De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Het begrip van volksrijkdom.(Vervolg en slot van Deel III, bladz. 435.)
| |
[pagina 15]
| |
voorbereiding zal kunnen dienen om de oplossing te vinden van het vraagstuk, waarop in deze bladzijden voornamelijk onze aandacht is gerigt. Het naauwe verband toch tusschen ons begrip van volksrijkdom en ons begrip van de maatschappij, zal den lezer na al het voorgaande ongetwijfeld duidelijk zijn geworden. Wie weten wil wat volksrijkdom is, moet eerst onderzoeken, wat de maatschappij is. Tot dit laatste onderzoek nu zullen wij van zelf worden geleid bij het beantwoorden van de bedenking, die wij zoo even hebben vermeld.
Wij verzoeken den lezer, zich andermaal voor den geest te roepen wat wij vroeger hebben opgemerkt omtrent den toestand, waarin de zamenleving den mensch verplaatst. Waarom noemden wij dien toestand nieuw? Omdat ten gevolge der zamenleving de mensch, die vroeger alleen afhankelijk was van de natuur, nu ook afhankelijk wordt van hen, met wie hij vereenigd is, d.i. van de maatschappij, waarin hij leeft. Wij moeten thans een weinig dieper in het wezen van dien nieuwen toestand doordringen en nagaan, door welk middel, langs welken weg, de zamenleving die onderlinge afhankelijkheid doet ontstaan. Dit zal ons onmiddellijk verplaatsen in het hart van de kwestie die ons op dit oogenblik bezig houdt. De onderlinge afhankelijkheid tusschen de leden der maatschappij neemt het eerst haren oorsprong in de verdeeling van arbeid. Deze laatste toch is de groote hefboom, die het geheele raderwerk der zamenleving in beweging brengt. Zij is het bovenal, die het den mensch mogelijk maakt meer te produceren dan vroeger, en alzoo eene ruimere bevrediging te vinden voor zijne behoeften. Zij bevrijdt hem uit den staat van afhankelijkheid van de natuur, waarin de geïsoleerde toestand hem liet. Zij verheft hem ook zedelijk, daar zij zijn arbeid vermindert in omvang en hem dus de gelegenheid schenkt zich niet uitsluitend met zijne stoffelijke, maar ook met zijne zedelijke belangen bezig te houden. In één woord, denkt u de verdeeling van arbeid weg, en aan alle welvaart is een einde, ja de zamenleving zelve heeft opgehouden te bestaan. Even als een fabriekant afhankelijk is van zijn werktuig, is de mensch dus afhankelijk van de verdeeling van arbeid. De | |
[pagina 16]
| |
geheele maatschappij is er op ingerigt, dat elke klasse van individus de taak vervult, die haar is opgedragen. Blijft nu deze of gene klasse in gebreke die verpligting na te komen, dan is eene stoornis in den gewonen loop van zaken daarvan het onvermijdelijk gevolg. Stel b.v., dat alle kleedermakers of alle landbouwers ophielden te werken, dan zou er natuurlijk gebrek ontstaan, hetzij aan voeding, hetzij aan kleeding. De ondervinding van de laatste jaren levert ons een treffend voorbeeld van zulk eene stoornis. Welk eene ellende heeft niet de Amerikaansche burgeroorlog teweeggebragt, sedert de katoen, die onmisbare grondstof van de Engelsche industrie, niet meer in de gewone hoeveelheden en tot de gewone prijzen is aangevoerd. De verdeeling van den arbeid maakt de leden der maatschappij dus van elkander afhankelijk en wel in eene zeer ruime mate. Doch wordt die afhankelijkheid door de verdeeling van arbeid volkomen verklaard? Indien de maatschappij niet meer is dan een groot gezin, ja, dan ongetwijfeld. In een gezin, in elke vereeniging van individus, die zich verbonden hebben om gezamenlijk het werk te verrigten, dat anders elk voor zich moest volbrengen, bestaat geene andere onderlinge afhankelijkheid dan die haren oorsprong vindt in de verdeeling van arbeid. Deze laatste maakt alleen den consument afhankelijk van den producent. Dit zegt reeds veel, voorzeker. Toch zegt het niet alles. Wordt door dezen of genen niet genoeg geproduceerd, dan ontstaat er gebrek. Maar of iemand al weigert het wettig deel van den algemeenen rijkdom, dat hem toekomt, tot zich te nemen, doet niets ter zake. Integendeel, de overigen winnen er bij; want zij houden nu des te meer over om onder elkaâr te verdeelen. De producent is hier dus volkomen onafhankelijk van den consument. Hoe meer elk individu zijne hoedanigheid van consument op den achtergrond schuift, hoe meer hij tot de welvaart bijdraagt. Wanneer het dus blijkt, dat dit laatste in de maatschappij niet het geval is, dat hier de producent wel degelijk op zijne beurt afhankelijk is van den consument, dan volgt daaruit natuurlijk, dat de onderlinge afhankelijkheid, die de zamenleving doet ontstaan, niet volkomen verklaard kan worden uit de verdeeling van arbeid en de maatschappij iets anders is dan een groot gezin. En ziehier nu ons voornaamste bezwaar tegen Adam Smith. Adam Smith heeft voorzeker erkend, dat de zamenleving alle individus van elkander afhankelijk maakt. Maar door de huis- | |
[pagina 17]
| |
houding van een enkel individu tot type te verheffen voor de volkseconomie, heeft hij getoond die afhankelijkheid alleen in zooverre aan te nemen, als zij voortspruit uit de verdeeling van arbeid. Deze beschuldiging is geenszins uit de lucht gegrepen. Om haar te bewijzen beroepen wij ons op zijne verbruikstheorie, die van zijn rijkdomsbegrip het uitvloeisel is. Ook bij Adam Smith is de producent volstrekt onafhankelijk van den consument. Ook bij hem geldt de stelling: hoe meer elk individu zijne hoedanigheid van consument op den achtergrond schuift, hoe beter voor de welvaart. Is deze stelling in strijd met de werkelijkheid, dan valt ook zijne theorie; dan hebben wij dus niet zonder grond beweerd, dat zijne voorstelling van de maatschappij onjuist was en zijn denkbeeld van de onderlinge afhankelijkheid tusschen de leden der zamenleving verre van volkomen. Wat toch is er in eene maatschappij, dat haar principieel doet verschillen van een gezin? In dit laatste, in elke vereeniging van individus wederom, die tot één doel zamenwerken, is het regel dat alle inkomsten gemeenschappelijk worden behandeld. Niemand heeft het regt de opbrengst van zijn arbeid voor zich te behouden. Elk individu draagt het zijne bij tot vergrooting van den algemeenen voorraad, die dan later weder naar den een of anderen maatstaf tusschen allen wordt verdeeld. Doch in de maatschappij is het niet zoo gesteld. Een algemeene voorraad, die een geheel vormt, bestaat daar niet. Men heeft slechts een tal van kleine voorraden, waarvan ieder aan een bijzonder persoon in eigendom toebehoort. Dit eigendom, nu, gaat niet over aan den consument dan door een ruil. Wat men dus in de maatschappij aantreft en in een gezin ontbreekt, is bijzonder eigendom en ruiling van diensten. De ruiling van diensten maakt alzoo eene vereeniging van individus tot eene maatschappij. Zij is derhalve niet iets bijkomstigs in deze laatste, maar datgene wat haar boven alles kenmerkt. Bestond zij niet, dan zou de verdeeling van arbeid toch wel mogelijk zijn, maar de zamenleving zou op een geheel anderen voet zijn ingerigt. Wie dus de maatschappij wil verklaren, moet beginnen met op de ruiling van diensten te letten. De verdeeling van arbeid geeft hem die verklaring niet, of althans niet op voldoende wijze. Tevens volgt hieruit, dat wie zich eene juiste voorstelling wil vormen van de mate van onderlinge afhankelijkheid, waarin de leden van iedere | |
[pagina 18]
| |
maatschappij zich bevinden, niet enkel het oog moet vestigen op de verdeeling van arbeid, maar bovenal op de ruiling van diensten. Passen wij deze methode toe, dan komen wij tot een geheel ander resultaat dan Adam Smith. Iedere ruiling toch onderstelt twee dingen, een afstand en eene ontvangst. Wat ik heb sta ik af, om hetgeen ik niet heb, maar het eigendom is van een ander, te ontvangen. Zal er dus werkelijk eene ruiling plaats vinden, dan moet vooreerst iedere partij iets bezitten, dat zij geneigd is af te staan, maar vervolgens ook bereid zijn om het bepaalde voorwerp in ontvangst te nemen dat door de andere partij wordt aangeboden. Bij den ruil vervult dus elk individu eene dubbele rol: hij biedt aan en hij vraagt. Als aanbieder nu, heeft hij er belang bij, dat hetgeen hij bereid is af te staan, hoog worde gewaardeerd; m.a.w., dat de tegenpartij daaraan dringend behoefte gevoelt. Als vrager daarentegen, is het zijn belang, dat van hetgeen hij noodig heeft een overvloed voorhanden zij, opdat hij eene ruime keus hebbe en in de gelegenheid zij geplaatst zich tegen eene geringe opoffering te voorzien. Hieruit blijkt nu, dunkt mij, tot hoe ver de onderlinge afhankelijkheid tusschen alle deelen der maatschappij zich uitstrekt. Elk lid der zamenleving, naar wij zagen, biedt aan en vraagt onophoudelijk. Als nu hetgeen hij vraagt niet voorhanden is, of hetgeen hij aanbiedt niet gewaardeerd wordt, dan lijdt hij gebrek. Anders uitgedrukt: Indien een producent geene koopers vindt voor zijne goederen, hetzij omdat die goederen niet gewild zijn, hetzij omdat niemand bij magte is ze te betalen, dan was zijn arbeid vruchteloos, ja veroorzaakt hem schade. Omgekeerd: indien een consument geene verkoopers vindt voor hetgeen hij noodig heeft, dan biedt hij te vergeefs zijn geld aan en zijne behoeften blijven onbevredigd. De producent is hier dus niet minder afhankelijk van den consument, dan de consument van den producent; beiden hebben elkander voortdurend noodig: en daar nu elk lid der zamenleving onder ééne van die beide categoriën valt, ja, wel bezien, iedereen tegelijk producent is en consument, zoo is het duidelijk, dat tusschen alle leden der maatschappij eene veel naauwere betrekking bestaat van onderlinge afhankelijkheid dan die men aantreft tusschen de leden van een gezin, eene betrekking die slechts te vergelijken is bij den band, die de deelen van een organisme met elkander vereenigt. | |
[pagina 19]
| |
Wij hebben in deze laatste woorden gezinspeeld op datgene, wat het eindvonnis uitspreekt over de voorstelling van Adam Smith. De maatschappij is meer dan een groot gezin, zij is een organisme. Ziedaar de waarheid, die het uitgangspunt moet wezen van elke beschouwing over economie. Ziedaar tevens de opvatting, die ons tot rigtsnoer moet dienen bij de beantwoording van de vraag: Wat is volksrijkdom?
