meer ontwikkelde, de meer bevoorregte standen in de maatschappij den boventoon voeren, het kan niet anders, het is nuttig zelfs en tot zekere hoogte billijk, maar juist om die reden moeten ze dan ook door hun verstand niet alleen, ook door hun persoon en voorbeeld het vaderland dienen, dáár waar de gelegenheid zich voordoet.
Een tweede punt van overweging betreft de bepaling der grondwet, die de Schutterij bestemt ook voor het behoud der inwendige rust, d.i. voor het dempen van oproeren, het uiteendrijven van zamenscholingen, het beletten van elke stoornis der openbare orde.
Moet nu dezelfde Schutterij, die het land zal verdedigen, ook tot rustbewaring worden gebruikt? Onze overtuiging zegt ons van neen! Wij meenen dat, wanneer gevallen van wanorde of oproer zich voordoen, men niet zal kunnen rekenen op een groot gedeelte der Schutters, dat sommige uit de lagere klassen zullen begrijpen al veel te doen door zich onzijdig te houden, en dat er zich omstandigheden zullen voordoen, waarbij enkele Schutters zelfs welligt de schuttersgeweren zullen gebruiken tegen de Schutterij zelve. Zoude het niet verstandig zijn het van meer dan ééne zijde geopperde denkbeeld te volgen en voor zoodanige gevallen aan te wijzen kiezers of zonen van kiezers, wien daarvoor eenige verligting van dienst kan worden toegestaan, en zoo noodig dan liever het percent der schutter-bevolking ietwat ruimer te nemen? Want wie in zulke gevallen te veel vertrouwt op het volk (wij meenen niet het eigenlijk gezegd gepeupel, want dit immers is de Schuttercommandant gemagtigd ongewapend te laten) op het volk, zeggen we, onzer groote steden, en zelfs van een gedeelte van het platte land, hij kent ze niet.
Wordt een ander beginsel ingevoerd, dan vreezen we dat het wederom neêr zal komen op het oude, dat nagenoeg uitslui- | |
| |
tend troepen uit het leger tot het bewaren of herstellen der inwendige rust en orde worden gebezigd, en hoe meer men die daarbuiten houdt hoe beter. Buitendien het is de Grondwet, die er de Schutterij mede belast, en aan hare bepalingen moet worden voldaan.
Op welke wijze, in welke mate en hoevele malen zullen de oefeningen der Schutterij moeten plaats hebben? Ziedaar eene vraag, waarbij wij thans willen stilstaan.
Wordt van de kaders gevorderd hetgeen hierboven is voorgesteld, dan welligt kan bij goede leiding en het krachtig weren van al wat naar tijdverspilling, naar paradecultuur zweemt, voor dat gedeelte onzer Schutterij, dat zich niet ‘in tijden van gevaar en oorlog’ terstond bij het leger te velde moet aansluiten, een betrekkelijk gering aantal oefeningen toereikend worden geacht, - wel te verstaan als alle oefeningen steeds door militaire officieren, daartoe voor vast aangewezen, worden geleid. Laat ons b.v. eens noemen het getal van zestien oefeningen, door de concept-wet voorgesteld. Maar dan dienen voor het kader deze oefeningen, en ook de met hen te houden theoriën, vooral niet te weinig in getal te zijn, maar eene kleine vermeerdering te ondergaan; men houde dan daarbij bovenal de verstandelijke ontwikkeling in het oog, en lette op het ‘non pas la bête, mais l'âme.’ De hoofdzaak is dat de korporaals, de onder-officieren en de officieren bruikbaar zijn; het overige volgt dan wel van zelf.
