| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Armorial Général, contenant la déscription des armoiries des familles nobles et patriciennes de l'Europe précéde d'un dictionnaire des termes du blason; par J.B. Rietstap, auteur du Manuel de la science héraldique, membre correspondant de l'académie d'archéologie de Belgique. Gouda, G.B. van Goor. 1861.
Niet lang geleden was ik te Venlo, die wel wat stille, maar goed gebouwde en aangenaam gelegen Maasstad. De straat opwandelende, kwam ik al spoedig aan een pleintje, juist groot genoeg om als voorgrond te dienen voor een publiek gebouw - een statig huis met hoog bordes en toren, kennelijk het Raadhuis. Op den gevel pronkte in volle kleuren het stadswapen - blaauw, met een gekroonden halven leeuw van goud, verzeld van twee gekruiste leeuwenstaarten van 't zelfde ter linkerzijde en van een anker van 't zelfde daaronder. Als tenanten stonden daar triomfantelijk naast twee geharnasten, houdende ieder een banier met het wapen: en daaronder las ik als devies een oud leoninisch vers: ‘Festina lente, cautâ omnia perspice mente’, trouwe vertaling van onze nationale spreekwoorden: ‘haast u langzaam,’ ‘bezint eer gij begint.’
Dat stedewapen met zijn raadselachtige teekenen en zijn karakteristiek devies, trok - zal ik het zeggen - bijzonder mijn aandacht: en 't is geen wonder, want zoo iets ziet men hij ons te lande niet dagelijks. Vele van onze openbare gebouwen hebben in later tijd nieuwe gevels gekregen, opgetrokken in dien officiëlen bouwstijl, dien men wel eens ‘style de l'Empire’ noemt, koude regelmaat, wars van ornamentatie: hoe zou men daar een wapenschild op te pas brengen? En - waar de oude gevel bewaard bleef, daar zijn in den patriotschen tijd de wapenschilden er afgestooten of de wapenteekens er uitgebeiteld; niemand, die er later aan dacht dien mis
| |
| |
stand te verhelpen en aan het schild zijn eer terug te geven! Nog meer - waar vroeger een gebouw u tegenschitterde met die verscheidenheid van natuurlijke verwen, daar onze oudhollandsche architecten zoo geestig meê tooverden, daar heeft men zich gehaast om die schakering van hout en steensoorten, al die beelden en versiersels, al dat goud en al die kleuren te begraven onder een vaal ééntoonig lijkkleed! Portlandsche cement en pleister zijn nu eenmaal in de mode; weg met al die bonte verwen en andere ijdelheden van gothiek of renaissance! Wij zijn daar thans te ernstig voor.
Daarom - waar vroeger wapen en zinnebeeld tot verstand en hart sprak - daar ziet men thans een geestelooze massa, die weinig of niets te lezen en te denken geeft, een would-be moderne stichting, die haar karakter van publiek gebouw zooveel mogelijk bewimpelt.
O die beeldstormers en wapenvernielers der XVIde en XVIIIde eeuwen; wat wordt er op gescholden: barbaren waren zij, vijanden van kunst en beschaving! Maar, regtuit gesproken - wij, die thans leven, wij zijn niet beter; wat zij op een oogenblik van dolle drift gedaan hebben, dat doen wij dagelijks in het klein, met koel overleg of onverschilligheid: ‘quod non fecere Barbari, fecere Barberini.’ Zoo sprak de Pasquino van het latere Rome, toen er zooveel werd afgebroken van de overblijfselen der oudheid om met dien roof nieuwe gebouwen op te sieren. Wij ook, helaas! wij breken oudheden af; doch.... wat er bij die sloopingen te berde komt, gaat verloren, tenzij het voor Engeland wordt opgekocht, om daar in een of ander kasteel als nationaal (!) gedenkteeken bewaard te worden. Utilitarissen zijn wij, die vooral op den drang van het oogenblik letten. Kunst, herinnering aan 't voorgeslacht, eerbied voor vroegere stichters en weldoeners, hoe weinig wordt daar tegenwoordig nog aan gehecht! Leve al wat practisch is; maar de kunst, de oude kunst - als 't geen schilderijen zijn - wie geeft er om?
En zoo verdwijnt gaandeweg nog dagelijks wat er van oude versieringen, van oude opschriften en wapenteekens aan den tand des tijds en het vandalisme van vroegere en latere beeldstormers ontsnapt was. Mogt daaraan door de krachtige tusschenkomst van hooger hand eens een einde komen!
Intusschen, bravo Venlo! dat zijn blazoen in waarde houdt! Zij wil het weten, die goede stad, dat zij niet van vandaag of van gisteren is. Vooruitgang, stoffelijke welvaart en ontwikkeling, o! die stelt men daar, evenzeer en meer misschien dan op menige andere plaats, op hoogen prijs. Aan wakkere mannen, die hun tijd begrijpen, ontbreekt het er niet. Laat die hardsteenen pijlers, die zoo trotsch uit de rivier oprijzen, de fraaije brug maar eens dragen, die beide oevers verbinden moet: laat het groote spoorwegnet, of althans de knoop daarvan, die over Venlo liggen zal, maar eens zijn afgewerkt,
| |
| |
en gij zult het zien, hoe handel en fabrijkwezen zich de uitmuntende ligging der plaats ten nutte maken; hoe de bebouwde kom zich uitbreiden zal - wel te verstaan, zoo de militaire autoriteit, of laat ik liever zeggen de Duitsche Bond, dit aan de vestingstad veroorlooft.
Maar daarom - nog eens - schaamt die stad zich haar wapen niet, even weinig als haar behoedzaam devies. Dát was de wijsheid der vaderen! Onze wijsheid is te zorgen, ‘dat een ander ons de loef niet afsteekt’ en dat men, ‘als 't tij verloopt, de bakens verzetten moet.’ Het anker, die hulp van den voorzigtigen schipper, moge als zinnebeeld der bedachtzaamheid dat oude devies geïnspireerd hebben, 't is evenzeer het embleem der hoop. Na de vermoeijende reis werpt het rijkbeladen schip zijn anker uit in de veilige reede.... Zoo ga het Venlo, zoo ga het heel ons Vaderland, onder het genot van vrede en van tevredenbeid!
Maar waar dwaal ik henen? 't is of ik van dat Venloosch devies een toast maken wil. Doch, wel bezien, ligt er nog iets anders in die ouderwetsche spreuk: iets, dat mij in de ooren klinkt als een ernstige herinnering, misschien als een verwijt. Festina; lente ja, maar festina, cautâ omnia perspice mente; sed festina: haast u langzaam, maar sla handen aan het werk; bekijk de zaken, ja, maar breng ze ten einde! Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat men een of ander had voorgenomen, ja met ijver er aan begonnen was, maar zie, daar kwam iets tusschen beide: er was iets anders te doen, dat niet wachten mogt.... Daarna verliepen er weken en maanden, en wat men con amore op touw had gezet, raakt vergeten - erger nog - raakt verloren. 't Is maar al te waar, de volharding waarmeê Penelope de afgebroken draden van haar weefsel telkens weêr aanspon, is ons mannen minder eigen. Anders - er zouden heel wat afgebroken draden weêr zijn aan te binden, en menig oorspronkelijk werk zou het licht zien, had men den moed maar om wat men vroeger aantcekende nog eens op te zoeken en af te werken.
Zal die verzachtende omstandigheid mij ten goede komen?
Ik hoop het; want hoe mij anders te verschoonen, dat ik zoo lang in gebreke bleef gevolg te geven aan mijn voornemen om iets te zeggen over het ‘Armorial’ van den heer Rietstap, aan het hoofd van dit opstel genoemd, en waarvan achtervolgens 25 livraisons zijn uitgekomen, zoodat het nu met ongeveer 1200 bladzijden compleet is: een nuttig werk, dat den Uitgever niet minder dan den Schrijver tot eer verstrekt.
Een ‘nuttig werk’, zeide ik, en menigeen misschien die daarbij glimlacht. Maar toch, het is een waarheid, heraldiek heeft haar nut, en wie daar zoo goed en zoo degelijk over schrijft als de heer Rietstap, maakt zich jegens het publiek verdienstelijk. Trouwens iedere wetenschap is nuttig, al vindt zij niet dagelijks haar toepassing. Ster- | |
| |
rekunde, paleontologie, hoogere wis- en scheikunde, ja, wat zal ik meer noemen van abstracte kundigheden - 't is zou men zeggen bespiegeling en niets meer, een behagelijk philosopheren; 't is het opzoeken van uitkomsten, daar men niets mede kan uitrigten.... Niet altijd zoo dadelijk, dat is waar; maar even waar is het, dat in dien grooten kring van zaken, die voor ons te weten zijn, alles zamenhangt. Wat heden een objective waarheid is, die geheel op zich zelve schijnt te staan, kan morgen in verband worden gebragt met andere waarheden, misschien door anderen ontdekt, en alsdan groot licht verspreiden, ja, grooten invloed uitoefenen ook op practisch gebied. Wat is er meer practisch, ja meer alledaagsch dan telegraphie, photographie en zoo veel andere ien van onzen tijd? Heerlijke ontdekkingen, die evenwel niet met opzet gedaan zijn; 't kon niemand in de gedachte komen daarnaar te zoeken. Toch waren zij de vrucht van den arbeid dier onpraktische (!), sommigen zeggen improductive (!) lieden, die men geleerden noemt. Jaren lang hadden dezen geëxperimenteerd, geargumenteerd en geconcludeerd met geen ander doel dan om een stap verder te komen op den weg der kennis van de Natuur. - En toen zij er het minst aan dachten, zie, daar ligtte Isis weêr een tipje op van haar zwaren sluijer en de wereld staat verbaasd!
Op 't gebied van de humanistische wetenschappen is het niet anders.
Geschiedkunde - en daar mogen wij ons bij de materiële rigting onzer eeuw over verblijden - is in eer en aanzien. Wij bedoelen hiermede vooral die positieve geschiedenis, die in oorkonden haar vaste herkeuningspunten vindt. Hoe ontzettend veel is daarvoor in den laatsten tijd gedaan! Allerwege ziet men archivarissen aangesteld, die met onvermoeiden ijver lang vergeten documenten uit het stof der charterkamers opdelven en - zoo er geld beschikbaar is - in druk uitgeven. Zoo wordt het dor geraamte van onze oude chronijken tot vleesch en been en zoo krijgen wij, naast de geschiedenis van onze Vorsten, langzamerhand ook de geschiedenis van ons Volk.