De term ‘organisme’ bezit welligt voor sommigen onzer lezers iets onduidelijks. Er zijn dan ook vele soorten van organismen. Doch wat ze allen kenmerkt ligt hierin, dat verschillende zelfstandige krachten tot één doel zamenwerken, met dien verstande evenwel, dat geen van die krachten tot het gemeenschappelijk doel iets kan bijdragen, dan door de zamenking van al de overigen. Een stoomwerktuig b.v. is geen organisme. Een rad moge nog zoo onmisbaar zijn, het zou tot niets kunnen dienen, zoo het niet door iets anders, namelijk door den stoom, in beweging werd gehouden. Hier is dus geene vereeniging van zelfstandige krachten. Een leger daarentegen is blijkbaar een organisme. Ieder soldaat is toegerust met een zelfstandig vermogen; doch eerst dan kan hij dat vermogen ten nutte van het algemeene doel gebruiken, wanneer hij de plaats blijft bekleeden, die hem in het groote geheel is aangewezen. Het begrip organisme stelt dus twee voorwaarden: Er moet eene vereeniging zijn van zelfstandige krachten, die te zamen een geheel vormen. Geen van die krachten moet tot het gemeenschappelijk doel kunnen bijdragen, anders dan door de zamenwerking van allen. Zal het thans nog noodig zijn te betoogen, dat de maatschappij, zoo als Adam Smith en Mill zich die voorstellen, geen organisme vormt? Al laten wij ook gelden, dat zij aan de eerste voorwaarde voldoet, - immers eene vereeniging van individus is toch in elk geval eene vereeniging van zelfstandige factoren - men behoeft bij Mill slechts het hoofdstuk op te slaan, dat over de productie handelt, om terstond te bespeuren dat de tweede eigenschap, die wij noemden, haar ten eenemale ontbreekt. Is de maatschappij een organisme, dan moet de bereiking van het groote doel, waarvoor zij bestaat, niet mogelijk wezen, zonder de zamenwerking van | |
[pagina 20]
| |
alle sociale krachten. Het doel nu van iedere maatschappij is, uit een economisch oogpunt beschouwd, scheppen van volksrijkdom. Wie dus beweert, dat het scheppen van volksrijkdom het werk is van een, hoogstens twee factoren, niet van alle te zamen genomen, ontkent daarmede feitelijk, dat de maatschappij de eigenschappen van een organisme bezit. Nu hebben wij reeds herhaalde malen gezien, dat naar de theorie van Smith en Mill arbeid en kapitaal, vereenigd met de hulp der natuur, voldoende zijn om den rijkdom voort te brengen. De conclusie ligt dus voor de hand: Smith en Mill zien in de maatschappij geen organisch geheel. Dat deze dwaling ten naauwste zamenhangt met hunne gebrekkige opvatting van de onderlinge afhankelijkheid, waarin het sociale leven den mensch verplaatst, deden wij reeds gevoelen. Naar onze beschouwing van de zaak, is niet alleen de consument afhankelijk van den producent, maar ook, omgekeerd, de producent van den consument. Zonder verbruik geen verkeer; en is er geen verkeer, dan blijven de goederen onverkocht in de pakhuizen liggen, of worden - wat niet zoo schadelijk is, doch evenmin de welvaart een stap verder brengt, - in het geheel niet meer geproduceerd. In ons vorig opstel hebben wij hierover reeds in het breede uitgeweid en de argumenten wederlegd, die men tegen deze theorie zou kunnen aanvoeren of werkelijk aangevoerd heeft. Wij behoeven hierbij dus niet langer stil te staan. Ook zal het wel niet noodig zijn te doen uitkomen, dat, zoo het verbruik onmisbaar is tot het scheppen van rijkdom, Roscher's leer van het sociale evenwigt andermaal op den voorgrond treedt en haar goed regt zich dan van zelf handhaaft. Want verbruik-alléén brengt geen rijkdom voort, maar verbruik in verband met productie en door deze laatste ondersteund. Er behoort dus een soort van evenwigt tusschen die beiden te bestaan. Is het verbruik grooter dan de voortbrenging, dan volgt schaarschte; en heeft het omgekeerde plaats, is de voortbrenging grooter dan het verbruik, dan wordt kapitaalvernietiging onvermijdelijk. Een zoodanige theorie nu leidt uit den aard der zaak tot de erkenning van de waarheid, dat de zamenwerking van alle sociale krachten noodzakelijk is tot de voortbrenging van rijkdom. Geen kracht toch - wij hebben het reeds vroeger opgemerkt - die tot behoud van dat evenwigt gemist kan worden. Productie onderstelt kennis, smaak, talent; aan het ver- | |
[pagina 21]
| |
keer ligt moraliteit ten grondslag (geen verkeer is denkbaar zonder wederzijdsch vertrouwen en geen vertrouwen zonder moraliteit); het verbruik vordert behoefte, en wat onderstelt deze laatste al niet op hare beurt! Alles, wat de beschaving doet toenemen, vermeerdert ook de behoefte, en is langs dezen weg bevorderlijk aan het scheppen van rijkdom. Van het oogenblik af aan dus, dat wij de volle afhankelijkheid hebben erkend, die de ruiling van diensten tusschen de leden der zamenleving doet geboren worden, komen wij als van zelf en onwillekeurig tot eene opvatting van de maatschappij als een organisme. Maar het ligt evenzeer voor de hand, dat wie voor deze onderlinge afhankelijkheid geen geopend oog heeft, of haar althans slechts ten halve begrijpt, niet wel tot die opvatting kan geraken. De maatschappij blijft voor hem eene som van éénheden, geen organisch geheel; de productie van rijkdom het werk van twee, hoogstens drie factoren, niet van alle sociale krachten te zamen genomen, en al de consequenties, waartoe die eenzijdige voor stelling leidt, is hij gedwongen te aanvaarden. Ziedaar nu wat wij wilden bewijzen. De stelling: de maatschappij is een levend organisme, vindt in onze dagen geen tegenstand meer. Zij is een van die waarheden, die slechts behoeven uitgesproken te worden, om terstond door allen te worden aangenomen. Niet zoo algemeen evenwel heeft de overtuituiging zich gevestigd, dat deze nieuwe beschouwing van de maatschappij zich geenszins verdraagt met het systeem van Smith en Mill. Niet allen zijn er van doordrongen, dat, wie de maatschappij beschouwt als een groot gezin, daarmede practisch ontkent, dat zij een organisch geheel vormt. Niet allen eindelijk zijn zich bewust van de consequenties, die in deze laatste gedachte liggen opgesloten. Het kenmerkend onderscheid te doen uitkomen tusschen een organisme en eene bloote vereeniging van individus, die door gezamenlijken arbeid in hunne behoeften trachten te voorzien, was thans mijn doel. Tevens wilde ik duidelijk maken, door welke oorzaken de maatschappij meer is dan zulk eene vereeniging. Die oorzaak, wij weten het thans, ligt in de ruiling van diensten. De verdeeling van arbeid schept reeds eene soort van onderlinge afhankelijkheid, en het is die afhankelijkheid, waarvan het bestaan door Smith is erkend. Doch zij brengt hier geen organisme tot stand. Dit laatste kan slechts door de ruiling van diensten geschieden. Deze is het, die ten gevolge heeft, dat geen sociale kracht tot | |
[pagina 22]
| |
de vermeerdering van rijkdom iets kan bijdragen, dan door de zamenwerking van allen. Zij is het wederom, die den producent even afhankelijk maakt van den consument, als den consument van den producent. De koopman brengt te vergeefs zijne producten ter markt, zoo de verbruiker ze niet kan of niet wil koopen. De rentenier vervalt tot armoede, zoo er geen emplooi is voor de kapitalen, die hij ter leen aanbiedt. Handel en nijverheid kwijnen, als aanhoudende geldschaarschte allen speculatiegeest vernietigt. De scheepvaart geeft verlies, als het verkeer afneemt. Duurte van levensmiddelen belemmert de ontwikkeling der industrie. En hoe de welvaart van eene natie afhankelijk is van die harer naburen, wordt door een ieder, die zich met den groothandel bezig houdt, bijna dagelijks gevoeld. Dit alles nu vatten wij te zamen in ééne stelling, als wij de gedachte uitspreken: de maatschappij is een organisme. Het komt mij voor, dat geen dwaling in de economie ooit meer verkeerde gevolgen heeft opgeleverd dan de miskenning van deze waarheid. Want vergeten wij niet, dat de fout van Smith en Mill in beginsel dezelfde is als die van beide het mercantilisme en het physiocratisme. Voor den mercantilist was de uitvoerhandel de eenige factor van productie; de rijkdom niets anders dan de hoeveelheid edel metaal, waarover eene natie kan beschikken. Opmerkelijk nu is de redenering, die men bezigde om deze laatste theorie te regtvaardigen. Een individu is rijker, naarmate hij meer goud en zilver bezit. Dus - dacht men - moet ook van de maatschappij, die verzameling van individus, hetzelfde gelden. Stemt niet deze logica volmaakt overeen met die van Adam Smith? Ook hier wordt datgene, wat waar is van een enkel persoon, zonder de minste kritiek toegepast op de huishouding van een geheel volk. Daarenboven beging het mercantilisme nog eene andere fout, waarvoor Adam Smith zich wel gewacht heeftGa naar voetnoot1; doch de hoofddwaling van het mercantilisme is geen andere dan de zijne: | |
[pagina 23]
| |
beiden putten al hunne economische kennis uit de regelen, die gelden voor de huishouding van een enkel individu; beiden achten de productie van rijkdom mogelijk door de bloote zamenwerking van twee of drie sociale krachten. - Met het physiocratisme is het niet anders gesteld. De maatschappij van Quesnay is evenmin een organisch geheel als die van Adam Smith. Ook daar wordt de rijkdom voortgebragt door een enkelen factor van productie: te weten, door den landbouw. Van eene zamenwerking tusschen alle sociale krachten is geen sprake. Aan eene wederkeerige werking op elkander van al de bestanddeelen der maatschappij wordt niet gedacht. Deze laatste neemt eenvoudig het karakter aan van eene pachthoeve. Het produit net in het leven te roepen is het eenig ideaal. - Wederom dezelfde fout in een nieuwen vorm. Andermaal de miskenning van de waarheid, dat de maatschappij beschouwd moet worden als een levend organisme. Lauderdale maakt in zijn bekend geschrift: Nature and Origin of public Wealth, de opmerking, dat Adam Smith bijzonder zwak is in zijne bestrijding van het physiocratisme. Wij vermoeden dat de waarheid dezer bewering niet geheel geloochend kan worden. Doch is dit vermoeden juist, dan behoeven wij naar de verklaring van het feit zelf niet lang te zoeken. Het werk van Smith is eene verbeterde editie van de leer van Quesnay; niet iets geheel nieuws. Het is zeker oneindig beter, den arbeid te beschouwen als de eenige bron van rijkdom, dan den landbouw als zoodanig te betitelen. Toch blijft de vroegere eenzijdigheid bestaan, zoo lang men zich niet geheel heeft losgemaakt van het denkbeeld om het scheppen van rijkdom te zoeken bij één, hoogstens twee of drie sociale krachten. Rijkdomsbegrip en voortbrengingsleer staan ook in dit opzigt met elkander in het naauwste verband. Ligt de volksrijkdom in de som van alle nuttige goederen, dan is de voortbrenging het werk van een of twee krachten in de maatschappij. Omgekeerd, is de voortbrenging het werk van slechts een of twee sociale krachten, dan kan de rijkdom niet wel in iets anders zijn gelegen dan in de som van alle nuttige goederen. Maar slechts dan wederom is tot productie van rijkdom de bloote zamenwerking van natuur, arbeid en kapitaal voldoende, wanneer de maatschappij geen organisch geheel vormt. De eene dwaling volgt uit de andere. Het is moeijelijk te zeggen, waar de keten begint. | |
