De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Doofstommen en doofstommen-onderwijsGa naar voetnoot1.Ongeveer eene eeuw geleden, - een tiental jaren meer, een tiental jaren minder, zoo naauw neme men het niet, - toen de achttiende eeuw, de vijftig over, op hare dagen kwam, waren genootschappen ten onzent aan de orde van den dag. Alle kennis, geloofde men, zou gemeen goed worden, mits men er maar eene maatschappij voor stichtte; alle talent ieders deel, door het lidmaatschap van dezen of genen kring. Voor wetenschap als voor kunst heette de gulden tijd aangebroken! Haarlem verheugde zich in hare Hollandsche Maatschappij; Rotterdam toonde harte te hebben voor de Proefondervindelijke Wijsbegeerte; Zeeland waagde het weldra der stad van Coster naar de kroon te steken; Utrecht trad later in het perk, maar nam het toen ook voor Wetenschap en Kunst tevens op. Het Bataafsch Atheen, hoe zouden wij het vergeten? had al vroeger niet slechts den bloei der Vaderlandsche Letterkunde gewaarborgd door de stichting eener maatschappij voor deze, Leyden was ook de eerste geweest zich onze dichtkunst aan te trekken; het genootschap: Kunst wordt door Arbeid verkregen, dagteekent van denzelfden tijd. Het leed geen zeven jaren, of 's Gravenhage had haar: Kunstliefde spaart geen Vlijt. En de hoofdstad? vraagt men ongeduldig. In achttienhonderd vijf en zestig zal het juist honderd jaren geleden zijn, dat zij hare Academie van Teekenkunst herstelde. Amsterdam moge dat dàn eens overdoen, meent ge; | |
[pagina 50]
| |
wij helpen het u wenschen; maar keeren tot het verleden weêr: zij stichtte omstreeks denzelfden tijd eene Maatschappij van den Landbouw, vreemd genoeg voor een koopstad, hooren wij pruttelen; zij grondvestte Felix Meritis, et tout est dit! Ongeveer eene eeuw geleden beloofde men zich allerlei vooruitgang van zamenkomen en zamenzitten, zamenwerken niet te vergeten; de planken onzer bibliotheek buigen krom onder het wigt der boeken, die wij er aan zijn verpligt! - maar, wie lust hebbe de lofredenaars vooruit te loopen, die de aanstaande viering van eeuwfeest bij eeuwfeest zullen opluisteren door hunne gaven, niet wij. Al zouden wij uit den overvloed dier hoven de schitterendste kransen kunnen vlechten, zonder dat het deze daarom ergens viel aan te zien dat we plukten, niet onze hand zal de voorbarige zijn. Indien ons verlangen naar die vreugde zich in eenig opzigt te buiten gaat, het is een niet nieuwsgierig, het is een weetgierig rondstaren onder de dichteressen onzer dagen, wie van deze toch, zoo als de Jufvrouwen Wolff en Deken toen de Haarlemsche Maatschappij haar vijf en twintigjarig bestaan vierde door de Oprigting van een Oeconomischen Tak, wie harer voor het Nederland onzes tijds de Verpligting in vers zullen brengen, tot het Handhaven der Nuttige Maatschappijen en Genootschappen in ons Vaderland. Houdt gij ons de zwakheid ten goede, als wij er u bij verzekeren, dat het er ons niet om te doen is deze of gene vriendin aan te bevelen? Op ons woord, wij verlevendigden dat tal van feiten, dezen kenschetsenden trek van vroeger verstandelijk leven slechts in uw geheugen, dewijl bij ons, om den wille van ons onderwerp in die dagen verplaatst, de vraag opkwam: of onder dien stapel geschriften tot verbetering van den toestand des volks, tot zijn verlichting, tot zijn vooruitgang, enkele scholen, in welke van pogingen gewag werd gemaakt, aangewend om het lot der ongelukkigen, met welke wij ons bezig houden, te verzachten? Getroostte die philantropie of dat patriotismus zich, ook maar bijwijle, uit het onmetelijk ruim der bespiegeling, of van het hooge standpunt waarop men zich hij deze of gene beschouwing had geplaatst, neêr te strijken of af te dalen in der beoefening lage vlakte, liever nog op den dorren heidegrond, zoo zwaar te ontginnen, zelfs in het zweet zijns aangezigts? Sloeg men de hand aan hetgeen hoofd en harte vonden te doen, als het eerste in den kring, die het omgaf, opmerkte, als het laatste het leed in dezen meêgevoelde? | |
[pagina 51]
| |
Verhandelingen en verzen uit dien tijd, hun getal is legio! maar practische proeven? met eene enkele uitzondering, zijn ze schaarsch tot bedroevens toe! Gij hebt haar in gedachte reeds genoemd, die uitzondering, welke geene andere is dan wat eene dezer maatschappijen in de dagen van haren bloei voor het onderwijs onzer jeugd tot stand bragt; eene verdienste, welke wij nooit zullen loochenen; eene verdienste, groot genoeg om het begrijpelijk te maken, dat zij ons thans jaarlijks verzekert er verre van te zijn zich zelve of hare glorie te hebben overleefd! Onder de overige, tot welke wij wederkeeren, en die van een twintigtal jaren vroeger dagteekenen dan dat van hare stichting; onder die vele mogt sprake wezen van studie of van smaak; maar van werkzaam zijn tot ontwikkeling van deze of gene misdeelden onder onze natuurgenooten, van weldoen in den edelsten zin, in hoe engen kring dan ook, verrast u bij die genootschappen geen blijk. Elders ga een kreet van afgrijzen op over den toestand der kerkers; een kreet, die weldra in welsprekende bede om deernis verkeert met hen, die de zamenleving buitensloot; elders ontwake het harte met velerlei ellende mededoogend; de achttiende eeuw ten onzent, die van hare voorgangsters oude mannenhuizen en oude vrouwenhuizen en hofjes erfde, de achttiende eeuw, die wijsgeeren en dichters vormt bij honderden, ziet geen doofstomme haar wezenloos aanstaren en hoort geen blinde zuchten! Vergaderingen houdt ze; vergaderingen, geen avond der week is er zonder; vergaderingen van allerlei aard; schuttersgezelschappen, de manhaftigste; zamenkomsten om te eten, de gezochtste; wijnkransjes, de prettigste: iedere van deze op hare beurt door gedenkpenningen vereeuwigd! doch van medelijden met jammeren als zij alle dagen om zich zag, alle dagen voor zich had, geen zweem! Laat ons voorzigtig zijn: eene enkele Maatschappij werd in Amsterdam opgerigt, die over drie jaren, bij gelegenheid van haar eeuwfeest, het doodsch gebouw op het Rokin, uit haren overvloed van middelen zal illumineren tot den top van den gevel toe: de Maatschappij van Drenkelingen! Van welke soort? vraagt ge, - dat zegge u haar prachtig gedenkboek! Het was geene maatschappij, geen genootschap, geen kring van welken aard dan ook, die ten onzent, door het voorbeeld van Johan Conrad Amman bezield, het werk dat deze begon trachtte voort te zetten; de heugenis van den verdienstelijke scheen spoorloos uitgewischt! O Vermaardheid, hem door een der schranderste vernuften zijns tijds beloofd; o Onsterfelijk- | |
[pagina 52]
| |
heid hem door de poëzij dier dagen gewaarborgd! Of had niet Balthazar Bekker er in zijne Betooverde Wereld van gewaagd, hoe hij de doofstomme Hester Koolaart had hooren spreken, dank zij Amman's onderrigt? Of had niet Elisabeth Hoofman, met den oom dier misdeelde Hester gehuwd, in een Lierzang ter zijner Verjaring, Amman boven Aesculaap gebeurd, hij, ‘die een orgel vormde in haren gorgel;’ hij, wiens eernaam ‘brommen’ zou ‘uit den mond van duizend stommen!’ In vollen ernst, Amman bleek vergeten, al zou men gezegd hebben, dat iemand, wiens pogingen de opmerkzaamheid van Boerhave tot zich hadden getrokken, die door de veder van dezen was geprezen, er voor moest zijn beveiligd. Er schuilt in dergelijke onverschilligheid, het is te zacht een woord, er spreekt uit ondankbaarheid van dien aard bij het nageslacht iets dat ons mag ergeren: de schare is daar om ten minste te erkennen, dat zij vooruit werd gestreefd, dat haar een voorbeeld gegeven werd; maar het verschijnsel dat men niet gemeenschappelijk beproefde, wat slechts door het vernuft, de volharding, de verloochening van een enkele slaagde, steekt er inderdaad iets verbazends in? Wat ter wereld waarlijk goeds en groots tevens is gesticht of gewrocht, wat op het gebied der gedachte werd geschreven of geschapen werd in het rijk der kunst, het was lang de droom van een enkel hoofd eer het verwezenlijkt aan het licht trad, lang de zucht van een enkel harte, eer de vervulling van deze het algemeen verrukte. Wij zouden die waarheid verder ontwikkelen als wij ons niet vleijen mogten, dat zij, in beeld gebragt, sterker spreken, spoediger overtuigen zal. Onze stof verplaatst ons nog eens in Parijs, nog eens bij den Abbé de l'Épée, toen deze reeds meer dan zeventig jaren telde, in 1784. Wij vinden hem naar gewoonte in zijne school, onder zijne leerlingen, om wier wille de man op zijn ouden dag italiaansch, spaansch, engelsch en duitsch had geleerd. Vreemd vindt gij het welligt, toch is het verdienstelijker dan gij gelooft; laat zijn jongste levensbeschrijver, een doofstomme, laat Ferdinand Berthier u vertellen waarom. ‘Je suis,’ zoo lezen wij dat de l'Épée de aanleiding tot die studiën verklaarde, ‘je suis à l'age de plus de soixante ans, je suis prêt à étudier toute autre langue dans laquelle il faudrait instruire un sourd-muet qui me sera envoyé par la Providence, car je ne regarde pas avec indifférence les sourds-muets des na- | |
[pagina 53]
| |
tions qui nous environnent.’ Er is wel niemand die gelooft dat hij het zich getroostte om den wille der vele vreemden, die zijne instelling schier dag aan dag met een bezoek vereerden; het fransch had in dien tijd in het engelsch nog geen mededinger om de heerschappij over de wereld; het was toen, als het wel blijven zal, de taal der hoffelijkste zamenleving, des geestigen verkeers. De meeste onzer lezers daarentegen zullen vragen, zoo als de vrienden van de l'Épée deden, - wij geven gaarne onzen Deken der Professoren van de Nationale Instelling te Parijs weder het woord-: ‘“A quoi tant d'idiomes peuvent-ils vous servir quand il ne s'agit que de sourds-muets français?” - “A rien”, répondait le bon abbé. - “Alors pourquoi les leur faire apprendre?” - “Pourquoi? C'est que je suis mortel. Une partie très considérable de ma carrière est déja fournie. - Et qui instruira les sourds-muets après moi? Ce travail est pénible; il engage à des dépenses et il ne rapporte rien: trois pierres d'achoppement pour bien des gens. Je me suis done imaginé qu'en faisant faire à mes élèves un exercice où chacun serait libre de les interroger en différentes langues, il en résulterait une évidente preuve que les sourdsmuets sont aussi susceptibles d'instruction que les autres enfants. Qui sait si quelque puissance ne voudra pas former dans ses États une maison de sourds-muets? Et, dès lors il y aura quelqu'un après moi, n'importe en quel pays, qui continuera mon oeuvre.”’ Wilt ge met ons zien of er in het gezelschap, dat we bij hem aantreffen, of er onder de zes of zeven gasten iemand van dien aard schuilt? Een gezant van deze of gene mogendheid? vraagt ge. Niets waarschijnlijker, antwoorden wij: een gunsteling van Catharina, een vriend van Joseph, een vertrouwde van Frederik; Catharina die zich vleit Rusland te hebben herschapen; Joseph, die het Oostenrijk tracht te doen; Frederik, die Pruissen herschiep. Terwijl wij het oor leenen aan dat verschil van tongvallen, eene verscheidenheid, die verraadt uit welk oord in den vreemde ieder van deze komt, - slechts de Rus heeft haast geen accent, - luistert gij naar een man van dertig jaren, met den abt de l'Épée in een vertrouwelijk gesprek gewikkeld, van dezen leerende als ware hij zijn kweekeling. Gij treft het gelukkig, hun onderhoud geldt het aantal doofstommen in ons vaderland: ‘niet zoo aanzienlijk als wel elders, geloof ik,’ antwoordt de vreemdeling voorzigtig. Vreemdeling? is hij het te Parijs dan inder- | |
[pagina 54]
| |
daad? zijn fransch is grammaticaal onberispelijk, zijne voordragt vaardig, zijn woordenkeus getuigt van studie der beste auteurs. Ge zoudt hem français pur sang groeten, als iemand van dertig jaren in Parijs zooveel geest en gemoed aan zoo grooten ernst paarde. En toch, ook zóó zijn er; maar wat aan uwe pas aangeknoopte kennis hapert, het is iets dat zich noch omschrijven, noch vertolken laat; het zijn la tournure française en le tour français die hem falen, in gestalte als in gebaar, in stem als in stijl. ‘En ge zijt hier ter herstelling uwer gezondheid,’ zegt de l'Épée, ‘en ge bezoekt bij herhaling mijne school,’ en de verbazing van den abt vult aan wat hij niet zegt, maar wat de aangesprokene er niet minder om verstaat. ‘Pour m'amuser? non, Monsieur!’ luidt het antwoord, ‘pour m'instruire;’ en al is de bedachtzame man, die het geeft, pasteur du troupeau Wallon à Groningue, hij zou er wel: ‘mon père!’ bij willen voegen, zoo groot is zijn eerbied voor dien grijsaard, zoo lief heeft hij hem! Henri Daniël Guyot, want geen ander zijt ge gelukkig genoeg geweest dadelijk in dien drom te onderscheiden, Henri Daniel Guyot is hier geen gezant van ons ondergaand gemeenebest, dat toen in Frankrijk iets anders te doen had dan onderwijs van doofstommen te bestuderen; dat bij Lodewijk XVI hulp zocht tegen Joseph II, die de Schelde wilde openen. Hij is evenmin afgevaardigde van het een of ander genootschap ten onzent; deze zijn op het ijverigst in de weer, maar voor de wapening ten platten lande, of ter verdrijving van den Hertog van Brunswijk. Henri Daniël Guyot bezoekt dag aan dag deze school, uit eigen vrijen wil, zoo ge dien een helder hoofd en een getroffen gemoed nog toekent. Welk eene sympathie tusschen den meester en den leerling, want deze wordt allengs beider betrekking: welk eene sympathie, ondanks velerlei verschil! Abbé suspect de Jansénisme, tot bij Lodewijk XVI toe, en pasteur du refuge in het afgelegen Groningen, moge de eene bij ervaring, de andere bij overlevering weten wat het zegt te lijden om des geloofs wille: één zijn zij in hooger overtuiging dan eenige kerkleer geeft, het bewustzijn dat liefde tot den naaste de toetssteen is der ware godsdienst. Leen nog even het oor aan de l'Épée's jongsten levensbeschrijver; hij getuigt van dezen: ‘On eût dit que la Providence suscitait à l'Église gallicane un autre Fénélon au milieu des querelles qui la déchiraient. Ennemi de l'intolérance, il répétait sans cesse avec le grand Henri IV: “Tous | |
[pagina 55]
| |
ceux qui sont bons sont de ma religion.” - Il se plaisait également à laisser échapper de ses lèvres cette belle maxime du cygne de Cambrai: “Souffrons toutes les religions, puisque Dieu les souffre!” - Imbu de ces principes de charité, il accueillit dans la suite, avec la sympathie la plus touchante, le protestant Ulrich, qui était venu du fond de la Suisse étudier sa methode. Bientôt une étroite liaison établit une sorte de parenté entre leurs âmes, et porta Ulrich à abjurer ses ancienues croyances.’ Eene alledaagsche bekeeringsgeschiedenis, ducht gij; maar, zouden wij er dan het woord voor geven aan den doofstomme? Ferdinand Berthier besluit haar welsprekend, Ulrich's karakter handhavende. ‘L'abbé de l'Épée, désirant le retirer de la misère dans laquelle il gémissait à Paris, insistait pour qu'il acceptât une somme de six cents livres, qu'il lui offrait. “Vous m'avez enseigné,” répondit le fier Helvétien, “comhien est agréable au Ciel l'état de l'homme qui travaille en paix dans l'indigence, et qui souffre les privations sans murmurer; vous m'avez inculqué vos principes. Après ce don, tous les autres me seraient inutiles; de plus nécessiteux jouiront de vos largesses. J'ai appris de vous à aimer Dieu, mes frères et le travail: je suis riche de vos bienfaits.”’ Als er onder onze lezers mogten zijn, die om dezen trek in den opgevoerden Zwitser belang stellen, dan deelen wij hun gaarne mede, dat H. Conrad Ulrich, aan den avond van een leven vol teleurstelling, ten minste de voldoening smaken mogt, twee jaren voor zijnen dood in Zurich eene school voor doofstommen en blinden te zien oprijzen, en keeren daarmede tot Guyot terug. Stellig liepen de gesprekken van dezen met de l'Épée wel het allerminst over geloofsverschil. Ondanks al den invloed, dien overlevering op uitgewekenen heeft, ondanks de beeldtenis zijns grootvaders aan Henri Daniël vroeg getoond, een raadsheer in het Parlement van Metz, die, Frankrijk ontvlugt, griffier werd in Daalhem, in het land van Overmaze; ondanks de heugenis van al wat zijn geslacht had geleden, Guyot was een zoon der achttiende eeuw in wat den avond van deze verdienstelijkst onderscheidde, in hare verdraagzaamheid. De l'Épée moge er hem mede plagen, dat hij pasteur is geweest in die ‘fameuse ville de Dordt, la Calviniste par excellence,’ Henri Daniel, verbeelden wij ons, heeft zijn antwoord gereed. Hij haalt op van eene kleine kerk, de kerk van het dorp waarin hij werd gedoopt, Blegny, in de buurt van Daalhem gelegen, waar zijn | |