Daartoe is evenwel nog iets anders noodig. Want naast die oorkonden staan de monumenten. Niet op papier of perkament alleen, maar ook op steen en hout heeft het voorgeslacht zijn sporen achtergelaten. Doch terwijl papier en perkament letters en woorden vertoont, geeft steen en hout zelden meer dan teekens en beelden te lezen. Dat zijn geenszins, zooals onkundigen meenen, willekeurige versieringen. Neen - geen teeken of het heeft een zin, geen beeld of het heeft zijn bediedenis: en die hieroglyphentaal is daarom zoo bijzonder geloofwaardig, omdat zij, vóór eeuwen, toen elk een haar verstond, dagelijks tot ieder die maar oogen bad, gesproken werd.
| |
| |
Zij bezielt zegels en munten en verhaalt ons de lotgevallen van landen en steden, zoowel als die van bijzondere geslachten. 't Zijn de registers van den Burgerlijken Stand dier middeneeuwen: want vóór dat door 't Concilie van Trente het houden van doopboeken verpligtend was gemaakt, wáar vond men het authentiek bewijs van geslacht en afstamming, anders dan op wapenschild en pennon?
Toch zijn er tegenwoordig niet velen, die hun werk maken van de wapenkunde, van zegelkunde - of ruimer en beter gezegd van symboliek: welke laatste zich niet - zoo als velen meenen - alleen op kerkelijk, maar vooral ook op maatschappelijk gebied bewoog, ja, heel het regts- en regeringswezen beheerschte. ‘Taal en teeken’ ging immers eeuwen lang boven schrift!
En die weinigen, die zich daarmede bezig houden, 't zijn - nevens enkele bekende geleerden - meestal liefhebbers. Maar dezen, heinde en verre verspreid, ontbreekt het meestal aan de gelegenheid, om wat zij in hunne nabijheid vinden en bestuderen willen, te toetsen aan hetgeen elders gevonden wordt. De ‘grammatica’ der heraldiek mogen zij zich eenigzins eigen hebben gemaakt: maar wat helpt die zonder een behoorlijke ‘copia verborum’? Door deze alleen kan men tot de kennis der ‘etymologie’ komen. Alleen hij die veel wapens gezien heeft, kan met vrucht denken over de wapens die hij rondom zich ziet: hij vergelijkt die met wat hem van elders bekend is. Eerst gist hij, en daarna wordt zijn gissing door gezet onderzoek tot zekerheid; en zoo komen er dan nieuwe omstandigheden aan den dag, die niet alleen de levensgeschiedenis van onze groote mannen, maar ook in het algemeen de historie van het land nader toelichten.
Hoe meer men zulke werken in 't licht ziet verschijnen, hoe algemeener de liefhebberij tot het doen van zoodanig onderzoek, hoe populairder de heraldiek en de oudheidkunde worden zal.
Daarbij is evenwel één jammer: en dat is, dat ons land zoo klein en het debiet van zulke uit den aard der zaak altijd dure werken binnenslands zoo gering is. De tijd is voorbij, dat ieder fatsoenlijk niet onbemiddeld man er zijn vaderlandslievende bibliotheek op nahield, en dat geen uitgever schroomde om groote kostbare boeken over allerlei vakken van kennis in het ‘Hollandsch’ te doen verschijnen. Thans moet de vreemdeling te hulp worden geroepen en de vreemde taal wordt het middel om het weinige te bewaren, dat er van de monumenten van ons voorgeslacht is overgebleven.
Dit heeft de heer Rietstap in 't oog gehouden. Hij gaf geen uitsluitend Nederlandsch maar een algemeen Europeesch wapenboek uit, en daarom sprak hij de algemeene taal van het beschaafd Europa. Slechts door dien langen omweg te nemen, kon hij komen tot datgene wat - | |
| |
zoo ik geloof - zijn hoofdbedoeling geweest is, namelijk het mededeelen van de wapenen van onze Nederlandsche familiën.
Ook van vroegeren tijd dan nu: en dat geeft aan het werk van den Heer Rietstap een hoogere beteekenis dan men aanvankelijk geneigd zou zijn daaraan toe te schrijven; 't is niet slechts, wat het volgens den titel schijnt te wezen, een soort van Almanach de Gotha van den Adel, een alphabetisch register van diegenen, die thans in Europa familiewapens voeren. Neen, ook die geslachten, die vroeger schitterden, maar thans zijn ondergegaan, 't zij dat zij zijn uitgestorven of in vergetelheid geraakt, zijn in dat ‘Woordenboek der adellijke en patricische familiën’ op hun letter gebragt. Zoo is dat boek niet alleen een vraagbaak voor den nieuwsgierige - ‘pour l'homme du monde’ zooals de Franschen zeggen - maar een waar archief ten dienste van al diegenen, die belang stellen in geschiedenis en in oudheidkunde. En wie zegt het ons hoeveel tijd en geduldige, onvermoeide studie het den Schrijver gekost heeft, om dat kolossaal archief bijeen te brengen; hoe ontzettend veel heraldische boeken en handschriften, zegels, cachetten, schilderijen en wat dies meer is, door hem zijn moeten worden geraadpleegd, onderzocht, geschift en gerangschikt! Maar dan ook - waar elders kan men zulk een verzameling van blazoenen, vooral wat ons land betreft, bijeen vinden?
Eere dus aan den Heer Rietstap!
Van blazoenen zeide ik; want, helaas! de Auteur heeft zich moeten bepalen bij het beschrijven der wapens: aan het afbeelden daarvan was - wederom uit hoofde van de enorme kosten - niet te denken. En toch zou in het belang van oudheidkundig en historisch onderzoek juist de afbeelding der wapens - al ware het maar ten opzigte der Nederlandsche familiën - zeer wenschelijk wezen; vooral wanneer daarbij naar aanleiding van de hoofdfiguren zekere volgorde werd in acht genomen. Dan zou iedereen, ook de min kundige, bij het zien van een of ander hem onbekend wapen, de verzameling van den Heer Rietstap met veel meer gemak en vrucht kunnen raadplegen, om alzoo te geraken tot de ontcijfering van hetgeen hij zoekt. Zeer te wenschen is het, dat de Auteur er nog eenmaal toe moge komen, die soort van contradictionnaire op zijn woordenboek uit te geven, natuurlijk vermeerderd met die wapens, die hem na het uitkomen van zijn werk nog zijn toegezonden.
Doch verblijden wij ons inmiddels over hetgeen wij hebben, over die fiksche, beknopte en duidelijke wapenbeschrijvingen. De geachte Schrijver gaf ons zeer veel; hij gaf ons wat hij geven kon en veel meer dan wij elders - waar dan ook - bijeen kunnen vinden. 't Zou onbillijk zijn hem te verwijten, dat hier of daar eenig blazoen onvermeld is gebleven. Waarom hebben, ook hier te lande,
| |
| |
vele belanghebbenden hunne manuscripten en andere berigten zoo lang teruggehouden? Genoeg, dat hij zijn zeer ruim programma zoo getrouw mogelijk gevolgd is. Een overgroote verdienste! Want zie - de wapens der ‘getitreerde’ familiën zijn gemakkelijk te kennen en terug te vinden: maar waar elders vindt gij de wapens van de niet getitreerde geslachten, die van oudsher een familiewapen voeren? En dat getal is - vooral bij ons te lande en in Engeland - legio!
Men heeft zich daar wel eens over verwonderd en over die familiecachetten van personen, die niet tot den officiëlen Nederlandschen Adel behooren, gemeesmuild. Ten onregte! Want het regt van familiewapen en familiezegel hadden allen, die, zoo als Grotius het noemt: ‘van aver tot aver van vrye ende eerlike luyden waren gekomen.’ Wie met ‘vol harnask’, met speer en zwaard en schild te paard het ‘Land’ verdedigde, mogt op dat schild zijn familieteeken stellen om, van verre zoowel als van nabij, bij vriend en vijand bekend te zijn; hij verzegelde daar in plaats van ‘handteeken’ zijn brieven en openbare verklaringen mede. Dat was een natuurlijk en aangeboren regt, dat geen erkenning van den Vorst noodig had, zoo als het ook - in den grond der zaak - met leenband of leenregt niets te maken had. Die dat regt hadden, werden ‘Schildboortigen’ of ook ‘Welgeboren Mannen’ genaamd, in tegenstelling met die vele minder vrijen of ‘Schotboortigen’, die den welgeboren man te voet volgden en hoofdgeld betaalden, terwijl de welgeboren man - in gewone tijden althans - niets te betalen had. Die welgeboren mannen, gentilshommes, homines bene nati, majores nati, volvrijen of grootburgers, worden bedoeld, waar in onze oudste herkomsten van ‘Edelen’ of van ‘Adel’ gesproken wordt. Zij waren de eenigen, die datgene bezaten, wat thans het gemeen goed van allen heet te wezen, het staatsburgerschap; maar een staatsburgerschap, dat - regtens althans - veel meer beteekende dan het onze, daar het persoonlijk en niet bij vertegenwoordiging werd uitgeoefend. Welgeboren mannen zaten in de ‘souvereine’ Hoven van Rijnland, Schieland, enz., en
van zoo menige hooge heerlijkheid teregt, ten criminele zoowel als ten civile; zij oordeelden daar ‘van den hoogsten’, dat is over leven en dood, en beslisten in hooger beroep over de vonnissen der onderhoorige dorpsvierscharen. Zij stelden het ‘landregt’ vast en wijzigden dit zoo noodig; waar twijfel was, ook over de regten der minder vrije onderzaten, werd die door hen beslist; zij oordeelden over de heervaarten en buitengewone beden (belastingen), die van het ‘gemeene land’ of district waartoe zij behoorden, gevorderd werden; als Schouten, Gezworenen en Ambachtbewaarders stonden zij - in den regel althans - aan het hoofd van de dorpen. Was de gelegenheid gunstig om een stad - ‘poort’ of ‘vrijheid’ - op
| |
| |
te rigten, zij waren het, die door hun aandrang en geldelijke offers den ‘Heer’ daartoe noopten: zij werden daarvan natuurlijk de eerste burgers; en nadat zij onvrijen - of zooals men dit zeer ten onregte pleegt te noemen, ‘lijfeigenen’ - als medeburgers hadden opgenomen, bleven zij in die steden dezelfde magt uitoefenen, die zij op het platte land hadden uitgeoefend. Uit hen werden de Burgemeesters, de Schepenen, de Kerk- en Armmeesters, later ook de Vroedschappen gekozen. Nog later kozen zij zich zelve in, en sinds de steden oppermagtig geworden zijn, waren het wederom diezelfde welgeborenen, nu met Romeinschen zwier ‘Patriciërs’ genaamd, die hun overmagt over heel het hooge bondgenootschap der Vereenigde Provinciën wisten te doen gelden. Ja, in de geschiedenis van de drie laatste eeuwen, die ons vaderland beleefde, worden schaars andere dan hunne namen vermeld.