Maar men weet, dat er in geval van oorlog 12,000 Schutters terstond voor het leger te velde worden bestemd en dat nog enkele duizenden noodig zijn tot aanvulling der ontbrekende vrijwilligers bij het leger. Kan men nu in ernst beweren, dat iemand, wie ook, maar vooral een Nederlandsch handwerksman of landman, wiens denkvermogen in den regel zeer weinig ontwikkeld is, in 16 maal 2, in 32 uren dus, te herscheppen zou zijn in een geoefend veldsoldaat, tegenover te stellen aan een aanvallend leger, dat ook gebreken kan en zeker zal hebben, maar dat toch, zonder overdrijving, oneindig beter voor den krijg zal geschikt zijn dan de beste onzer Schutterijen? Want om te veel te rekenen op de gewezen miliciens, hoe onmisbaar hunne aansluiting aan de Schutterij ook wezen moge, ware naar ons inzien ongeraden, vooral bij den tegenwoordig zoo korten duur hunner eerste oefening, die hun
| |
| |
den tijd en de gelegenheid niet geeft zich tot welgeoefende soldaten te vormen, terwijl ze hetgeen hun dan nog onderwezen werd tegen het ontvangen van hun paspoort voor een groot deel weder vergeten. En nu moet ons leger bij een mogelijken, om niet te zeggen waarschijnlijken aanval van de Oostzijde, dien vijand aan den Yssel vele dagen ophouden met betrekkelijk geringe hulpmiddelen, wil er later van de verdediging der achterwaarts gelegen linie, m.a.w. dus van ons onafhankelijk bestaan, iets teregtkomen.
Het ware toch wat sterk om vol te willen houden dat, wanneer de Franschen maanden noodig hebben om een Infanterist te vormen, bij ons 32 uren daartoe voldoende zouden zijn. Wijst iemand ons op het voorbeeld dier jonge lotelingen van Napoleon in 1814; op onze heldhaftige jonge militie-bataillons in 1815, dan dient men toch tevens te herinneren aan de woorden van den Keizer zelven, wanneer hij de verklaring aflegt zeer weinig waarde te hechten aan rekruten en aan jonge manschappen; dan is er ook uit die tijden zoo menig tegenvoorbeeld aan te halen; dan antwoorden we daar bovendien op, dat wij ons tegenwoordig niet kunnen beroemen op eenig kader, zoo als èn dat van Napoleon, èn dat van die militie-bataillons, kaders, welke die ondervinding bezaten, die ons zoo geheel ontbreekt.
Dat we ons goed zullen weren, al is ons leger ook minder geoefend, dat er toch altijd kans overblijft om den vijand tegen te houden, we spreken het geen enkel oogenblik tegen; maar om ons willens en wetens niet genoegzaam te oefenen, dat meenen wij te mogen beschouwen als eene onverantwoordelijke handeling.
Bij de oefening, bij het spreken over officieren en kader, bekleeden de kommandanten eene eerste en voorname plaats.
Daartoe zijn gepensioneerde officieren te verkiezen, zegt men, boven burgers die nooit hebben gediend. Wij willen dit niet betwisten, mits men uiterst naauwlettend zij bij de keuze, want anders is met reden hiertegen aan te voeren, dat iemand die niet geschikt is om bij het leger eene zoo groote en derhalve steeds uit heterogene bestanddeelen zamengestelde vereeniging van menschen te oefenen en te besturen, en om vooral een korps officieren te leiden (en dat dit geene gemakkelijke taak is weet een elk, die ook maar korten tijd zulk eene be- | |
| |
trekking heeft bekleed), of die niet de veerkracht en het verstand bezit om een troep goed tegen den vijand aan te voeren, ook in tijd van oorlog bezwaarlijk een of meer Schutter-bataillons zal kunnen aanvoeren, niet zamengesteld uit de militairen, waarmede hij gewoon was om te gaan, maar uit menschen ongewoon aan strenge tucht, en waarbij men nog veel meer moet weten te geven en te nemen - eene taak derhalve waartoe nog meer tact wordt vereischt. -
Doch laat het zijn, dat een voldoend aantal daartoe bekwame gepensioneerde officieren wordt gevonden - wij hopen dat dit zoo zij en gelooven zelfs aan de mogelijkheid daarvan - dan zijn deze toch allen menschen van boven de 55 jaren; dan hebben toch de meeste hunner wel niet de dienst verlaten omdat zij nog uitnemend daarvoor, althans zeer zeker niet voor hoogere rangen geschikt waren, en zij die het op eigen verzoek deden, verlieten ze toch niet uit dienstijver. Voor de Schutterij, in te deelen bij de troepen te velde, dient men dan toch in ieder geval wel te bestemmen chefs, jonger van jaren, nog geschikt in alle opzigten voor de actieve dienst, en daartoe kan men, zoo het werkelijk ernst is om eene goed geoefende Schutterij te verkrijgen, zeer stellig geene andere gebruiken dan hoofdofficieren uit het leger.