[pagina 56]
| |
grootvader leeraar en herder dier kleine gemeente was. ‘Het is niet de plegtigheid, die mij heugt,’ beweert hij dan, ‘ik werd van Trois-Fontaines, waar ik geboren ben,’ - ook al in hetzelfde Land van Overmaze, thans een deel van het Hertogdom Limburg - ‘naar de pastorij te Blegny gebragt, zonder er iets van te weten. Maar toen ik later dikwijls denzelfden weg met bewustzijn aflegde, toen ik uit vaders doctorschais wipte om er een week bij mijn grootouders door te brengen en des zondags meê ter preek ging, toen trof het mij, dat die zelfde kerk door Gereformeerden en Roomschgezinden gezamenlijk werd gebruikt.’ - ‘Et cette leçon, que nous prions tous le même bon Dieu,’ zegt de l'Épée, ‘vous ne l'avez jamais oubliée,’ en drukt Guyot de hand. Het was meer dan eene vlugtige opwelling van medelijden, meer dan eene voorbijgaande vlaag van bewondering, die deernis waarmede onze landgenoot in de school van den abt zijne kweekelingen gadesloeg, den eerbied, de liefde, die hun meester hem inboezemde. De gedachte zich ten onzent geheel aan dergelijke ongelukkigen te wijden, kwam bij hem op: of hij er geschiktheid toe bezat? was eene eerste vraag; of hij er zijne gemeente niet door zou doen lijden? eene tweede. Bange twijfel, zware strijd misschien, die toch week, die toch met gehoor geven aan de latere roeping eindigde. Tien maanden lang bleef hij te Parijs het onderwijs, den omgang van de l'Épée genieten. En in Groningen weêrgekeerd, sloeg hij de hand aan den ploeg om levenslang niet weêr van achter dezen te wijken; de vorens werden gegraven, het zaad gestrooid, wie weet onder welke bekommeringen! Wat zochten wij straks den stichter eener school, als de doofstommen ten onzent behoefden, onder de voorzitters, onder de eereleden van allerlei letterlievende vereenigingen? Opofferingen als die waartoe een besluit van dezen aard verpligt, toewijding als zulk eene zaak eischt, men brengt die niet, men heeft ze niet op verlangen van deze of gene maatschappij, op den wensch van dit of dat genootschap; maandelijksche noch wekelijksche vergaderingen stellen er toe in staat. Bezwaren en bedenkingen stijgen op en zweven om in elke bijeenkomst; de geest en het gemoed van een enkele overwint die en verdrijft ze in eenzaamheid, de geest, die misschien geene belemmeringen van een bestuur dulden zou, het gemoed dat stellig dag en nacht voor de zelfgekozen taak niet maar warm blijft, dat er voor blaakt! Ten zijnen huize had Guyot | |
[pagina 57]
| |
twee doofgeboren kinderen opgenomen, een christenmeisje en een jodenjongen; den verdraagzamen leeraar waren beide ongelukkigen even lief; hij slaagde aanvankelijk. Voor hoe vele misdeelden werd er weldra niet aan zijne deur geklopt! misdeelden niet enkel ten opzigte der gave des gehoors. We zijn zoo gewoon dat wezen, voor welks eigenschappen zonder tal de taal te kort schiet, we zijn zoo gewoon der Natuur den zoeten moedernaam te geven; deed de Egyptenaar niet wijzer, toen hij zich Isis als de gesluijerde dacht? Immers, - al spaart zij rang noch stand, wanneer ze, in hardvochtige onverbiddelijkheid, aan enkele menschenkinderen nu eens dezen, dan weder genen zin ontzegt; al strekken zich de gevolgen dier wispelturigheid, met een zachtklinkend maar harttergend woord, speling geheeten, ook over rijken en grooten uit, - wie die beweren durft, dat zij lief heeft, lief met moederingewanden, als wij haar, wat blindgeborenen en doofstommen betreft, zonder deernis voor wat de mindere stand al zwaarders dan de meerdere te dragen heeft, tot bij de schamelen de leer der evenredigheid, de wet des getals, handhaven ziet? Guyot heeft het nooit gevraagd, hooren wij ons, beschamende, toeroepen; Guyot ervoer het er niet minder om, is ons wederwoord. Hij had de heilige weelde gesmaakt aan eenige van zijne natuurgenooten het hoogste te bedeelen wat het leven waarde geeft: eene aan deze te wreed en te lang ontzegde ontwikkeling van hoofd en van hart; maar hoe de vreugde, waarmede het hem vervulde, in droefheid verkeerde, als hij den blik van die weinige juichenden op de vele smeekenden wendde, aan welke hij dergelijke weldaad weigeren moest! Eigen middelen? hij had niet geaarzeld die prijs te geven om zijne kweekelingen te kunnen onderwijzen en onderhouden tevens! Bijdragen van vermogende vrienden? hij had die dankbaar aangenomen om een grooter getal ongelukkigen gelukkig te mogen maken; maar aan deze als aan gene was een einde; zoude men hetzelfde moeten zeggen van de naauwelijks ontloken school? Nederland is altijd goed geefsch geweest; het ware woord voor eene weldadigheid aan welke de geest des onderscheids vaak ontbrak. Onder het oude als onder het nieuwe geloof greep de hand gewillig in den zak des overvloeds; slechts zag het oog zelden scherp toe hoe het gegevene werd besteed. Het viel ligter oogenblikkelijken nood te lenigen dan zich het onderzoek te getroosten hoe die voor het vervolg zekerst werd voorkomen. Ook geloofde men wel eens genoeg te hebben ge- | |
[pagina 58]
| |
daan door de weldadige instellingen van het voorgeslacht te behouden, waar het nakroost zich slechts met eene hervorming van deze volledig zou hebben gekweten. Eindelijk, de oudste vaderen daarin te gelijken, dat men oor had voor elken nieuwen kreet van behoefte of jammer, dat men wie deze stillen konden niet alleen liet staan, maar hun ter hulpe kwam, dat was schaars geworden tegen het einde der achttiende eeuw in ons vaderland. Eere daarom aan Groningen, dat het in 1789 gelooven dorst bij de menigte sympathie te zullen vinden voor eene ‘Inrigting tot Onderwijs voor Doofstommen;’ eere aan de schare, die Guyot en zijne vrienden in deze hunne verwachting niet teleur heeft gesteld. Het Nederland van die dagen mogt, ondanks al zijne maatschappijen, nog een slechten stijl schrijven, niet aan rollende volzinnen, aan klinkende specie had de school behoefte, en het geld kwam. Het Nederland van dien tijd mogt door partijschappen worden geteisterd, over het verdienstelijke dezer poging was maar één gevoelen. Op den 14den April 1790 werd de eerste vergadering gehouden van hen, die door gezamenlijke bijdragen de gedachte hadden verwezenlijkt; het Instituut was gevestigd. Onwillekeurig verlangt gij, de jeugdige plant thans veilig wetende voor de ongenâ der stormen, die gâslaande in eenen bodem voor hare ontwikkeling geschikt, u verlustigende in de nog maar weinige bloesems, die zij draagt, bloesems echter, in welke de vrucht zich reeds zet, onwillekeurig verlangt gij te weten wat er in het gemoed van haren hovenier omging? Vraag het hem zelven, als hij zijn zoetsten feestdag viert. De zeventiende Maart des volgenden jaars is aangebroken; het eerste publieke examen der dertien kweekelingen zal beginnen. Aanzienlijk is de belangstellende schare, aanzienlijk door tal als door rang; het koor der Akademie en het studentengestoelte volstaan er naauwelijks voor. Zigtbaar wordt dat gehoor verrast door de blijken van wat die kinderen hebben geleerd; maar weldra maakt een dieper gevoel zich van de toeschouwers meester. Weemoed, voldoening, dankbaarheid, hoe wisselen zij elkander af, hoe volgen zij elkander op! Eerst treft het dien feestgenooten, hoeveel die ongelukkigen misten, - daar verbazen zij zich over den ommekeer door een liefderijk en verstandig onderrigt bij hen teweeggebragt, - eindelijk worden zij den eerwaardigen maar eenvoudigen Guyot gewaar; - begrijpt gij hem, gevoelt gij met hem, die daar de hand over de oogen strijkt, die opziet, en alweêr te midden der | |
[pagina 59]
| |
kleinen is, die van geen schuwheid weten, als zij aan zijne knieën staan? Wat vaste wil, wat veelzijdige studie, wat vurige liefde vermag, Guyot's gansche levensloop zou het u verkondigen, als wij voort mogten gaan dien uitvoerig te schetsen. Een paar trekken slechts ten bewijze, en de stroom van ons onderwerp zal ons weêr meêslepen. Vaste wil! - bij den eersten blik, zoudt gij hem, bedeeld met buitengewone levendigheid van geest, in den vollen zin de erfgenaam zijner fransche vaderen, de ongeschiktste man ter wereld hebben geacht voor onderwijzer van doofstommen; en echter, het ontbolsteren, het ontwikkelen dier trage, dier zoo weinig toegankelijke wezens moge een arbeid van jaren eischen, zijn geduld blijkt van het taaiste, zijne volharding reikt voor dat voetje bij voetje toe. Veelzijdige studie! - ondanks al zijn eerbied voor de l'Épée, sluit hij het oor voor Heinicke's weêrspraak niet; van zijnen tijd reeds dagteekent in Groningen het gebruik der gemengde methode en onder zijn toezigt verrijken twee wetenschappelijk gevormde zonen onze letterkunde met een voor den toenmaligen toestand van het onderwijs belangrijk werk, eene Beschrijving van het Instituut, en een Systematische Lijst der Litteratuur over Doofstommen en Doofstommen-Onderwijs (1824). Vurige liefde! - welke staatsstormen hadden in de vijf en dertig jaren, welke tusschen de beide door ons gebezigde cijfers liggen, de jeugdige instelling bedreigd; van welke omwentelingen waren zij getuige geweest; hoe was schier alles veranderd; maar de grijze Guyot toonde zich in lust voor zijne levenstaak nog dezelfde! Hoe hem deze bleef ter harte gaan, het blijke niet uit eene opsomming der bezwaren, die hij voor haar te boven kwam; het blijke uit zijne schatting der belooningen, welke zijne verdienste zich verwierf. De Napoleons benoemden hem tot ridder der Unie en der Réunie; Willem de Eerste gaf hem de leeuwenorde; in het jaar 1814 werd hij Professor honorarius; maar linten noch titels die den vadernaam opwogen, hem door eene schare van doofstommen toegestameld; ruim tweehonderd van deze waren van zijn instituut in de maatschappij gevormd teruggekeerd, toen hij den 10den Januarij 1828 overleed. Wij hebben beproefd den droevigen indruk uit te wisschen, dien de ondankbaarheid van ons voorgeslacht jegens Amman achterliet; we hebben getracht in weinige trekken den stichter der school naar de gemengde methode te Groningen regt te doen; bedriegen | |
[pagina 60]
| |
wij ons, als we gelooven, dat het hier de plaats is om eene schets te beproeven der algemeene beweging ten behoeve van doofstommen, in het eerste vierde dezer eeuw? Wij vreezen het niet; dat wij ons even verzekerd mogten achten van uwe voortdurende belangstelling, als wij slechts aanstippen. Frankrijk is billijkerwijze het eerst aan de beurt. Wij gaven u reeds in ons vorig opstel een omtrek van Sicard, ‘ce peintre de la syntaxe, ce poëte de la grammaire,’ als de Gerando hem noemt. Het valt evenzeer buiten de grenzen onzer taak hier van al de leerlingen te gewagen, door den abt gevormd, als bijzonderheden mede te deelen over iedere inrigting, welke ten gevolge der Parijsche school bij onze naburen werd gesticht. Van zijne doofstomme kweekelingen, die zelve meesters werden, hebt gij er twee in Massieu en Berthier al ontmoet; van de laatste vergenoege u de opgave der voornaamste, verrezen sedert Sicard zijne loopbaan, te Bordeaux, in 1786, als onderwijzer aan het Doofstommen-Instituut van den verdienstelijken Aartsbisschop Champion de Cicé begon. Het waren zoo vele gelukkig overgeënte twijgen van den grooten boom, onder welks lommer die veelvuldig beproefde den avond zijner laat gezegende grijsheid doorbragt. St. Étienue zag in 1815, Caen in 1816, Arras in 1817 insteilingen van dien aard ontsluiten. Het jaar 1819 deed er drie openen: te Besançon, te Clermont, te Marseille; en al verscheidde Sicard in 1822, zijn arbeid overleefde hem. Er werd in 1824 te Lyon, in 1826 te Toulouse en te Rodez, in 1828 te Nancy onderwijs gegeven; de school te Lille dagteekent van 1834; Massien mogt zich in deze tot aan zijnen dood toe zijnen lotgenooten wijden. Het eischt grooter gaven dan ons bedeeld zijn, om bij dergelijke stoffe volledigheid niet vervelend te doen worden; en daarom gelooven wij dat het voorzigtig zal zijn van een twintigtal kleinere instellingen niet te gewagen. Tot degelijker studie dan deze poging heeten mag te hebben uitgelokt, hoe gelukkig zouden wij ons achten, mogten wij slechts daarin zijn geslaagd! - ‘Il n'y a plus de Pyrenées!’ - de groote koning vleide er zich meê, - il y en a toujours; waarom niet enkel in wat grenzen van grondgebied betreft, waarom ook in wat der menschheid meer ter harte mag gaan dan eenige vorm van bestuur ter wereld? In het vaderland van de Ponce, Bonet en de Carrion, in Spanje, het rijk wat onderwijs van doofstommen betreft omstreeks het midden der zestiende eeuw gansch Europa voor, kon in de negentiende zelfs eene enkele school voor die deerniswaardigen zich niet staande houden. Door | |
[pagina 61]
| |
Joseph Alca, een leerling van de l'Épée, aan het einde der acht tiende [1800] te Madrid gesticht, mogt zij in 1814 tot openbare in stelling zijn verheven, mogt de verdienstelijke kweekeling van Sicard, Dr. Tib. Hernandez, sedert haar bestuur op zich hebben genomen, weg kwijnde zij, weg, als de eenige inrigting van dien aard, in Portugal beproefd: de school van den Zweed Borg, in de nabijheid van Lissabon, in 1824 geopend en voor 1828 gesloten. ‘Es scheint,’ zoo zegt O.F. Kruse, aan wien wij deze bijzonderheden ontleenen, - en die op zijn titel ‘Lehrer am Königl. Taubstummen-Institute zu Schleswig,’ zoo alleraardigst de kroon zet door het volgende: ‘und selbst taubstumm’, - ‘es scheint aber als ob das ausländische Gewächs - wenn wir so das französische System nennen dürften - in Spanien nicht recht gedeihen wollte.’ Hooghartig Spanje! dat zich vergeefs aan den tijdgeest tracht te onttrekken, dat zelfs wat hij goeds heeft weigert, en toch wat stoomboot en spoorweg kwaads zullen brengen niet te weren vermag! - Het weelderig zuiden van ons werelddeel is intusschen meer schiereilanden rijk dan louter het Iberische, en der geestelijkheid van Ausonië komt de lof toe, wat dat onderwijs betreft, in het eerste vierde dezer eeuw, de Gallische op zijde te hebben gestreefd. Al liet Rome zich aan de ontwikkeling dezer ongelukkigen weinig meer gelegen liggen, sedert de Abt Silvestri, die bereids in 1786, uit Parijs weêrgekeerd, er de l'Épée's methode toepaste, overleed; Napels zag Padre Benedetto Cozzolino haast eene halve eeuw aan die taak arbeiden, arbeiden tot in 1834 toe; de hooge jaren bluschten zijn ijver niet uit! Genua en Milaan het vroegst, 1801-1805, Turin en Pisa later, 1816-1818, eindelijk Parma, Siena, Cremona, 1826-1829, ziedaar de steden, welke zich door kleinere of grootere instellingen onderscheidden; Chambéry had er twee, eene voor jongens en eene voor meisjes. - Van een uitstapje naar het derde schiereiland, het Hellenische, mag, helaas! bij ons onderwerp geen sprake zijn; Weenen trekt ons aan, Weenen, dat gelegenheid geeft de dorre lijst van namen en cijfers een oogenblik af te wisselen. We zijn der anecdote Ferdinand Berthier verschuldigd, maar eer wij haar mededeelen, verklare ons, wie er blik voor heeft, dat geheim, door't welk de Habsburgers hunne vroomheid iets zoo dichterlijks weten te geven, dat elke bijzonderheid van deze boeit? Van den stamvader des geslachts, van Rudolph af, die Schiller inspireerde door zijne weigering ooit het ros weêr te bestijgen, | |
[pagina 62]
| |