[pagina 24]
| |
Er is nog eene andere theorie in het systeem van Adam Smith, die evenzeer uit zijne hoofddwaling voortvloeit. Wij bedoelen zijne onderscheiding tusschen nuttigen en productieven arbeid. Men kent deze onderscheiding, waarover zooveel is getwist en waarover ‘de geleerden’ het nog maar niet met elkander eens kunnen worden. Adam Smith, namelijk, beweert, dat alleen die arbeid productief mag heeten, die zich beligchaamt in stoffelijke goederen. Allen anderen arbeid noemt hij improductief. Zulk een improductieve arbeid nu kan, in zijn oog, zeer bevorderlijk wezen aan de zedelijke belangen eener natie: aan de stoffelijke is hij dit niet; ja, vaak is hij daaraan schadelijk. Het best wordt deze theorie uitgedrukt door Say, als hij zegt: ‘Une nation, où il se trouverait une foule de musiciens, de prêtres, d'employés, pourrait être une nation fort divertie, bien endoctrinée et admirablement bien administrée, mais voilà tout. Son capital n'en recevrait aucun accroissement direct.’ Henri Storch maakt bij deze woorden van Say de aanmerking: ‘C'est comme si l'on disait: Une nation, où il se trouverait une foule de laboureurs, de tisserands, de maçons et de charpentiers, pourrait être une nation fort bien nourrie, vêtue et logée; mais voilà tout’Ga naar voetnoot1! - Volmaakt juist. Ook zijn er nog meer argumenten, waarvoor deze theorie bezwijkt. Friedrich List, b.v., vraagt, waarom hij, die menschen opvoedt, den rijkdom niet bevordert, en hij die varkens vetmest wel. - Mac Culloch verlangt te weten, op welken grond de landbouwer, die levensmiddelen voortbrengt, productieven arbeid verrigt, en hij, die deze levenmiddelen geschikt maakt om genuttigd te worden, niet. Om vuur te maken, zegt dezelfde schrijver, is het even noodig, dat er kolen gebragt worden uit den kelder naar den kagchel, als uit de mijn naar de oppervlakte der aarde. Waarom heet dan het eerste improductief? - De arbeid van den operazanger en den schilder, merkt List op, wordt veelal met goud betaald. Zij, die daarvan genot willen trekken, vermeerderen dus gaarne hunne eigene werkzaamheid. Mag de productie van dergelijke ‘Reizmittel’ nu niet productief worden genoemd? Hetzelfde | |
[pagina 25]
| |
vraagt Mac Culloch, en zijn antwoord is natuurlijk eensluidend. Tegen dergelijke bedenkingen valt niet veel te zeggen. De oorzaak van de dwaling laten zij echter ongemoeid. Die oorzaak nu is ook hier dezelfde als van al de andere dwalingen, die wij bij Adam Smith hebben opgemerkt. Smith ziet weder in de maatschappij geen organisme. Hij beschouwt daarom de voortbrenging als het werk van een of twee, niet van alle krachten, die in de maatschappij aanwezig zijn. Hij miskent de waarheid, dat al wat zedelijkheid en beschaving aanmoedigt, doordien het de hehoefte doet toenemen, noodwendig bevorderlijk moet zijn aan het ontstaan van rijkdom. In één woord, hij behandelt 's menschen streven naar welvaart als iets afzonderlijks, als iets, dat met alle andere werkzaamheden van den mensch in geenerlei verband staat. Ongetwijfeld redeneerde hij aldus: In een huisgezin behoort niemand er aan te denken, dienstboden te huren, equipage te koopen, schilderijen te verzamelen, eene bibliotheek aan te leggen, zoolang in de allereerste levensbehoeften niet is voorzien. Dus, meende hij, moet ook voor de maatschappij, dat groote gezin, hetzelfde gelden. Eerst productie van stoffelijken rijkdom en dan het overtollige, de weelde. Door een anderen regel te volgen zou men de natuurlijke orde van zaken omkeeren. Van een bijzonder individu bovendien zal niemand beweren dat zijn rijkdom wordt vergroot, als hij zich aan weelde overgeeft. Doch kan nu iets anders waar zijn ten opzigte van de maatschappij? Natuurlijk niet, was zijn antwoord. - Hieruit blijkt dus, dat de kwestie van den productieven en improductieven arbeid evenzeer ten naauwste zamenhangt met die over het verbruik. Smith heeft dit zelf ingezien, want hij behandelt beide onderwerpen in hetzelfde hoofdstuk. De twee dwalingen spruiten dan ook uit een hoofdbeginsel voort: uit de miskenning van de waarheid, dat de productie van rijkdom niet anders geschiedt dan door de zamenwerking van álle sociale krachten. Dit laatste met nadruk te hebben gepredikt, het naauwe verband te hebben aangetoond tusschen ons streven naar welvaart en ons streven op elk ander gebied, en alzoo de economie verlost te hebben van eene eenzijdigheid, die zoo velen op het dwaalspoor bragt, is de groote verdienste van de school, die in Roscher, KniesGa naar voetnoot1, Arnold en andere hedendaagsche schrijvers zulke uitnemende | |
[pagina 26]
| |
vertegenwoordigers vindt, en tot wier bloei Friedrich List, ondanks zijne protectionistische beginselen, zoo krachtig heeft bijgedragen. Er is in de historische school op hare beurt ook weder veel eenzijdigs, veel dat afkeuring verdient. Maar althans in dit eene opzigt heeft zij de wetenschap een belangrijken stap verder gebragt. Was ook het verband tusschen het streven van den mensch naar stoffelijke welvaart en zijne ontwikkeling in het algemeen reeds door vroegere schrijvers erkend, zij is de eerste geweest, die deze waarheid tot eene theorie heeft verheven en daaraan burgerregt heeft verleend in de wetenschap. Dit onderwerp is in ons vaderland nog niet zóo voldoende toegelicht, dat het overbodig mag heeten door een enkele proeve te doen zien, op hoedanige wijze de Duitsche schrijvers gewoon zijn het verband, waarvan wij spraken, aan hunne lezers voor te stellen. Op het gevaar af van schijnbaar het doel van dit opstel te ver uit het oog te verliezen, willen wij daarom eene enkele bladzijde mededeelen uit het hoofdwerk van Friedrich List, ware het slechts om een tegenhanger te geven van de woorden van J.B. Say, die wij zoo even hebben aangehaald. 't Geldt de vraag, in hoe verre de staatkundige ontwikkeling van een volk met zijne ontwikkeling op economisch gebied zamenhangt. Ziehier wat List daarover leert. ‘Sedert de bevrijding der Italiaansche steden door Otto den groote,’ zegt hijGa naar voetnoot1, ‘heeft zich op nieuw bewaarheid, wat de | |
[pagina 27]
| |
geschiedenis in vroeger en later tijd zoo dikwijls heeft bewezen, dat namelijk vrijheid en industrie steeds gelijken tred houden, al is het ook dat niet zelden de eene eerst na de andere geboren wordt. Ontstaan ergens handel en industrie, wees er zeker van, de vrijheid is niet verre. Ontplooit de vrijheid hare banier, het zij u een teeken, dat vroeg of laat ook de industrie zich daar zal vestigen. Want niets is natuurlijker dan dat de mensch, zoodra hij stoffelijken en geestelijken rijkdom heeft verworven, waarborgen tracht te vinden om dien schat ook onverminderd aan zijn nageslacht te verzekeren; en niets wederom is natuurlijker dan dat hij, zoodra hij vrijheid bezit, zijne beste krachten aanwendt om ook zijn stoffelijken en geestelijken toestand te verbeteren.’ ‘De invloed der vrijheid,’ zegt hij op eene andere plaatsGa naar voetnoot1, ‘der verstandelijke ontwikkeling en der verlichting op de magt en dientengevolge op de productieve krachten eener natie, treedt nergens zoo duidelijk aan het licht als bij de scheepvaart. Onder alle takken van bedrijf vordert zij de meeste energie en volharding, en beiden zijn hoedanigheden, die ontwijfelbaar alleen in de lucht der vrijheid kunnen gedijen. Bij geen ander bedrijf hebben onkunde, bijgeloof, vooroordeel, traagheid, lafheid, weekelijkheid en zwakheid zulke nadeelige gevolgen, nergens is het gevoel van zelfstandigheid zulk een onmisbaar vereischte. De geschiedenis bevat dan ook geen enkel voorbeeld van een slavenvolk, dat in de scheepvaart iets beteekend heeft. De Hindoes, de Chinezen en Japanezen kenden slechts kanaal-, rivier- en kustvaart. In het oude Egypte werd de zeevaart verafschuwd, waarschijnlijk omdat priesters en tyrannen haar vreesden als bevorderlijk aan den geest van vrijheid en onafhankelijkheid. De meest vrije en verlichte staten van Griekenland waren ook op zee de magtigsten; met hunne vrijheid nam die heerschappij een einde; en hoeveel de geschiedenis ons ook weet te verhalen van de overwinningen der Macedonische vorsten te land, van hunne overwinningen ter zee moet zij zwijgen. Wanneer zijn de Romeinen magtig op het water - en wanneer hoort men niets meer van hunne vloten? Wanneer schrijft Italië wetten voor op de Middellandsche Zee - en sedert wanneer is zijn eigen kustvaart in handen van vreemden overgegaan? Lang reeds had de inquisitie het doodvonnis uitgesproken | |
[pagina 28]
| |
