| |
| |
| |
Ferdinand Lasalle.
Een pistoolschot trof in een duel op den 29sten Augustus Il. te Genève Ferdinand Lasalle. De persoonlijkheid, die in het jaar 1863 geheel Duitschland in rep en roer wist te brengen, die een scherp geteekend en boeijend bedrijf wist te beslaan in het drama van den strijd der Duitsche bewegingspartij tegen von Bismarck, is voor goed weggeruimd. Exit Lasalle. Het Duitsche drama gaat weder zijn gewonen gang. Het gordijn valt en rijst weder op. Doch wij, de toeschouwers die ons geld gegeven hebben om de acteurs desnoods te kunnen uitfluiten, wij zitten nog een oogenblik te zamen en praten over de rol, die aan dien man was toebedeeld: uit de enkele gezegden en tirades pogen wij den ganschen man op te maken; wij zitten vertrouwelijk te wegen en te wikken of hij waarlijk een persoon dan of hij slechts een arme ‘phrasenheld’ was; wij denken niet meer aan de eerste rollen: wij laten Romeo bij zijn Juliet, doch twisten over Mercutio.
Herinneren wij ons wanneer en hoe hij het eerst op het groote tooneel trad. Het was, als wij ons niet vergissen, in Maart 1863. De Heer von Bismarck had juist in Februarij zijn degen geheel en al uit de scheede getrokken en tegen het Pruissische volk, vertegenwoordigd in zijn parlement, gericht. Hij had zoo even in het Huis zijn snijdenden dialoog met den graaf von Schwerin gehouden, en het woord geaccepteerd, dat de leus van geheel zijn werken en bestaan zou zijn: macht gaat voor recht. Hij had juist met Rusland het befaamde verbond gesloten, waarbij hulp werd toegezegd om Polen spoedig te kunnen vermoorden. De Kamer had besloten nogmaals een adres aan den koning te richten, doch de koning had geweigerd de deputatie te ontvangen, die het adres zou voorlezen.
| |
| |
De mannen der Fortschrittspartij, Schulze-Delitsch, Twesten, Gneist en de anderen, waren op elke wijze door den minister met hoon overladen. Zij hadden gesproken van het regeren zonder budget: de minister wees met den vinger naar die heeren, meerendeels ambtenaren van den Staat, en zeide koeltjes dat hij nog niet gehoord had, dat een enkel ambtenaar zijn salaris had geweigerd, omdat het Huis de posten niet had goedgekeurd. De Fortschrittspartij begreep toen dat de strijd van uit het parlement wel eens op straat kon worden overgebracht. Zij wilde in alle rangen en standen van de Maatschappij zich hulp- en strijdgenooten verschaffen. Allereerst moest op de arbeidende standen worden gewerkt. Ook deze moesten genoopt worden in het politieke leven partij te kiezen. Reeds sedert geruimen tijd was men bezig de handwerkslieden en arbeiders als laatste ban van het leger der Fortschrittspartij te organiseren. Schulze-Delitsch, wiens leven een lange opoffering voor de belangen van het volk was geweest, scheen de geschikte man om die zoogenaamde arbeiderskwestie te behandelen, en aan de krachten, welke in dien stand waren verholen, de juiste richting te geven, ten einde ze ter gelegener tijd te kunnen gebruiken.
Men hoorde toen ter tijde allerwege van arbeidersvereenigingen spreken. Overal werden vergaderingen gehouden van de arbeidende klasse, en de mannen der Fortschrittspartij en van het National-Verein hielden lange redevoeringen en opwindende toespraken. Schulze-Delitsch had door zijn verschillende credietinstellingen, spaarbanken, magazijngenootschappen en verbruiks-‘vereine’ overal vaste groepen in het leven geroepen, waarmede vooreerst gewerkt kon worden. Alles ging dan ook in geregelde orde toe, toen een arbeidersvereeniging in Leipzig, op voorstel van haar voorzitter, den schoenmaker Bahlteig, besloot zich aan een geleerd schrijver te wenden, ten einde te weten op welke wijze het best de toestand der arbeiders zou kunnen worden verbeterd. Die geleerde was Lasalle.