Dat was de Gentry, de klasse die men in Frankrijk ‘simples gentilshommes,’ later ‘les gens de qualité, les gens comme il faut,’ zooals bij ons ‘de fatsoenlijke lieden’ noemde.
Boven die Gentry stond de Nobility: de familiën, die van ouds, als Heeren van hooge heerlijkheden, een soort van kleine Vorsten waren, wonende op versterkte huizen of kasteelen, waar bij vijandelijken overval of watersnood de welgeboren en andere onderhoorigen met hunne gezinnen, hun vee en andere tilbare have een gereede en veilige schuilplaats vonden. Niet vele van die van ouds ‘hooggeboren’ geslachten zijn thans nog in wezen, immers in ons vaderland.
Het is hier de plaats niet te onderzoeken, waarom de Gentry, de ‘petite noblesse’, die in de meeste Fransche en Hoogduitsche landen weinig te beteekenen had, juist in Engeland en bij ons de kern der natie is blijven uitmaken. Maar op die omstandigheid moet worden gewezen: want daarin ligt de reden van dat overgroot getal, vooral ook van Engelsche familiewapens. Heeft de Schrijver het zich ten pligt gesteld al de bekende Nederlandsche blazoenen mede te deelen, hij is ten aanzien van Engelsche familiën, ‘qui sans appartenir aux classes titrées, possèdent des armoiries,’ niet zoo vrijgevig kunnen zijn. Want - zegt hij - dan zou het Armorial driemaal zoo groot en dus ook driemaal zoo kostbaar geworden zijn! Hij heeft dan toch de belangrijkste van die Engelsche blazoenen medegedeeld. Voor de opname van alle was dan ook daarom te minder behoefte, daar de belangstellende al die wapens gemakkelijk bijeen vindt in de ‘Encyclopaedia General or general Armory of England, Scotland and Ireland’, van J. Burke en J.B. Burke, Londen, bij H.G. Bohn, 1847.
Aan het eigenlijke werk van den heer Rietstap gaan vooraf eenige Notions élementaires de l'art héraldique, met een paar nuttige opmerkingen (Observations), een Dictionnaire des termes du blason, een tafel
| |
| |
van de gebruikelijke verkortingen en eindelijk de uitlegging der vijf platen met wapenschilden en heraldieke bijteekenen of accessoires. Eenigzins vreemd is het, dat terwijl Mantel en Troonhemel: Manteau en Pavillon - zeer teregt - besproken en afgebeeld worden, daarentegen het diepste stilzwijgen bewaard wordt over de onderscheidene soorten van vlaggen bij onze voorouders in gebruik. Toch speelden Etendart, Bannière, Pennon, een belangrijke rol als hierarchische onderscheidingen tusschen het Veldheerschap, de hooge Heerlijkheid (met het daarmede gelijk gesteld Baanderheerschap) en het eenvoudig Welborenschap. Naar aanleiding van die onderscheidingen droegen die onderscheidene vanen hunne eigenaardige wapenteekenen, en dikwijls ziet men de tenants of supports, die het wapenschild steunen, zulke met wapenfiguren versierde vanen in handen houden. Doch ook de Wapenrok, die insgelijks met wapenteekenen versierd was, is onvermeld gebleven. Over het algemeen zou een weinig meer uitvoerigheid aan de duidelijkheid niet geschaad hebben, en - zal ik het er bijvoegen? - in het belang van velen ware het wenschelijk geweest, dat bij die prolegomena nog gevoegd ware eene opheldering van eenige regtstermen, die, ofschoon niet dadelijk tot de heraldiek behoorende, echter daarmede in een zeer naauw verband staan: b.v. quartiers de noblesse, famille, franc alleu, fief, seigneur, haute justice, foncerie, serf, roturier, chevalier, banneret, roi d'armes, heraut d'armes, cabinet d'armes, enz.
Zoo zou dit ‘Armorial’ met het zoo verdienstelijk ‘Handboek der Wapenkunde’, hetwelk de Schrijver bij denzelfden uitgever, den Heer G.B. van Goor, in 1857 het licht deed zien, en enkele andere schriften een beknopte bibliotheek der heraldische wetenschap uitmaken, waardoor voor zeer vele dilettanten het aankoopen van vele kostbare en tot ons land niet zoo dadelijk betrekkelijke werken, zou worden uitgespaard.
Maar nog iets dat mij op het hart ligt ten slotte.
Wij hebben nu een rijke verzameling van Nederlandsche familiewapens die, zoo als te verwachten is, gaandeweg zal worden aangevuld en waar noodig verbeterd. De wapens van de Nederlandsche gemeenten, voor zooverre die bij het Ministerie van Justitie bekend zijn, zijn ons door den Heer Baron d'Ablaing van Giesenburg - Martinus Nijhoff, 's Hage, 1862 - medegedeeld, en de Heer Mr. van den Bergh gaf ons in zijn ‘Grondtrekken der Nederlandsche zegel- en wapenkunde’ eenige oude gemeentezegels ten beste.
Dat is een goed begin! Maar daar mag het niet bij blijven. De heraldick is geroepen om groote diensten te bewijzen aan de geschiedenis van ons vaderland. Zoo als voor den waren heraldist de kennis der Germaansche oudheid onmisbaar is, zoo moet wederkeerig de wapenkunde berigt geven over onze oudste historie, over den
| |
| |
natuurkundigen zoowel als over den staatkundigen toestand van land en volk in de vroegste tijden. Een dikke duisternis, waar de schranderste en geleerdste mannen op velerlei wijzen beproefd hebben eenig licht te doen schijnen! Waarom is de fakkel der heraldiek daar zoo weinig bij gebruikt? Op den weg naar het verledene zijn namen en wapenteekens - van personen zoowel als van zaken -, mits goed verstaan, de zekerste bakens.
Maar om dien weg te vinden moet de heraldische navorscher, ware het mogelijk, alle namen en alle teekens voor zich zien.
Mogt het er toe komen en spoedig, dat al de wapens van al de gemeenten van ons koningrijk - wel te verstaan met hun aloude wapens en zegels, zoo mede met die der ‘landen’, hooge en ambachtsheerlijkheden, schoutambachten, waterschappen, riddermatige hofsteden, godshuizen, hoven, enz., waaruit die moderne gemeenten zijn zamensteld - werden afgebeeld en in 't licht gegeven!
Bij iedere gemeente zouden dan de vroegere en latere plaatsnamen van ieder onderdeel, die van alle ‘buurt- en boerschappen’, ‘maarken’, polders, beken, korenmolens, die van alle ‘brinken’, ‘dingstallen’, ‘maalsteden’, ‘krijten’ of kampplaatsen, ‘steenen’, ‘ketels’ enz., moeten worden opgegeven, met opgaaf van ligging en wat verder voor den oudheidkundige van belang kan wezen.
Dan - maar dan alleen zou men te weten komen, waar tot heden altijd vruchteloos naar is gezocht: het groote raadsel zou worden opgelost, hoe ons ten allen tijde zoo sterk bevolkt land in kleine ‘Gouwen’ en in ‘Honderds’ is verdeeld geweest gedurende die zoo weinig bekende tijden, die de vestiging van onze historische dynastiën zijn voorafgegaan: ja hoe, nog lang na die vestiging, ons dorpsbestier, waar de gewone geschiedenis het diepste stilzwijgen over bewaart, op die grondslagen is blijven voortleven.
Doch zulk een omvangrijk werk, dat grootendeels berust op plaatselijke nasporingen, gaat de krachten van een particulier, ja van een genootschap verre te boven!
Gelukkig, dat ons Land rijk genoeg is, om zulk een monument voor zich op te rigten, en dat een verlichte Regering er haar eer in stellen moet daartoe den grond te leggen!
Maar - laat men zich haasten! In den tijd, waarin wij leven, gaat alles als met stoomvaart voorbij. Wel zijn wij nog niet zoo verre verwijderd van het uitgangspunt als onze naburen, maar wij volgen toch. Nieuwe namen en nieuwe vormen verdringen dagelijks wat wij over een twintigtal jaren nog hoorden en zagen. Onze gemeentewet en de reorganisatie van onze heemraadschappen en polders hebben een veel grootere herschepping in onze landelijke huishouding teweeggebragt, dan al onze omwentellingen na 1795. Grachten en weteringen worden gedempt: straten verrijzen waar vroeger weide of water, waar kasteel
| |
| |
of marktplaats was; die groote eenheden, Gemeente en Waterschap, verzwelgen al wat aan vroegere toestanden herinnert; het kadaster geeft ons niet veel meer te lezen dan letters en cijfers, en het opkomend geslacht weet, op den allerwege geëffenden bodem, de sporen van het verledene niet meer terug te vinden!
Daarom kom ik op Venlo's devies terug - festina! de tijd dringt. Festina! men sla allerwege de handen aan 't werk. Die schatten van inlichtingen, die gij nu nog hebt en die u zoo spoedig ontvallen, haast u om die op te zamelen en wat gij hebt opgegaard in 't licht te geven! Met vereenigde krachten verstandig geleid, is die verzameling spoedig bijeengebragt. Dan begint de groote langzame taak om slotsommen te trekken uit die rijke gegevens: cautâ omnia perspice mente!