dat het hoogwaardige had gedragen; tot Franz Joseph toe, die wel zijn dichter vinden zal voor de lieflijke idylle, hoe hij zijne bruid op het land, in de kleine kapel leerde kennen; bij schier elk der bekende leden van dat vorstelijk huis heeft de godsdienst iets beminnelijks; is in die familie een harte bij uitnemendheid erfelijk? Wij hebben den eenigen verdachten vrijdenker uit de lange reeks van vromen op te voeren, - zelfs hij verloochende de eigenaardigheid niet. Het geviel toen Joseph II zijne zuster Marie-Antoinette te Parijs bezocht, in 1777, de gelukkigste tijd van beider leven misschien, hij nog door Maria Theresia in zijne nieuwigheidszucht bedwongen, zij de gevierde schoonheid, op den toenmaligen eersten troon der wereld. Onwillekeurig steeg onze uitdrukking, toch niet geheel zonder doel. ‘L'abbé de l'Épée,’ zoo luidt ons eenvoudig verhaal, dat er te meer door treffe, ‘l'abbé de l'Épée disait habituellement sa messe, de fort bonne heure, à l'église Saint-Roch. Un matin qu'il allait monter à l'autel, il cherche en vain des yeux l'enfant qui l'assiste: un inconnu, vêtu simplement mais avec goût, s'offre pour le remplacer, et il le remplace en effet, à la grande satisfaction du prêtre, qui l'invite à visiter son établissement. L'étranger est dans l'admiration de tout ce qu'il voit et, en quittant l'abbé, il lui glisse dans la main un objet enveloppé de papier. “Voici” lui dit-il, “un léger souvenir de ma visite.” C'était une magnifique tabatière avec le portrait de l'empereur d'Allemagne Joseph II, enririchi de diamants.’ Goede Berthier! dat ge dat ‘magnifique’ en dat ‘enrichi de diamants’ hadt weggelaten; het is niet de kostbaarheid der gave, die zeldzaam is, het is de kennismaking door dienstdoen als een koorknaap, welke zoo weinig koningen en keizers zou invallen! Vol van verlangen ook in zijne monarchie den zegen van diergelijk onderrigt te verspreiden, had Joseph, te Weenen teruggekeerd, verdiend gelukkiger te zijn in de keuze van een duitschen geestelijke, geschikt om dit in Oostenrijk te beproeven, dan hij het in de zending van den Abt Dr. F. Storck naar de l'Épée bleek. Heugt u uit ons vorig opstel het examen der leerlingen in de keizerlijke stad nog? het examen door Nicolaï bijgewoond, de teleurstelling van dezen, het geschrijf in de dagbladen er op gevolgd? Dat Storck in elken anderen twist dan juist in dien, welke spreken pligt maakte, het antwoord ware schuldig gebleven; dat zijne geschillen met May - door Joseph tot medebestuurder der Weener- | |
[pagina 63]
| |
inrigting benoemd - niet ten nadeele der school hadden gestrekt! Eerst toen Storck in 1790, door den dood des keizers, tegelijk zijn beschermer en zijn invloed had verloren, eerst toen May alleen aan het hoofd van het Instituut mogt staan, verwezenlijkte het de verwachtingen van den ontslapene! Eene naamlijst der onderwijzers, welke aan May sedert 1822 zijn opgevolgd, zou u weinig belang inboezemen - de verdienste van een man als F.H. Czech valt ook niet maar in het voorbijgaan te waarderen, - doch eene opgave der steden in welke, door de zorg van de Weener-Inrigting, als zoo vele dochteren dier moeder, scholen verrezen, schijnt ons in deze studie niet misplaatst. Praag had sedert 1786 eene gelegenheid tot onderwijs door een vrijmetselaar geopend; maar Hongarije zag in 1802 te Waizen, Opper-Oostenrijk te Linz, in 1812, Tyrol te Hall, Mähren te Brunn, Galicië te Lemberg en Stiermarken te Gratz, omstreeks het eerste vierde dezer eeuw, inrigtingen voor doofstommen gevestigd, alle als die te Weenen de methode van de l'Épée volgende. - Verder dan de koninklijk-keizerlijke schepter van Oostenrijk zwaaide, oefende het voorbeeld invloed uit, vond de leerwijze aanhang. Wij hebben Ulrich's pogingen te Zurich bereids met een woord gehuldigd; de verbazende, de verwarrende veelzijdigheid van ons onderwerp maakt het onmogelijk elk deel naar eisch regt te doen. Verzwegen mag het echter niet worden, dat de regering van het Canton Waadland in 1810, te Ifferten, het bestaan eener school verzekerde. Zoowel de beide genoemde inrigtingen als de overige van het bondgenootschap, die te Frienisberg in 1822 voor mannelijke, die te Brunnader in 1826 voor vrouwelijke doofstommen uit het Kanton Bern geopend, die te Genève, te Menznau, te Basel, te Aargau sedert gesticht, zij volgen de methode van Sicard. Het was aan een doofstommen leerling van dezen, aan Chomel, dat Genève het had dank te weten, dat daar onderwijs gegeven werd; wie Pestalozzi's leerwijze kent, verwondert er zich niet over, dat Zwitserland sympathie toonde voor de begrippen van de l'Épée en Sicard. - Beijeren had aan den avond der achttiende eeuw reeds van zijne belangstelling in doofstommen-onderwijs doen blijken, doch het leed tot 1804 eer het door den oorlog fel geteisterde land eene kleine school in Freisingen zag ontsluiten. De geestelijke Bernh. Ernsdorfer, die aan deze maar weinige leerlingen had, rustte niet voor hij haar uitgebreid, voor | |
[pagina 64]
| |
hij haar volgens zijnen wensch naar München verplaatst zag, dat in 1827 geschiedde. Te Weenen voor zijne taak in der tijd door May gevormd, volgde hij natuurlijk de leerwijze van dezen; maar wij hebben den Duitschen bodem betreden, und es würde keine Verschiedenheit von Ansichten geben? Ten bewijze moge Baireuth strekken, waar in 1821 der Regierungs- und Kreisschulrath J.B. Graser, - een man dien gij nader zult leeren kennen, - eene inrigting voor doofstommen-onderwijs stichtte, aan welke de door hem benoemde meester Pohland slechts naar zijne begrippen de kweekelingen ontwikkelen mogt. Het behoeft bij dat ééne blijk van verschillende zienswijze in die wetenschappelijke wereld niet te blijven: volgde men te Bamberg de lessen van Graser, te Anspach bleef men der leer van May getrouw, terwijl Nürnberg daarentegen eene derde wijziging beproefde, de voorkeur gevende aan eene Heinicke-Grasersche theorie. Eene tweede bijzonderheid verdient evenzeer te worden opgemerkt; zij is deze, dat op eenige armenscholen in dat rijk, te Frankenthal b.v. en te Würzburg, enkele banken voor doofstommen zijn afzonderd. Laat ons er aan mogen toevoegen, dat de dagen in welke wij ons verplaatsen, te Dillingen en te Straubing aan de seminariën ter vorming van onderwijzers scholen voor doofstommen zagen openen, ten einde het voor de toekomst niet aan geschikte meesters voor die ongelukkigen falen mogt. - Onze vogelvlugt over Europa brengt ons in Würtemberg, brengt ons te Gmünd, waar de kleine school, in 1807 gesticht en aan welke L. Alle de studiën inrigtte volgens de lessen aan dezen door Ernsdorfer gegeven, in 1823, dank zij der menschlievende mildheid van Koning Wilhelm, werd uitgebreid en op den wensch des monarchs met een instituut van blinden vereenigd. Hoe doet het ons leed, dat wij slechts mogen omtrekken, dat wij niet mogen schetsen; een paar figuren zouden zoo ongezocht gelegenheid geven ons verslag af te wisselen, wat meer zegt, verdienste regt te doen. Tegenover den bejaarden onderwijzer L. Alle, wiens hypochondrie verergerde in dezelfde mate dat zijn arbeid toenam, zou V.A. Jäger in het licht zijn te stellen, omstreeks dien tijd tot opzigter van het dubbel instituut benoemd. Die verstandige, verlichte regering van Würtemberg, welke tusschen twee naijverige kerken, de catholijke en de evangelische, den evenaar met vaste hand in het huisje wist te houden, die voor onderwijs en ontwikkeling van heider leeken altijd bereid is ruimer bij te dragen, | |
[pagina 65]
| |
hoe gaarne zouden wij haar hebben gehuldigd. Een Stadtpfarrer, aan het hoofd eener school te zien plaatsen, die een Decan haar ontstaan was verschuldigd, hadt gij het daar verwacht? En dan het genot Jäger zelf te teekenen, die, schoon zijn opzigterschap alles behalve eene sinecure was, daarom van de zorg voor de driehonderd zielen, welke zijne gemeente uitmaakten, niet afzag, die alle weken een preek kon stellen en nog vele geschriften bovendien, waarin evenveel studie school als in de beste preek! Een echt duitsch geleerde, wien afwisseling van inspanning tot uitspanning volstaat, die arbeidt, onverdroten en onverpoosd! De verzoeking is sterk: maar wie weet of onze lezer zich niet gelukkig schat, dat ons grenzen zijn gezet, dat wij den voortreffelijke slechts met de woorden van Kruse mogen prijzen: ‘Jäger hat sich durch seine zahlreichen Schriften über das Taubstummen-Bildungswesen, sehr vortheilhaft bekannt gemacht, und sein Name hat unter den Taubstummen-Lehrern einen guten Klang. Besonders gebührt ihm das Verdienst, den Taubstummen-Unterricht vom Rost künstlicher Formen emancipirt und ihn auf naturgemässe und einfachere Grundsätze zurückgeführt zu haben, wodurch derselbe mehr als je den Volksschullehrern zugänglich geworden ist.’ Onze omtrek van het Instituut te Gmünd zou echter al te onvolledig zijn, zoo wij er niet bijvoegden, dat het zoowel te Eszlingen als te Nürtingen - hoe die klanken, die uitgangen onwillekeurig Uhland's gedichten en de trouwe Zwaben voor den geest herroepen - filiaal-scholen heeft. Onze blik op Wurtemberg zou het verwijt van vlugtigheid niet ontgaan, zoo wij u geene inrigting met hetzelfde doel te Winnenden aanwezen, waartoe de Hernhütsche gemeente aldaar bijdroeg; zoo wij Tübingen vergaten...; maar wie zou niet gelooven, dat die welbespraakte ook stommen spreken leert? - Nassau en Keurhessen begonnen omstreeks denzelfden tijd aan de beweging deel te nemen; - België had in die dagen de beide bekende instellingen te Gent, door den Abt Triest, voor meisjes in 1800, voor jongens in 1820, in de kloosters, over welke hij het opzigt voerde, beproefd: en het Koninklijk Instituut te Luik dagteekent van 1819. Eerst in 1836 zou het den blinden A. Rodenbach gelukken, door de Wetgevende Kamers alle gewesten en gemeenten de verpligting op te doen leggen voor het onderwijs van doofstommen en blinden zorg te dragen. Ook in de Rhijnprovinicën van Pruissen daagde het slechts later. - | |
[pagina 66]
| |
Een oogenblik rustens, een omzien pauze zal, gelooven wij, aangenaam zijn. Ten einde te duidelijker begrip te geven van den invloed, door den Abt de l'Épée uitgeoefend, overschreden wij in ons vorig opstel de grenzen aan zijn leven gesteld, en schetsten wij u de Parijsche school reeds onder zijnen opvolger Sicard. Om Samuël Heinicke geheel te doen kennen, gewaagden wij in dezelfde proeve van den toestand des Leipziger-Instituuts onder Reich en bragten dezen onze warme hulde toe. Houd ons wat er herhalends in zijn mag ten goede, dat onze vogelvlugt, die zich eerst van Parijs naar Zuidelijk Europa rigtte, toen de Oostenrijksche monarchie, en vervolgens de rijken in welke zij haren invloed gelden deed, overzweefde, en eindelijk eene korte wijle aan den Rhijn werd gestaakt; houd ons ten goede dat deze thans andermaal uit Saksen begint, of het ons gelukken mogt het overige gedeelte van Duitschland gâ te slaan, en met een ommezwier door het Noorden van ons werlddeel te besluiten. Het is de ongezochte verdeeling door ons onderwerp aangegeven; maar al verontschuldiging, al inleiding genoeg, hopen wij; schoon wij toch van Leipzig geen afscheid mogen nemen, zonder te hebben vermeld, dat Saksen in 1828 te Dresden door F.L. Zahn eene tweede school voor doofstommen zag ontsluiten, daar de inrigting, die dat rijk aan Heinicke had te danken, voor de vele ongelukkigen van dien aard niet langer toereiken mogt. Waar het wetenschappelijke ontwikkeling geldt, pleegt Pruissen sedert Frederik de Groote er verre van te zijn zich met de minste plaats te vergenoegen; en was Leipzig, wat het onderwijs waarmede wij ons bezig houden betreft, Berlijn eerst vóór geweest, lang leed het niet of de stad, die in Leibnitz den stichter harer Academie vereert, wedijverde voor doofstommen met het kleine Parijs. Een schoonzoon van Samuël Heinicke, - er is geen ontkomen aan die schim, - de Hoogleeraar E.A. Eschke, wijdde er zich sedert 1788 den misdeelden, die ons ter harte gaan. Was het wonder dat hij, in den beginne, tot de hartstogtelijkste vereerders van zijnen leermeester behoorde, dat hij schier in iedere overdrijving van dezen deelde? Ons verbaast het niet, eenzijdig als wij haast allen zijn. Er valt echter van Eschke meer te leeren dan de waarschuwing, die ook wij zoo vaak onwetend en onwillens geven, de waarschuwing waarin men ons niet navolgen moet. Waarin hij een voorbeeld heeten mogt, dat | |
[pagina 67]
| |
deelen wij u, in de uitspraak van een bevoegde, liever mede, dan van zijn vergeten twisten met Dr. Reimarus op te halen. ‘Wenn Eschke auch anfangs der Heinicke'schen Schule, und wie es schiene, met Lieb und Seele zugethan gewesen ist,’ zegt O.F. Kruse, ‘so war er doch mehr ein Eklektiker, der Alles wohl zu prüfen und das Beste zu behalten wusste. Er schien allmählig von der vorgefassten Meinung zurückgekommen zu sein, und beurtheilte den Werth der Pantomimesprache der Artikulation gegenüber, so wie das gegenseitige Verhältniss zwischen beiden weit unbefangener und vorurtheilsfreier. Er war sicher der erste Deutsche, welcher die fast verschollene Geberdensprache wieder in ihr Recht setzte, und ihr das Ansehen verschaffte, welches ihr, als Grundform und Bedingung des geistigen Lebens solcher Menschenclasse, wirklich gebührte. Er erkannte die Geberdensprache als ein unentbehrliches Mittel, dem Geiste der Taubstummen bei zu kommen, sie gehöre mehr für das noch unentwickelte geistige Leben solcher Kinder, wenn die Lautsprache mehr in den Bezirk des erwachten und entwickelten Bewustseins passe, d.h. wenn das Denken bereits in Worten zu wurzlen anfängt.’ Erkenning en waardering ook van datgene wat wij, eene wijle door vooroordeel verblind, vroeger bestreden en verachtten, ziedaar wat wij van Eschke kunnen leeren; hij, die zich zoo benijdenswaardig gelukkig uitdrukte, toen hij van de voorwerpen zijner liefderijke belangstelling getuigde: ‘der Taubstumme mahlt gerne, den Alles mahlt sich in ihm, weil Nichts in ihm tönt.’ Voor de studie van zijn vak, voor de school aan welke hij zijne krachten wijdde, stierf de verdienstelijke in 1811 op vijf en veertigjarigen leeftijd te vroeg; de inrigting kwijnde geruimen tijd, totdat, in eene latere periode dan die welke wij hier behandelen, Sägert er in slagen mogt haar de verlorene vermaardheid weêr te geven. - Intusschen was in 1804 te Breslau door den Inspecteur Bürgel, op eigen kosten, aan doofstommen de gelegenheid tot onderwijs verzekerd. Sedert verrezen inrigtingen van dezen aard op Pruissisch grondgebied in 1821 te Munster, in 1828 te Koningsbergen, in 1829 te Weiszenfels, Erfurt, Halberstadt en Magdeburg. De laatste van dat viertal leidde echter slechts een kort leven. Laat ons der vlugtige opgave een paar belangrijker opmerkingen mogen toevoegen. Aan de stichting te Koningsbergen was Dr. F. Neumann de eerste directeur; door zijne | |
[pagina 68]
| |
historische proeve: ‘het Instituut voor Doofstommen te Parijs in 1822,’ door zijn berigt over het Koningsberger bij zijn ontstaan [1828], verwierf hij zich grooten roem; hij zou het verre hebben gebragt, ware hij niet in 1833 reeds verscheiden. De provincie Saksen, het is de tweede bijzonderheid, welke wij wenschen mede te deelen, schijnt bestemd in de geschiedenis onzer ongelukkigen eene belangrijke rol te spelen. Samuel Heinicke werd in de buurt van Weiszenfels geboren; aan de school in dat stadje, wier stichting wij zoo even vermeldden, begon Moritz Hill een onderwijs, van 't welk de roep tot in den verren vreemde uitging, waarvan ge fluks meer zult hooren. - Catharina de IIde moge de l'Épée een kostbaar geschenk hebben aangeboden, ‘de doofstomme,’ dien hij Hare Majesteit verzocht hem te zenden, kwam niet; en eerst in 1806 was het de minder vermaarde maar meer gezegende keizerinne Marie Feodorowna, die de zaak dezer ongelukkigen in stilte ter harte nam; voor allerlei behoeftige jeugd had zij open oog en milde hand. De leerwijze aan de school te St. Petersburg, door bare zorg gesticht, was eerst die van de l'Épée, onder den hoogleeraar Sigismund; vervolgens de gewijzigde van Sicard onder Jauffret, een der bekendste leerlingen van dezen. In 1825 werd het onderwijs van de jongens aan den Griek Gourzoff, - een weinig grieksch klinkende naam, - dat der meisjes aan den Franschman Fleuri - 't geen volmaakt karakteristiek luidt - opgedragen. Moscou en Wilna ontvingen later scholen tot hetzelfde doel; en daarmede is, voor het eerste vierde dezer eeuw, het verslag over het onmetelijk rijk voltooid. - Immers, even zoo mir nichts, dir nichts, als de statistische tabel die voor ons ligt, Polen onder Rusland te begrijpen, het mag ons niet van het harte. In 1817, toen de geestelijke Jac. Falkowsky te Warschau eene inrigting voor die deerniswaardigen opende, aan welke de Weener methode werd gevolgd, in 1817 was alle hoop op Polens onafhankelijke ontwikkeling nog niet teleurgesteld, alle vertrouwen op Europa's zedelijke bescherming nog niet beschaamd, een bloedige vrijheidsdoop van elk ontluikend geslacht nog niet ijdel gebleken! - Er is sympathie tusschen deze natie en de Zweedsche, zij het ook in haat tegen de Russen; onze overgang kon niet gelukkiger zijn. Stockholm bezat sedert 1806 een doofstommen-instituut, door Borg gesticht, die er in 1810 ridder der Wasa-Orde voor werd. Het lintje had zijn prijs, maar geldelijke ondersteuning ware wel- | |