Dat ook bij alle Schutter-bataillons, de luitenant-adjudant, de adjudanten-onder-officier en de in groote plaatsen te benoemen kapiteins-adjudant uit het leger worden genomen, komt ons zeer wenschelijk, om niet te zeggen noodzakelijk voor, met het oog op de opleiding der officieren, onder-officieren en korporaals.
In verband tot de oefeningen eindelijk, al behoort zij daar niet regtstreeks onder, staat ook de indeeling, waartoe wel die van het leger ten grondslag dient te worden genomen, maar waarbij men vooral niet uit het oog moet verliezen, om aan de kompagniën en derhalve ook aan de bataillons geene zoo groote sterkte te geven als daar het geval is. Zulke bataillons, op hare ware sterkte gebragt, zijn niet meer onder het bereik van de stem hunner kommandanten en kunnen in het veld moeijelijk worden geleid; bij zulke kompagniën is het kader, zijn de officieren niet meer in behoorlijke verhouding tot het aantal soldaten.
De Schutterij wordt grootendeels, en te regt, bestemd
| |
| |
voor de dienst der Infanterie. Maar ook onder de Schutters zijn eene menigte miliciens, die bij bereden wapens hebben gediend. Ware het niet te verkiezen om deze ook voor de dienst te paard te blijven gebruiken, om ex-artilleristen steeds te bezigen voor het bedienen van geschut, enz., en om zoodoende alle de aan hen bestede moeite niet nutteloos te loor te doen gaan?
Dáár waar geen genoegzaam aantal te vereenigen is tot het vormen van een peloton of een escadron kavallerie, kan men toch immers altijd ordonnancen bezigen? Niet dan bij volstrekte noodzakelijkhëid bestemme men de gewezen miliciens der kavallerie en artillerie om dienst te doen als infanterist.
Tot het vinden van paarden voor die dienst benoodigd, neme men de proef om, even als b.v. in Denemarken, met landbouwers tegen kleine geldelijke tegemoetkoming door eene commissie overeenkomsten te doen sluiten, paarden te doen keuren, ze eenigzins te dresseren, te merken, en ze op die wijze voor enkele oefeningen, maar vooral in oorlogstijd, ten gebruike te hebben. Na de tegenkanting te hebben overwonnen die elke nieuwigheid ondervindt, kan men zich naar onze overtuiging dan met weinig kosten een groot voordeel verzekeren.
Bij eene beschouwing van de meest gewenschte inrigting der Schutterijen, wordt door velen de vraag geopperd: Moeten de dienstpligtigen die op het platte land te ver zijn verspreid om de oefeningen bij te wonen van eenig onderdeel, of wel zij die behooren tot eene gemeente welker bevolking te gering is om b.v. eene kompagnie te organiseren, van alle oefening verstoken blijven? Ons komt het voor, dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord, dat dáár waar men niet al te ver is verwijderd van garnizoensplaatsen of van gemeenten, waar zich dienstdoende Schutterijen bevinden, zeer goed enkele onderofficieren of korporaals ter instructie kunnen worden gezonden, zij het dan ook niet zoo dikwijls als dit elders plaats vindt, dat de wapenschouwingen kunnen en behooren te worden bijgewoond, en dat de dienstpligtigen, die geene instructie hoegenaamd ontvangen en dan ook ongewapend blijven, moeten behooren tot de zeldzame uitzonderingen.