over de Spaansche vloot, eer dit vonnis door Engeland en Holland werd voltrokken. Met de opkomst van eene koopmansoligarchie is het in de Hanzee-steden gedaan met magt en ondernemingsgeest. Van de Spaansche Nederlanden verwerven slechts de zeevarenden hunne vrijheid; zij, die aan de inquisitie blijven onderworpen, moeten zelfs hunne rivieren laten versperren. De Engelsche vloot overwint de Hollandsche in het Kanaal, en wat doet zij hiermede anders dan de zeeheerschappij in bezit nemen, die de geest der vrijheid haar sedert lang had toegekend? Toch heeft Nederland nog in onze dagen een belangrijk deel zijner scheepvaart behouden, terwijl die der Spanjaarden en Portugezen bijna verdwenen is. Vergeefsch is het streven van enkele ministers onder de despotische koningen van Frankrijk om eene vloot in het leven te roepen: telkens gaat zij weder te niet. Doch hoe zien wij in onzen tijdGa naar voetnoot1 de Fransche scheepvaart en zeemagt zich uitbreiden! Naauwelijks is de onafhankelijkheid van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika gevestigd, of reeds strijden zij met roem tegen de reusachtige vloten van het moederland. Doch hoe staat het met de vloten der republiken van Centraal- en Zuid-Amerika? Zoo lang hare vlaggen niet wapperen op den Oceaan, verdient hare staatsregeling weinig vertrouwen. Ziet daarentegen Texas. Naauwelijks is het geboren, of het verlangt reeds zijn aandeel in het rijk van Neptunus. De scheepvaart nu is slechts een onderdeel van de industriëlee kracht eener natie; een deel, dat slechts leven en tot eene zekere hoogte opwassen kan in het geheel en door het geheel. Overal en ten allen tijde zien wij de scheepvaart, den binnenen buitenlandschen handel slechts daar bloeijen, waar de nijverheid eene groote uitbreiding heeft erlangd. Als nu de vrijheid de eerste voorwaarde is tot den bloei der scheepvaart, hoe veel te meer moet zij dit wezen voor de nijverheid, ja, voor de ontwikkeling van alle productieve krachten in de maatschappij. De geschiedenis kent geen welvarend, geen handeldrijvend volk, dat geene vrijheid bezat.’ Aldus schreef Friedrich List. Men begrijpt met welk doel wij aan deze bladzijde eene plaats hebben ingeruimd Niet om er het een of ander mede te bewijzen - op sommige beweringen van den genialen protectionnist valt voorzeker | |
[pagina 29]
| |
zelfs het een en ander af te dingen - maar alleen als eene proeve; als een voorbeeld, hoe vruchtbaar aan nieuwe denkbeelden deze schijnbaar zoo eenvoudige gedachte zijn moet: de maatschappij is een organisme, de productie van rijkdom onmogelijk zonder de zamenwerking van alle sociale krachten. Deze gedachte leidt onmiddellijk tot erkenning van de waarheid, die door Knies zoo uitnemend is uitgedrukt: ‘Die Volkswirthschaft ist nichts Isolirtes, sie ist nur die ökonomische Seite des einheitlichen Volkslebens;’ niet alzoo iets, dat op zich zelf staat, maar iets dat zamenhangt met de geheele ontwikkeling der maatschappij op elk gebied. De scheidsmuur, die door Adam Smith is opgetrokken tusschen productieven en improductieven arbeid, valt hiermede weg. Zijne voortbrengingsleer wordt er door ondermijnd; zijne verbruiksleer wordt er geheel door veranderd; kortom, onze geheele beschouwing van de maatschappij ontvangt een nieuw karakter, zoodra wij in haar de eigenschappen herkennen, die men waarneemt in een levend organisme.
Wij voorzien hier eindelijk nog ééne bedenking. Is dit laatste werkelijk het geval? Is er van deze nieuwe beschouwing inderdaad zooveel heil te verwachten? De tegenwoordige Fransche en Engelsche economie, toch, is op het systeem van Adam Smith gebouwd. Indien nu gebrekkig inzigt in de mate van onderlinge afhankelijkheid, die er bestaat tusschen alle leden der zamenleving, miskenning van de waarheid, dat de maatschappij een organisch geheel vormt, de hoofddwaling is, die het systeem van Adam Smith beheerscht, dan moet diezelfde dwaling ook bij de Fransche en Engelsche economisten van onze dagen zigtbaar wezen. Doch is zij dit? zoo kan men twijfelend vragen, en inderdaad, voor twijfel schijnt hier eenige grond te bestaan, Men kan ons wijzen op de Theorie des débouchés, die aan deze zijde van den Rijn nog door bijkans alle schrijvers wordt aangenomen, eene theorie, waarin de wederkeerige afhankelijkheid tusschen producent en consument zeer duidelijk op den voorgrond wordt geplaatst; op de leer der wisselkoersen, die aan de erkenning dezer afhankelijkheid haar geheele bestaan ontleent. Men kan ons herinneren aan zoo menig helder betoog over de waarde, de grondrente, de oorzaken, die eene handelserisis teweegbrengen; en uit dit alles kan men het bewijs | |
[pagina 30]
| |
putten, dat de economisten uit de school van Adam Smith geenszins onkundig zijn gebleven aan datgene wat, naar ons oordeel, door den meester is voorbijgezien. Toch hebben zij geene andere opvatting gehuldigd omtrent den volksrijkdom, de voortbrenging en het verbruik. Toch maakten ook zij in den regel eene onderscheiding tusschen nuttigen en productieven arbeid en velen hunner verklaarden op dien grond voor improductief aan rijkdom, wat bevorderlijk is aan zedelijkheid, kunstzin en beschaving. Het schijnt dus, dat men de maatschappij als een organisme kan beschouwen en tegelijk al de resultaten van Adam Smith ten volle beämen. Hoe dit echter gerijmd met onze voorstelling? Strekt het bovenstaande niet tot een klaar bewijs, dat er in de werkelijkheid geenerlei verband bestaat tusschen de beschouwing van de maatschappij als een organisme en de bedoelde resultaten, en dat wij, derhalve, door een zoodanig verband te constateren, ons op het dwaalspoor lieten brengen door een spel onzer verbeelding? Staan wij bij dit punt een oogenblik stil. Dit zal ons leiden tot de opmerking van een belangrijk verschijnsel in de hedendaagsche economie. De bedenking is bovendien van gewigt, en eischt eene grondige wederlegging. Ziehier ons antwoord. Men behoort bij de meeste economische werken te onderscheiden tusschen het systeem en de monographiën van den schrijver. Ieder auteur, die een leerboek zamenstelt over de grondbeginselen onzer wetenschap en daarin alle vraagstukken zoo volledig mogelijk ter sprake brengt, heeft een systeem: dat wil zeggen, hij volgt eene zekere voorstelling - meestal niet door eigen studie verkregen, maar aan het gezag van den eenen of anderen grooten meester ontleend - omtrent de wijze, waarop de maatschappij, uit een economisch oogpunt beschouwd, is ingerigt en het verband waarin al hare deelen tot elkander staan. Dit systeem dient hem tot verklaring van de algemeene verschijnselen op economisch gebied; het dient hem o.a. voor zijne analyse van de voortbrenging, voor zijn rijkdomsbegrip, voor zijne verbruiksleer en bovenal voor de indeeling van zijn werk. Doch een leerboek over economie bevat in den regel iets meer, dan een exposé van de economische inrigting der maatschappij. Het bevat gewoonlijk ook zekere monographiën. Bij deze monographiën nu gaan de meeste schrijvers niet te rade bij hunne algemeene systematische begrippen. In de onderstelling, dat deze volmaakt in overeenstemming zijn | |
[pagina 31]
| |
met de werkelijkheid, meenen zij niet beter te kunnen doen, dan hier terstond maar met de werkelijkheid te beginnen en te zien wat zíj ons leert. Ware nu de bedoelde overeenstemming in allen deele steeds aanwezig, dan zou door deze wijze van handelen niet de minste tegenstrijdigheid ontstaan tusschen het systeem en de monographiën van den schrijver. Doch daar zij dit in den regel niet is, zoo kan die tegenstrijdigheid niet uitblijven. Dus hebben wij gezien, dat J.B. Say, terwijl hij in zijn systeem alle improductief verbruik schadelijk noemt voor de welvaart, in zijne monographie over de Débouchés van eene geheele andere beschouwing uitgaat. Hoe dit verklaard? Bij zijne verbruiksleer volgt Say eene zekere voorstelling, die hij van Adam Smith heeft overgenomen, omtrent het economisch verband tusschen alle deelen der maatschappij. Bij zijne monographie daarentegen raadpleegt hij de ervaring, zij het ook op eene wijze, die wij niet anders dan hoogst gebrekkig kunnen noemen. Nu zal welligt menigeen moeite hebben om te begrijpen, hoe iemand, die zijn gezond verstand bezit, zulk eene inconsequentie kan plegen van in het eene deel van zijn werk datgene te verloochenen, wat hij in een ander deel zelf heeft geleerd. Doch men bedenke, dat streng vasthouden aan wetenschappelijke beginselen niet slechts eene zekere mate van gezond verstand, maar een bijzonder geoefend denkvermogen vereischt, dat, naar het schijnt, slechts aan weinigen is verleend. Bovendien is de economie zulk eene jonge wetenschap, alles is daar nog zoodanig ‘im Werden’ dat dergelijke misgrepen ons niet al te zeer moeten verbazen. En eindelijk heeft men juist aan deze inconsequentie een tal van belangrijke monographiën te danken, die blijven zullen, al verdwijnt ook ieder systeem; want zij berusten op geen systeem hoegenaamd, daar zij slechts de beschrijving en de meest natuurlijke verklaring behelzen van een zekeren groep van verschijnselen op het gebied des socialen levens van zijne economische zijde beschouwd. De Théorie des débouchés is hiervan juist geen al te gelukkig voorbeeld. Maar denken wij slechts aan Ricardo's leer der grondrente en beschouwingen over de waarde, aan zoo menig belangrijk hoofdstuk in de bevolkingstheorie van Malthus (een werk, waarvan de meesten niet veel meer schijnen te kennen dan de eerste vijf en twintig bladzijden), aan Roscher's verbruiksleer - evenzeer eene anomalie in zijn kader van begrippen, vooral met betrekking tot zijne analyse van de voortbrenging - | |
[pagina 32]
| |
en aanstonds zal de juistheid onzer bewering duidelijk worden. Ook bij Smith merken wij een dergelijk verschijnsel op. Men vindt in de Wealth of Nations verscheidene monographiën, die geheel op zich zelve staan en met het eigenlijke systeem niets te maken hebben, al zijn zij daarmede juist niet altijd in strijd. Het hoofdstuk over de arbeidsloonen, in ons oog een der schoonste uit het geheele werk, zal blijven, worde ook al het overige door de kritiek ondermijnd. In zijn waardeleer heeft Adam Smith naar mijne vaste overtuiging den eenigen goeden grondslag neêrgelegd, waarop later een vollediger gebouw zal worden opgetrokken. Wij zouden meer voorbeelden van dien aard kunnen bijbrengen. Doch genoeg voor ons doel; genoeg, bovendien, om de lichtzijde te doen uitkomen van een verschijnsel, dat helaas ook zijne schaduwzijde heeft. Waarin die schaduwzijde bestaat, zal ter naanwernood aanwijzing behoeven. ‘Frailty, thy name is woman,’ sprak Hamlet, en gaan wij te ver, wanneer wij het wagen die woorden hier aldus te vertolken: ‘Verwarring, uw naam is economie?’ In waarheid, meer verwarring van begrippen en denkbeelden dan in de economische wetenschap wordt gevonden, heeft welligt nimmer bestaan. Men bezit een systeem, dat op eene hypothese is gebouwd, en monographiën, die, tant bien que mal, op de ervaring zijn gegrond; zoodat hij, die consequent redeneert, ieder oogenblik in staat is, uit de werken van denzelfden schrijver, omtrent dezelfde zaak, tweederlei gevoelens af te leiden, die lijnregt met elkander in strijd zijn. Menigeen is van oordeel, dat de zoogenaamde practische economie geheel op de theoretische economie berust. Dit is eene illusie. De practische economie berust deels op de ervaring, of wat men daarmede gelijk stelt, deels op het geijkte systeem. De grootste willekeur voert in dit opzigt heerschappij. Bij voorbeeld. Geldt het de kwestie van de vrijheid der circulatiebanken, dan roept zoowel de partij der vrije concurrentie als die der centralisatie u toe: denk bij iedere regeling der papieruitgifte aan de concrete toestanden. Laat de geschiedenis der Amerikaansche banken u niet afschrikken, zegt de een; het Amerikaansche volkskarakter is het Nederlandsche niet. Laten de schoone uitkomsten van het Schotsche bankwezen u niet verblinden, zegt de ander; in Schotland is de toestand geheel verschillend van de onze. Het concrete, het eigenaardige, moet dus volgens beide rigtingen hier wel degelijk in aanmerking komen. De productie | |