Dat is van latere zorg,
Maar inmiddels komt er een prachtwerk tot stand, dat het buitenland ons zal benijden en waarvan het niet ligt de wedergade zal leveren: een heerlijk gedenkteeken onzer eeuw, der Wetenschap tot nut en voor Vorst en Volk beide ten onverwelkbaren roem!
v.B.
| |
Rijmpjens, door A.W. Bronsveld, Theol. Dr. en Pred. te Ophemert. Rotterdam, 1864.
Rijmpjes recenseert men niet, zou het kunnen heeten; en daarmede ware de aankondiging van dit net uitgevoerd boekje afgeloopen. Doch er zijn rijmpjes en rijmpjes, en gewis zal de heer Bronsveldzelf de laatste zijn om het mij ten kwade te duiden dat ik hem meer aan zijn motto dan aan zijn titel houd. ‘Door liefde gedrongen, heb ik ze gezongen,’ staat, met de woorden van Van Alphen, op het omslag te lezen. Voor den het goede zoekenden recensent is dit eene aanmoediging. Er is gezongen geworden, geneuried voor het minst; men heeft op kleine schaal dichter willen zijn; openlijk komt men daarvoor uit. Ongetwijfeld bewijst dit dat de liefde, die tot zingen drong, het gemoed niet zoo uitsluitend vervulde, of er bleef voor de eigenliefde eene zekere speelruimte over. Doch ik houd dit niet voor een gebrek. Veeleer strekt het in mijne oogen den heer Bronsveld tot lof dat hij niet tevreden is met enkel maar een regtzinnig dorpspredikant te zijn. Het is zijnerzijds een bewijs van zelfkennis en van gezond verstand. De gelegenheden om zich te onderscheiden zijn voor hem niet velen in getal. Zij worden uit den aard der zaak
| |
| |
beperkt door zijne maatschappelijke positie. Van de twee voorname wegen die hem openstaan, de theologie en de litteratuur, geloof ik niet dat de eerste, indien het ten minste betaamt te oordeelen naar eene akademische dissertatie, hem spoedig naar het land van belofte voeren zal. Des te wijzer handelt hij met zich tot de letteren te wenden. Strenger puriteinen dan hij en ik mogen er hem mijnentwege een verwijt van maken dat hij zijne eigen leer der wereldverzaking niet stipter in praktijk brengt. Dichter te willen zijn, eene plaats te vragen op den nederlandschen zangberg, hoe rijmt gij deze ijdelheid der ijdelheden met uwe prediking van het eene noodige? Tien tegen een dat zij die aldus spreken nooit veel overlast gehad hebben van poëtische aandoeningen. Ware ik predikant te Ophemert, en zag ik kans om door het ontginnen van mijn dichterlijken aanleg tot eene vermeerdering van invloed in mijn kerkgenootschap te geraken, ik zou op mijne wijze misschien even zoo handelen als de heer Bronsveld. Wel erken ik dat deze zich een beter christen zou getoond hebben indien hij aan de poësie den oorlog verklaard en zijne versjes vernietigd had; doch daar in den regel de mensch voor den christen gaat, en het slechts aan zeer enkelen gegeven is om een waarlijk ontzag inboezemend christelijk karakter op te houden, heb ik er vollen vrede mede dat de heer Bronsveld, die zulk een karakter blijkbaar niet bezit, zijne menschelijkheid laat triomferen over zijn christendom en geene moeite aanwendt om zich anders voor te doen als hij is.
Zeer zou men zich bedriegen indien men meende dat deze Rijmpjens, omdat zij voorzien zijn van een motto uit Van Alphen, tot de klasse der kinderpoësie behooren. Zij zijn integendeel voor een bepaalden kring van volwassenen bestemd. Het zijn leekedichtjes; leekedichtjes in den trant van die van De Génestet, doch met dit onderscheid dat de auteur geacht wil worden aan de zijde der kerkelijke regtzinnigheid te staan. ‘In den fellen strijd, die tegenwoordig wordt gevoerd op theologisch gebied, treed ik met dit boeksken op als een eenvoudig tirailleur,’ zegt hij in zijne voorrede; terwijl uit den inhoud op iedere pagina blijkt dat de moderne theologen het zijn die hem tot schietschijf verstrekken. Deze omstandigheid maakt mij niet noodzakelijk tot een partijdig beoordeelaar. De polemiek van den heer Bronsveld begrijp en billijk ik. Zijne orthodoxie geeft hem in mijne oogen het regt te denken en te spreken gelijk hij doet; en hoewel ik hem dat regt niet benijd, erken ik nogtans dat het vaststaat. In de schalen der Dordtsche Canones gewogen zou ook hijzelf misschien te ligt bevonden worden. Doch ik loochen de juistheid van dezen maatstaf. Het kenmerk van iemands regtzinnigheid mag niet gezocht worden in het geloof aan leerstukken die niet aan de orde zijn. De heer Bronsveld is regt- | |
| |
zinnig omdat hij supranaturalist is; daarmede is alles gezegd. Hij gelooft aan eene bovennatuurlijke openbaring. Hij meent dat het menschelijk geslacht in den bijbel een wetgevenden regel van Gode welbehagelijke gevoelens bezit. Hij leert dat men zonder die sentimenten niet zalig worden kan. Ofschoon hij oorlog voert, wenscht hij u vrede door het bloed des kruises. Ik voor mij ben overtuigd dat dit altegader subjektieve meeningen zijn, ontbeerlijk
voor wie ze missen kan en alleen verbindend voor hen die zich in gemoede verpligt achten er voor te bukken. Doch te ontkennen dat iemand die zoo denkt, ook al onderschrijft hij niet nog daarenboven sommige lijfdogmen van Luther of Kalvijn, van de ware leer is, en de anderen niet, daartoe vind ik geene vrijheid.
Vast staat het regt van den heer Bronsveld, die, hoewel regtzinnig, zich nogtans niet voor een Heiligen Franciscus uitgeeft, vast staat zijn regt om zoo vele moderne theologen dood te schieten of buiten gevecht te stellen als er onder het bereik van zijn geweer komen. Doch even vast staat het mijne om in zijne poësie datgene te berispen wat daarin aandruischt tegen de algemeen erkende beginselen van den goeden smaak. En dat is niet weinig. Onder zijne negentig versjes toch zijn er geen drie die eenig wezenlijk dichterlijk talent verraden. Het zijn altegader zwakke nabootsingen van De Génestet; zoo zwak dat men er geen anderen lust door bij zich voelt ontwaken als om de Rijmpjens op zijde te schuiven en tot schadeloosstelling zichzelven nogmaals op de Leekedichtjens te onthalen. Al het poëtische van De Génestet is bij den heer Bronsveld proza geworden. Waar De Génestet ondeugend is, is zijn navolger grof. Verheft zich de meester, de leerling blijft langs den grond zweven. Treft u de een door de juistheid van zijn vonnis, ook waar gijzelf de veroordeelde zijt, de ander brengt u telkens in verzoeking hem ongeloovig te vragen: Weet gij dan waarlijk niet hoe veel stuivers er in een gulden gaan?
In een tegen mijzelven gerigt dialoogje, Minnekout geheeten en te vinden onder No. 75, laat de heer Bronsveld mij een gesprek voeren met Dr. Pierson, en doet het voorkomen alsof ik in eene aankondiging van diens Rigting en Leven, dezelfde die verschenen is in het eerste nummer van den tegenwoordigen jaargang van dit tijdschrift, mijn Rotterdamschen vriend op onbetamelijke wijze heb bewierookt en gevleid; terwijl Dr. Pierson dien lof van mij zou beantwoord hebben met eene reeks van wederkeerige pluimstrijkerijen aan mijn adres. Zoo volkomen is Dr. Bronsveld op de hoogte onzer litteratuur van den dag! Kende hij de geschriften van Dr. Pierson werkelijk zoo familiaar als hij er zich het air van geeft, hij zou weten dat mijn naam daarin zoo goed als nergens voorkomt. In Rigting en Leven wordt eene bladzijde van mij aangehaald, doch met de
| |
| |
bijvoeging dat mijne woorden te hartstogtelijk zijn om ten volle beaamd te kunnen worden, en met het oogmerk om aan mijne beschouwing eene regtstreeks daartegen indruischende over te stellen. Elders in datzelfde werk heet ik in eene noot een vriend die aan den auteur zijne feilen toont. In eene andere noot, deel uitmakend van de brochure Onverdraagzaamheid, teekent Dr. Pierson verzet aan tegen eene door mij geuite meening en schertst hij met mijne buiteusporigheid. Doch indien hij niet met mij geminnekoosd heeft, heb ik het dan welligt met hem gedaan? Tot mijne vernedering moet ik bekennen dat de heer Bronsveld - doch men kan te Ophemert ook niet alles lezen - van mijne beoordeeling van Rigting en Leven evenmin met aandacht kennis genomen heeft als van dat boek zelf. Van de buitenwacht vernomen hebbend dat er een klokje geluid had, trok onze predikant zijne leekeschoenen aan en ging, door dik en dun, aan het dichten. Niet bedenkend dat eene satire, om geestig te kunnen heeten, in de allereerste plaats doel moet treffen, en zonder zich te herinneren dat het onderscheid tusschen steekdragend en steekhoudend door De Génestet op afdoende wijze in het licht gesteld is, toog hij aan het werk en liet mij optreden als den hoveling van Dr. Pierson; mij die in het berispen van dien vriend, bij het zamenstellen der bedoelde aankondiging, de uiterste grenzen der vrijmoedigheid niet slechts bereikt, maar zelfs, naar het oordeel van de meesten, een goed eind overschreden heb.
Nomen est Omen, luid het opschrift van No. 64, waarmede een oordeel over een van mijne vroegere geschriften bedoeld wordt:
‘Brieven over den Bijbel’ zoo noemt gij uw boekjen met reên,
Want met luchtigen tred loopen z' er over heen.