[pagina 69]
| |
komer geweest: het instituut ging te niet. ‘Borg aanvaardde eene eervolle roeping naar Lissabon’ (1824), ‘waar men 's mans bekwaamheden beter op prijs schatte. Doch toen de varkens- en menschenslagter Don Miguel daar heerschte’ - welk een stijl! roept gij uit; het is hollandsch van voor vijf en twintig jaren; loochen zoo ge durft, dat wij vooruitgaan, - ‘toen Don Miguel daar heerschte, moest Borg, om niet als Vrijmetselaar vermoord te worden, zijne stichting verlaten en keerde dus naar Zweden terug (1828), waar hij, onder krachtige medewerking der regerende familie en vervolgens door toelagen van den rijksdag, dadelijk het tegenwoordig instituut’ (om ‘doofstommen, zielskranken en blinden tot nuttige burgers voor den staat te vormen’) ‘begon op te rigten.’ Onze buitenlandsche autoriteit getuigt er van: ‘Auf das Turnen, und namentlich auf das Schwimmen, wird groszes Gewicht gelegt.’ Onze binnenlandsche, - wier schim wij gaarne verzoenen, een blijk bijbrengende, dat de stijl niet altijd zooveel te wenschen overlaat, schoon hij nooit sierlijk werd, - onze binnenlandsche deelt de volgende aardige bijzonderheid mede. ‘De eenige blinde, hier aanwezig, wordt voor rekening der liefdadige koningin’ (Bernadottes gemalin) ‘verpleegd en was, hoe wondervol zulks ook schijne, eene nuttige onderwijsster der doofstommen. Men oordeele uit het volgende, hoe ver zij het gebragt had. De directeur beval aan een doofstom meisje, mijn uitwendig voorkomen aan de blinde te beschrijven. De doofstomme leide daarop eene hand aan den hals der blinde en maakte met dezelve eenige bewegingen; waarop het blinde meisje, naarmate der teekenen eene zeer naauwkeurige beschrijving van mij gaf, waarover ik verbaasd stond. En niet met enkele, maar met alle eenigzins vergevorderde leerlingen verkeerde zij op dezen voet zeer gemakkelijk.’ - Eene verordening, welke misschien ook elders dan in het zoo uitgestrekte Zweden navolging verdient, is de volgende: ieder schoolmeester, die in zijne gemeente doofstomme kinderen onder zijne leerlingen aantreft, is verpligt een leercursus van drie maanden bij den Directeur te houden. Wij zetten onzen togt door Scandinavië voort, Noorwegen zal ons, om den wille van ons onderwerp, niet lang boeijen; gold het zijne natuur, deze bladzijde reikte niet toe. In 1824 werd te Drontheim door den doofstomme Möller een instituut voor zijne lotgenooten gesticht; hij had te Kopenhagen onderrigt ontvangen; we worden van zelf in Denemarken ver- | |
[pagina 70]
| |
plaatst. - Toch niet sans reculer, mais pour mieux sauter. De vrije rijksstad Lübeck noodigt ons binnen hare muren in 1787, het laatste rustige jaar van Europa, zeggen de behouders, eer het voorspel der omwenteling met de Assemblée des Notables begon. Lübeck voorgevoelt den storm niet, zijn senaat bestuurt het kleine gebied onberispelijk en onberispt; als een der dertig leden van deze de raadzaal binnentreedt, dan davert niet enkel de grond van de donderend neêrgezette hellebaarden der deurwachters op haren drempel, dan trilt ook der goede gemeente het harte van eerbied. Is het een van deze wer weisz wie würdigen, die ons zal ontvangen? Als gij er u mede hebt gevleid, dan zult gij u teleurgesteld zien; zelfs geen deftig koopman treedt ons te moet, wij hebben eene schamele woning in te gaan. G.W. Pfingsten staat er op het bord boven de deur; aan de eene zijde van den naam is een burgemeesterlijke paruik geschilderd, aan de andere zijde ontwaart gij iets dat naar een clavecimbaal zweemt. Helaas! ja, de vriend, dien wij hebben te bezoeken, hij gaat wel met senatoren en senatorsdochters om, maar op geen anderen voet dan om de eerste de pruik te passen en der laatste les te geven in de muzijk. Een Figaro, meent ge, een origineel ten minste? het eene mogelijk ja, het andere zeker niet. Lübeck heeft niets van Sevilla; al hadt gij er Beaumarchais en Rossini eene week in opgesloten, de wereld zou er noch een allergeestigst blijspel, noch eene alleraardigste opera bij hebben gewonnen. Of die deftige overheidslieden nooit een minnehandel aanknoopten, of die pianissimo kwelende jonkvrouwen nooit een minnebriefje wegfrommelden, wie die het beweren zal? maar slechts dit is zeker, Pfingsten was er de man niet naar zich met die dingen te bemoeijen. Truth is stranger than fiction, - er school in dien muzicus, die paruiken maakte, of wilt ge liever in dien paruikenmaker, die zin had voor melodij, iemand van eene zonderlinge soort van studie; hij had een harte als den hoogstgeborene tot eer zou hebben gestrekt. Wij mogen u de gansche odyssée zijner jongelingsjaren niet vertellen; maar wij hebben bewijzen bij te brengen voor den lof hem bedeeld. Op zijne omzwervingen met zijn vader, tot in Rusland toe, had hij eene hoor-, zigt- en voelbare seinspraak bedacht, die tot sneller overbrenging van berigten, in legers en op vloten, ja zelfs ook bij koopvaarders, couriers en expresses zou vervangen; eene telegraphie in den dop, van welker bruikbaarheid hij op verscheiden plaatsen proeven geven mogt. Zoo veel ten blijke | |
[pagina 71]
| |
dat de man over meer had nagedacht, dan hoe haarkrullen sierlijkst en statelijkst vielen te schikken. En nu een andere trek, die ons zijn gemoed bloot geeft? Het jongske zong zeker eer het zingen had geleerd; maar onder zijne speelmakkers was er meer dan één die, vreemd genoeg, niet zingen konden; die, hoe vaak hij tot deze sprak, hem stom bleven aanstaren - wat schenen die hem ongelukkig toe! Hij had een prentenboek, grove houtsneden op graauw papier, mogelijk wel een doodendans, - de jeugd vermaakt zich met alles! - hoe de oogen dier kleinen glinsterden als zij het met hem mogten inkijken; hoe zij toch maar half begrepen wat ze zagen! Dat hij het hen duidelijk maken kon! Wat zou het een dichter weinig moeite kosten van die jonkheid eene innemende idylle te schrijven; de liefste makker van onzen Pfingsten was een knaap, bij den bakker der buurt in de leer; ge zoudt in het vers de frissche, vrolijke aangezigten der beide jongens zien bij het roode schijnsel van den oven; het zou in beeld brengen hoe de toekomstige meester met de gebarentaal zijne lievelingstaak begon. Het leven is in iederen stand rijk aan voorvallen en ontmoetingen, schijnbaar zoo onbeduidend en die echter tot onze ontwikkeling het belangrijkste bijdragen, die er den beslissendsten invloed op uitoefenen. Onze jongeling verwijlt met zijn vader in Rusland; eenvoudige lieden, knoopen zij kennis aan met de vrouw die hun linnengoed wascht, eene weduwe; deze heeft een doofstommen zoon, en de Duitscher en de Rus verstaan elkander weldra door de beweging der vingeren. Pfingsten bragt het, zonder er zelf van bewust te zijn, in de pantomime ver; maar dien lieven vriend geluid te doen geven, hem te leeren spreken - hoe het aan te leggen, dat het gelukken mogt? Als wij er naar streefden de verbeelding en de vinding van zoo vele vertellers in het leggen van een knoop te beschamen; als het er ons om te doen ware aan te toonen, dat er geen grooter poëet is dan wat men toeval heet, welk eene trouvaille zou deze geschiedenis zijn! Pfingsten dacht er over na, of van eenige teekenen, of van de zigtbare en voelbare zijner seinspraak voor dien ongelukkige partij viel te trekken, ‘und ohne das Geringste von Wallis, Amman, Heinicke gewusst zu haben, kam er auf den Gedanken, Taubstummen mittelst der Lautirmethode sprechen zu lehren.’ - Onze omweg, sinds wij voor zijne woning in Lübeck een oogenblik stilstonden, was lang genoeg om 1787 ten einde te doen | |
[pagina 72]
| |
spoên; in 1788 vinden wij, in plaats van den enkelen knaap, waarmede Pfingsten zijn onderwijs begon, vier doofstommen te zijnent, zoo gelukkig is die eerste proef uitgevallen. Hij houdt zich met deze, hij houdt zich allengs met meerdere ongelukkigen bezig, tot hij in 1797 van het paruikmaken en muzijklesgeven mag afzien, tot hij in Hamberge schoolmeester en organist wordt. Bij gebreke aan bescheiden, staat het uwer phantasie vrij den vast vijftigjarige pas in dat dorpje of reeds vroeger elders in den echt te verbinden; wij geven de voorkeur aan de eerste gissing, en dit niet enkel dewijl een laat huwelijk gelegenheid geeft tot eene tweede idylle op het land, tot eene voorstelling hoe gelukkig de zoeker zich gevoelt eindelijk zijn dubbel levensdoel te hebben gevonden. Er is nog eene reden; wij deelen die fluks mede. Eerst dient vermeld te worden, dat het Instituut - wat weidsche uitdrukking voor eene school aan welke de meester zich nog maar ten halve wijden mogt! - in 1799 eindelijk dien naam ten volle verdiende, toen het naar Kiel werd verlegd, daar Koning Frederik VI van Denemarken het mildelijk ondersteunde. Het was de Frederik VI die Oehlenschläger tot dichter zou hebben, en dat voorregt waard blijken! Pfingsten zag aldaar weldra zoo vele ongelukkigen tot hem brengen, dat hij bij het onderrigt eenige hulp behoefde en die in zijne dochter, wij zouden liever mogen schrijven zijn dochtertje, vond. Lokt het u niet meer aan, u deze als een aankomend meisje te denken, half nog kind en dus te geschikter om met de kleenen om te springen, dan al volwassen, dan vroeg reeds tot onderwijzeresse gevormd? Wij wenschen het gezin van Pfingsten zoo lang mogelijk dat dichterlijke waas te laten, waardoor geheel zijne eigenaardige gemoedelijke figuur ons aantrekt; dat de autodidact zijne eigene systematische begrippen had, het zal genoeg blijken als wij het Instituut in 1809 voor goed in Schleswig zullen hebben verplaatst. Tijdsorde verpligt ons dit dadelijk te doen: Pfingsten is, dank zij de gunst Zijner Majesteit, professor en ridder geworden. Zie hier zijne theorie, door wie thans zijne leerstoel bekleedt, in het gunstigste licht gesteld. ‘Der Begründer des Instituts vereinigte die Geberden- und Lautsprache aufs Engste mit einander, ohne der einen oder der andern das Uebergewicht einzuräumen, und wusste sich hierdurch schon von den Extravaganzen fern zu halten, in welche leider! so wohl de l'Épée als auch Heinicke verfallen sind. Die Schrift- aber nicht die Lautsprache sei der geistige Hebel des Sprach- | |
[pagina 73]
| |
unterrichts, indem die erstere mehr geeignet sei, das flüchtige Wort zu fixiren, und es den Taubstummen, mit seinen mannigfachen Formen, Beziehungen, Verhältnissen, Verbindungen und Veränderungen näher vor den Augen zu führen: nur fleissiges Schreiben und Lesen ersetzen ihm den vielfachen Verkehr, durch welchen das hörend-sprechende Kind in das Wesen der Sprache eingeführt wird. Die Zeichen und Lautsprache thun zur Sache weiter nichts, als dass die erstere zur Erklärung der zu entwicklenden Begriffe zu Hülfe kommen müsse, die letztere aber den Uebergang des Denkens in Form der Wortsprache erleichtere und fördere. Die Sprache sei ein Product unmittelbarer Uebung, je reicheren und mannigfacheren Stoff das Leben für die schriftliche Uebung bietet, desto besser gehe die Cultur der Sprache von Statten. Zwar müssen alle Kinder von vornherein sprechen, so weit es ihre Organe zulassen, damit sie sich die Wörter, besonders den orthographischen Bau derselben leichter und fester ins Gedächtniss einprägen können, indess bedarft es der sorgfältigeren und fortgehenden Cultur der Lautsprache nur bei denjenigen, welche der Sprache einigermassen mächtig geworden sind; bei den die Sprache weniger fähigen Subjecten seien Hopfen und Malz verloren.’ Pfingsten, opdat wij zijne beeldtenis voltooijen in den geest in welken wij die aanlegden, Pfingsten zag zich in 1809 bij de vermeerdering zijner werkzaamheden een adjunct toekennen in den jur. cand. H. Hensen, die de echtgenoot zijner lieve dochter werd; wat dunkt u van het poëtische slot? Intusschen gebiedt de billijkheid er bij te voegen, dat te Schleswig nooit practischer onderwijs werd gegeven dan onder Hensen's hulp, dan onder het hestuur hem toevertrouwd, sedert Pfingsten, 1827, in één en tachtigjarigen leeftijd was verscheiden. Hensen breidde het instituut uit, Hensen reorganiseerde het, Hensen wist er - even als te Groningen geschiedde - industrieële inrigtingen, eene boekdrukkerij, eene weverij, een draaibank, het schoenmaken, het kleêrmaken, wat niet al aan toe te voegen; - en toen, omstreeks het eerste vierde dezer eeuw, doofstommen-scholen te Wildeshausen in het Groothertogdom Oldenburg (1820) en in de Vrije Rijkssteden Bremen en Lübeck (1827) werden gesticht, waren het meesters aan het Schleswiger-Instituut gevormd, welke het onderwijs op zich namen. Wij hebben Denemarken nog slechts ten halve regt laten wedervaren in zijne pogingen ten behoeve dezer deerniswaardigen, | |
[pagina 74]
| |
wij, die Schleswig deensch bleven achten, al smaakt het thans al den zegen van Duitschlands vooruitgang op staatkundig gebied, al de weelde van Duitsche vrijheid! Eer Lübeck met het bord van Pfingsten prijkte, had Kopenhagen reeds de stemme van von Abrahamson gehoord; scherper tegenstelling dan de muzijkmeester-paruikenmaker met dien Overste-Luitenant en Ridder opleveren, zoudt ge vruchteloos zoeken. In de Bibliothek for nyttige Skrifter, No. 53, 1772, deed de adellijke krijgsman eene toespraak aan zijne Landgenooten drukken, waaruit zoowel de man van de wereld als de menschenvriend spreekt. ‘Zou er dan niemand te vinden zijn, die zich dezen misdeelden wilde aantrekken?’ lezen wij. Pfingsten heeft een bakkersleerling en den zoon eener waschvrouw liefgehad; von Abrahamson ‘eene aanzienlijke vrouw gekend, die, wanneer men de aangeboren gehreken der doofstoomheid voorbijzag’ - karakteristieke uitdrukking van dien tijd - ‘een voorbeeld van zielenadel heeten mogt.’ We zijn ondeugend genoeg te gelooven, dat het meisje mooi is geweest; want al heeft von Abrahamson ‘in jaren’ niet meer van haar gehoord, hij wordt nog warm bij de gedachte, welk eene weldaad daardoor aan een zoo ‘voortreffelijk schepsel’ zou zijn bewezen. Hij gelooft, dat ouders ‘van dergelijke ongelukkigen’ zich daartoe gaarne offers zouden getroosten; - von Abrahamson schijnt een oudvrijer; op zijn eigen gevoel beroept hij zich niet, - ‘zoo men maar een even onbelangzuchtig meester als de l'Épée vinden kon.’ Waarom niet beproefd, - Pfingsten is blijkbaar nog in Rusland, - ‘als zoo iemand in Denemarken niet te vinden is, een onderwijzer uit Frankrijk te doen overkomen?’ Von Abrahamson voorziet de tegenwerping aller tijden: het geld! maar hoe tracht hij het bezwaar uit den weg te ruimen? Alweder als een moraliserend oud-vrijer: ‘men zou het voor eene bevallige fransche danseresse, voor een tamelijk goede italiaanschen tenor wel over hebben;’ het zij negentig jaren geleden, is het thans nog anders? Von Abrahamson gelooft met geheel de achttiende eeuw, door eene tegenstelling te zullen triomferen: ‘ik weet wél, dat men het voor eene zaak van meer gewigt zal houden, de ooren dergenen die hooren kunnen te streelen, dan hen die niet hooren te leeren verstaan;’ maar hij vertrouwt op den hoeksteen van ons aller hope, op wat er goeds in den geest en het gemoed van den mensch schuilt! Pfingsten deed meer dan hij, zelf de hand aan den ploeg | |
[pagina 75]
| |