Omtrent den leeftijd, waarop de dienstpligtigheid dient aan te vangen, heerscht eene vrij groote eenstemmigheid. Meest allen wenschen, dat die worde vervroegd en stellen hem op 20 à 21 jaar. Door sommigen wordt als argument daarvoor aan- | |
| |
gevoerd, dat men op dien leeftijd het best van zijne haardstede kan gemist worden. We hebben daar niets tegen, doch men vergunne ons ook de schaduwzijde op te merken, namelijk of het vervroegen van de indiensttreding niet tevens een eenigzins minder ligchamelijk ontwikkeld personeel in de schuttergelederen brengt, hetgeen, wanneer het in de werkelijkheid op vermoeijenissen aankomt, niet zoo gansch onverschillig is. De miliciens zijn ook jong, maar die ontvangen in dienst overvloedig en krachtig voedsel en kunnen meer aan vermoeijenissen worden gewend. Voor den duur der dienstpligtigheid schijnt 10 jaren aanneembaar, waarvan de helft (in vredestijd) voor de werkelijke dienst is bestemd, de wederhelft voor de reserve.
Ééne uitzondering moet hierbij echter worden gemaakt. In tijden van gevaar of oorlog dient een Koninklijk besluit dien tijd, telkens met b.v. een half jaar, tot zekeren grens te kunnen verlengen, indien dat gevaar of die oorlog dat half jaar blijft voortduren. Zal de Schutterij aan hare roeping kunnen beantwoorden, dan behoort niet alleen de inrigting van het personeel, maar ook de uitrusting en bovenal de bewapening zoo volkomen mogelijk te zijn. Een ieder die ooit in de gelederen der Schutterij heeft gediend en die ook bekend is met de wijze waarop wapenen behooren te worden onderhouden, weet tevens hoe zeer de staat waarin de meeste schuttergeweren gewoonlijk verkeeren verschilt van die, waarin ze zich konden en zich moesten bevinden. Hij weet ook dat, welke middelen men ook aanwende om hierin verbetering te brengen, die toestand bij vele Schutters, 'tzij uit onwil, 'tzij uit gebrek aan kennis, nog veel te wenschen zal overlaten. Was dit nadeel steeds van belang, hoeveel te meer wordt het dit bij de nieuwe, de getrokken geweren, wier spoedige algemeene invoering toch, bij een eenigzins geoefenden troep, bepaald gevorderd wordt. Kent men de groote naauwkeurigheid voor de vervaardiging vereischt en dus ook de kosten daaraan verbonden; weet men welk groot nadeel elke beschadiging aan het inwendige van den loop, elke verbuiging aan 't vizier-opzet of verschuiving aan den korrel veroorzaakt, dan weet men eveneens hoe gemakkelijk zulk een vuurwapen is te bederven.
Het zou daarom van het grootste belang zijn om die geweren
| |
| |
op te leggen in een door de gemeente te verstrekken lokaal, waar ze door wapenknechts werden onderhouden; om, even als bij het leger, de rekruten en ook het brandpiket van oude geweren te voorzien en de betere uit te reiken voor de oefeningen, en tevens om elk schutter in het schoonhouden en de behandeling van het geweer te onderwijzen.
Ofschoon van minder gewigt, behoort eene goede en doeltreffende kleeding aan eene goede bewapening gepaard te gaan. Dat de rangsteekenen, en ook zooveel mogelijk de uniform, gelijk zij aan die van het leger, achten wij zeer wenschelijk, en evenzoo dat de dienstpligtigen zich op eigen kosten van kleeding voorzien. Voor het kleeden der minvermogenden voor rekening van de gemeenten dienen maatregelen genomen te worden, om de praktijken tegen te gaan, waardoor die gemeenten thans zoo bezwaard worden. Van rijkswege kon kleeding in voorraad worden vervaardigd en in magazijnen opgelegd, opdat door groote aanbestedingen en contante betaling goedkooper te verstrekken kleeding aan hen, die dit verlangen, kon worden uitgereikt.