Dr. Hofstede de Groot, de zoon, heeft reden tot klagen dat geene noot aan den voet der bladzijde uitdrukkelijk vermeldt binnen welke grenzen dit epigram ook op zijne ‘Brieven over den Bijbel’ ziet. Doch ik voorkom de réclame van mijn ouden groningschen mededinger, en neem alles voor mijne eigen rekening. Het verwijt komt derhalve hierop neder dat ik in dat geschrift van mij verzuimd heb door te dringen tot het wezen der zaak. Ik ben over het onderwerp heengegleden, ben oppervlakkig geweest, heb door de bewoordingen-zelve waarin mijn titel vervat is, mijn eigen vonnis geveld. Nu goed; doch gevoelt de heer Bronsveld niet dat dit oordeel van hem bezijden de kwestie gaat? Toen De Génestet van mijne ‘Brieven over den Bijbel’ zeide:
Met een lieve, vrome deeren,
Waarlijk neen, dat schikt zich niet -
| |
| |
trof hij het wit; en wanneer hij in dat gedichtje voortgaat met zich vrolijk te maken over mijne onvrouwelijke Machteld, legt hij den vinger op het hoofdgebrek van mijn geschrift. Zulke oordeelvellingen verraden eene onbetwistbare meesterschap. Doch wanneer de heer Bronsveld vijf of zes jaren na den vervaldag mededeelt dat zeker populair boek nog altijd is een populair boek, zegt hij iets volmaakt onbelangrijks; iets dat de eerste de beste in zijne plaats even goed zou kunnen zeggen. Ook de vorm waarin hij zijne gedachte uitdrukt grenst te zeer aan het alledaagsche. ‘Wij leven in een tijd van overgang,’ beweren de optimisten; waarop De Génestet een ontevredene laat antwoorden met een zucht: ‘'k Wou dat hij overging!’ Teregt noemt een ieder dit antwoord geestig; want onder de lagchende gedaante van eene vloeijende woordspeling doet het eene gedachte aan de hand die het de moeite waard is in zich op te nemen. Daarentegen verdient 's heeren Bronsvelds spelen met het woordje over te naauwernood den naam van kwinkslag. ‘Uwe brieven over den bijbel loopen over den bijbel heen’: uit het oogpunt der inkleeding gezien kan deze boutade den toets niet doorstaan. Het is de slepende toon van iemand die gaarne eene impertinentie zeggen zou, maar het regte woord niet vinden kan.
No. 66 der Rijmpjens is gerigt tegen het straksgenoemde werk van Dr. Pierson:
Richting en leven dat zijn er twee,
Want niet altijd gaan zij samen in zee.
Richting en leven! De titel is groot,
Juister nog heette hij: richting en - dood.
No. 36 heeft het gemunt op een boekje van den heer Hugenholtz, predikant te Amsterdam, en draagt tot opschrift Zekere studie over 't geweten:
Begint gij haar, zoo weet gij dit:
't Geweten is 't geweten;
Zijt gij aan 't eind, zoo vraagt gij: is
't Geweten wel 't geweten?
No. 77 is eene tweeregelige kritiek van een maandschrift, uitgegeven door Dr. Meyboom, insgelijks predikant te Amsterdam. De heer Bronsveld kent aan dat maandschrift de volgende Negatieve Verdienste toe:
Evangelie-Spiegel, dat zijt gij zeker en wis,
Duidlijk ziet men in u, wat 't Evangelie niet is.
Is dit poësie? Schuilt hier in een bevalligen vorm kern van denk- | |
| |
beelden? Ja en neen. De groote meerderheid der protestantsche godsdienstleeraars in ons vaderland zijn in het letterkundige te weinig ontwikkeld om den heer Bronsveld in de schaduw te kunnen stellen. In zijne soort is hij ongetwijfeld een talent; en in zoo ver behoort men er zich over te verblijden dat hij zijn licht niet onder de korenmaat verbergt. Er tintelt in zijne gedichtjes meer vernuft en meer gevoel dan in de meeste preken. Doch onze billijkheid behoeft niet in zwakheid te ontaarden. Het punt van vergelijking mag niet te hoog, doch het mag evenmin te laag gesteld worden. Toegegeven dat er dichtsoorten zijn die het mogelijk is te onzent voor poësie te doen doorgaan, terwijl het beschaafd publiek in andere landen ze met een zeer verschillenden naam bestempelen zou, dit nationale behoort zijne grenzen te hebben en heeft ze ook. De objektieve zijde van het poëtische zal steeds moeijelijk onder een bepaald begrip te brengen zijn, en daarvan eene definitie te geven is geen kinderwerk. Doch in het geval dat ons bezig houdt behoeven wij met zulke abstraktiën niet te rade te gaan. Om ons over de waarde van 's heeren Bronsvelds gedichtjes een oordeel te kunnen vormen is het genoeg ze nevens die van De Génestet te leggen, waarvan zij eene navolging zijn en wier dichterlijk gehalte door niemand ontkend wordt. Er biedt zich hier derhalve een konkrete maatstaf aan, en die maatstaf is een vonnis.
Behalve over boeken en personen oordeelt de heer Bronsveld ook over rigtingen en stelsels, waarbij men zoowel op dier zedelijk als op hun wetenschappelijk karakter acht te geven heeft. Dat is het, leest men boven een van zijne versjes, het 73ste in de rij; een distichon waarin de moraliteit der moderne theologie bij monde van hare eigen voorstanders aldus gekarakteriseerd wordt:
Ach! lieve Heer, hoe spijt het mij!
Elkeen is dom, behalve wij.
Elders, onder No. 57 en met het opschrift Liefde, treft men eene soort van nieuw-testamentische parabel aan, die insgelijks de strekking heeft om de gemoedelijke zijde der moderne theologie te doen uitkomen:
Een vreemdling kwam laatst in mijn huis,
En sloeg er veel in stuk, tot gruis -
Stak bij zich, wat hij niet versloeg;
En toen ik hem naar reden vroeg,
Zoo sprak hij: 't is uit liefde, vrind,
Dat gij mij hier zoo doende vindt.
Zoo ook vertrapt men Jezus' eer,
En zegt: 't is al uit liefde, Heer!
| |
| |
Meer bepaald tegen de logica der moderne theologen is aangekant hetgeen No. 2 onder den naam van Kunstig hekelt:
Hij hecht niet aan de feiten,
Zoo zet hij thee van water,
Tot dezelfde klasse behoort No. 11, bijgenaamd Onmogelijk:
‘Daar zit een haartjen op uw kin
En steekt zeer spits naar voren.’
‘Het is onmooglijk, beste vriend,
Want ik ben pas geschoren.’
In No. 40 eindelijk, dat Ervaring heet en zich aanbiedt als eene beschrijving der empirische methode, leest men:
Slechts wat hij waarneemt, neemt hij aan,
Zoo is, zoo blijft zijn leus;
Wat neemt die man dan toeh wel waar?
Plaatst men zich op het standpunt van des auteurs motto, ik herhaal het, dan kan er over deze proeven van satirieke poësie slechts eene stem zijn. Deze liedjes zijn niet gezongen, maar gestotterd. Hun vorm is beneden het middelmatige, en hoewel de dichter ze bescheidenheidshalve rijmpjes genoemd heeft, zou niemand hem van valsche nederigheid beschuldigd hebben, indien hij de voorkeur gegeven had aan den naam van kreupelrijmpjes. De heer Bronsveld is niet op de hoogte van de eischen der nederlandsche versifikatic, en zijne dichterlijke terminologie is de taal van een plebejer. Omtrent de juistheid van zijn oordeel zal ik niet op nieuw in bijzonderheden treden. De aangehaalde versjes zijn zichzelven ten kritiek. Alleen verwondert het mij dat iemand die gestudeerd heet te hebben, en die een dokterstitel verworven heeft, niet te fier is om zulke banaliteiten publiek te maken. Intusschen, daar blijf ik bij, de poësie van den heer Bronsveld is eene goede handleiding bij het bepalen van den stand der beschaving in den boezem van zijn kerkgenootschap. Dat heden en te onzent een evangeliedienaar het stellen kan met zulke vormen en zulk een inhoud is een teeken des tijds. Veroordeel, zoo gij wilt, den predikant van Ophemert; doch verlies niet uit het oog dat hij in elk geval eene lengtemaat is. Ware hij het produkt van betere instellingen en andere toestanden, hij zou minder achterlijk zijn.