slaande; hij smaakte er gedurende een lang leven de voldoening voor, zijn doel niet enkel te hebben nagejaagd, ook bereikt; maar waar was von Abrahamson, toen Dr. Carstberg in 1806, op den geboortedag van Frederik VI, eindelijk de school te Kopenhagen inwijden mogt? Waarschijnlijk reeds verscheiden, slechts gewaardeerd door de weinigen, die van tijd tot tijd het onderwijzen van doofstommen in Denemarken beproefden, en bij gebrek aan ondersteuning de zaak moesten opgeven, tot eindelijk de schilder Lange, te Faaborg, op Fünen, een ongelukkig jongske dergelijk onderwijs bedeelende, de opmerkzaamheid van den geheimraad Moltke tot zich trok. Deze was het, die Dr. P.A. Castberg door de regering deed benoemen tot het doen eener wetenschappelijke reize door Europa, met het doel ten langen leste in Denemarkens hoofdstad een instituut te stichten. De indruk, door dien togt op den toekomstigen meester gemaakt, wordt weêrgegeven in het geschrift, waarmeê hij de aanvaarding zijner taak vieren mogt: ‘C.M. de l'Épée, et biographisk Forsög med en chronologisk Udsigt over Dövstum-Undervisningens-Historie.’ Al verstaat ge geen deensch, de titel verklaart u den geest in welken de verdienstelijke tot in 1823, tot zijnen dood toe, aan die Koninklijke Instelling werkzaam mogt zijn, van welke wij voor het oogenblik scheiden met den lof haar door Kruse bedeeld; schoon wij er aan twijfelen of de hulde, daarin tevens aan ons vaderland gebragt, dit wel ten volle toekomt: ‘Uebrigens gebührt Dänemark der Ruhm, dass es ausser Holland der einzige grosse Staat in Europa ist, in dem alle Taubstummen in den bestehenden Instituten ihre Bildung erhalten.’ Vermoeid, dat moogt ge van het lange toestaren zijn, vermoeid tot eene pooze luikens der oogen toe; maar als dan het overdrukke tafereel in uwe heugenis weêr zijne hoofdgroepen gelden doet, als de kleine bijzonderheden voor eene wijle worden uitgewischt, en slechts de leidende gedachte spreekt, welke is de indruk, die zich niet eerst nu van u meester maakt, die, vroeger vaak bij afwisseling gevoeld, thans alle andere geheel overweegt? Verbazing over het algemeene der beweging ten behoeve onzer lijders, bewondering voor dat meêgevoel in iederen stand der maatschappij; vooruitgang in schatting van het menschelijke in den mensch. Het is of een adem van liefde eensklaps alom en bij allen leven wekt; hier van de hut uitgegaan, dringt hij door tot aan het hof; daar den wijsgeer tot | |
[pagina 76]
| |
tolk kiezende, bezielt hij de schare. De wereld schaamt zich het te lang herhaald Caïnswoord; de blijde boodschap klinkt in waarheid. En toch waren het die dagen in welke de reactie, driester dan ooit, op staatkundig, kerkelijk, maatschappelijk gebied, het verloren terrein zocht te heroveren, de dagen in welke de eerste onzer dichteren uit dat tijdvak, hij, die ook nog de eerste in menig volgend zijn zal, zijne Bezwaren tegen den Geest dezer Eeuw schreef. Zonderling verschijnsel, dat iemand, bedeeld met zoo veel zin voor het goede en het groote, in dit kleine het groote voorbijzag, onder allerlei kwaad dit voortreffelijke niet opmerkte. Te zonderlinger, dewijl die beweging zich niet louter tot de voorwerpen onzer deernis bepaalde, dewijl zij doordrong in elken schuilhoek van lijden, het eerst van allen tot de in leed met onze doofstommen verwante, tot de blinden. In het naauwste verband staande met ons onderwerp, zal men het geene afdwaling achten, dat wij hier eene tegenstelling inlasschen, hoe in vroeger tijd leed, als hun lot was, werd opgevat; hoe onze eeuw er daarentegen een prikkel voor hare pogingen in vond. Op zich zelve gunnen wij u in de beide fragmenten reeds een letterkundig genot; maar wij zouden teleurgesteld zijn, als het u niet tevens de bemoeijingen deed waarderen, welke, mogten zij niets kerkelijks hebben, in de liefde, die er toe aanspoorde, iets edelers, iets hoogers, iets beters aan het licht bragten, dat zweemde naar de vervulling der gansche wet. Niemand zal loochenen, dat wij hem in volmaakt goed gezelschap brengen, dat wij zelfs meer dan een middelbare type der menschheid kiezen, wanneer wij ten blijke, hoe men in de zestiende eeuw blinden beschouwde, het woord geven aan Michel de Montaigne. Inleiding behoeft de schets niet, de toelichting moge volgen. ‘I'ay veu,’ zegt hij, ‘un gentilhomme de bonne maison,’ - de greep is gelukkig, want door rang en geld wordt velerlei toevoeglijk leed den weg afgesneden, - ‘aveugle nay, au moins aveugle de tel aage qu'il ne sait que c'est que de veue: il entend si peu ce qui luy manque, qu'il use et se sert comme nous des paroles propres au veoir, et les applique d'une mode toute sienne et particuliere.’ - Zouden de zenuwen met de eeuwen worden gewijzigd? waar wij blindgeborenen dus hoorden spreken, werden wij aangedaan; onze wijsgeer heeft er geen hinder van. - ‘On lui presentoit un enfant, duquel il estoit parrain; l'ayant prins | |
[pagina 77]
| |
entre ses bras: “Mon Dieu,” dict il, “le bel enfant! qu'il le faict beau veoir! qu'il a le visage gay.”’ - En het leelijke gezigt dat tien tegen een de kleine zette, die ‘gelokene kolen’ gewaar wordende, Montaigne heeft er geen oogen voor. - ‘Il dira, comme l'un d'entre nous, “Cette salle a une belle veue; il faict clair; il faict beau soleil.” Il y a plus: car, parce que ce sont nos exercices que la chasse, la paulme, la bute’ (l'exercice de l'arquebuse) ‘et qu'il l'a ouï dire, il s'y affectionne, s'y empesche, et croit y avoir la mesme part que nous y avons: il s'y picque et s'y plaist, et ne les receoit pourtant, que par les aureilles.’ - Schrale tegemoetkoming! waan, zoo dikwijls bedriegelijk gebleken! wekt gij dan geen deernis? - ‘On luy crie que voylà un lievre, quand on est en quelque belle splanade où il puisse picquer; et puis on luy dict encores que voylà un lievre prins; le voylà aussi fier de sa prinse, comme il oit dire aux aultres qu'ils le sont. L'esteuf’ (balle pour le jeu de paume) ‘il le prend à la main gauche et le poulse a tout sa raquette: de la harquebuse, il en tire à l'adventure, et se paye de ce que ses gents luy disent qu'il est ou hault ou costier.’ (qu'il a tiré haut, ou à coté du but). - En er is niemand bij om dien blinde te beklagen, als hij zich, ondanks zijn vermogen en zijn geboorte, die hem voor zooveel behoeden, belagchelijk maakt en bespot wordt? Och neen, want de sceptische gevolgtrekking daargelaten, welke Montaigne meent er uit te mogen trekken, gelooven wij dezen geheel van zijne eeuw te zijn, als hij met de overtuiging der waarheid maar zonder eenige warmte van liefde beweert: ‘Il est impossible de faire concevoir, à un homme naturellement aveugle, qu'il n'y veoid pas; impossible de luy faire desirer la veue et regretter son default; parquoy nous ne debvons prendre aulcune asseurance de ce que nostre ame est contente et satisfaicte de ceulx’ (les sens) ‘que nous avons; veu qu'elle n'a pas de quoy sentir en cela sa maladie et son imperfection, si elle y est. Il est impossible de dire chose à cet aveugle, par discours, argument, ny similitude, qui loge en son imagination aulcune apprehension de lumiere, de couleur et de veue; il n'y a rien plus arriere qui puisse poulser le sens en evidence. Les aveugles naiz qu'on veoid desirer à veoir, ce n'est pas pour entendre ce quils demandent ils ont apprins de nous qu'ils ont à dire quelque chose, qu'ils ont quelque chose à desirer qui est en nous, laquelle | |
[pagina 78]
| |
ils nomment bien, et ses effects et consequences: mais ils ne sçavent pourtant pas que c'est, n'y ne l'apprehendent n'y prez n'y loing.’ Wat niet weet dat deert niet! - maar gelukkig, dat toen het gemis, zij het meer gevoeld dan begrepen, bewustzijn werd, ook bij de besten onzer het gemoed sprak en ten minste die hulp aanbragt, welke binnen zijn bereik lag. Er was nog geen vooruitgang in de zeventiende eeuw, die Milton slechts bijwijle eenige aandoenlijke toespelingen op zijn jammer hoorde wagen; er was nog minder vooruitgang toen Diderot in de achttiende, in zijne Lettre sur les Aveugles, de blinden maar bezigde om de zienden van velerlei dwaalbegrippen te overtuigen en menige drogreden aan den man te breugen, even als hij zijne Lettre sur les Sourds et Muets schreef, tot verbetering van den stijl de ceux qui entendent et qui parlent. L'Aveugle né du Puisaux is geen voorwerp van deernis meer, - tenzij Diderot in eene ‘encyclopedische’ charge zij vervallen, - als hij op de vraag of hij niet wenschte te kunnen zien, inderdaad antwoordde: ‘Si la curiosité ne me dominait pas, j'aimerais bien autant avoir de longs bras: il me semble que mes mains m'instruiraient mieux de ce qui se passe dans la lune que vos yeux ou vos telescopes;’ eene onvergefelijke dwaasheid, daar hij toch begrip van afstand had; eene dwaasheid, die niet goed wordt gemaakt door het volgend blijk, hoe juist hij wist toe te passen wat hij hoorde: ‘et puis les yeux cessent plus tôt de voir que les mains de toucher.’ Er is eindelijk eerst in de negentiende eeuw vooruitgang, gelooven wij, èn in de Instituten thans alom voor blinden geopend, èn in den kreet des gevoels, dien wij in het Charity-Sermon in Behalf of the Blind hooren, het tweede der u beloofde fragmenten. A Sermon? ja; maar van iemand die preekt, zoo als er te zelden gepreekt wordt, met beide, vernuft en gevoel; a Sermon van Sydney Smith, die eene voorlezing hield over ‘Wit and Humour,’ zelf de eene en de andere gave rijk, Sydney Smith, de studie van wiens schriften wij u in het voorbijgaan aanbevelen. ‘The author of the book of Ecclesiastes,’ ziedaar de plaats, welke wij bedoelen, ‘has told us, “that the light is sweet, that it is a pleasant thing for the eyes to behold the sun.” The sense of sight is indeed the highest bodily privilege, the purest physical pleasure, which man has derived from his Creator. To see that wandering fire, after he has finished his journey | |
[pagina 79]
| |
through the nations, coming back to his eastern heavens, the mountains painted with light, the floating splendour of the sea, the earth waking from deep slumber, the day flowing down the sides of the hills till it reaches the secret valleys, the little insect recalled to life, the bird trying her wings, man going forth to his labour, - each created being, moving, thinking, acting, contriving, according to the scheme and compass of its nature, by force, by cunning, by reason, by necessity. Is it possible to joy in this animated scene, and feel no pity for the sons of darkness? for the eyes that will never see light? for the poor clouded in everlasting gloom? If you ask me why they are miserable and dejected, I turn you to the plentiful valleys, to the fields now bringing forth their increase; to the freshness and the flowers of the earth; to the endless variety of its colours, to the grace, the symmetry, the shape of all it cherishes and all it bears; these you have forgotten, because you have always enjoyed them; but these are the means by which God Almighthy makes man what he is - cheerful, lively, erect, full of enterprise, mutable, glancing from heaven to earth, prone to labour and to act. Why was not the earth left without form and void? Why was not darkness suffered to remain on the face of the deep? Why did God place light in the firmament, for days, for seasons, for signs, and for years? That He might make man the happiest of created beings; that He might give to this his favourite creation a wider scope, a more permanent duration, a richer diversity of joy. This is the reason why the blind are miserable and dejected - because their soul is mutilated, and dismembered of its best sense, - because they are a laughter and a ruin, and the boys of the streets mock at their stumbling feet. - Therefore, I implore you, by the son of David, have mercy on the blind. If there is not pity for all sorrows, turn the full and perfect man to meet the inclemency of fate: let not those who have never tasted the pleasure of existence be assailed by any of its sorrows: the eyes which are never gladdened by light should never stream with tears.’ Ziedaar den triomf der welsprekendheid van de negentiende ecuw; vol van liefde voor de natuur als van liefde voor den mensch, geloovende aan aller regt op levensvreugde, omdat zij gelooft dat God liefde is! | |
[pagina 80]
| |
Groot-Brittanje - of gij het hebt opgemerkt, onze blik op de kaart van Europa bepaalde zich tot het Vaste Land - Groot-Brittanje mag zich beroemen aan doofstommen onderwijs te hebben zien geven, luttel tijds later dan de l'Épée optrad, Samuel Heinicke's verschijning eene reeks van jaren vóór. Het was Thomas Braidwood, die in 1760 te Edinburgh eene school opende, welke in 1783 naar Hackney bij Londen werd verplaatst. Kort moge ons berigt zijn, kernig is het niet, want louter het feit zou in nog minder woorden zijn aan te geven. En toch, wat zullen wij er aan toevoegen? De Encyclopaedia Brittannica laat voor de geschiedenis dier gestichten evenveel te wenschen over, als de Cyclopaedia of Biography van Charles Knight voor bijzonderheden uit het leven der meesters. Als gij wilt weten, welke leerwijze Thomas Braidwood volgde, dan kunnen wij met de verslaggevers wel antwoorden: zijne eigene; doch wij ontwijken er uwe wedervraag: ‘welke was deze dan?’ niet door. Wij zouden u de lofspraken kunnen mededeelen den man bedeeld, ge zoudt er niet wijzer door worden; de eigenlijke inhoud der lange zinnen blijkt: hij nam zijn geheim voor goed met zich in het graf. Zijn kweekeling en opvolger, later headmaster of the London Institution for the Deaf and the Dumb, moge er in zijne Instruction over uitweiden, wij blijven er evenzeer om in het duister rondtasten. En toch moet het een eigenaardig onderwijs zijn geweest; toch trekt die kleine school ons meer aan, dan het groote instituut, dat haar verving; Braidwood genoot de bescherming van een paar mannen als men maar zelden ontmoet. Het zou onheusch zijn te zeggen dat zij, zelve curiositeiten, door het curieuse onwillekeurig sympathie moesten gevoelen; maar voor een humorist schuilt er toch een mijn in dien meester, met drie zijner trouwste bezoekers - opgescheept. Een van deze mogt, ondanks al zijne geleerdheid, maar een gewoon goed mensch zijn, de beide overigen waren de grilligste, haast hadden wij geschreven, de gekste geniën, die ooit hebben geleefd. Laat ons de groep schikken hoe wij willen: de wereldvermaarde Samuël Johnson valt het eerst van allen in het oog; dat zware ligchaam, dat zonderlinge gezigt, hoe zal het die kinderen hebben afgeschrikt; maar van zijne grove stem hadden zij ten minste geen last! en goêlijk, hij was het, of hij levenslang kind ware gebleven. Tegen hem over staat Pennant; Thomas Pennant, de zoöloog, de botanist, de ornitholoog, de | |
[pagina 81]
| |
wat niet al? die op niets ter wereld zoo trotsch is, als dat een zijner werken de aandacht van Liunaeus heeft getrokken, dat deze hem er tot Lid der Koninklijke Akademie te Upsala voor deed benoemen. Onschuldige ijdelheid, hem te ligter ten goede te houden, dewijl hij vermogen genoeg heeft om zich geheel zijner studiën te wijden, dewijl hij voor deze zich vele reizen op het Vaste Land getroost; hij dankt er de kennis aan van alle vermaarde naturalisten zijns tijds. Hij is het niet, die Johnson in gramschap ontsteken doet; het is de derde der gasten, Lord Monboddo, een hartstogtelijk jager naar paradoxen, in alles grillig, grilligst vooral in zijne liefde voor wat naar grieksch, naar oud grieksch zweemt. Beter valt hij niet te teekenen, dan Foote het eens met een enkel woord deed: ‘Lord Monboddo is een “Elzevier-editie” van Johnson.’ Begrijpt ge nu waarom zij gedurig zamen twisten? misschien; doch wat toelichtingen eische, niet waarom Johnson dat vervaarlijke gezigt zet, nu Monboddo - honderd jaren te vroeg! - beweert, dat wij menschen maar beschaafde apen zijn! ‘My Lord! my Lord!’ dreunt het, ‘er loopt een streep door menig onzer, doch men laat haar zoo niet zien. Vele wijze luî hebben een staart, maar dien dragen zij niet te koop; gij zijt trotsch op den uwen of gij een eekhoorntje waart.’ En Braidwood gelooft verontschuldigend tusschenbeide te moeten komen; ‘toch niet,’ lacht Monboddo; hij laat er volmaakt welopgevoed tot Johnson op volgen: ‘Doctor! gij springt om den uwen; - struikel om Godswil niet! - er zijn hier geen boomen, waarin die kleinen kunnen klouteren.’ En Johnson is de eerste om die toespeling op het gevaar waarmede zijn stoffelijk gewigt deze bedreigt ten goede te houden; - en wij, zijn we lang genoeg in de eerste Londener school voor doofstommen geweest? Het Instituut verrees in 1792; na den dood van den geestelijke John Townsend, aanvaardde Dr. Joseph Watson, de neef van Braidwood, die het vermelde boek uitgaf, er het bestuur over. Vrijwillige bijdragen, ingezameld door eene vereeniging, aan welks hoofd de toenmalige Hertog van Buckingham stond, waren zoo ruim gebleken, dat zij in staat stelden het op grootschen voet te vestigen. Watson gaf er aan telkens meer kweekelingen onderrigt; al wat wij van zijne methode weten, is besloten in zijne verzekering, ‘dat zijne leerlingen ligter en vlugger van buiten leerden, als zij geoefend waren de woorden luid op te zeggen, dan wanneer zij die slechts in gedachte | |