De schutterkleeding dient zeer eenvoudig te zijn en gemakkelijk tevens, zoodat het schoonhouden niet veel tijd vereischt en menschen die niet dagelijks uniform dragen ongehinderd zijn in hunne vrije beweging. Men zou een voorbeeld kunnen nemen aan sommige der uitmuntend toegeruste riflemen in Engeland.
Het is niet gemakkelijk den burger te gewennen aan de tucht van den krijgsman, en toch is zij ook bij de schutterij onmisbaar. Wij zouden daarom verlangen, dat de mogelijkheid tot het opleggen van straffen werd uitgebreid en vermeerderd. Dat opleggen moet in den regel plaats hebben door den Schuttersraad, welke daartoe o.a. na elke oefening vergadert. Zonder daarbij, zelfs in de verte, op zoo strenge wijze te werk te gaan als plaats heeft bij het leger, - dit zou zeer verkeerd wezen, vele moeijelijkheden veroorzaken, en allen lust tot de dienst uitdooven - is het echter volstrekt noodzakelijk ze, vooral in den beginne, op oneindig krachtiger wijze toe te passen dan tot hiertoe algemeen plaats had. Ziet de mindere dat zijne meerderen hunne pligten kennen en voor hunne taak zijn berekend, is in één woord het moreel overwigt verzekerd, dan zullen de laatsten zich stellig gemakkelijker doen gehoorzamen; maar hun moet tevens tot zekere hoogte de gelegen- | |
| |
heid gegeven zijn tot beloonen en ook tot het opleggen van onkele, niet zware straffen.
Dat tot de competentie van den Schuttersraad ook het opleggen van straffen aan officieren zou behooren - hoe zelden dit ook voor zal vallen - ware zeer afkeurenswaardig. In dien raad heeft een onderofficier en ook een schutter zitting, en een inférieur moet nooit geroepen zijn om daden van zijne superieuren te beoordeelen.
Wij hebben gemeend deze vlugtige beschouwingen over de inrigting der Schutterij aan de aandacht der lezers van dit tijdschrift te mogen onderwerpen, omdat het hier inderdaad een nationaal belang geldt, van welks goede regeling voor een groot gedeelte de veiligheid en strijdbaarheid van ons vaderland afhangt. Wij vonden daartoe te meer aanleiding, nu een ontwerp van wet tot regeling der Schutterijen aan de Kamers aangeboden is en weldra door de Tweede Kamer zal worden behandeld. Wij hebben slechts datgene aangestipt, wat naar onze beschouwing tot de hoofdzaken behoort; ondergeschikte punten zijn wij met stilzwijgen voorbijgegaan.
Die de denkbeelden, welke wij aangaven, met aandacht heeft nagegaan en tevens de artikelen der Concept-wet heeft bestudeerd, welke over dezelfde onderwerpen handelen, zal zien dat er bijna overal een verschil van meening bestaat. Hij overwege de gronden, die daartoe hebben geleid.
De bepalingen, die in de Concept-wet als belangrijke verbeteringen zijn aan te merken - van zulk gewigt dat ze reeds op zich zelven dat Ontwerp tot eene groote aanwinst maken - blijken al terstond, wanneer men de oude wet vergelijkt met het Ontwerp, of zelfs wanneer men zich slechts de moeite geeft de Memorie van toelichting ter hand te nemen. Daarin vindt men reeds op de eerste bladzijde de beperking en ongelijkheid, door scheiding in dienstdoende en rustende schutterijen besproken. Deze scheiding, weggenomen door de Grondwet van 1848, bestond echter nog in de oude schutterijwet, en een krachtig, welligt de krachtigste elementen van volkswapening werden hierdoor aan de dienst der Schutterij onttrokken.
Die scheiding zal worden opgeheven. Overal in Nederland, waar dit maar eenigzins geschieden kan, zal men vinden dienst- | |
| |
doende Schutterij. De rustende plattelands-Schutterij zal behooren tot de uitzonderingen.