Zoo zouden ook de Rijmpjens geene parodie der Leekedichtjens ver- | |
| |
dienen te heeten, indien men er niet op menige plaats eene nabootsing in aantrof van dat weemoedige en droefgeestige waardoor, te midden van allerlei malicieuse vrolijkheden, het boekje van De Génestet zich onderscheidt; en ik mag van den heer Bronsveld geen afscheid nemen zonder aan de kopieer-machine, die in hem is, ook van deze zijde regt te hebben laten wedervaren. Zijne Stem des harten is buiten kijf het beste wat hij van dien aard vervaardigd heeft, en het is mijne schuld niet dat deze lof zoo weinig zegt:
Daar is geen lichtstraal,
Waar m' uitkomst wacht? -
De lezers van het tijdschrift Stemmen voor Waarheid en Vrede zullen daarin zeer onlangs van de hand des heeren Bronsveld eene korte bockbeoordeeling opgemerkt hebben, waarin de christelijke dichter J.E. Veenendaal, auteur van het in dit of in het vorig jaar versche- | |
| |
nen bundeltje Leven, Lieven, Loven, deels gelaakt, deels geprezen wordt. Goedkeuring verdient het, zegt de heer Bronsveld, dat de heer Veenendaal van zijn hart geen moordkuil maakt; dat hij in bezielde oogenblikken de snaren spant; dat het leven zijns gemoeds door hem op muziek gezet wordt. ‘Wij christenen zingen te weinig. Wij zeggen te veel: we zúllen eenmaal zingen. De heer Veenendaal heeft het duidelijk uitgesproken, dat de christen zingen mag, ja zingen moet.’ Doch dit heeft de heer Veenendaal tegen zich, voegt de heer Bronsveld er bij, dat zijn smaak niet van de zuiversten is en zijne dichterlijke taal daardoor somtijds aanstootelijk wordt. De gekruisigde en met doornen gekroonde Jezus wordt ergens door hem ‘de groote Hoofdpijnlijder’ genoemd; eene uitdrukking waartegen de heer Bronsveld ernstig protesteert en waarvan hij getuigt dat zij hem heeft doen blozen. Bedenkelijker nog is de omstandigheid dat de heer Veenendaal eene exklusief-transcendentale rigting toegedaan is en met zijne gedachten steeds in het Jenseits verwijlt. ‘De natuur is hem vreemd, van kunst spreekt hij geen woord; niet één zuiver menschelijke situatie bezingt hij.’ Geen wonder dat de heer Bronsveld dit berispelijk acht. Hoewel zelf supranaturalist, wil hij het dezerzijdsche door anderen niet weggecijferd zien, en slechts te vaak vervalt volgens hem de christelijke vroomheid tot deze feil. ‘De zingende christen is bij
velen altijd een leeuwrik, die opstijgend zich verliest in de wolken: waarom niet de nachtegaal, die langs onze wegen zingt, in onze onmiddelijke nabijheid?’ Dit zijn gezonde denkbeelden. Dat de heer Veenendaal er zijn voordeel mede doen zal, geloof ik niet. Veeleer vrees ik dat hij er boos om zal worden. Doch zij vereeren den heer Bronsveld, ook al getuigen ze niet voor diens konsequentie. Op nieuw bewijzen zij dat er geene leer is waar de natuur niet boven gaat. Die tegenstelling van den leeuwrik en den nachtegaal is een gelukkige greep. Den heer Veenendaal met een opstijgenden morgenzanger te vergelijken is misschien de humaniteit een weinig te ver gedreven, en ik voorzie dat de leeuwrikken-zelf er in het aanstaand voorjaar het hoofd over schudden zullen. Doch het beeld, gelijk ik zeide, is eene felicitatie waard; en ongaarne vergal ik het genoegen van den heer Bronsveld door er bij te voegen dat zijne eigen poësie, waarin niemand liever dan ik den nachtegalenslag zou hooren doorklinken, mij te vaak aan de geketende en klappende parakieten in de Amsterdamsche diergaarde herinnert. Of is de zoo even aangehaalde Stem des harten iets meer dan eens eksters nabetrachting op Peinzensmoede van De Génestet? Ik zou wenschen het te kunnen gelooven, maar ik kan het niet. Ondersteld dat wij den heer Bronsveld werkelijk aan te merken hadden als een met het oog op de behoeften des tijds aan Nederland geschonken hemelbode; een man opzettelijk
| |
| |
door God verwekt om onze moderne theologen tot inkeer te brengen en hen te genezen van hun scepticisme; een godsdienstige Dubarry, van hooger hand ingewijd in het geheim eener positief-christelijke revalenta. Uitnemender eer zou niemand hem bewijzen kunnen. Hem aldus aan zijn woord te houden zou voor hem de onderscheiding der onderscheidingen zij. Welnu, gij laast het recept van zijn panacee, te gelijk met la manière de s'en servir:
Ziet gij nu wel dat men even goed een doosje Holloway-pillen zou kunnen bestellen? Indien deze godsgezant het niet zoo eerlijk meende zou men hem voor een kwakzalver aanzien. Hij maakt van het geloof een probeersel, en schrijft er nevens: probatum est. Kniel maar eens even, dan zal het wel gaan. Wat zeg ik? het gaat reeds. Zulk een geloof is een kolfje naar de hand der negentiende eeuw, de eeuw der spoorwegen en der telegrafen. Het is de echte elektro-magnetische Fünf-minuten-religion. ‘Beproef het!’ Inderdaad dit is eene fraaije leer; en men zou waarlijk meenen, zoo verrassend geniaal is zij, dat het tijdperk der hemelsche openbaringen niet tegelijk met den kanon van het Nieuwe Testament gesloten was geworden. Doch indien het geviel dat iemand, na met de hoop eens christens nedergeknield te zijn, opstond als mohammedaan, wat dan? Neen, beste vriend, dat middel van u is slechts een onderdeel van de kwaal. Het is even magteloos als gijzelf waart, toen de over u vaardig geworden geest der ijdelheid u in het oor fluisterde: Ziehier een blad papier, eene stalen pen, en een rijmwoordenboek; beproef slechts om ook zulke leekedichtjes te maken als die van De Génestet, want gij kunt het.
‘'t Bestaat 'em niet in 't bidden,’ zegt Jan Rap; en hetgeen hij daarmede bedoelt verraadt eene gemeene natuur. Doch wanneer men zijne woorden niet meer laat beteekenen dan zij in zichzelven uitdrukken, behelzen zij eene volledige kritiek van 's heeren Bronsvelds religie en van 's heeren Bronsvelds poësie. N'est pas poëte qui veut, en met de muzen aan te roepen komt men er niet. Naschrijven is geen dichten, volgen geen voorgaan; en al zonderde de heer Bronsveld zich dagelijks eenige uren in zijne binnenkamer af, zijne dringendste gebeden zouden van zijne Rijmpjens geene Leekedichtjens kunnen maken. Voor de leemten in De Génestets bundeltje ben ik niet blind. Ook hij heeft zijne illusien gehad en is kortzigtig geweest. Met name in zijn melancholisch piëtisme is iets waarmede ik niet sympathiseer; en indien hij ware blijven leven zou hij er ongetwijfeld toe gekomen zijn om ook op het hoogste gebied de wer- | |
| |
kelijkheid vrolijk en krachtig in de oogen te zien. Doch er is en blijft in dat boekje van hem iets zoo onnavolgbaars, zoo geheel eigens en oorspronkelijks, dat reeds het denkbeeld-alleen om er een regtzinnig pendant van te vervaardigen, eene ongunstige meening doet koesteren van het brein waarin zulk een voornemen rijpen kan. Te dwazer moet het vernieuwen van deze poging schijnen, sedert het uit een ander voorbeeld genoeg gebleken is dat zij hopeloos behoort genoemd te worden. De heer H.J. Koenen houde het mij ten goede indien ik de berinnering verlevendig aan eene indertijd door hem begane fout; doch waar zal de predikant van Ophemert zich bergen, wanneer het van algemeene bekendheid zal geworden zijn dat hij zich onlangs is gaan stooten aan denzelfden steen, waarover een Amsterdamsch
overheidspersoon en medelid van de Koninklijke Maatschappij van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, reeds meer dan twee jaren geleden tot schade van zijne achtbaarheid gestruikeld is?
Cd. Busken Huet.
| |
Jean Macé, Geschiedenis van een hapje brood. Uit het Fransch vertaald door Mevr. Busken Huet. Haarlem, A.C. Kruseman, 1862.
Men heeft - en niet zonder grond - de geneeskunde eene bij uitstek impopulaire wetenschap genoemd. Niet in dien zin dat het groote publiek het beneden (of boven?) zich zou achten, eenige kennis daarvan te bezitten, zoo als men bij voorbeeld de mathematische wetenschappen impopulair zou kunnen noemen. Maar in dezen, dat het uiterst moeijelijk is zich juiste geneeskundige kennis te verschaffen. Waar het de eigenlijke geneeskunde geldt, de kennis der afwijkingen van den gezonden toestand en der middelen om deze op te heffen, is die uitspraak ongetwijfeld juist. Neemt men het woord in meer uitgestrekten zin, zoodat het ook de voorbereidende kennis, de kennis van den gezonden mensch omvat, dan is zij het zeker niet. Eenige bekendheid met den bouw en de verrigtingen van ons ligehaam behoort tegenwoordig ontegenzeggelijk tot eene zoogenaamde beschaafde opvoeding en weldra zal men zonder haar naauwelijks meer op den naam van ontwikkeld man aanspraak kunnen maken. Eene poging om het onderwijs in de
| |
| |
beginselen der gezondheidsleer te doen opnemen in de wet op het middelbaar onderwijs is niet gelukt. Doch niet omdat dit onderwijs op zich zelf niet wenschelijk werd geacht, maar omdat men opname daarvan in de wet niet raadzaam vond. Op enkele lagere scholen zijn reeds sporen van zulk onderwijs te vinden. In sommige landen - het is geen ongewoon verschijnsel - is men ons hierin vooruit. Dat de behoefte aan dergelijke kennis ook bij ons wordt gevoeld, is duidelijk, als men het aantal populaire physiologische en hygiënische geschriften nagaat, in de laatste jaren verschenen.
Op een daarvan - niet het minst merkwaardige - verzoekt de redactie van dit tijdschrift mij de aandacht zijner lezers te vestigen.
Ik noem het boven andere merkwaardig, zoowel met het oog op zijnen vorm, als op degenen voor wie het is bestemd.
Jean Macé, onderwijzer aan eene inrigting voor opvoeding van meisjes te Reblenheim, in het fransche departement van den Boven-Rijn, tracht in zijne ‘Histoire d'une bouchée de pain’ aan jonge meisjes, ‘een aantal zaken uit te leggen die men over het algemeen voor zeer moeijelijk te begrijpen houdt, en welke men niet altijd aan volwassen jufvrouwen leert.’ Hij leert kleine meisjes physiologie. Den leeftijd der kinderen, voor welke hij zijn boekje bestemde, geeft hij niet op; hij heeft het niet voorzien van eene voorrede voor de ‘groote menschen’. Doch in den geheelen toon van zijne brieven - want hij koos geen deftigen didaktischen vorm, maar spreekt tot, of liever, praat met de kinderen en noemt daarom zijne hoofdstukjes brieven - is het duidelijk dat hij vrij jonge kinderen op het oog heeft, bepaaldelijk dezulke die verkeeren in het tijdperk der ‘losse tanden’. Die periode omvat intusschen verscheidene jaren en wij zouden derhalve omtrent de bedoeling des schrijvers nog in onzekerheid verkeeren, indien we niet mogten aannemen dat hij wel niet met kinderen van zeven jaren (die trouwens ook nog niet lezen voor hun pleizier) over zuurstof en koolzuur zal willen spreken, maar zich veeleer lezeresjes van twaalf à veertien jaren zal hebben voorgesteld. Ik vrees evenwel dat sommige dezer dametjes, die zich reeds jonge jufvrouwen en geen ‘kleine meisjes’ of ‘lieve kleintjes’ meer achten, sommige der aardigheden van den schrijver wel wat beneden hare waardigheid zullen vinden.
Hoe het zij, het ‘Hapje brood’ heeft zijnen weg gevonden en is blijkbaar met graagte ontvangen. In Frankrijk zijn reeds acht uitgaven er van verschenen. Het is in het Duitsch vertaald door eenen (of eenc?) ongenoemde, en onlangs zag eene Engelsche overzetting het licht, ook door eene dame, zekere Mrs. Gatty, bewerkt.