[pagina 33]
| |
van rijkdom hangt, naar deze opvatting, ten naauwste zamen met onze ontwikkeling op elk ander gebied. Wat in ons land bevorderlijk is aan de welvaart, kan ginds nadeelig zijn, en omgekeerd. Wij houden er aanteekening van. Maar deze geheele redenering rust op een beginsel, dat met de leer van Smith al zeer slecht is te rijmen. In deze laatste is alles absoluut. De productie van rijkdom vormt hier, naar ons bleek, eene wereld op zich zelve, die met al hetgeen er buiten ligt in geenerlei betrekking staat. Letten wij thans op den strijd over het belastingwezen. Ingaande regten is hier de leus van den een; directe belastingen die van den ander; een gemengd systeem die van een derde. Elke partij zoekt haar standpunt zoo goed als zij kan te verdedigen, en het beste belastingstelsel te ontdekken is aller ideaal. Maar is men hier dan ganschelijk vergeten wat men zoo uitnemend wist, toen men over de circulatiebanken streed? ‘Indirecte belastingen drukken in den regel het zwaarst op de arbeiders, directe op de hoogere standen,’ wordt door sommigen opgemerkt; ‘en daar nu eene te zware belasting op de arbeiders noodzakelijk het pauperisme in de hand werkt, zoo is het beter alle ingaande regten en accijnsen op een minimum terug te brengen.’ - Hoe stont gesproken! Voor het concrete, het bijzondere, is in deze theorie geene plaats, hoe klein ook, overgebleven. En toch, op welk gebied komt het concrete juist meer in aanmerking dan op dat der belastingen. Neem aan, b.v., dat in eene stad, waar verreweg het grootste gedeelte der gegoede bevolking uit kleine renteniers bestaat, eene directe belasting wordt ingevoerd, b.v. een income-tax; wat zien wij nu gebeuren? Aanstonds vermindert een ieder zijne verteringen; de vraag naar arbeid neemt af en de belasting valt dus voor een belangrijk deel op den minderen man, wiens verdienste kleiner wordt. Maar stel nu, dat dezelfde belasting wordt ingevoerd in eene fabriek- of handelsstad. Hier is de werking geheel verschillend. Moet iemand een grooter deel van zijn inkomen afstaan dan vroeger, zoo kan hem dit wel eene reden zijn om b.v. het getal zijner dienstboden te verminderen, maar niet om minder te doen te geven aan de arbeiders, die hij gebruikt om zijne schepen te ontladen, zijne goederen op het pakhuis te brengen, of zijne fabriek gaande te houden. Integendeel de belasting is hem veeleer een spoorslag tot meerdere werkzaamheid. En al is zij dit niet, | |
[pagina 34]
| |
noopt zij hem ook tot zuiniger levenswijs, de vermindering zijner verteringen treft nooit het deel der bevolking, dat werkzaam is ten behoeve van de nijverheid, den handel of de scheepvaart. Zij treft hier dus op verre na niet zoo algemeen den minderen man, als daar waar handel en nijverheid ontbreken. De concrete toestanden moeten alzoo op het gebied van het belastingwezen, even goed als op ieder ander gebied, in de eerste plaats in aanmerking komen. Wat kan nu de reden zijn, dat men deze eenvoudige waarheid hier zoo geheel heeft voorbijgezien, terwijl men haar, waar het de circulatiebanken gold, onmiddellijk toepaste? Zuivere willekeur is de eenige verklaring. In het eerste geval putte men zijne kennis uit de werkelijkheid; in het tweede bouwde men voort op een systeem. Ziehier een derde voorbeeld, dat nog duidelijker spreekt. Een spoorweg wordt aangelegd in de eene of andere streek. ‘Jammer voor de eigenaars van diligences en huurrijtuigen,’ is de eerste uitroep van velen. Neen, antwoordt de practische economist, slechts schijnbaar wordt hier door sommigen verlies geleden. Want de spoorweg zal de consumtieve krachten van al de bewoners der streek aanmerkelijk doen toenemen. Geschiedt dit, wordt het algemeen verbruiksvermogen grooter, dan zullen zich nieuwe behoeften openbaren, en om die behoeften te bevredigen, zullen nieuwe personen aan den arbeid worden gesteld. - Of wel: eene winkelvereeniging komt tot stand. ‘Welk nut geeft die inrigting?’ wordt onmiddellijk door sommigen gevraagd. ‘Immers datgene, wat de burger uitwint, wordt genomen uit den zak van den vroegeren winkelier, die nu zijn bestaan verliest en welligt tot armoede vervalt.’ Neen, antwoordt weder de practische economist, deze voorstelling is onjuist. De vermeerdering van de consumtieve kracht der natie is het eenige, waarop men behoeft te letten. Neemt zìj slechts toc, dan is er plaats voor allen in het maatschappelijk organisme. De aard van ieders werkzaamheid moge dan eene verandering ondergaan, die werkzaamheid zelve kan minder dan ooit worden ontbeerd. De consumtieve kracht van den arbeider, nu, wordt door alles versterkt, wat de levensmiddelen goedkooper maakt, en dit is de reden, waarom eene winkelvereeniging bevorderlijk is aan de algemeene welvaart. - Of eindelijk: Eene fabriek wordt opgerigt, waardoor voortaan met honderd man geschiedt, wat vroeger slechts door de inspanning van duizend werd tot stand gebragt. Vele arbeiders verliezen hierdoor hun brood. Maar de practische | |
[pagina 35]
| |
economist verontrust zich daarover in geenen deele. Getrouw aan zijn beginsel, voorspelt hij ook ditmaal, dat de nieuwe toestand slechts heil zal brengen aan de maatschappij: hare consumtieve kracht doet hij toenemen, en deze is het alleen, waarop alles aankomt. Zoo redeneert men iederen dag. Opperen wij eenig bezwaar tegen deze logica? In het minst niet; doch men hebbe de goedheid ons te zeggen, hoe zij te rijmen is met het systeem, dat ons gedurig wordt voorgesteld als het toppunt van menschelijke wijsheid. ‘Wordt de consumtieve kracht eener natie slechts aangemoedigd en versterkt.’ Doch, wij bidden u, waartoe dient eene kracht, die zich niet in werkzaamheid openbaart? De uitgedrukte verwachting komt dus hierop neder: neemt het verbruik maar toe, dan is de zaak gevonden. Geen nood dan voor den huurkoetsier, den winkelier, den daglooner, die door een spoorweg, eene winkelvereeniging, of eene fabriek hun bestaan hebben verloren. De maatschappij maakt zich gereed om meer te verbruiken. Hunne diensten zullen dus aanstonds weder te pas komen en ruim worden beloond... maar, ongelukkige maatschappij, die u gereed maakt om meer te verbruiken, zijt gij dan onverbeterlijk? Wat baat u iedere daling in de prijzen der levensbehoeften, zoo gij onmiddellijk het bespaarde weder aan andere dingen gaat verteren? Onthoudt u van die vertering en vermeerder liever uw kapitaal. Is alle verbruik niet schadelijk voor de welvaart? Armoede niet eene wanverhouding tusschen kapitaal en bevolking? Worden u beide stellingen niet gedurig door de wetenschap gepredikt, en zult gij ze dan nooit in praktijk leeren brengen? Volgt de voorschriften der economie. Eerst dan is uw rijkdom verzekerd. Ziedaar hoe iemand uit de school van Smith en Mill zou moeten spreken, wilde hij consequent zijn. Wij herhalen het nog eens: wij zijn dankbaar voor zijne inconsequentie. Doch waarom nu niet tot eene algemeene theorie verheven, wat voor zoo menig bijzonder geval door een ieder wordt erkend? Waartoe langer die grenzenlooze verwarring aangemoedigd, die toch op den duur minachting voor de wetenschap in de hand moet werken? En daarbij komt nog dit. De practische economist mag het systeem van Adam Smith met voeten treden en beginsels verkondigen, die er ver van afwijken. Doch waagt nu de beoefenaar der theoretische economie hetzelfde, spreekt hij rondweg als zijn gevoelen uit, dat het systeem van Smith niet | |
[pagina 36]
| |
strookt met de ervaring, dan wordt hij door velen aangezien als een ketter, als iemand die ‘de gezonde beginselen van staatshuishoudkunde’ tot elken prijs wil ondermijnen. Ziedaar wel het zwartste deel van de schaduwzijde, waarop wij zoo even hebben gedoeld. Men is zich niet bewust van de tegenstrijdigheid, die er bestaat tusschen vele van de uitspraken der practische economie en het geijkte systeem, en men blijft te dien opzigte in de zonderlingste illusie verkeeren. Wat is hiervan het gevolg? Natuurlijk, dat niemand er behoefte aan gevoelt dit systeem te verbeteren; dat de theoretische economie wordt verwaarloosd en zich derhalve niet ontwikkelt naar behooren; maar vooral, dat zij niet de diensten bewijst, die men in billijkheid van haar kan vorderen. Theorie en praktijk zijn tweelingzusters. De laatste moet aanhoudend van de eerste ondersteuning ontvangen, terwijl de eerste door de laatste op hare gebreken en eenzijdigheden opmerkzaam wordt gemaakt. Behoeven wij te betoogen dat daarvan op economisch gebied veel te weinig wordt gevonden? Dat eene krachtige zamenwerking, eene wederkeerige bezieling tusschen theorie en praktijk, daar nog veel te veel ontbreekt? Dat de theoretische economie hier te lande vrij algemeen beschouwd wordt als een artikel van weelde, waarop men zoo gaarne de bekende uitspraak toepast, die iedere weelde voor naddelig verklaart? Mogt die toestand eindelijk anders worden. Grootsch, beide in omvang en gehalte, is de taak onzer wetenschap. Een nieuw rijkdomsbegrip, eene nieuwe opvatting van de maatschappij, eene nieuwe analyse van de voortbrenging, eene nieuwe verbruikleer, ziedaar voorloopig het programma. Dit om mede te beginnen.