[pagina 82]
| |
herhaalden.’ Veel is het niet; en ligt stelt gij er meer belang in te vernemen, dat het weldra in Engeland bij die enkele poging niet bleef. Zie hier de lijst der scholen, in het tijdvak waarover wij spreken, sedert gesticht: te Edgbaston bij Birmingham in 1810, te Manchester in 1824, te Liverpool in 1825, te Exeter in 1827, te Doncaster in Yorkshire in 1829. Schotland had reeds in dien tijd eigen opvoedingsgestichten in Edinburgh en Glasgow, terwijl Ierland eene instelling van dien aard te Claremont bij Dublin door vrijwillige bijdragen grondvestte. Pat is bovendien genootschap bij genootschap, zoo van mannen als van vrouwen, rijk, die in de dorpen en op het platte land voor het onderwijs dezer ongelukkigen werkzaam zijn; wat hem fale, menschlievendheid niet! En de nieuwe wereld? Op den 25sten Mei 1815 ging te New-York een man van acht en twintig jaren aan boord der postboot, die zeilreê lag naar Liverpool; de prachtige pakketten naar Havre waren nog niet in de vaart; dat men luttel tijds later stoombooten zou bezigen, wie die er aan dacht? Onze reiziger had zich over wind noch weder te beklagen, schoon de overtogt dertig dagen duurde. Hoe die in goed gezelschap haast waren omgevlogen! Als gij de overige passagiers hadt gesproken, gij zoudt van deze hebben gehoord, dat het zijne gesprekken viel dank te weten zoo de tijd niemand lang was gevallen, dat geen enkele beschaafde onder deze zich een oogenblik had verveeld. Het was niet enkel dewijl hij veel wist, en dat vele zoo juist, het was, dewijl hem de gelukkige gave was bedeeld zijne kennis zoo gemakkelijk als goêlijk mede te deelen; luisterend leerdet gij; maar dat gij in dien man een meester hadt gevonden, gij merktet het niet. Slechts wist gij u zelven de telkens bij u opkomende vraag, wat die reiziger eigenlijk was, niet te beantwoorden. Een hoogst beschaafd uiterlijk stemde volkomen overeen met uwe meening van gister, dat gij het voorregt hadt om te gaan met iemand die, wetenschappelijk gevormd, zich der wijsbegeerte of der wetgeving had gewijd; Philadelphia, - had hij u niet gezegd, dat hij daar geboren was? - leverde sinds lang beide soort van geleerden op. En echter heden nu het gesprek over zaken had geloopen, over den telkens toenemenden handel der Staten, over de mededinging waarmeê de vrijverklaarde volkplanting het moederland niet meer bedreigde, neen, die reeds tusschen beiden is begonnen, | |
[pagina 83]
| |
nu zoudt gij hem voor een zeehandelaar houden, als ge niet hadt vernomen dat hij te Hartford woont. De studie, die u gister verbaasde, zou geen bezwaar opleveren, de gissing van heden de waarschijnlijkste te achten; kennis schaadt een koopman niet. Onze jonge man heeft zijn vaderland lief; als hij u zijne reize over de Allighany Mountains vertelt, dan wordt hij warm voor het velerlei schoon, dat hem daar verraste, dan wenschte hij dat de tijd voor Amerika gekomen ware schilders te hebben, hoe de wereld het dan zou leeren schatten! Toch hangt het harte van den reiziger zijns ondanks aan de oude wereld, aan het Europa dat hij nooit heeft gezien, aan Frankrijk dat zijn voorvaders heeft vervolgd en verjaagd; in de stad van de Vrienden geboren, moge hij van deze hebben geleerd geleden ongelijk te vergeven, vergeten, dat deed zijn geslacht niet! Het is Thomas Hopkins Gallaudet - gij begrijpt dat wij lang reeds zijn kaartje tegen het onze ruilden, - met wien wij te Liverpool aan wal stapten, met wien wij ons spoeden naar de toenmalige instellingen voor doofstommen in Engeland en Schotland, met wien wij overal, na eenige oogenblikken hoffelijke bejegenens in een voorvertrek, de deur van de eigenlijke school voor ons gesloten vinden. Als Gallaudet opvliegend van aard ware, hoe hij zijne ergernis lucht geven zou! Is hij in het vrije, het verlichte Engeland en wordt hem geweigerd, ondanks zijne vele aanbevelingsbrieven geweigerd, wat in de nieuwe wereld niemand aan wie het zijn moge ontzegt! Vergunning, verlof vragen? staan dan de gebouwen van het gouvernement, de bureaux van staat en die der schatkist, die van het leger en van de vloot; staan de munt, het arsenaal, de werf, de kamers van de wetgevende magt, staat zelfs de woning des Presidents ten zijnent niet open? Voor het weinige wat hij hier bezigtigen mag, moet hij telkens nog zijne beurs aanspreken; moet hij, ‘wat voor een Americaan veel erger is, bijwijle wachten!’ Gallaudet is gelukkig niet opvliegend, zeiden wij; maar hij gevoelt er zich niet minder om teleurgesteld. Streven zonder ooit zijn doel te bereiken, zal het dan altijd zijn lot zijn? Achttien jaren oud ‘and graduated with the highest honors,’ had hij zich met ijver op de studie der regtsgeleerdheid toegelegd, onder de leiding van een der eerste pleitbezorgers in Hartford, en zich overwerkt; om den wille zijner gezondheid moest hij van die studie afzien. Toen hadden de letteren hem aangelagchen; hij was tutor geworden in Yale | |
[pagina 84]
| |
College; twee jaren had hij zich van die taak gekweten, zijne uitspanningsuren bezigende om zijn smaak en zijn stijl te vormen; weêr werd hij krank en eene reize was de raad des geneesheers. Een groot handelshuis te New-York bood er hem gelegenheid toe, mits hij tegelijk wilde beproeven de betrekkingen, die het in het binnenland had, uit te breiden; hij stemde in dat voorstel, en na het volbrengen van den togt had hij evenveel reden om tevreden te zijn wat zijne gezondheid betrof, als zijne vrienden wat hunne belangen aanging. Er werd hem eene plaats achter den lessenaar aangeboden, hij nam die aan en bekleedde haar toch niet lang. ‘God had het anders met hem voor,’ zeide hij geloovig. ‘Velerlei had hij onderzocht, het noodigste nog niet; daar werden zijn oogen geopend voor den schuldigen en verloren toestand waarin hij verkeerde; daar werd hij, zoo als hij hoopte, uit de duisternis tot de vrijheid en het licht des Evangelies gebragt.’ Drie jaren studerens aan het Andover Theological Seminary gaven hem het regt te preken, en hij preekte, - maar alweder niet lang. Het tienjarig kind zijns buurmans bepaalde zijne bestemming. Alice Cogswell moet een allerliefst meisje zijn geweest, al was zijn, ten gevolge van een aanval van roodvonk, zoo lezen wij, op tweejarigen leeftijd doofstom geworden. Gallaudet gevoelde het innigst medelijden met de aanvallige kleine; Gallaudet bleek spoedig diegene wiens teekenen zij het best begreep. Hoe haar vader, Doctor Cogswell, die beiden gadesloeg, als Gallaudet haar de namen van menschen en dingen leerde, als Alice's vorderingen de hoop wekten, dat zij het ten minste tot lezen en schrijven brengen zou. Lang reeds had hij zich met Sicard's Cour d'Instruction, Paris, An VIII verschenen, bezig gehouden en beproefd die zelf toe te passen, maar hij was in zijne pogingen niet gelukkig geweest; slechts Gallaudet slaagde. Alice zou, indien hij het verwijt hare vorming te hebben verzuimd niet op zich wilde laden, Alice zou naar Europa moeten gezonden worden, hoe de arme vader tegen de scheiding opzag! Als Gallaudet... we zien Dr. Cogswell voor ons in het oogenblik dat die hope bij hem opkomt; zijne oogen stralen, zijn gelaat gloeit; maar hij is zich zelf genoeg meester, hij uit haar niet, voor hij nagedacht, overlegd, geraadpleegd heeft. En dat er in Connecticut meer doofstommen waren dan men geloofde, dat het getal aan deze in the New-England States veroorloven zou een Instituut op te rigten, dat bewijst de zending van T. | |
[pagina 85]
| |
H. Gallaudet naar Groot-Brittannie, in 't welk wij weder voor de deur van the London Institution staan, om te beproeven of Dr. Watson ons den toegang zal vergunnen. ‘En uw besluit, mijnheer!’ vraagt Gallaudet, als de eerste pligtplegingen zijn afgeloopen. ‘Wij zullen zien,’ is het antwoord; waar Dr. Joseph Watson van te beschuldigen zij, wie zijn werken kent, hij weet het, van overijling niet. Gallaudet's voorhoofd fronst zich. ‘Zeg mij ronduit, mijnheer! hoe gij over mijne toelating denkt? uw besluit moet in veertien dagen genomen zijn.’ Watson beurt het schild op, dat alle directeuren ter hand hebben: ‘Het bestuur,’ begint hij. ‘Dat is u,’ schertst Gallaudet. ‘Toch niet, mijnheer! ik ben maar de onderwijzer.’ - ‘Och!’ breekt de americaan de nederige betuiging af, ‘als u wist hoe moede ik het ben van onderwijzer naar comité en van comité naar onderwijzer te worden gezonden; week bij week verloopt!’ Watson heeft een anderen afleider ter hand: ‘Er is in Londen zooveel te zien.’ Maar de Americaan: ‘Doch ik kwam om geene musea, geene galerijen, geene bibliotheken; die zullen wij ten onzent ook wel krijgen; ik kom om het onderwijs.’ - ‘En men heeft aanbevelingen,’ vaart Doctor Watson voort. - ‘Mijne vrienden maken mij het verblijf hier alleraangenaamst,’ getuigt de zoon der nieuwe wereld van de gastvrijheid der onde; ‘maar u weet wat mijn eigenlijk doel is; onder mannen voegt rondheid; wat heeft u besloten, mijnheer?’ - ‘Met zoo weinig geduld wordt men geen onderwijzer van doofstommen,’ herneemt Watson; ‘doch wil u weten welke mijn voorslag aan het bestuur zal zijn? een maand vrije toegang tot proef, en dan drie jaren dienst als hulponderwijzer.’ Gallaudet staart den doctor eene poos zwijgend aan. ‘Drie jaren?’ vraagt hij. ‘Drie jaren!’ herhaalt de onverbiddelijke Watson, ‘tenzij ik u eer gevormd achte en dus vroeger outsla.’ - ‘Waarop met mijn ongeduld weinig kans is,’ herneemt Gallaudet; ‘ik heb in u het bestuur gehoord; heb dank voor uw aanbod; drie jaren!’ En Gallaudet staart voor zich uit, als zag hij zich drie jaren lang afhankelijk van dien man, als werd hij Alice gewaar, iederen ochtend en iederen avond vergeefs naar hem uitziende. ‘Drie jaren!’ Watson is er de man niet naar, die uitroepingen af te breken; hij verbaast er zich in stilte over, wat hem er toe gebragt heeft zijn besluit zoo spoedig mede te deelen! ‘Ik geloof dat ik dan Parijs de voorkeur zal geven,’ betuigt | |
[pagina 86]
| |
Gallaudet. Op ieder ander oogenblik zou Watson echt-engelsch geantwoord hebben: doe dat! - maar hij is onder den indruk des tijds: ondanks de overwinning bij Waterloo, heerscht Napoleons schim nog: ‘In de tegenwoordige omstandigheden?’ vraagt hij. ‘Misschien ben ik te Edinburgh gelukkiger,’ zegt Gallaudet, opstaande; doch het noodschot mist zijn doel, Watson is niet prikkelbaar, zelfs niet op het punt van naijver. Een koel: ‘Goeden morgen, mijnheer!’ besluit het hem gebragte bezoek, en voor Groot-Brittannië is de gelegenheid, het doofstommen-onderwijs in de nieuwe wereld door zijne methode in te leiden, verloren gegaan. Immers, al vertrekt Gallaudet weinig dagen later naar Edinburgh, al getroost hij zich daar zelfs nog langer uitstel dan te London, de gerekte hoop eindigt evenzeer in teleurstelling. Slechts dit heeft zijn verblijf in Schotland boven Engeland voor, dat hij in Edinburgh meer beroemde mannen leerde kennen dan in Londen; tenzij bij u de verdienste van Mrs. Hannah More, niet enkel die van Thomas Brown en van Thomas Chalmers, maar ook den roem van Dugald Stewart overwege. Gallaudet zelf zou, ondanks zijn vroomheid, niet van dat gevoelen zijn geweest; de aanbevelingsbrief waarmede hij den 9den Maart 1816 te Parijs bij den Abt Sicard kwam, was hij aan Zachary Macaulay, den oom des geschiedschrijvers, verpligt. Wij zullen Gallaudet intusschen evenmin naar Parijs vergezellen, waar de Abt Sicard hem niet slechts dadelijk toegang gunde tot zijne inrigting, maar hem zelfs drie maanden lang op het liefderijkste onderwees; als de bedevaart mede maken, die hij vervolgens naar La Rochelle deed, de stad, uit welke zijn hugenootsch geslacht oorsprong nam, die zijn overgrootvader Pierre Elihu Gallaudet vóór de herroeping van het Edict van Nantes bien à contrecoeur de vlugt had zien nemen. Onze weg leidt weder westwaarts; Dr. Cogswell had naauwelijks berigt ontvangen, dat zijn vriend te Parijs studeerde, of hij wachtte de wederkomst van dezen niet af, om den stoffelijken grondslag eener school voor doofstommen te leggen. In de nieuwe wereld acht men het leven te kort om lang te aarzelen, lang te overleggen; als men onderzocht heeft, handelt men ook. Terwijl onze jonge man nog aan de voeten van Sicard zat, verwierf de vader van Alice reeds verlof voor eene vereeniging tot dat doel. Het instituut zou den naam dragen van ‘The Connecticut Asylum for the Education of Deaf and Dumb Persons.’ | |
[pagina 87]
| |
Het groote publiek werd ingelicht over het wenschelijke en uitvoerbare der poging; geld werd gevraagd en ook in dit opzigt had het ontluikende volk geld voor eene goede zaak over. Gallaudet keert in Augustus 1816 uit Europa huiswaarts, vergezeld van een der meesters door Sicard gevormd, de doofstomme Laurent le Clere; onze jonge man had dezen overgehaald zich de ontwikkeling zijner leedgenooten in de Vereenigde Staten te wijden. Den 20sten April 1817 werd het Instituut te Hartford geopend, eerst met slechts zeven leerlingen, waaronder onze lieve Alice. Eer het jaar ten einde liep groeide het tot drie en dertig aan, zoo groote roep ging er van het onderwijs uit; schier iedere stad van den Staat Connecticut, door Gallaudet bij zijne tehuiskomst bezocht, en waarin hij medewerking had mogen vinden, zond aanvragen ter plaatsing van meer kweekelingen. Ondanks dat de Wetgeving vijf duizend dollars had toegestaan, ondanks dat deze som slechts voor de onvermogenden onder de ongelukkigen werd besteed, hadden directeuren behoefte aan meer bijdragen; zij lieten zich niet lang wachten. Het hoofdgebouw was den 22ste Mei 1821 voltooid: Gallaudet's inwijdingsrede won nog meer harten voor de goede zaak. Er werd besloten, om het lot der instelling duurzaam te verzekeren, deze voor het vervolg van bijzondere bijdragen onafhankelijk te maken; te dien einde wendde men zich tot het Congres; eene gift in geld of in land, zoo luidde de bede. De toenmalige Speaker of the House of Representatives, de bekende Henry Clay, werd warm voor de zaak; ‘a grant of twenty three thousand acres of land was obtained, the avails of which have constituted a large fund.’ In zoo kort een tijdsverloop als van 1825-1830, wies het getal leerlingen van zeventig tot honderd en veertig aan; Gallaudet zag zijne instelling niet slechts op hechter grondslagen gevestigd, de liefdadige bijdragen bleven als de leerlingen toenemen. ‘Mon ami, j'ai trouvé le verre, c'est à vous d'en faire des lunettes,’ had de l'Épée tot Sicard gezegd, toen hij de wijzigingen, door dezen in zijne leerwijze gebragt, gâsloeg en goedkeurde; onder de leiding van le Clere de leerling van den laatste, werd te Hartford natuurlijk de methode van Sicard ingevoerd. Wilt gij van Gallaudet zelve hooren hoe ver een zijner bekwaamste kweekelingen het in die taal der teekenen bragt? Er was bij dezen vergevorderde geen spraak meer van vingerbeweging of seinen met armen en handen, het waren de uitdrukkingen des | |
[pagina 88]
| |
gelaats, de bewegingen van het hoofd, de houding des ligchaams, die de middelen van gemeenschap uitmaakten. ‘Het geviel dat onze beroemde en betreurde historieschilder, kolonel John Trumbull, zich in de school bevond, terwijl er onderwijs werd gegeven; toen ik hem vertelde welk een tact die kweekeling had van mijn gezigt te lezen, wenschte hij er de proef van te zien nemen. Ik verzocht hem uit de Grieksche, Romeinsche, Engelsche of Americaansche geschiedenis de eene of andere gebeurtenis op te geven, een voorval dat in beeld viel te brengen, dat eene treffende schilderij kon leveren; ik zou dan mijn best doen het den leerling meê te deelen. “zeg hem,” sprak de kolonel, “dat Brutus” (Lucius Junius) “zijne beide zonen ter dood liet brengen, dewijl ze zijn gezag hadden weêrstaan en zijne bevelen geschonden.” - Ik vouwde mijne handen zaam en deed mijne armen die houding bewaren, ten einde voor te komen, dat ik mijn toevlugt mogt nemen tot eenige teekenen of gebaren, en begon toen, zoo goed het gaan wilde, door de uitdrukking van mijn gelaat en enkele bewegingen van hoofd en ligchaam, de schilderij die voor mijne oogen stond in die van mijn kweekeling over te brengen. Het dient intusschen medegedeeld, dat hij vroeger van het feit had gehoord; de hoofdtrekken der Romeinsche historie waren hem verre van vreemd. Maar op dat oogenblik wist hij niet uit welk gedeelte der geschiedenis, gewijde of ongewijde, van de oude of nieuwe, de gebeurtenis was gekozen. Uit die vreeselijke ruimte moest van mijne zijde de schets, van zijne zijde het vernuft, ons beide binnen de grenzen der Romeinsche historie verplaatsen, ons bepalen tot het bijzonder voorval door kolonel Trumbull aangegeven. Mijn voornemen uitvoerende, maakte ik geen gebruik van bemiddelende of overeengekomene gezigtsuitdrukkingen, bewegingen of houding, te voren tusschen ons afgesproken, met uitzondering van een enkele, zoo ze dien naam verdient.’ Wie gelooft dat wij iets onmogelijks gaan beproeven, wij weêrspreken hem niet. Het in dien tijd tusschen onderwijzers en leerlingen voor een Romein gebruikelijke teeken, was het aangeven van een arendsneus, door den voorvinger, gekromd, vlak voor dien gevel des gelaats te houden. Daar het zaamvouwen mijner handen mij belette den mijnen daartoe te bezigen, trachtte ik, die over de spieren van mijn aangezigt vrij wat gezag heb, mijnen neus zooveel mo- | |