Wat het boekje vooral gunstig onderscheidt is eene levendigheid van stijl en (in den regel) eene duidelijkheid van voorstelling, waaraan het eene eigenaardige aantrekkelijkheid ontleent. Indien
| |
| |
ik niet vreesde over te veel ruimte te beschikken, zou ik gaarne tot staving van dien lof enkele bladzijden overnemen.
Staan hier tegenover geene vlekjes? Zeker. Vooral reken ik hiertoe zekere gekunsteldheid, iets gezochts. Niet altijd worden ‘simple things simply’ gezegd. Als men eenige hoofdstukken achtereen leest, begint dit te hinderen. Doch het is blijkbaar de bedoeling dat de scholiertjes telkens slechts een enkelen brief zullen lezen. Uit de verdeeling is dit duidelijk; voor één onderwerp worden somtijds twee of meer brieven gebruikt.
De physioloog zal met hetgeen hier geleerd wordt vrede hebben en alleen opkomen tegen het gaaf aannemen van Liebig's verdeeling der spijzen in ademhalingsbeginselen en voedingsbeginselen.
Over één punt nog een enkel woord. Tegen het populariseren der physiologie wordt dikwijls ingebragt, dat daardoor het materialisme zou worden bevorderd. Vrees daarvoor moet niemand weêrhouden aan zijne kinderen Macé's werkje in handen te geven. ‘God woont er in,’ is de gedachte, die als een roode draad door de gansche ‘geschiedenis’ henenloopt. Telkens wijst de schrijver zijne lezeresjes van het gewrocht naar den Schepper. En menigmalen vindt hij gelegenheid tot uitweidingen, waarin hij zich tot meer algemeene beschouwingen verheft en een goed zaad tracht te strooijen in het jeugdig gemoed. Zie hier b.v. wat hij zegt aan het einde der spijsvertering: ‘En wat geschiedt er verder met het overige? - Het overige, lief kind, heeft geene geschiedenis. Dit is het lot, of liever de straf, van al wat tot niets nut is. Ditzelfde gebeurt aan al die tragen welke noch met het hoofd, noch met de hand, noch met het hart, iets voor de wereld zijn geweest; die haar doortrekken zonder haar iets te schenken. Nuttelooze en schandelijke ballast der aarde die zij zijn, drijft de natuur hen uit wanneer hunne ure gekomen is, en daarmede is alles gezegd: men spreekt niet meer van hen. Maar al wie zijn eigen deel heeft toegebragt, hoe klein dat deel ook wezen moge, aan het gemeenschappelijk leven der menschheid; al wie het algemeen erfgoed, dat de menschen van geslacht op geslacht aan elkander nalaten, verrijkt heeft met eene ontdekking, met eene nuttige inrigting, met een goed voorbeeld; hij die heeft medegearbeid aan den triomf der waarheid, die den vinger op eene onregtvaardigheid heeft gelegd, die hier of daar de vlam van den haat heeft uitgebluscht, of in eene menschelijke ziel het heilig vuur der kennis of des eergevoels
heeft ontstoken; hij zal de wereld, die hem dank verschuldigd is, niet op zulk eene wijze verlaten. Spreken de boeken ook al niet van zijn persoon, verloren onder de nijveren van alle tijden en van alle landen, toch is hij een der medearbeiders aan de geschiedenis der menschheid geweest; en deze geschiedenis is tevens de zijne, zijn naam
| |
| |
moge er in genoemd worden of niet.’ Dit is zeker geene taal voor kleine meisjes; maar het is aan jonge dames niet verboden het boekje in te zien, en ik ken volwassene die het met genoegen en nut hebben gelezen. - Nog deze regels schrijf ik af, waarin op de waarde van natuuronderzoek wordt gewezen: ‘Er zijn, moet gij weten, een klein aantal mannen, waar uiterlijk niets aan is. Zij spreken eene taal om kleine kinderen mede naar hunne bedjes te jagen. Zij wegen zwarte poedertjes in apothekers-schaaltjes, doopen koperen plaatjes in bijtend water, en zitten te kijken hoe zekere luchtbolletjes, die somtijds gevaarlijker dan kanonkogels zijn, heengaan door gebogen glazen buizen. Zij krabben weggeworpen beenderen af, en snijden splinters, zoo groot als een speldeknop, in ondeelbare stukjes. Uren lang houden zij hunne oogen gerigt op brillen met ontelbare glazen; en als men gaat zien wat daaronder ligt, vindt men niets. Wanneer men hen gadeslaat bij hunnen arbeid in hetgeen zij hun laboratorium noemen, zou men hen voor krankzinnig houden. Doch op een schoonen dag, wanneer hunne studie is geëindigd, blijkt het dat zij het voorkomen der wereld gansch en al veranderd hebben; dat zij omwentelingen hebben te weeg gebragt, waarvoor koningen en keizers den hoed afnemen; dat zij de volkeren met honderden van millioenen te gelijk hebben verrijkt; dat zij der menschheid goddelijke wetten hebben geopenbaard, die zij niet kende; dat zij de kleine meisjes hebben in staat gesteld om zeer wetenswaardige dingen te leeren die haar liever en wijzer maken zullen. En dit laatste is een voordeel dat vooral dáárom niet te verachten is, omdat deze meisjes eenmaal vrouwen en moeders worden en de wereld regeren zullen, zoo als van oudsher het geval is
geweest.’
Dat de vertaling, die wij aan Mevrouw Busken Huet danken, voortreffelijk is, behoeft niet gezegd te worden. Men zou vergeten dat het boekje in het Fransch is geschreven, zoo niet nu en dan de torens van de Nôtre-Dame of de kolom Vendôme, die zeker aan weinige lezeresjes bekend zullen zijn, als voorbeelden werden gebruikt. Waarom, daar toch elders van ‘het monument op den Dam’ wordt gesproken?
L.J.E.
| |
| |
| |
Het feest te Wolfhezen, 14 Julij 1864, door Mevrouw Elise van Calcar. 's Gravenhage, J.M. van 't Haaff.
Lasst die Damen mir zufrieden; dass sie schreiben find ich räthlich,
Führt die Frau die Autorfeder, wird sie wenigstens nicht schädlich...
zingt de ondeugende dichter, dien ik tegenover Mevrouw Elise van Calcar de beleefdheid heb niet te noemen. Zou Elise den onverbiddelijken satyricus gelezen hebben?
Dat is hier evenwel minder de vraag. De kwestie is nu wat Referent denkt van het feest te Wolfhezen. Wel te verstaan, niet van het wezenlijke feest; van het boekjen dat zoo heet. - Bleef het werkwoord, dat wij onwillekeurig wenschen in te vullen, opzettelijk van den titel weg? ‘Het feest te Wolfhezen door Elise .... beschreven? toegelicht? beoordeeld? gehekeld?’ - Hoe het zij, wij laten het feest rusten. Niet uit gebrek aan sympathie voor dergelijke zamenkomsten. Ik vind het altijd aangenaam, als er pleiziertreinen rijden, waarmede ik zelf niet behoef te reizen. Pleiziertreinen, hoe vriendelijk steekt dat woord af bij zoo menigen rouwstoet, en zoo menigen langen sleep van kwalen en ongelukken als wij dagelijks zien voorbijtrekken. Pleiziertreinen, er is iets geheimzinnigs in dat woord, in dat prettig compositum. Is het een trein van pleizierige dingen? Van pleizierige menschen? Een trein, waarop, waardoor, waarin men pleizier heeft? En deze pleiziertrein is bovendien een teeken des tijds. Sem rijdt in de wagenen van Japhet; in de ijzeren wagenen van Japhet rijdt Sem. Zie hier pleiziertreinen in de dienst der orthodoxie, treinen naar het heerlijk Wolfhezen stoomend. Nu spreke men niet meer van lange gezichten, van uitgerekte tronies, van domperige lieden. Die nederzaten in rouwe, zullen rijden in pleiziertreinen; en het volk, dat lage vertrekken liefhad met tanende lampen, doemt te Wolfhezen een heerlijk landschap op, dat de ziel vernieuwt en den blik verheldert.
Het feest te Wolfhezen is een zendingsfeest. 's Menschen genot wil getart worden. Te gemakkelijk verkregen, houdt de vreugde op, vreugde te zijn. Een bruiloft te vieren, een kermis te vieren, dat valt ligt. Maar te vieren het feest eener - zaak? werkzaamheid? instelling? uitvinding? welker geschiedenis bijna uitsluitend uit een reeks van misgrepen en teleurstellingen bestaat, dat is stout, of liever: pikanter kan het niet.
Doch ik spreek niet over het wezenlijke feest te Wolfhezen. Ik spreek over het boekjen van Mevrouw van Calcar dat zoo heet. Lang heb ik er over nagedacht of ik den duitschen dichter gelijk kon ge- | |
| |
ven, maar het is mij niet mogelijk. Schrijvende vrouwen ‘nicht schädlich?’ Wat meer achting voor de pen! Baat het niet zoo schaadt het niet, nooit gold het van de pen. De pen is geen nentrale mogendheid. Met haar te hanteren wordt men voor zijn medemenschen ten zegen of ten vloek. Met de pen slaan wij onze natuurgenooten tot ridders, en met de pen wijzen wij hun den weg der geestelijke ellende. Met de pen.... doch ik zou in het rythmus van Jacobus, den apostel, vervallen, waar hij over de tong handelt. Zonder eenige aanspraak te maken op apostolisch gezag, beweer ik eenvoudig, dat er ons volk veel aan gelegen is, van welke gehalte zij zijn die bij geschrifte tot dat volk spreken. Ook Mevrouw van Calcar kan veel goeds doen, als zij namelijk een goeden raad van een onbekende niet in den wind slaat. - Heeft Elise dan goeden raad noodig? Is zij niet op het goede spoor? Is zij niet een populaire, een bij het nederlandsche volk geliefde schrijfster? Spreekt zij niet tot hare tijdgenooten van het beste, het edelste? Is haar pen niet verkocht aan de dienst der heiligste belangen?