Keeren wij tot ons onderwerp terug. Na het betoog, dat wij lieten voorafgaan, zal thans wel bij geen onzer lezers eenige twijfel meer bestaan omtrent de juistheid onzer bewering, dat de maatschappij volkomen beantwoordt aan de eigenschappen, die men waarneemt in een levend organisme. Brengt ons dit resultaat nu iets verder met betrekking tot het onderwerp dezer studie? Geeft het ons een middel aan de hand om een voldoende oplossing te vinden van de vraag: wat is volksrijkdom? Wij meenen dat dit werkelijk het geval is. | |
[pagina 37]
| |
Ik zocht juist naar een geschikten vorm om de gedachten uit te drukken, die ik thans ga voordragen, toen mij, met het Augustus-nommer van dit tijdschrift, het belangrijk opstel in handen kwam van Prof. Buys, getiteld: het moderne staatsbegrip. Mij dunkt, zeer veel in dit opstel is ook waar op economisch terrein, en bedrieg ik mij niet, dan zweeft mij ongeveer hetzelfde doel voor oogen als de geachte schrijver ditmaal door zijn arbeid poogde te bereiken. Wat namelijk de Heer Buys wil op het gebied van het staatsregt, is mijn streven op dat der economie: aan te toonen, dat, daar natuurlijk ontwikkeling de wet is van ieder levend organisme, ditzelfde ook de wet moet zijn, waaraan iedere staat, iedere maatschappij gehoorzaamt. Welnu, beschouwen wij den staat, de maatschappij, als een organisme, dan moet ons begrip van politieke, van economische welvaart van die opvatting de blijken dragen. Op het gebied van het staatsregt werd aan dien eisch niet voldaan. Hoe kon dit ook, zoolang men in den staat slechts ‘een mechanisme’ zag? ‘Een mechanisme ontwikkelt zich niet van zelf; want het werktuig is de doode stof; de gedachte, die het leidt, woont in den mensch, den maker’Ga naar voetnoot1. Maar wordt dan aan dien eisch voldaan op economisch gebied? Men vermoedt reeds, wat hierop het antwoord moet zijn. Reeds vroeger hebben wij gezien, dat het systeem van Adam Smith, welke grootsche resultaten het ook bevat, toch de principiëele fout niet is ontgaan, die zoowel het mercantilisme als het physiocratisme kenmerkte. Doch uit niets blijkt dit beter dan uit het rijkdomsbegrip, waarop dit systeem is gebouwd. Het was voorzeker een belangrijke vooruitgang, toen de leer, dat de rijkdom van een volk is gelegen in de hoeveelheid goud en zilver die het bezit, plaats maakte voor de stelling, dat de rijkdom veeleer moet gezocht worden in de som van alle producten. Nog belangrijker was de schrede voorwaarts, toen het bleek, dat al wat de nuttigheid van die producten verhoogt, insgelijks den rijkdom doet toenemen, al blijft hunne hoeveelheid ook onveranderd. Dit evenwel hebben de drie systymen met elkander gemeen: elk van hen stelt den rijkdom in eene som 'van iets; hetzij van edel metaal, of van producten, of van producten en nuttige eigenschappen daarenboven. Het denkbeeld som, nu, duidt eene rust aan, geen gestadige ont- | |
[pagina 38]
| |
wikkeling. Het wijst op een vast ideaal, eene onveranderlijke grootheid. Rijk noemen wij naar die voorstelling eene natie, die aan dat vaste ideaal het meest nabij komt, waarvan elk individu het grootste deel van deze som reeds bezit. Geheel in den geest van deze beschouwing valt de theorie van den stationairen toestand, die John Stuart Mill heeft gepredikt. Mill is inderdaad van oordeel, dat de rijkdom van een volk niet voor gedurige vermeerdering vatbaar kan zijn. Want, zoo meent hij, heeft een volk eenmaal eene zekere hoogte bereikt, dan kan het cijfer der beschikbare voortbrengselen - de klassieke som - niet meer klimmen, of de bevolking neemt in gelijke evenredigheid toe en elks aandeel wordt tot het vorige standpunt teruggebragt. Met deze opvatting van den volksrijkdom, nu, als eene som, moet geheel gebroken worden. En dat nog wel om eene andere zeer voorname reden, waarop wij thans de aandacht willen vestigen. Denk u voor een oogenblik eene maatschappij, die van alle noodige producten ruimschoots is voorzien, voor twintig, voor vijftig jaar, zoo gij wilt. Bekleed die producten met de eigenschap van tegen alle bedervende invloeden volkomen bestand te zijn. Hebt gij u thans reeds eene welvarende maatschappij gedacht? Naar de voorstelling van Smith en Mill ongetwijfeld; maar ook in de werkelijkheid? Niet noodzakelijk. Want stel u voor, dat in deze denkbeeldige zamenleving alle verkeer ten eenemale ontbreekt. De koopmen heeft zijne magazijnen gesloten; de schepen varen niet meer; de winkelier heeft zijne zaken aan kant gedaan; kortom de geheele maatschappij bevindt zich in een toestand van doodsche stilte. Is dit nu nog welvaart? Wederom, naar het rijkdomsbegrip van Mill, voorzeker. De maatschappij bezit een schat van goederen en wat verlangt men meer? Doch op nieuw vragen wij: ook in de werkelijkheid? Het antwoord kan ditmaal niet twijfelachtig zijn. Wij denken in onze hypothese slechts aan armoede en gebrek. Iedereen bezit datgene, wat, niet hij zelf, maar zijn buurman van noode heeft, en tot eene ruiling komt het nooit. Het verkeer is dus eene noodzakelijke, eene onmisbare voorwaarde tot het scheppen van rijkdom; gestadige ruiling van diensten, onafgebroken beweging, de vaste wet, waaraan de maatschappij moet gehoorzamen om tot welvaart te geraken. De rijkdom onderstelt dus niet alleen bezit van overvloed, maar een aanhoudend verwerken van dien overvloed. Welnu, dit is | |
[pagina 39]
| |
juist hetgeen wij wenschten te bewijzen: ons begrip van rijkdom moet niet alleen ontwikkeling, d.i. beweging in eene vooruitgaande rigting, maar ook innerlijke beweging uitdrukken. Wat wij hier zeggen van de maatschappij geldt van ieder organisme. Zie b.v. het menschelijk ligchaam. Voeding is ongetwijfeld eene onmisbare voorwaarde tot gezondheid. Doch is zij de eenige? Moet er niet eene gedurige stofwisseling, een gestadig verbruik van voedingsmiddelen, plaats vinden, zal het ligchaam gezond blijven? Wat is meer noodig tot instandhouding van ons organisme: spijs of spijsvertering, bloed of bloedsomloop? Natuurlijk het een, zoowel als het ander. Een organisme, dat stil staat, heeft opgehouden te leven. Leven en beweging zijn hier eensluidende termen. - Veilig konden wij dit denkbeeld toepassen op de maatschappij. De wet, waaraan zij gehoorzaamt, is volmaakt dezelfde. Voor deze gedachte is geen plaats in een rijkdomsbegrip, dat slechts eene som van nuttige goederen aanduidt. De goederen maken hier den rijkdom zelf uit. Naar onze voorstelling evenwel zijn zij slechts het middel om de maatschappij tot rijkdom te brengen; een noodzakelijk, een onontbeerlijk middel, zoo men wil, maar toch altijd een middel en niets meer dan dat. Ziedaar het verschil tusschen Mill's opvatting en de onze. Productief noemen wij met hem slechts datgene, wat rijkdom schept. Doch wat Mill met dien naam betitelt, is in ons oog slechts eene der vele voorwaarden, die de rijkdom onderstelt, even als de voeding niet de gezondheid zelve is, maar een noodzakelijk middel tot instandhouding en bevordering der gezondheid. Hieruit volgt dat de voortbrenging van rijkdom, naar onze wijze van zien, volstrekt niet is verklaard, al heeft men nog zoo duidelijk uiteengezet, hoe kapitaal, arbeid en natuurkrachten zamenwerken om producten in het leven te roepen. Toon mij, hoe die onafgebroken innerlijke beweging, die gestadige ontwikkeling in de maatschappij, mogelijk is, hoe het verkeer wordt aangemoedigd, het evenwigt tusschen voortbrenging en verbruik in stand gehouden, de kostprijs der producten steeds verlaagd, de rentevoet der kapitalen op een minimum gereduceerd, het loon van den arbeider steeds hooger opgevoerd, en dàn eerst hebt gij mij de productie van rijkdom bij benadering opgehelderd. Ziedaar, dunkt mij, eene geheel andere beschouwing dan die van | |
[pagina 40]
| |
Mill; is zij juist, dan ondergaat menige economische theorie eene belangrijke wijziging. De rijkdom is dus niet eene som, maar eenvoudig een zekere toestand. Dien toestand in het leven te roepen, noemen wij rijkdom scheppen, en alles wat daartoe medewerkt - laat het verbruik, voortbrenging van goederen of verkeer heeten - bevorderlijk aan den rijkdom. Deze terminologie biedt bovendien dit voordeel aan, dat zij niet in strijd is met het gewone spraakgebruik, daar toch de uitdrukking ‘rijkdom’ in het dagelijksch leven altijd wordt gebruikt om een toestand aan te wijzen, en nooit eene som. Immers, wanneer men spreekt van ‘streven naar rijkdom,’ dan bedoelt men niet: streven naar eene som goederen, maar streven naar een bezit; het bezit, nu, is een toestand. Er heeft verkrachting der taal plaats gehad van het oogenblik af aan, dat men in de wetenschap het woord in een anderen zin heeft gebezigd en daaraan eene beteekenis heeft verleend, die het oorspronkelijk geenszins bezat. Dat wij bovendien niet de eersteu zijn, die deze opmerking maken, zouden wij gemakkelijk door voorbeelden kunnen aantoonen. Want reeds anderen vóór ons hebben de moeijelijkheid gevoeld van den volksrijkdom te bepalen als eene som van goederen, zij het ook van nuttige goederenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 41]
| |