Hij was geboren bij Breslau 11 April 1825. Zijn vader had aldaar een groot kantoor en was een vermogend man. De zoon werd op het gymnasium gedaan, opgeleid voor koopman, en omstreeks 1840 naar de Handelschool te Leipzig gezonden. Maar de jongen had te veel gelezen, leunde het hoofd te dikwijls mijmerend over de boeken van de zangers en wijzen van
| |
| |
het oude, dan dat er toen in die jaren de geschikte stof voor een koopman in stak. De directeur van de school, de oude Schiebe, schudde het hoofd bedenkelijk als hij den jongeling aanzag. ‘Lasalle, er groeit nooit uit u een koopman’, ontviel hem meermalen. En Lasalle nam het woord ter harte, ging naar zijn vader om te mogen studeren, werd weldra student in de rechten, en trad na afloop van zijn studiën in de Pruissische staatsdienst. In een brief van Heinrich Heine van den 3den Januarij 1845 vinden wij zijn naam genoemd. Heine schrijft aan zijn getrouwen vriend Varnhagen von Ense: ....‘Lasalle, de brenger van dezen brief, is een jonkman van opmerkelijke wetenschap en vatbaarheid. Zelden heb ik dieper, uitgestrekter en doordringender kennis gezien. Aan een rijk talent van expositie paart hij een wilskracht en geschiktheid tot handelen, die mij verbazen.... In allen geval is het voor mij een aangename zaak om die vereeniging van kennis en macht, van talent en karakter te beschouwen; met uw menigvoudig opmerkingsvermogen zult gij hem zeker recht doen weêrvaren....’ Toen von Manteuffel in November 1848 de Pruissische volksvergadering uit elkander joeg, was hij aan de rechtbank te Dusseldorf werkzaam. Onlusten braken in die stad uit, en ook Lasalle werd betrokken in het staatsproces, dat ten gevolge daarvan werd gevoerd. Hij had een rede gehouden, waarin hij de Dusseldorfsche Burgerwehr tot een gewapenden tegenstand had aangemaand. Hij moest die redevoering boeten met zes maanden gevangenisstraf. Uit den kerker ontslagen wendde hij zich geheel en al tot de wetenschap. Doch ten tweedenmale werd zijn naam in een proces genoemd ten gevolge van een diefstal van een cassette, een zaak die in dien tijd vrij wat opgang
maakte. Het betrof namelijk papieren, die de gevierde gravin Hatzfeldt noodig had. Lasalle, en eenige anderen van hare ridderlijke aanbidders, waaronder ook de schrijver Bode, namen de cassette weg, werden gegrepen, doch Lasalle wist door een schitterende rede voor de rechtbank zich vrij te pleiten. De gravin Hatzfeldt bleef sinds dien tijd zijn beste en trouwste vriendin. Met haar trok hij naar Berlijn. Hoe hij het leven daar in alle opzichten genoot, hoe de wereld (de booze, elegante en speelzieke wereld) hem aantrok en prikkelde, weten slechts te velen te zeggen: zij zullen er echter bijvoegen, dat hij tegelijk aan de ernstigste en diepste studie zich wijdde. Twee eenigzins groote werken kwamen van zijn hand eenigen tijd na
| |
| |
elkander uit. Het eene was een boek over de philosophie van Heraclitus; het andere een rechtsgeleerd werk over het systeem der verkregen rechten. Beide werken maakten opgang. In het laatste werden reeds zinsneden aangetroffen, die wonderlijk aandruischten tegen de Engelsche opvatting van staats- en rechtsleven, die min of meer een flaauwe echo deden hooren van de uitingen der oude Fransche socialistische school. Wat te denken bijv. van gezegden als deze: ‘De loop van de rechtsgeschiedenis bestaat hierin, om den eigendomskring van het individu steeds meer en meer te beperken, om steeds meer voorwerpen buiten het privaat-eigendom te zetten (e mancipio te verklaren, te emanciperen)’ en elders: ‘De wereld beweegt zich - met betrekking tot het maatschappelijk vraagstuk - tegenwoordig om de vraag, of thans, nu geen eigendom op het onmiddellijk gebruik van een ander mensch meer bestaat, zulk een eigendom op het indirect exploiteren van het individu kan worden toegelaten, m.a.w. of de vrije aanwending en ontwikkeling van eigen arbeidskracht uitsluitend privaat-eigendom van den bezitter van het arbeids-product en voorschot (het kapitaal) mag zijn, en of dien ten gevolge de ondernemer van een zaak, afgezien van de belooning van zijn gedachte, geheel en al eigenaar kan zijn van vreemde arbeidswaarde.’ Kleine schriften begeleidden deze meer omvangrijke studiën. Wij noemen slechts een redevoering over Fichte en het verwonderlijk boek dat hij tegen Julian Schmidt heeft geschreven. Dit laatste boek heeft indertijd aller verbazing opgewekt, en het zij verre van ons dat wij den toon van zulk een critiek zouden kunnen goedkeuren. Het paard, dat door den schrijver wordt bereden, draaft niet fiksch, maar hoort niet meer naar teugel of wenk, en