Ware ik een conducteur geweest op den pleiziertrein naar Wolfhezen, ik had een conducteursaardigheid gemaakt en met een veelbeteekenend lachjen Mevrouw Elise, eer zij haar plaatskaartjen nam, gevraagd: eerste klasse?
Reist Elise eerste klasse? Doet zij ons reizen eerste klasse? Als ik gemoedelijk wilde zijn, zou ik willen zeggen: ‘Lieve Elise, gij hebt zoo vele schoone en goede en ware dingen gezegd van uw leven; waarom offert gij thans op zulk een onbehoorlijke en onbekoorlijke manier aan de vulgariteit, aan de godsdienstige filisterij.’
‘Tot de levendigste herinneringen,’ schrijft Elise, ‘uit mijne kinderjaren behooren de eerste (?) verhalen van groote volksfeesten; zoo als ter eene zijde [notarisstijl] mij de verhalen van de godgewijde feesten der kinderen Israëls boeiden, zoo troffen mij van den anderen kant de beschrijvingen van de feesten der Grieken, Romeinen en Germanen.... Zij ademden allen gedachten van grootheid en verhevenheid.’ Waarlijk, dit gaat te ver. Van dit alles en wat er meer volgt is natuurlijk geen woord waar. ‘Reeds vroeg ontwaakte er een voorgevoel in mij, dat er in volksfeesten (ook in de kermis?) een hooge beteekenis lag.’ Neen, dat onaangename kind, dat pedante jonge meisjen met een vroegtijdig voorgevoel van de hooge beteckenis van volksfeesten, Elise, zijt gij nooit geweest. En in goeden ernst zoudt gij nooit een psychologie willen verdedigen, die in de menschelijke ziel plaats liet voor een duidelijk en kenbaar voorgevoel van de hooge beteekenis van volksfeesten. Maar, vergeven wij u ditmaal deze affectatie, deze malligheid, vergeet niet dat gij optreedt als opvoedster der vrouw. Gij moogt allerminst offeren aan de onnatuurlijkheid, aan de phrase, allerminst toegeven aan de zoogenaamde
| |
| |
uitstortingen van het hart die enkel dienen tot vulling van het papier - en, per millesimam consequentiam, van den zak des auteurs.
En heeft dan, o opvoedster der vrouw, de stijl, die het kleed is der gedachte, ook al geene eischen meer? Moet ik op uwe eerste bladzijde lezen van de eerste verhalen, zonder dat wij of iemand ter wereld uit den zin duidelijk kunnen worden, wat gij met dat bijvoegelijk naamwoord bedoelt? Moet ik ter eene zijde mij bedroeven en van den anderen kant mij ergeren? Moet, altijd op uwe eerste bladzijde, iets ‘ongelijksoortig’ wezen ‘in aard’? Moet een feest een ‘gedachte ademen’? Een ‘voorgevoel van een hooge beteekenis aanwassen tot overtuiging van een diepen zin?’
Och of de tweede bladzijde, waar ‘een groote verandering merkbaar ingrijpt en zich duidelijk uitspreekt’ mij troosten kon bij zooveel slordigheid!
Laten wij ons hart liever ophalen aan de denkbeelden, die bij de toekomstige opvoedster der hedendaagsche vrouwen en de hervormster onzer bewaarscholen helder en goed, bovenal waar zullen zijn.
‘Het Evangelie (blz. 2) heeft welligt op geen gebied grooter omwenteling teweeggebragt dan op dat der openbare feesten.’ De stelling, de gedachte munt uit door nieuwheid, door stoutheid, door oorspronkelijkheid. Ik geloof niet dat iemand nog ooit den moed heeft gehad om ‘op het gebied onzer openbare feesten’ de sporen te willen zoeken van den invloed des Evangelies.
‘Het Christendom gaf den rijken zin en de beteekenis der schoone Joodsche feesten’ (Purim, enz.) ‘vereenvoudigd en beknopt terug.’ Een beknopt feestjen, à la fourchette zeker! Het adjectief is niet kwaad.
‘Na de eerste eeuwen der christelijke instelling was er (bl. 6) een versmelting van kerk en wereld, die de hemelsche gave schier dreigde te bedelven en te bederven.’ Schier dreigde? Hoe er bij een versmelting nog iets van teregt gekomen is! Bedolven en bederven! Het laatste, zou men zeggen, het bederven namelijk, kwam er na het eerste, het bedelven, niet veel meer op aan. Ach die alteratie!
‘Opgewektheid roept (bl. 7) tot een deelgenootschap aan de feitelijke handeling.’ Hebt gij het begrepen? Ik, domoor, niet.
Evenmin als dit: ‘Het wezen (bl. 18) van den zendeling is een gave, die zich onbetwistbaar uitspreekt.’ Zich uit te spreken, schijnt een geliefkoosde bezigheid van de schrijfster.
Maar hebben wij enkel aanmerkingen? Zwijge de kritiek en beginne de loftuiting. Mevrouw Elise van Calcar, de opvoedster in spe der nederlandsche vrouwen, heeft de ‘onbetwistbaar zich uitsprekende gave’ van veel te omvatten. In dit kleine boeksken behandelt zij achtereenvolgens de geschiedenis van de volksfeesten in verband met de godsdienst, de vereischten van den zendeling, het ka- | |
| |
rakter der oude profetenscholen, en nog veel meer. Wat het laatste onderwerp betreft, zou een handboek over joodsche archaeologie het haar naauwelijks verbeteren. ‘Men weet van de oude profetenschool dat de profeten leerlingen hadden, dat de profeten onderwijzers waren (och kom!); schoolmeesters, predikanten, professoren, alles te gelijk, maar niet dat zij profeten maakten.’
Ook ‘op het gebied’ der exegese beweegt de schrijfster zich met gemak. Van de ‘regte mannen’ tot bevordering van het Godsrijk, mogen wij zeggen: ‘die Hij geroepen heeft, die heeft hij dan ook verordineerd of geordend - [het teeken van het sluiten der aanhaling heeft de zetter vergeten, hier waar het juist er op aankwam het teeken goed te plaatsen] - hun geheele levensloop en lotgeval (wat dunkt u van de woordverbinding?) heeft hen daartoe voorbestemd.’ Hier is de groote kwestie van de predestinatie eensklaps opgelost. ‘Hun geheele levensloop is lotgeval!’ Persoonlijke aanleg schijnt niet noodig.
Het Protestantisme verloochent zich bij Mevrouw van Calcar niet. ‘Menschen die het feest van Wolfhezen (bl. 20) alleen door het scheeve (!) glas van het vooroordeel bezien, hebben het afkeurend een Kevelaarstogt genaamd. Men moet òf Kevelaar en zijne bezoekers, òf Wolfhezen en zijn publiek (waartoe ook Mevr. v. Calcar behoorde) geheel niet kennen om deze twee denkbeelden (welke?) te durven verbinden.’ Dit durven is karakteristiek. Moet dan waarlijk de toekomstige opvoedster onzer nederlandsche vrouwen ook al eenige korrelen wierook branden ter eere van den Protestantschen eigenwaan? Waarin is Wolfhezen uitnemender dan Kevelaar? 't Is waar, Wolfhezen heeft zijn Potgieter gevonden. Maar Kevelaar? zouden wij het vergeten dat weêrgâlooze: ‘gelobt seyst du Marie!’
Ik neem afscheid van de schrijfster. Maar ik kan het niet doen als waar christen. Ik kan haar veel vergeven, maar niet - ja het hooge woord moet er uit - maar niet die preek van tien bladzijden (bl. 29-39), die zij een boom van Wolfhezen laat houden.’ Dit is de wansmaak en de pedanterie ten toppunt gevoerd. Die preek van een boom te Wolfhezen is natuurlijk een preek van Mevrouw v. Calcar; en zoo gaarne had zij die preek daar zelve gedebiteerd, dat zij de heeren redenaars van Wolfhezen vrij hevig bekijft, omdat zij te veel en te lang geredeneerd en haar dien ten gevolge de gelegenheid tot spreken benomen hebben. Ik behoef niet te zeggen dat in deze preek van een boom alle mogelijke woordspelingen en vergelijkingen te pas gebragt worden, die ‘de schrift’, gelijk Mevr. v. Calcar zegt, van boomen bezigt. De preek is daardoor zeker niet oorspronkelijker geworden. Zonderling toch! Elise beklaagt zich dat er te veel geprcekt werd op het feest. Om de fout te herstellen, beginnen de boomen ook nog eens!
| |
| |
Mevrouw van Calcar is prompt haar eigen dupe: ‘Toen ik had beluisterd wat het woud openbaarde (heerlijk hollandsch!) vond ik mijn gezelschap weder.’ Waartoe soortgelijke officiëele leugens? Verbeeld u Elise luisterende naar de stemme van het woud en niets vernemende dan teksten en gemeenplaatsen en eindelijk in hare gepeinzen gestoord door haar zoo veel minder poëtisch gestemd gezelschap. Ik vind Mevrouw van Calcar niet vriendelijk voor haar gezelschap.
Doch gaandeweg wordt zij vriendelijker, ja zelfs tot een ‘onbetwistbaar zich uitsprekend’ onpoëtisch worden toe. ‘Wat beter gezang, wat meer muzijk, nog een ander soort van verversching dan alleen koffij, thee, bier en broodjes, zou.... enz.’ ‘Goede limonade en frambozen-azijn, als ook eenige vleeschspijze zou menigeen welkom zijn. Het medevoeren van proviand heeft groote bezwaren.’
‘Wat is noodig? Eene vraag over vrouwelijke opvoeding, door Mevrouw E. van Calcar,’ aldus luidt de titel van een vlugschrift, waarin Elise een ‘ontwerp’ geeft van een door haar te stichten en te besturen ‘nederlandsch opvoedingshuis voor meisjes uit den beschaafden stand enz.’
‘Wat is noodig?’
Neem het niet kwalijk, Mevrouw; noodig is heusch een weinig meer smaak, een weinig meer stijl, een weinig meer gezond verstand, een weinig meer kritiek, een weinig meer natuurlijkheid, een weinig meer bescheidenheid! Denk aan de Profetenscholen!
Of neen, één ding is noodig. Gij hebt het gezegd: opvoeding! Een man van opvoeding doet en zegt zekere dingen niet. Zou het met een vrouw anders zijn?
Wassenaar. |
|