Ziedaar een der voornaamste bezwaren van de oude wet opgeheven. Wij lezen verder in die Memorie:
‘Er is een ander hoofdbezwaar, dat in tijden van gevaar en oorlog, wanneer rassche organisatie eene eerste voorwaarde is, tot desorganisatie aanleiding zou geven. In de gelederen der Schutterij vindt men gehuwden en ongehuwden zonder onderscheid dooreen.’
Ook dit euvel, eene bron van verwarring, eene oorzaak van noodlottig oponthoud bij het uitbreken van den oorlog, zal niet meer bestaan.
Het verminderen van de getalsterkte van 2 op 1½ pCt. der bevolking, dat in vredestijd zonder gevaar kan geschieden, als men in aanmerking neemt de eischen, welke het Comité van Defensie aan het Leger stelt, is mede eene wijziging, die ons billijk voorkomt.
De toelating van vrijwilligers boven de sterkte is zeker geen slechte, doch tevens, zoo wij vreezen, een zeer onschuldige maatregel, die weinig zal uitwerken. De wet echter dient ook hierin te voorzien. Gaarne hechten wij ook ons zegel aan de bepaling dat de vreemdeling-ingezcten, na een 18maandsch verblijf in het land, dienstpligtig wordt, vooral wanneer men let op de verder te hunnen aanzien gemaakte bepalingen.
Omtrent meerdere punten, waarvan sommige van meer ondergeschikt belang zijn, doch die ook noodwendig betere voorziening vereischten, zijn òf nieuwe òf verbeterde bepalingen gemaakt, waarin o.a. wordt gewaakt tegen het zich onttrekken aan de dienst, zoo als tot nu toe veelvuldig plaats had, met name bij de geneeskundige keuring, bij verandering van woonplaats, door het aangaan van een huwelijk, wanneer de Schutterij mobiel wordt verklaard, enz. Verder omtrent de mogelijkheid om de reserve op te roepen te gelijk met de ongehuwden in tijden van gevaar en oorlog; het bewapenen van rijkswege; het ontwapenen van de Schutterij in sommige gevallen; voorschriften omtrent de Commissie en andere.
Met zorg bewerkt, naar het schijnt weldoordacht - dit immers zijn we gewoon van al wat de handteekeningen draagt die zich daaronder bevinden - bevat het wetsontwerp veel goeds; zéér veel, ook in de hoofdzaken, dat als opmerkelijken
| |
| |
vooruitgang is te beschouwen. Maar in meer dan één opzigt voldoet het niet aan, volgens veler begrip, noodwendige eischen; het is een palliatief; het geeft geene radikale hervorming.
Mogt de meerderheid der leden van de Volksvertegenwoordiging begrijpen, dat het bevredigen van aller belangen behoort tot de onmogelijkheden, dat zonder ingrijpende veranderingen de wet op de Schutterij niet zal zijn wat ze wezen moet! Al heeft zij het niet wenschelijk geacht, de laatste zinsnede van § 3, voorgesteld door de Commissie voor het jongste Ontwerp-Adres van Antwoord op de Troonrede, welke aandringt op ‘verbeteringen in het krijgswezen’, op te nemen in zulk een Antwoord, toch zijn wij overtuigd dat ook op hare ‘medewerking en hartelijke ondersteuning’ mag worden gerekend, zelfs dan wanneer die verbeteringen zich niet enkel bepalen tot zuiver technische, maar zich uitstrekken tot het geheele wezen der Schutterij.
Wij leven in een tijd dat in gansch Europa weinige weken den overgang kunnen vormen van den vrede tot het eerste treffen met den vijand.
Onze Schutterij worde daarom in de gelegenheid gesteld te voldoen aan hare bestemming, en zij zal bij eene goede organisatie, oefening en bewapening toonen krachtig te kunnen medewerken tot het behoud van Nederland, wanneer zulks mogt worden vereischt.
God geve dat die tijd nog verre zij! |
|