Men begrijpt dat eene zoodanige oplossing van de kwestie als die wij thans hebben gegeven, ons niet toelaat breedvoerig uit te weiden over de vraag, met welke eigenschappen de toestand is bekleed, dien wij als den staat van rijkdom betitelen. Rijkdom is in ons oog de normale economische toestand van het maatschappelijk organisme. Wilden wij nu alles doen kennen, wat naar onze wijze van zien op economisch gebied normaal is, dan zouden wij een volledig handboek moeten schrijven over economie; hetgeen natuurlijk niet het werk is van eenige oogenblikken. Maar door in onze definitie eene plaats in te ruimen aan het woord ‘organisme’ hebben wij toch stilzwijgend reeds zeer veel gezegd. Wat normaal is voor een organisme, is normaal voor de maatschappij. Wat, nu, is normaal voor een organisme? Men heeft het zoo even gezien: gestadige ontwikkeling en onafgebroken innerlijke beweging. Het is dus een toestand van beweging en ontwikkeling, dien wij als rijkdom betitelen. Ziedaar reeds twee eigenschappen gewonnen, die, naar ons bleek, in de definitie van Mill worden gemist; en beiden zijn voorname eigenschappen. Knoopen wij deze gedachte vast aan hetgeen wij vroeger omtrent het verbruik hebben geleerd. Het woord ontwikkeling doet ons van zelf denken aan die ‘gleichmässige Entwicklung von Production und Consumtion,’ waarvan Roscher spreekt. Het behoud van het sociale evenwigt en een gedurig toenemen in kracht van de termen, waaruit dat evenwigt bestaat, is dus onmisbaar tot den rijkdom. Iedere verbreking daarvan leidt tot armoede. Brengt ons dit begrip van een sociaal evenwigt, in een ruimeren zin toegepast, niet van zelf tot eene nieuwe, eene betere beschouwing van het pauperisme, dien tegenhanger van den rijkdom? - Trachten wij dit duidelijk te maken. Indien de rijkdom niets meer is dan eene som van nuttige voortbrengselen, dan kan het pauperisme op zijne beurt niet wel in iets anders zijn gelegen, dan in eene wanverhouding tusschen het quote-part, dat aan eene zekere klasse der maat- | |
[pagina 42]
| |
schappij is toegekend, en het cijfer van hen, die dit quote-part onder elkander moeten verdeelen. Het pauperisme te doen verminderen is in dat geval alleen mogelijk door twee middelen, door namelijk òf het eerste cijfer te vergrooten, òf het tweede te verkleinen. Is men nu met J.S. Mill om landbouwkundige redenen van oordeel, dat het eerste spoedig zijn grens vindt, zoo blijft er niets anders over dan het laatste. Elk individu moet levendig leeren beseffen, dat het cijfer der armoedige bevolking te groot is in verhouding tot de middelen van bestaan, en zorgen, dat hij van zijn kant zoo min mogelijk bijdraagt om dit groote cijfer nòg grooter te maken dan het is. Men weet wat J.S. Mill hiermede bedoelt. Zijn laatste redmiddel voor de arbeidende klassen is de moral restraint, toegepast op de meest uitgebreide schaal. - Dit moest zijn laatste redmiddel wezen: geene andere theorie paste in zijn systeem. Ons evenwel, en velen met ons, is het steeds voorgekomen, dat, zoo er geen beter remedie bestaat tegen het pauperisme dan de moral restraint, de hoop op genezing van die maatschappelijke kwaal al zeer gering is te achten. Men bedenke wat het aanwenden van dit remedie al niet insluit. Eene mate van ontwikkeling, van zelfbeheersching, bij de lagere standen, die in de meest beschaafde kringen niet gevonden wordt. De arbeider moet zich leeren beschouwen als een deel van het groot geheel. Niets te doen, wat, zoo het door allen tot gedragslijn werd verheven, schadelijke gevolgen zou teweegbrengen, moet zijn maatstaf worden van goed en kwaad. Zijne moraliteit moet dus klimmen tot eene hoogte, die zelden wordt bereikt. En dit alles, terwijl hij vaak in de diepste ellende is gedompeld; terwijl hij zich beweegt in eene wereld, die meestal doodend is voor alle zedelijke verheffing! Inderdaad, vordert Mill niet onmogelijkheden? Ware het niet beter, van zijn standpunt gesproken, het menschdom niet langer in onzekerheid te houden, en zonder omwegen de harde waarheid te prediken: er is geen remedie tegen het pauperisme? Wanhoop, ziedaar het laatste woord van deze rigting. Wij zijn gelukkig, dat er nog plaats is voor eene minder sombere beschouwing. Hoe geheel anders wordt onze blik op het lot der arbeidende klassen, zoodra wij ons begrip van volksrijkdom voor een beter hebben verwisseld. Is de rijkdom de normale economische toestand van het maatschappelijk organisme, dan is het pauperisme een ziekteverschijnsel in de maatschappij, | |
[pagina 43]
| |
een ziekteverschijnsel, dat in averschillende dingen zijn oorzaak kan vinden. Die oorzaak behoeft niet noodwendig in overbevolking te liggen. Zij kan ook in iets anders bestaan. Nemen wij wederom het dierlijk organisme tot voorbeeld. Te beweren, dat het pauperisme altijd het gevolg is van eene wanverhouding tusschen het cijfer der verbruikers en dat der voorhanden goederen, is even voorbarig als het zijn zou, het gevoelen uit te spreken, dat elke ziekte van ons ligchaam zijn oorzaak moet vinden in eene gebrekkige voeding. Dit kàn in sommige gevallen de oorzaak zijn; maar dit is het niet noodwendig. Ons blijft dus nog een hoop over voor den arbeiderstand, zoodra wij in de economie toegang verleenen aan deze nieuwe beschouwing. En wat is nu volgens haar het pauperisme? Bij benadering kunnen wij dit aangeven. De zamenleving, naar ons bleek, maakt alle individus van elkander afhankelijk. Doch zal die staat van afhankelijkheid geen schaduwzijde vormen in de ontwikkeling der maatschappij, dan is het een volstrekt vereischte, dat hij zich gelijkmatig over alle klassen verdeele. Zoodra de eene klasse meer afhankelijk is van de andere dan omgekeerd, wordt er gebrek geleden door sommigen. Ziedaar in beginsel het wezen van het pauperisme verklaard. Het is, geheel in het algemeen gesproken, eene verbreking van het sociale evenwigt. De arme is meer afhankelijk van den rijke, dan de rijke van den arme. Voeg bij die meerdere afhankelijkheid het demoraliserende bewustzijn daarvan, en gij hebt, dunkt mij, de werkelijkheid in hare hoofdtrekken vóor u. Liggen de oorzaken van dien toestand in de bijzondere geschiedenis van ieder volk, dan kan ook het geneesmiddel niet overal hetzelfde zijn. Toch schijnt het mij toe, dat, bij het tegenwoordig standpunt der beschaving, één hoofdbeginsel vrij algemeen kan gelden. Het middel namelijk, dat de individueele mensch gebruikt heeft om zich los te maken van zijne afhankelijkheid van de natuur, moet ook door de arbeidende bevolking worden aangegrepen om het evenwigt te herstellen dat te haren koste is verbroken. Wat dit middel is, weten wij allen. Het heet: associatie van krachten. Associatie, nu, moet de banier worden, waarom de armoede zich schaart. Reeds zien wij hoe in Engeland en Duitschland deze banier duizenden vereenigt. De Cooperative stores en de Vorschussvereine nemen | |
[pagina 44]
| |
dagelijks toe in omvang en bloei. Grootsche beweging, lang gering geschat, lang miskend in hare beteekenis, doch naar onze overtuiging geroepen om een nieuw leven te wekken in den boezem der arbeidende klassen. Ziedaar een der voordeelen aangewezen, die eene ruimere opvatting van den volksrijkdom ons aanbiedt. Zóó ons begrip van rijkdom, zóó ons begrip van armoede. Is het eerste bekrompen, het tweede kan niet veel beter zijn. De begrippen van rijkdom en armoede, nu, zijn de twee instrumenten, waarmede ieder economist gedurig werkzaam is. Die instrumenten aan bruikbaarheid te doen winnen, moet dus, reeds uit dìt oogpunt beschouwd, bevorderlijk zijn aan de ontwikkeling der economie in haar geheelen omvang. Dit in alle bijzonderheden aan te toonen, ligt buiten ons plan. - Hoe de definitie van den volksrijkdom als een toestand van zelf een einde maakt aan den strijd over productieven en improductieven arbeid, - hoe zij ons verlost uit het moeijelijk dilemma van het verbruik tegelijk oorzaak en vernietiger van rijkdom te noemen; daar toch aan den eenen kant alleen die goederen de welvaart eeuer natie verhoogen, waardoor in de behoefte van een bepaald oogenblik wordt voorzien, en aan den anderen kant het verbruik, dat de behoefte doet ontstaan, diezelfde goederen weder vernietigt, - hoe zij verder aan onze studiën eene nieuwe rigting geeft, daar nu de vraag: wat is volksrijkdom, dat wil zeggen: wat is de normale economische toestand van het maatschappelijk organisme, het eerste voorwerp wordt van aller onderzoek, - hoe eindelijk de economie op die wijze van zelf wordt teruggevoerd tot datgene, wat, vooralsnog althans, in de eerste plaats hare taak moet blijven, te weten, beschrijving en verklaring van het bestaande, meer dan het geven van voorschriften tot verandering; - dit alles willen wij niet onderzoeken. Liever laten wij het over aan het zelfstandig nadenken van den lezer om zich hierover een oordeel te vormen. Toch is het ons onmogelijk afscheid te nemen van dit onderwerp, zonder nog bij één voornaam punt de aandacht te hebben bepaald; te weten, bij eene kwestie, die tegenwoordig aan de orde van den dag is, en waarvan de nieuwere beschouwing van den volksrijkdom de oplossing wel niet onmiddellijk geeft, doch althans in eene niet zeer ver verwijderde toekomst plaatst. De historische school heeft in den jongsten tijd een | |
[pagina 45]
| |