[pagina 89]
| |
gelijk den gewenschten vorm te geven, en slaagde daarin voor mijn doel genoegzaam. Overigens bepaalde ik mij in gezigt en gebaar tot de natuurlijke taal, en zocht mijne gedachten en gewaarwordingen in zijn geest en gemoed slechts over te brengen door de afwisselende uitdrukkingen des gelaats, eenige bewegingen van het hoofd, eenige houdingen des ligchaams. Den lezer eene volledige voorstelling te geven hoe het toeging, zou zeer moeijelijk zijn. Om het te begrijpen, zou men het moeten zien, zouden er bovendien de vereischte toelichtingen niet aan mogen ontbreken. De hoofdlijnen zijn echter om te trekken, en hier hebt gij ze, zoo als ik die toen ten papiere bragt: ‘“Een starende, als gij het woord duldt, strekkende blik oostwaarts, gepaard aan eene golvende beweging des hoofds, als zag ik over en verder dan den Atlantischen Oceaan, om aan te duiden, dat de gebeurtenis niet op het westelijk, maar op het oostelijk halfwereldrond voorviel. Het was eene schrede tot het doel, daar het onderwerp er buiten den kring der Amerikaansche geschiedenis door werd gebragt. Een blik opwaarts en achteruit, met dikwijls herhaalde achterwaartsche bewegingen des hoofds, als zag ik verre, zeer verre in vervlogen tijden, gaf aan dat de gebeurtenis in overoude dagen voorviel. De reeds medegedeelde arendsvorm van den neus, diende ten teeken, dat de bedoelde persoon een Romein was geweest, natuurlijk een der oude. Ik duidde daarop, zoo goed het mij gelukken wilde, door gelaat, houding en gebaar iemand aan met hoog gezag bedeeld, anderen bevelend als ware hij gewend te worden gehoorzaamd. Daarna blikte ik en gedroeg ik mij als gaf ik een bepaald bevel aan eene menigte lieden, en bedreigde wie mijn gezag zou durven weêrstreven, met zware straf, zelfs met die des doods.”’ Is er geene onwillekeurige kritiek der methode in het haast onuitvoerbare zulker mededeeling? ‘Hier greep eene tusschenpauze plaats in den gang der gebeurtenissen, welke ik aangaf door als 't ware gedurende den nacht te slapen, en des ochtends wakker te worden; vaak herhaald, viel er uit op te maken, dat verscheiden dagen waren voorbijgegaan. Daarop staarde ik, met belangstelling en verbazing, als stond een enkel persoon voor mij; allengs straffer blikkende, gaf ik te kennen, dat hij mijn bevel had overtreden, en dat ik dit wist. Toen blikte ik op dezelfde wijze naar een tweede, digt bij hem, en schuldig als hij. Twee strafbaren waren aldus opgevoerd. Ik trachtte | |
[pagina 90]
| |
ernstige overweging uit te drukken, vervolgens aarzeling, gepaard met hevige, strijdende gemoedsaandoeningen, die mij zoozeer verbijsterden, dat mijn gevoel de overhand nam, dat ik niet wist wat te besluiten. Ik zag beurtelings wie voor mij stonden aan, eerst den eenen dan den anderen, eindelijk de twee te gelijk; ik sloeg op beide den blik eens vaders, ik drukte uit wat er in zijn verslagen gemoed in zoo treffenden toestand moest omgaan. Mijne gewaarwordingen bedwingende, aanduidend dat er een ommekeer in mij plaats had, de beide denkbeeldige personen voor mij gâslaande met den vasten blik eens onverbiddelijken bevelvoerders, schemerde het door dat ik besloten en gereed was hen ter strafplaats te doen voeren. Daarop gaf ik gelaat en gebaren de uitdrukking alsof de teederheid en vergevensgezindheid des vaders weêr boven kwamen, als ware ik op het punt deernis te hebben en hun vergiffenis te schenken. Deze afwisselende gemoedstoestand werd door mij verscheiden malen weêrgegeven, om mijner voorstelling te dieper indruk te doen maken; zij werd aanschouwelijk.’ Wij vreezen dat het bij schemeren bleef, dat het niet straalde! ‘Eindelijk geeft de vader zijne genegenheid prijs; de straffe regtvaardigheid op mijn gelaat te lezen, in mijne houding door harde strengheid verpersoonlijkt, zegeviert. Mijn blik en mijne gebaren verkondigen de uitspraak van het doodvonnis over de schuldigen en hun wegleiden ter strafplaats.’ Onmogelijk! - meent gij; toch bedriegt gij u. ‘Eer ik de laatst meêgedeelde trekken had aangegeven, verkondigde mij het gezigt van den leerling, en iets ongeduldigs in zijne gebaren, dat hij overtuigd was volkomen te weten wat ik zocht uit te drukken. Slechts om te zekerder van mijne zaak te zijn, hield ik zijne aandacht bezig tot er niets meer te schilderen viel. Toen greep hij eensklaps naar zijn lei, en gaf een uitvoerig en volledig verslag dezer geschiedenis van Brutus en zijne twee zonen.’ ‘Arme Alice!’ zouden wij geneigd zijn uit te roepen, als ook zij dien langen, en op zoo vele plaatsen volstrekt niet helderen weg heeft moeten gaan! - maar hetzij die aanvallige, hetzij eene andere doofstomme, de gade van Gallaudet is geworden, - hij huwde inderdaad eene zijner leerlingen, - de liefdesverklaring zal korter zijn geweest; en bij de wieg van haar kroost had zij zich met geen Brutus te kwellen! Verbaast iemand er zich intusschen over, dat twaalf jaren in zulk | |
[pagina 91]
| |
een onderwijzen doorgebragt, Gallaudet's zwakke gezondheid op te zware proef stelden; dat hij toen aan Le Clerc de voortzetting der taak, die hij met zooveel liefde op zich had genomen, overlaten moest? Naauwelijks was het verzoek om ontslag door hem ingediend, of allerlei philanthropische instellingen dongen om het voorregt door zijne veelzijdige ervaring te worden bijgestaan en voorgelicht. Gallaudet sloeg de eene voor, de andere na, bepaald af; hij had behoefte aan rust; zoo hij nog iets wenschte, het was voor kinderen te schrijven, en dat verlangen zou hij slechts kunnen vervullen, als hij geene nieuwe betrekking op zich nam. De jeugd en zijne doofstommen, ziedaar de lievelingsonderwerpen der vele boekskens door hem sedert in het licht gezonden, der talrijke bijdragen tot maandschriften en dagbladen geleverd. En echter, toen acht jaren, in afzondering, onder arbeid als den geschetsten waren voorbijgegaan, toen verraste hem een aanbod, dat ieder onzer zou hebben geweigerd, dat hij, die niet geloofde voor zijne lijdende natuurgenooten ooit genoeg te hebben gedaan, aannam. De gemoedelijkheid, die den vijf en twintigjarige aan den voet van het kruis bragt, was den vijftigjarige bijgebleven. Hartford heeft onder zijne vele gestichten er ook een voor krankzinnigen, the Retreat geheeten; aan deze instelling viel in 1838 de betrekking van kapelaan open; men verlangde dat Gallaudet haar vervullen zou en Gallaudet gaf toe. Er zijn die beweren, dat hij er de kroon door zette op zijne philanthropische pogingen, zich ten leste niet slechts de slagtoffers der vreeselijkste aller kwalen wijdende, of hij hun lot hier beneden verzachten mogt, ook beproevende of hij dien schemerenden oogen den weg naar boven mogt wijzen. Ons blijft hij, al waarderen wij gaarne zijne ijverige bemoeijingen voor die deerniswaardigsten onder de lijdenden, ons blijft hij opmerkelijkst als de eerste doofstommenonderwijzer der nieuwe wereld; toen hij den 10den September 1851 was overleden, huldigde Hartford dezen in hem alleraandoenlijkst. Opregte rouw droeg den verscheidene in zijne voormalige kweekelingen ten grave; opregte rouw rigtte hem door deze een gedenkteeken op. Al wilde de geheele burgerij van Hartford er toe bijdragen, de doofstommen eischten dat het slechts door hen zou worden bekostigd. ‘Over het algemeen zijn deze verre van rijk, maar allen gaven hun penningske gaarne, en de kleine som reikte toe voor een der in hare soort sierlijkste gedenkteekenen, in de Vereenigde Staten gesticht. Het zelfde | |
[pagina 92]
| |
beginsel, dat de inschrijving binnen den kring der doofstommen bepaalde, werd zooveel mogelijk bij de uitvoering des werks gehandhaafd; waar het aanging moest de heugenis zijner verdiensten ook het blijk opleveren hoe zeer zich zijne leerlingen hadden ontwikkeld. Het gedenkteeken staat op den grond het Asyl toebehoorende, voor het hoofdgebouw; eene obelisk, zoowel als haar voetstuk van wit marmer, ongeveer vier en twintig voeten hoog. Buiten de gewone inschriften ter gedachtenis van den verdienstelijke, is het vak ten zuiden met een fraai bas-relief versierd (het werk van Carlin, een doofstomme), dat Gallaudet voorstelt, kleine kinderen het handalphabet leerende. Houding en uitdrukking der beeldjes wedijveren in natuurlijkheid en bevalligheid. Boven dit paneel staat op de schacht het syrisch-chaldeeuwsche woord: “Ephphatha;” en op eene andere zijde der zuil, in handalphabet's letteren, de naam Gallaudet. De kosten van het gedenkteeken beliepen omstreeks vijf en twintig honderd dollars; het werd den 6den September 1854 in tegenwoordigheid van honderde doofstommen plegtig ingewijd. Voorzeker, die man heeft aanspraak op onzen eerbied en onze liefde, die, had hij overigens niets anders verrigt, deze ongelukkigen ophief, deze vroegere verworpelingen in staat stelde als verstandelijke, als denkende wezens onder de overige leden des grooten menschelijken gezins hunne plaats in te nemen. Als christelijk philanthropist zal Gallaudet in het harte der nakomelingschap blijven leven, en wij, zijne tijdgenooten, mogen met voldoening op de heerlijke instelling wijzen, wier hoogste sieraad hij was. Aan hen, die gevormd en ontwikkeld uit haar in de maatschappij wederkeeren, aan hen blijven, wat nieuwere kunst ook door onderwijs vermoge, vele geneugten dezer wereld ontzegd. Al de verscheidenheid, al de verrukking, welke hoorenden in de weelde van klanken en toonen smaken, blijken buiten hun bereik, - de betoovering der instrumentale muzijk zal hun voet nimmer geboeid houden aan de plek waar zij ruischt, noch zal ooit, onder roerloos stilstaan des ligchaams, hun geest de wereld der droomen inzweven, welke zij ontsluit; - het oneindig zoeter genot der menschelijke stem, helaas! het is hun voor altijd ontzegd! De vonkeling van het beekje moge hen verrassen, voor hen murmelt het niet; - de vederpracht van den vogel hen streelen, zijn kweelen verrast hen nooit; - de grootschheid van het wolkenheir hen | |
[pagina 93]
| |
treffen, voor hen heeft het geen donder. Echter blijft er veel, blijft haast het beste toch ook voor hen over, in meêgevoel en in liefde; voortaan kunnen zij ijverig en gelukkig werkzaam zijn; de troost der letterkunde, de hoogere belofte des godsdienstigen geloofs, ook deze zijn de hunne geworden. In geduldige hoop valt het hen niet ondragelijk meer het dagen des dags te verbeiden, op welke zij de roepstem tot onsterfelijkheid zullen hooren met eene blijdschap, die boven alle beschrijving gaat.’ Onze ruimte gedoogt niet, dat wij de oprigting der overige Instituten voor Doofstommen in de Vereenigde Staten even uitvoerig beschrijven; wij mogen slechts den spoed doen opmerken, waarmede het goede voorbeeld van Hartford er werd nagevolgd. Dr. S. Akerly grondvestte reeds in 1817, ter stede die weleer Nieuw-Amsterdam heette, the New-York Institution for Instruction of the Deaf and Dumb. Als gij de afbeelding van het gebouw, bestemd voor het verblijf en het onderwijs dier kinderen, als gij de plaat, die naast ons ligt, voor u zaagt, ge zoudt het een nieuwerwetsch paleis groeten. In 1820 wilde Dr. Seiras te Philadelphia, op zijne kosten, eene school voor onze ongelukkigen openen, maar de Staat, dat zegt onder die instellingen de burgerij, trok zich de zaak aan en Pensylvanië had van toen af zijn eigen toevlugtsoord, zijn eigen kweekplaats. Ohio, Kentucky, Virginië bleven niet achter, de beweging greep telkens verder om zich; doch het is eene ware verloochening met zoo weinige woorden van den vooruitgang van allerlei onderwijs in de Nieuwe wereld te moeten gewagen. Echter mogen wij niet in bijzonderheden treden, echter moet eene algemeene opmerking volstaan, door een enkel voorbeeld gestaafd. Van alle leven is dat der jeugd het zoetst en het schoonst; maar mede op te groeijen, maar zich te ontwikkelen, maar deel aan het bestuur te nemen, maar mensch te zijn in den vollen zin des woords, in de dichterlijke dagen der jeugd van een groot, krachtig, verlicht volk, welk eene weelde! Er is dan evenveel goede wil als vurige ijver bij de schare, eene inspanning aller krachten, eene uitbotting, een vrucht dragen aller gaven. Er is dan boven de gemeente plaatse voor elk, die zich door geest of gemoed onderscheidt; plaatse als mannelijke eerzucht verlangen mag; wie het hoogste steeg, zit niet het zachtst; wat waardigheid verleene, waarborg van ruste geeft zij niet! Vlijt heeft weldra voorspoed | |
[pagina 94]
| |
ten gevolge, die in alle uitingen des levens dankbaar genoten wordt, die zich in weldadigheid edelaardigst openbaart; niet louter naar het stoffelijke heeft zij gestreefd; beide arbeid en kennis leeren opzien! En nu het blijk dat wij zouden bijbrengen? Boston boogde in het geschetste tijdvak op een ouden koopman, op Thomas Handasyd Perkins, en Perkins was de hulde voor zeventig jaren werkens waard, Perkins, die zijne aanzienlijke huizinge in Pearlstreet tot een Asyl voor Blinden wilde ten beste geven, mits men vijftig duizend dollars bijeenbragt om den duur der instelling te verzekeren. Leed het lang eer die som was volgeschreven; ging het traag of gelukte het maar eindelijk, zwaar en zuur, door onderhandeling en overreding? Sla zijn levensberigt op, als gij weten wilt in welk ongelooflijk korten tijd het geld er was; maar wat u nog meer treffen zal dan dit, het is de sympathie die de oude man bij zijn jeugdigen vriend, die de vermogende handelaar bij den toekomstigen historieschrijver vond. W.H. Prescott scherpte beide zijne veder en zijn vernuft, of het deze gelukken mogt boeken te doen drukken, die met de vingers zouden zijn te lezen! Wij moeten tot de oude wereld terugkeeren, al zullen de behouders in deze ons ontvangen met de betuiging, dat zij eene ontwikkeling, welke in een burgeroorlog dreigt onder te gaan, niet benijden. Den vrienden beleefdelijk doende opmerken, dat het ook nog van jeugd en moed en kracht getuigt voor een beginsel niet slechts te strijden, maar er zich des noods voor op te offeren; hen, in onze geschiedenis, tal van bange jaren voor den geest roepende, die eene blijde toekomst in den schoot droegen, vatten wij de een omziens losgelaten draad weder op. Acht, bidden wij, die alledaagsche beeldspraak hier niet aanmatigend. ‘Ce qui nous manque,’ - zoo schreven in 1842 de waardige zonen van Guyot in de préface der door hen uitgegeven Liste Littéraire Philocophe, ou Catalogue d'Étude de cc qui a été publié jusqu'à nos jours sur les Sourds-Muets, - ‘ce qui nous manque, et ce que nous désirons avec tant de dignes philanthropes, c'est une Histoire de l'Éducation des Sourds-Muets achevée et écrite par la main d'un auteur de mérite.’ En die wensch werd geslaakt in het bezit eener boekerij, de bladen van wier catalogus de vijfhonderd naderen; en sedert zijn meer dan twintig jaren verloopen, die den toestand alweder hebben gewijzigd! Wie gelooft ons dan vermetel genoeg, dat wij ons zou den vleijen | |
[pagina 95]
| |