holt en verbrijzelt galopperend al wat hem onder de hoeven komt. Want Lasalle was ter dood toe geërgerd door den verwaten toon van dien criticus der liberale partij, die, na de literatuur afgehandeld te hebben, thans tot de leiding van een groot politiek dagblad overging. Het was, volgens hem, geen karakter of hooge geest, die zijn oordeel over al die gedichten en gedachten had uitgesproken; neen, het was de homunculus - denk aan het tweede deel van den Faust - gecreëerd door den atmosfeer van den tijd, toegerust met de ‘gemeenplaatsen’ van onze practische jaren, die hier zijn kleine zinnen zonder logisch verband, zonder diepte van gevoel, zonder eigen opvatting - want studie had ontbroken, en de wind had hem
| |
| |
al die geleerdheid van den dag toegewaaid - uitsprak. Julian Schmidt antwoordde niet, en velen mompelden het versje: wie geen scherpen stoot kan velen, die zit wankel in het zaâl. Voeg daarbij, dat Lasalle zich niet uiten kon, zonder bijtend en stekelig te worden: dat hij geen waarheid kon ontvouwen, zonder polemisch - tot waar de polemiek het grove raakt - te zijn, dat hij een ontledend verstand van ongemeene scherpte bezat, dat hij origineel was en vol geest - zoowel in vorm als inhoud - dat hij in alles het merg en de zenuwen van de questie zocht en aanpakte, en men zal het begrijpen, dat hij gelezen werd zoo als niet schielijk een tweede. In het jaar 1862 wendde hij zich meer bepaald tot de politiek van den dag. Daar was in hem, den radicaal bij uitnemendheid, langzamerhand een geest van oppositie tegen der liberalen holheid en halfheid wakker geworden. De Fortschrittspartij, die de erfenis der liberale - zoogenaamd Gothasche - partij had overgenomen, werd voor het meerendeel geleid door mannen zonder diep indringenden blik, zonder vastheid van hand, zonder wilskracht om met schijn en leugen te breken, maar begaafd met een allerontzettendsten overvloed van redeneerwoede. Zoo als uit de goten het vuile water steeds opborrelt, dus schenen hem de redevoeringen uit den mond dier politieke helden te ontwellen. Zij spraken van het volk, en meenden nog altijd het volk der liberalen, de bourgeoisie van de Fransche school. In hun strijd met Bismarck begrepen zij niet, dat de minister het natuurlijk moest winnen. Want in plaats van ronduit te verklaren, dat de constitutie reeds lang door Bismarck was verbroken, en dat dus op den grond dier constitutie geen strijd met den minister mogelijk was; in plaats dus van de zittingen dier Kamer niet meer te houden
totdat de Regering het bewijs leverde, dat zij niet meer de door de Kamer geweigerde uitgaven deed; in plaats daarvan gingen zij voortdurend - wat Bismarck natuurlijk verlangde - aan het redetwisten met den minister, en werden telkens jammerlijk geslagen. De minister had immers bewezen, dat de constitutie een blad papier was; hij had voor hun eigen oogen het stuk verscheurd; waarom nu te beweren, dat de constitutie niet van papier was? Nog meer: de Fortschrittspartij had beweerd, dat zij niet allereerst een Pruissische maar wel degelijk een Duitsche partij was. En hoe is dat dan te rijmen - dus riep hij - met uw streven naar een Klein-Duitschland? In één woord: noch eenheid, noch
| |
| |
vastheid, noch klaarheid - niets van dat alles merkte Lasalle bij die heeren op. Een redevoering door hem in het begin van 1862 in een Berlijnsche arbeidersvereeniging gehouden, formuleerde vrij scherp al de verschilpunten. Die rede zou het idee van den arbeiderstand ontwikkelen, in tegenoverstelling van wat hij het begrip van de Bourgeoisie noemt; en het probleem dat hij zocht op te lossen was geen ander dan dat, waarmede thans ieder denkend hoofd zich bezig houdt: het probleem van de verhouding van staat en individu. De slotsom waartoe hij komt was deze, en men vergunne ons hier zijne eigene woorden mede te deelen: Die sittliche Idee der Bourgeoisie ist diese, dass unbedingt nichts anders als die ungehinderte Selbstbethätigung seiner Kräfte jedem Einzelnen zu garantiren sei. Wären wir alle gleich stark, gleich gescheidt, gleich gebildet und gleich reich, zo würde diese Idee