groot gedeelte der economische wereld in onrust gebragt. Het blijkt thans meer en meer, dat zij het gemunt heeft op de grondslagen zelve van het systeem van Adam Smith. Haar voornaamste grief tegen dit systeem is het volgende. Adam Smith, naar zij meent, is veel te absoluut in zijne uitspraken. Hij predikt eene leer, die hij geldig verklaart voor ieder volk, onder alle omstandigheden, in alle tijden. Ziedaar zijne grove eenzijdigheid. Zulk eene leer is niet te vinden. De mensch is geen abstractie, maar eene werkelijkheid, en daarom niet overal en onder alle omstandigheden dezelfde, maar verschillend naar gelang van de invloeden waaronder hij geplaatst is. Die invloeden te kennen is de vrucht van naauwkeurige waarneming en, voor zooveel het verleden betreft, van de studie der geschiedenis. Beiden, geschiedenis en waarneming, leeren ons hetzelfde. Zij leeren dat klimaat, uit en inwendige gesteldheid van den grond, nabijheid of verwijdering van de zee, bezit of gemis van groote rivieren, den belangrijksten invloed uitoefenen op de economische ontwikkeling van ieder volk, daar zij zoowel den aard zijner behoeften als de middelen tot hare bevrediging, dus beide de voortbrenging en het verbruik bepalen. Waar men bosschen vindt, wordt gejaagd; waar goede weilanden zijn, vindt men veeteelt; een vruchtbare grond moedigt den akkerbouw aan; rijkdom aan mineralen de industrie; zeeën en rivieren de scheepvaart. Zelfs de omvang en de geographische ligging van een land zijn van beteekenis; want daarvan hangen af: economische zelfstandigheid, mogelijkheid tot het handhaven van eene eigene commerciëele politiek, belang voor den wereldhandel. Het is waar: de mensch wordt minder afhankelijk van al die invloeden, naarmate hij toeneemt in beschaving; doch nooit kan hij er zich geheel van losmaken. Berust niet het industrieel overwigt van Engeland voor het grootste deel op zijne kolen- en ijzermijnen en het gemis daarvan bij andere natiën? Doch er is meer. Ook de menschelijke arbeidskracht is niet altijd dezelfde; reeds uit een zuiver mechanisch oogpunt beschouwd, is dit waar. Die van een Nieuw-Hollander staat tot die van een Engelschman als 5:7, en de wereldheerschappij van het Kaukasische ras is voor een goed deel te danken aan de physieke eigenschap, die het bezit, van ieder klimaat, hetzij koud of warm, gemaakelijk te kunnen verdragen. Maar ook uit een zedelijk oogpunt beschouwd, bestaat er verschil. Een | |
[pagina 46]
| |
ieder weet, hoe de Engelschman uitmunt door geestkracht, de Duitscher door geduld, de Franschman door smaak. Vanwaar, dat de economische toestand der Grieken en Romeinen zoo ver beneden het standpunt is gebleven, dat de beschaafde volken van den nieuweren tijd hebben bereikt? Vanwaar anders, dan van de minachting, waarmede men vroeger den arbeid beschouwde. Eerst de Germanen hebben die minachting opgeheven en nog heden plukken wij de zegenrijke gevolgen daarvan. De mensch, zooals hij historisch is geworden, ziedaar dus het voorwerp van de economie. Deze laatste behoort zich rekenschap te geven van al het concrete, van al het toevallige zelfs, bij hare verklaring van de verschijnselen op het gebied dat zij behandelt. Zij behoort afstand te doen van het denkbeeld om op dit gebied natuurwetten te ontdekken. Zulke wetten bestaan hier niet. Want de invloed der zamenleving op de welvaart wordt niet uitgeoefend langs bovennatuurlijken weg, maar door bemiddeling van het individu, en al naarmate dat individu anders ontwikkeld is of meer ontwikkeld is, zal ook de uitkomst verschillend zijn. De historische school wil dus het volgende: waardering van het concrete, met verwerping van al wat naar absolute stellingen zweemt. Nu behoeft het voorzeker geen betoog, dat door de toepassing van een zoodanig beginsel de economische wetenschap een geheel ander aanzien verkrijgt dan bij Adam Smith, die gewoon is bij het vaststellen zijner resultaten op het historisch gewordene minder te letten en elk zijner theoriën op vrij algemeene wijze geldig verklaart. Dit laatste is bij Adam Smith wederom niet toevallig. Ligt de rijkdom van een volk in de som van alle nuttige goederen, dan heeft de voortbrenging overal op volmaakt dezelfde wijze plaats, te weten, door de zamenwerking van de natuur met arbeid en kapitaal; dan oefent het verbruik overal denzelfden nadeeligen invloed uit, zoo het namelijk niet dient tot reproductie; dan heeft de armoede overal dezelfde oorzaak: eene wanverhouding tusschen het cijfer der verbruikers en dat der aanwezige goederen. Waar in dit systeem nog plaats zou overblijven voor het concrete, het historisch gewordene, kortom, voor iets anders dan vaste, onomstootelijke natuurwetten, verklaren wij niet te begrijpen. Zelfs de maatschappij is hier overal op dezelfde wijze zamengesteld: zij is ‘an aggregate collection of individuals,’ zoowel in Europa als in China of Japan. Het kon niet missen: eene beschouwing, die zoo strijdt met | |
[pagina 47]
| |
de uitspraken van het gezond verstand, moest reactie ten gevolge hebben. Iedere reactie, nu, gaat gemeenlijk op hare beurt te ver. Is bij Adam Smith alles absoluut, de historische school heeft slechts oog voor het concrete. Wilde men consequent toepassen wat zij ons leert, dan zou er van geene economische wetenschap sprake kunnen zijnGa naar voetnoot1. Want de taak van iedere wetenschap is in de eerste plaats deze: in de verscheidenheid de eenheid te ontdekken; de historische rigting, nu, wil van eene zoodanige eenheid niets weten. Te haastig te zijn in het generaliseren is zeker verkeerd; doch mag men in het geheel niet meer generaliseren, hoe kan men dan ooit den eersten stap doen in eene wetenschap? Mij dunkt, de beide uitersten, waarin Adam Smith en de school van Roscher zijn vervallen, worden het best aangewezen met zinspeling op een bekend Duitsch spreekwoord: Smith ziet de boomen niet van wege het bosch; de school van Roscher het bosch niet van wege de boomen. - Het is de taak van eene nieuwe rigting om ons zoowel het bosch als de boomen te doen zien. Het komt mij voor, dat de definitie van volksrijkdom, die wij hebben aanbevolen, inderdaad de leus kan worden, die de strijdende partijen tot elkander brengt. Wat toch is het geval? Men verlangt aan den eenen kant erkenning van het concrete, van het historisch gewordene; geen vast ideaal, bovenal, van economische grootheid, waarvoor dan iedere maatschappij, het koste wat het wil, pasklaar gemaakt moet worden. Welnu, men zie in den rijkdom den normalen toestand van het sociale organisme en men heeft zijn vollen eisch verkregen. Want spreekt het niet van zelf, dat ons begrip van het normale zich hier wijzigt naar gelang van de geographische en histroische invloeden waaronder een volk zich heeft ontwikkeld? Van het oogenblik dus, dat men deze beschouwing van den rijkdom heeft aangenomen, is er plaats in onze voorstelling voor het concrete, is er plaats voor het historisch gewordene. - Men verlangt aan den anderen kant erkenning van de eenheid, te midden der verschei- | |
[pagina 48]
| |
denheid; van het absolute, te midden van al het relatieve, dat ons omringt. Ons antwoord is wederom hetzelfde. Want al leert ook de ervaring, dat de rijkdom van alle natiën zich niet overal onder gelijke vormen aan ons vertoont, dat, bovendien, hetgeen normaal is hier, ginds abnormaal kan zijn, toch zal het ons ligt vallen om, bij al dat verschil, zekere gemeenschappelijke trekken op te sporen. De eene maatschappij is niet de andere; maar iedere maatschappij is een organisme en wat een organisme kenmerkt, kenmerkt dus allen zonder onderscheid. - Mij dunkt, beide consequentiën liggen voor de hand. Het schijnt mij bijkans onmogelijk toe, er een van uit het oog te verliezen, zoo gansch natuurlijk en onwillekeurig dringen zij zich beide aan ons op. Bedrieg ik mij niet, dan is hierin een nieuw voordeel gelegen van de bepaling van volksrijkdom, die ik getracht heb aannemelijk te maken. Velen verwerpen de uitspraken der historische school geheel; sommigen, weder, geven zich blindelings aan haar over. Is niet het een even verkeerd als het ander? De historische school heeft groote verdiensten, doch, wij herhalen het, zij gaat te ver in de toepassing van haar beginsel.
Wij kunnen hier slechts aanstippen, niet uitwerken. Doch het antwoord op de vraag, die wij in den aanvang van dit opstel hebben gesteld, is gegeven: wij hebben getracht te doen zien, dat het begrip van volksrijkdom, waarop het stelsel van Adam Smith berust, niet houdbaar is tegenover de ervaring. Tevens wendden wij eene poging aan om de bron te ontdekken, waaruit de dwaling van Smith is voortgekomen, en dit leidde ons van zelf tot eene opvatting, die ons meer bevredigt dan de zijne. Wij weten niet of wij er in geslaagd zijn allen te overtuigen van de juistheid onzer kritiek zoowel als van de waarheid der theorie, die wij voor de afgekeurde in de plaats stelden. Eén ding evenwel is, zoo wij hopen, voor allen duidelijk geworden: dat een hernieuwd onderzoek naar de deugdelijkheid van de grondslagen der hedendaagsche economie dringend wordt vereischt; en wij zouden ons derhalve gelukkig rekenen, zoo wij velen tot zulk een onderzoek hadden aangespoord.
N.G. Pierson. |
|