in een vlugtig overzigt iets te hebben geleverd dat gezegd mag worden te zweemen naar een weefsel wel hier en daar, zoo in schering als inslag te wenschen overlatend, maar ten minste als geheel afgewerkt en voltooid? Ten minste! - alsof deze proeven, schoon men het hare zwakheid niet aanzeggen zou, reeds niet eene vereeniging van krachten had geeischt; ten minste! - alsof wij zelfs dit hadden beloofd! Wij spraken immers van eene studie, dat wil zeggen, van eene poging anderen te doen opmerken, wat ons onder den arbeid in het oog viel: de omvang eens onderwerps, de stoffe die er in schuilt, de oogst welke de grond belooft, aan wie dien beter beploegt dan wij. Ons woord ‘heinde en verre rond te zien,’ hebben wij, misschien meer dan u lief was, gehouden; de beantwoording der vraag, of ook op het tegenwoordig standpunt van doofstommen-onderwijs de overoude spreuke bewaarheid wordt: ‘in medio tutissime ibis!’ is thans aan de beurt, - wees gerust, wij zullen het korter kunnen logenstraffen dan gij vermoedt! Er bieden zich daartoe twee wegen aan. De eene, de langste, welke de toekomstige geschiedschrijver der opvoeding onzer ongelukkigen zal moeten inslaan, de buitenlandsche, verpligt het onderwijs naar de gemengde methode aanschouwelijk voor te stellen, zoo als Gallaudet het de schoonste zijde der l'Épée-Sicardsche méthode deed. Minder vooringenomen dan deze meester voor de zijne bleek, zal de historicus licht en schaduw om strijd regt moeten doen; zal hij twee voorbeelden hebben te geven; in het eene zal het Fransche, in het andere het Duitsche beginsel overwegen. De keuze zal hem minder moeijelijk vallen door het kleine dan door het groote aantal instituten, welke zich zijner beschouwing zullen aanbieden; wij, die u op het ontstaan van zoo vele opmerkzaam maakten, wij sloegen er onwillekeurig, het zal straks blijken, menig over; ook werden er sedert nog nieuwe in grooten getale gesticht. Het zou intusschen een vruchtelooze aanslag op uw geduld zijn, als wij beproefden u dat pad met ons te doen gaan, hoe weinig het daarop ook aan verrassingen zoude ontbreken. Wilt gij er eene proeve van? Stel u een overdrijver voor van het vermogen door Michel de Montaigne onzen handen toegekend, als hij zoo geestig uitroept: ‘Quoy des mains?’ - de plaats is schild en beukelaar geworden der voorstanders van het hand-alphabet, maar niet alleen daarom schrijven wij haar af. Ziehier wat wij er zoo al mede doen: ‘Nous requerons, nous promettons, appellons, congedions, me- | |
[pagina 96]
| |
naceons, prions, supplions, nions, refusons, interrogeons, admirons, nombrons, confessons, repentons, craignons, vergoignons, doubtons, instruisons, commandons...’ gij meent er te zijn; ge zijt er nog niet half. ‘Nous absolvons, inurions, mesprisons, desfions, despitons, flattons, applaudissons, benissons, humilions, mocquons, reconcilions, recommendons, exaltous, festeyons, resiouïssons, complaignons, attristons, desconfortons, estonnons, escrions, taisons, et quoy non?’ En geef tegenover dezen het woord aan den verdienstelijken man, die de doofstommen op de volksschool wilde onderwezen zien, aan J.B. Graser, die zijne in de andere rigting te ver gaande plannen in Pruisen veld wist te doen winnen; die, geblaakt door zijn ideaal, uitriep: ‘Weg met alle gesticulatiën en gebarentaal, weg met het hand-alphabet; ieder doofstomme moet de spraak van zijne medemenschen leeren, dan eerst is de scheidsmuur tusschen hem en de sprekende menschheid geslecht!’ - Afwisseling, gij ziet het, zal er, tot overdrijvens toe, genoeg zijn! - maar het eindoordeel mag toch geen ander wezen dan wat gij reeds in de woorden van Kruse over Eschke en Pfingsten hoordet! - Ondanks de waardering van wat beide methodes goeds hebben, geene gemengde; - gebruik van ieder middel, naar het standpunt van den leerling het eischt; - maar ten langen leste toch de les beoefend door den doofstommen Dubois, den onderwijzer aan het Parijsche Instituut, zoo verrassend als nadrukkelijk gegeven: ‘Parlez au sourd, parlez lui souvent - parlez lui dès la plus tendre enfance, et il finira par vous répondre.’ De geschiedschrijver, dien wij in gedachte reeds het, welkom! toeroepen, hij zal deze uitspraak met gezag bij gezag staven; hij zal u eindelijk in de school te Weiszenfels brengen bij den coryphée der duitsche doofstommen-onderwijzers, bij Moritz Hill, wiens naam wij u reeds hebben genoemd. Noch het gebouw, noch het getal der leerlingen zal hij groot mogen heeten; maar beide daarentegen zullen, den vaderlijken vriend dier veertig in het midden van deze, den huiselijken indruk teweegbrengen, welken wij zelven op de evenmin weidsche inrigtingen te Kenlen of te Frankfort a/d M. ontvingen. Het is het vertrouwelijke des verkeers, wat u het meeste treffen zal; gij zult u verplaatst wanen in een groot maar gelukkig gezin. Een enkel woord des meesters (door den verdienstelijken Bikkers tot ons overgebragt, en waarvoor wij dezen dank zeggen), een enkel woord zal u een volkomen begrip geven wat | |
[pagina 97]
| |
hij door zijne leerwijze verlangt, waar hij naar streeft. Wilt gij hooren, hoe het luidt: ‘Wie den doofstomme het spreken niet anders dan als een afzonderlijk leervak onderwezen, die hebben tot nog toe hunnen kweekelingen in de toonspraak ten hoogste, in plaats van eene levende hand, eene handschoen, in plaats van levende beenen twee krukken medegeven. Handschoen en krukken zijn spoedig versleten, hand en voet daarentegen winnen met de jaren in kracht en zekerheid. De weinige hunner bevoorregte leerlingen moeten spoedig weder geheel stom worden.’ En onze historicus in spe zal zijnen arbeid met eene zegevierende tegenstelling mogen besluiten. Volgens de bekentenis van Puybonnieux, blijft het grootste gedeelte de kweekelingen uit het Instituut te Parijs ontslagen in de hoofdstad vertoeven, ‘dewijl zij alleen dáár eene kleine doofstommen-kolonie vinden, uit vroegere medeleerlingen gevormd.’ Tegenover deze lot- en nog altijd leedgenooten, ‘door hunnen omgang in koffijhuizen, enz., waar zij zeker zijn de een den aêr aan te treffen, elkander het gemis aan verkeer met sprekenden vergoedende,’ kieze hij op Duitschen grond, uit den overvloed van voorbeelden, de stommen, dien de spraak werd bedeeld, die hunne organen, hoe gebrekkig deze zijn mogten, als een hoorende hebben leeren gebruiken; - zal het pleit dan niet voldongen zijn? Ons ontsluit zich een andere weg, de binnenlandsche, of is alles wat in den vreemde voorviel, zij het op kleiner schaal, ook niet ten onzent geschied? Het verslag zal onze historische schets voor ons vaderland ten minste aanvullen; indien wij dit zouden willen doen voor zoo verre de gezigteinder van ons onderwerp thans reikt, waarin voortaan ook Azië en misschien Australië zelfs opdoemt, dan moest de Groninger bibliotheek ter onzer beschikking staan. Wij gewaagden van het Instituut aldaar tot den dood van zijn stichter; het zelfde jaar dat een marmeren gedenkzuil ter zijner gedachtenis verrijzen zag, deed Martinus van Beek te Gemert, in Noord-Braband, beproeven doofstomme kinderen, welke men, waarschijnlijk om kerkelijke redenen, niet naar Groningen wilde zenden, ten zijnent te ontwikkelen. Als er bekrompenheid was in de aanleiding, er was liefde in de wijze op welke die Conrector der Latijnsche scholen zich van zijne moeijelijke taak kweet; te moeijelijker, daar hij niet voor deze werd gevormd, daar hij er zich slechts met behulp van eenige boeken toe in staat stelde. Twee jaren verliepen onder | |
[pagina 98]
| |
zware beproeving voor hem zelven; maar toen hij zich aan het einde van deze overtuigd dorst achten, het talent te bezitten, voor het onderwijs vereischt, toen de goede uitslag zijner pogingen allen, die de vorderingen zijner vier leerlingen zagen, verraste, toen verzocht hij der regering verlof eene inteekening te openen, ten einde zijne pogingen geldelijk ondersteund te zien. Wij, die naauwelijks vreezen dat ergens te veel gelegenheid tot onderwijs kan worden gegeven, wij kunnen het slechts toejuichen, dat zij door het inwilligen dier bede de kansen van zoo vele kleinen, die anders uit gemoedsbezwaren alle onderrigt zouden hebben gemist, verbeterde. De bijdragen lieten zich niet wachten, en reeds in 1835 telde het Instituut te Gemert achttien kweekelingen, van welke negen na het examen bevoegd werden verklaard de eerste Heilige Communie te ontvangen. Van Beek, aangemoedigd door het slagen zijner pogingen, nam zijn ontslag als Conrector, en vijf jaren later was het getal leerlingen zoozeer toegenomen, dat de school uitbreiding dringend behoefde. Henricus den Dubbelden en Johannes van Hooydonck, kervoogden van 's Hertogenbosch en Breda, trokken zich de jeugdige instelling aan; en, dank zij hunne zorgen, werd zij den 1sten October 1840, in de gebouwen van het Bisschoppelijk Seminarie van den Bosch, te Herlaar, gemeente St. Michielsgestel, overgebragt, met zes en veertig kweekelingen geopend. Van vele zijden namen de liefdegiften toe; tegen vijf gulden 's jaars werd, even als te Groningen, het lidmaatschap aangeboden; sedert 1851 draagt de regering jaarlijks twee duizend gulden bij. Wij erkennen gaarne al het verdienstelijke van dit Instituut, dat thans meer dan honderd doofstommen tot bruikbare leden der maatschappij vormt; maar den lof tot ontwikkeling der methode ten onzent te hebben bijgedragen, dien mogen wij het niet toekennen. Ofschoon men er zich in de laatste jaren meer aan gelegen liet zijn, de tong der kinderen te ontboeijen, en de kweekelingen in het spreken te oefenen, het hoofddoel waarnaar men streeft, godsdienstige opleiding, doet de schaal altijd ten voordeele der gebarentaal overhellen. Niet van deze zijde ging ten onzent de beweging in den nieuweren geest uit; zij valt dank te weten aan de school den 23sten Mei 1853 te Rotterdam geopend; de school op duitsche leest. Een uitstekend leerling van de inrigting voor doofstommen te Keulen, later werkzaam geweest aan het Instituut te Aken, was kennis, was vriend geworden van een | |
[pagina 99]
| |
geneesheer in de stad aan de Maze, die onder zijne kinderen twee doofstommen had. De arts aarzelde deze naar Groningen te zenden, niet dewijl het bij hem den minsten twijfel leed of zij aldaar wel zedelijk en godsdienstig zouden worden opgeleid, neen, dewijl hij wist dat de gearticuleerde spraak er noch als hoofddoel, noch als hoofdmiddel voor het onderwijs werd gebezigd. Ook waren hem de verrassende uitkomsten, aan enkele scholen in Duitschland verkregen, niet onbekend gebleven; wat er gesproken wordt van den mond af te zien en te verstaan, zie daar wat hij wenschte zijnen kinderen te mogen verzekeren. Hij vertrouwde beide aan Hirsch toe; onze genegenheid geeft hem hooger titel dan het stijve mijnheer. Wat het ouderharte gevoelde, toen het dezen kleenen gelukken mogt den vader- en moedernaam te stamelen; welk een weelde het smaakte, toen iets, dat naar een geregeld gesprek zweemde, te voeren viel; toen zij vertrouwen, dankbaarheid, liefde, niet louter meer in de blikken hunner kinderen lazen, dat van hunne lippen hoorden, het moge te bezingen zijn, te beschrijven is het niet! Wanneer wij minder onder den indruk waren van het gedachte tooneel, wij zouden niet maar met een woord hulde brengen aan de waarlijk welsprekende wijze, op welke Dr. J.B. Molewater den uitslag kennen deed eener bijeenkomst, den 17den Maart 1852 te Rotterdam gehouden. Thans volsta de mededeeling, haar ontleend, dat Hirsch zijne leerlingen, wier getal vast tot vijf was aangegroeid, proeven hunner vorderingen deed afleggen, ten einde al wie het harte er riep, al wie het hoofd er regt toe gaf een oordeel over zijne leerwijze mogt vellen. Het examen overtrof aller verwachting, het stelde Groningen in de schaduw. Geen wonder dat de Circulaire van het Rotterdamsche Comité, ter vestiging eener school, - ditmaal met nadruk school, want de kweekelingen zouden buiten en niet binnen deze worden verpleegd - algemeen sympathie vond, dat de wensch die haar stellen deed, mogt worden verwezenlijkt. Geen wonder dan ook, dat Groningen, door de mare dier mededinging onaangenaam verrast - behoudend worden instellingen als menschen, omdat maar menschen die besturen - van versnippering van krachten sprak, van illusiën die eene groote meerderheid aan eene kleine minderheid opofferden, le mieux l'ennemi du bien, etc. Het scheen dat de tijd was wedergekeerd, waarin de l'Épée en Heinicke om strijd hunne methode wilden doen zegevieren; ducht echter niet dat | |
[pagina 100]
| |
de goede zaak er onder hebbe geleden. Tien jaren zijn verloopen,.... als ge bij het eerste bezoek het beste van Rotterdam, nabij het Noorder Station, uwe schreden naar den Zoölogischen Tuin rigt, dan valt u van verre de groot geworden boom in het oog, die door overheid en gemeente om strijd in hunne hoede genomen, vasten wortel schieten mogt, en onder welks lommer de kweekelingen van Hirsch spelen! De open uitdrukking van hun vrolijk, vriendelijk gelaat kondigt u bij den eersten blik aan, dat het geene stommen zijn, die u te moet springen, geene dooven maar hoorenden. Tien jaren zijn verloopen.... en Groningens vreeze voor zijne toekomst is beschaamd, want de begaafde Instituteur Dr. Alings sloot de oogen voor de teekenen der tijden niet. Hij bezocht bij herhaling de beroemdste instellingen van het buitenland, en zijn verslag over het jaar 1864 geeft de geruststellende verzekering: ‘Wat de gebarentaal betreft, daaromtrent is niet meer dan volstrekt noodig de regel bij onze inrigting; zij toch streeft er steeds naar den doofstomme ook in het gebruik der woordentaal, den hoorende zoo na mogelijk te brengen.’ Wij wenschen te besluiten met eene bede, ons ingegeven door de voorwerpen onzer studie en onzer liefde. Een verlicht bestuur, de behoefte onzes tijds begrijpende, bevordert alom de oprigting van scholen, opdat ons volksonderwijs eindelijk inhale wat het bij den vreemde ten achter is, opdat kennis allen magt bedeele; met andere woorden, opdat welvaart, binnen het bereik der meerderheid gebragt, aan de nederlandsche natie eene toekomst verzekere, die van hare mededingende zusteren in zonnigen glans gelijk. Er valt van eene regering in den geest des tijds, in dien onzes volks, dat, wat weldadigheid betreft, nooit op wenken van boven wachtte, niet meer te vergen- wat er te doen overblijft, dat is de taak der burgerij zelve, die van ieder onzer, dat is vooral de uwe en de mijne, waar het instellingen geldt ten behoeve eener bijzondere soort van lijders; de aanspraak der algemeene armen is vervuld, zoodra in het allernoodigste werd voorzien. We zijn hiervan zoozeer overtuigd, dat we, naar vermogen, gewillig bijdragen tot allerlei instellingen, ook tot die met welke wij u misschien te lang bezig hielden; deze voor Groningen, gene voor St. Michielsgestel, een derde voor die beide en voor Rotterdam bovendien. Als er nu nog behoefte bleek te bestaan aan een vierde en een vijfde school, - als er in de hoofdstad bijvoorbeeld doofstomme | |
[pagina 101]
| |
kinderen waren, die geen onderwijs genieten, - doofstomme kinderen wier ouders de middelen niet bezitten hunne kleinen elders te doen verzorgen, - of ouders, - helaas! dat wij de regten van het hart niet mogen doen gelden dan verschooning voor die zwakheid vragende, - ouders, wien het zwaar vallen zou van hunne kinderen te scheiden - zoudt gij dan uw penningske weigeren? De ervaring heeft geleerd dat drie gestichten ten onzent kunnen bloeijen zonder elkanders wasdom te belemmeren: Rotterdam telt thans honderd leerlingen; - dat mededinging vooruitgang waarborgt: van Asch, de kweekeling van Hirsch, verbreidt thans te Manchester de duitsche methode; - de wetenschap zegt dat groote inrigtingen van dien aard minder kans van slagen hebben, wat het onderrigt betreft, dan de meer huisselijke, - aan onderwijzers faalt het niet; - zou het uwe weldadigheidszin zijn die te kort schoot? Verre van ons die vrees, wie ge ook zijn moogt, die ons zoo lang getrouw vergezeldet; hetzij ge met Montaigne wijsgeerig genoeg denkt om te zeggen: ‘la marque peculiere de nostre Verité debvroit estre nostre vertu, comme elle est aussi la plus celeste marque et la plus difficile,’ - hetzij ge met Göthe menschelijk genoeg zijt ontwikkeld om het er voor te houden, dat: ‘der Mensch ist dem Menschen das Interessanteste, und sollte ihn ganz interessiren,’ - het zij ge met Sydney Smith gelooft aan de ure waarin: ‘this heaven and earth will pass away and all things melt with fervent heat, but in the wreck of worlds no tittle of mercy shall perish, and the deeds of the just shall be recorded in the mind of God.’ |
|