als eine ausreichende und sittliche angesehen werden können. Da wir diess aber nicht sind und nicht sein können, zo ist dieser Gedanke nicht ausreichend und führt deshalb in seinen Consequenzen nothwendig zu einer tiefen Unsittlichkeit; denn er führt dazu, dasz der Stärkere, Gescheidtere, Reichere den Schwächeren ausbeutet und in seine Tasche steckt. Die sittliche Idee des Arbeiterstandes ist die, dass die ungehinderte und freie Bethätigung der individuellen Kräfte durch das Individuum noch nicht ausreiche, sondern dass zu ihr in einem sittlich geordneten Gemeinwesen noch hinzutreten musse: die solidarität der Interessen, die Gemeinsamkeit und die Gegenseitigkeit der Entwicklung. Entsprechend diesem Unterschiede fasst die Bourgeoisie den sittlichen Staatszweck so auf: er bestehe
ausschliessend und allein darin, die persönliche Freiheit des Einzelnen und sein Eigenthum zu schützen. Diess ist eine Nachtwächteridee, meine Herren, eine Nachtwächteridee desshalb, weil sie sich den Staat selbst nur unter dem Bilde eines Nachtwächters denken kann, dessen ganze Funktion darin besteht, Raub und Einbruch zu verhüten. Leider ist diese Nachtwächteridee nicht bloss bei den eigentlichen Liberalen zu Hause, sondern selbst bei vielen angeblichen Democraten in Folge mangelnden Gedankenbildung oft genug anzutreffen. Wollte die Bourgeoisie consequent ihr letztes Wort aussprechen, so müsste sie gestehen, dass nach diesen ihren Gedanken, wenn es keine Raüber und Diebe gäbe der Staat überhaupt ganz überflüssig sei.’
Tot dezen man nu wendde zich de Arbeidersvereeniging te
| |
| |
Leipzig in Maart 1863 met de vraag: wat de arbeiderstand in deze tijden te doen had om zijn lot te verbeteren.
Het antwoord was dat de arbeiders wel iets anders te doen hadden dan zich te voegen in de plannen van de Fortschrittspartij, hun voorgeteekend door Schulze-Delitsch.
Om den inhoud van het door Lasalle gegeven antwoord goed te begrijpen, dienen wij nog eenmaal kort aan te stippen wat de werkzaamheid van Schulze-Delitsch voor den eigenlijken arbeiderstand was geweest. Schulze-Delitsch heeft geheel zijn vroeger moeitevol leven, werkzaamheid en denken besteed om instellingen in het leven te roepen, waardoor de arbeidende stand zich zelven kon helpen. De voornaamste van die instellingen zijn, behalve spaarbanken en ziekte- en sterftekassen, de voorschot- en credietvereenigingen, de grondstof- en magazijn-genootschappen, eindelijk de zoogenaamde ‘Consumvereine’. De credietvereenigingen moeten aan de armere handwerkslieden de fondsen verleenen om zelve eens zaken te kunnen beginnen: de tweede soort van instellingen hebben ten doel goedkooper aanschaffing van grondstoffen doordat velen gemeenschappelijk zulks doen, en willen een betere markt voor het verkoopen van handwerksproducten vestigen: de Consumvereine eindelijk beoogen den aankoop van beter en goedkooper voedingsmiddelen voor zooverre die aankoop in massa door veler bijdragen tegelijk kan worden gedaan.
Al deze instellingen - en hun aantal is waarlijk niet gering; in 1861 telde men in Duitschland alleen 400 credietvereenigingen - hebben tot basis het Engelsche beginsel: zich zelven te helpen. Haar rassche ontwikkeling, haar groote en weldadige werkzaamheid en de soliditeit van geheel haar werkkring hebben de Duitsche arbeidende klasse het grootst denkbare voordeel aangebragt: de naam van Schulze-Delitsch is waarlijk ten zegen voor Duitschland geweest. De jaarlijksche berichten, die hij over al de onder zijn invloed opgerichte instellingen geeft, zijn bepaald een verkwikkende lectuur. Zij handelen slechts over dood-materiëele zaken. Hier een lange becijfering, dat zulk een bank een percent of wat is vooruitgegaan: daar een aanwijzing van gemeenschappelijke aanschaffing van spek, worst, talk, boter, vet, kaas, meel, hout, erwten, aardappelen, en hoe al deze zaken verder heeten: dan weder het verblijdend bericht dat de magazijnsvereeniging der meubelmakers, bijv. te Berlijn, het zoover gebracht heeft, dat zij wat
| |
| |
soliditeit, elegante, smaakvolle vormen en rijke keus van artikelen betreft, met de eerste meubelfirma's van Berlijn wedijvert. En toch laten zich die schijnbaar zoo dorre verslagen beter lezen dan al de verzen van Oscar von Redwitz. Een goede huisvrouw heeft haar waarde, vooral wanneer de poëtische liefdezuster steeds blijft ontbreken.
Wat gaf dan Lasalle den moed om de arbeiders te zeggen dat zij niet geheel en al de wenken moesten volgen van Schulze-Delitsch, nu deze op hunne hulp scheen te zullen rekenen? Het antwoord op die vraag is tegelijk het antwoord aan de Leipzigsche vereeniging. Hij meent dat de geheele beweging, door Schulze-Delitsch opgewekt, geheel de insteling van al die credietbanken enz., slechts aan diegenen hulp heeft aangebracht die reeds zich zelven - zij het ook nog zoo weinig - helpen konden, namelijk aan den geringen handwerkstand, de kleinere bazen. De eigenlijke arbeidende stand, de handwerksgezellen, de om loon werkende lieden, de fabriekarbeiders bleven er buiten. Deze arbeiders kunnen alleen daardoor geholpen worden, dat zij zelven ondernemers worden. En dit laatste wederom kan alleen dan plaats grijpen wanneer de staat met zijn crediet tusschen beiden komt. En nu is het juist de eerste taak van de arbeiders om den staat te dwingen hun zulk een crediet te verschaffen. Wanneer de arbeiders zulk een dwingende kracht uitoefenen zijn zij volkomen in hun recht: in den Pruissischen staat heeft 72½ pCt. der bevolking een jaarlijksch inkomen van beneden de 100 thalers, en 16¾ pCt. een jaarlijksch inkomen van 100-200 thalers. De staat is dus inderdaad niet anders dan een associatie der noodlijdende klassen. Dus - en ziedaar de practische solutie voor de arbeiders - maakt dat het algemeen stemrecht wordt ingevoerd, en gij zijt meester van den staat, meester van het crediet van den staat, gij wordt zelven mede-ondernemers van de groote zaken, gij verbetert niet alleen uw materieel lot, maar gij stijgt een trap hooger in de beschaving.
Ontzettend socialisme! roept allicht een mijner lezers. Wij zeggen niet neen - maar verzoeken nog een oogenblik geduld om na te gaan hoe Lasalle al deze conclusiën verdedigt:
‘Toen gij in October van het vorige jaar’ - zoo begint het antwoord - ‘uw eerste voorbereidende vergadering in Berlijn hield, werden twee inzichten ter sprake gebracht. De eerste luidde, dat gij u om de politieke beweging in het geheel niet te bekommeren had, dat zij zonder belang voor u was: de
| |
| |
tweede strekte daarheen, dat gij u als een aanhangsel van de Pruissische Fortschrittspartij moest beschouwen, en het persoonlooze choor en klankvloer voor die partij moest vormen. Was ik in de vergadering geweest, ik had mij tegen beide die inzichten verklaard.’ Hij wijst nu verder aan waarom hij dat zou gedaan hebben, en vindt de gelegenheid om geheel de politiek der Fortschrittspartij in haar halfheid en onbekwaamheid te kenschetsen. Hij ontwikkelt de stelling dat al die banken en kassen van Schulze-Delitsch altijd en nog voortdurend het werk moeten blijven van locale bemoeijingen, maar dat de arbeiderstand werkelijk krachtig moet streven om zich boven het tegenwoordig niveau te verheffen. Want meer en meer ziet men dat de stand der kleine handwerkslieden, der kleine bazen, als het ware wegzinkt om plaats te maken voor de fabriekmatige productie in het groot. Al de pogingen van Schulze zullen den doodstrijd, die thans tusschen die twee elementen wordt gevoerd, toch niet kunnen verlengen. Neen, de ware oorzaak van alle ellende zit in het arbeidsloon, niet in de meerdere of mindere besparingen die men op dat loon kan maken. Dat loon toch - het is een ijzeren wet der staathuishoudkunde - blijft altijd gereduceerd tot het noodzakelijke levensonderhoud, dat in een volk overeenkomstig de gewoonte tot ophouding van het leven, tot voortplanting en opvoeding van een nieuw geslacht gevorderd wordt. Want stijgt het loon boven dat niveau, dan bieden zich meer en meer arbeiders aan, en allengs dalen weder de prijzen. Wat moeten dus de arbeiders doen? Zij moeten door aanwending en uitbreiding der arbeidersvereenigingen op de fabriekmatige productie, den arbeiderstand tevens tot ondernemer maken, en de scheiding tusschen arbeidersloon en ondernemingswinst doen
ophouden. De arbeiders moeten productieve associaties gaan vormen.
Lasalle maant hier tot het denkbeeld dat in Engeland zijn vorm heeft gevonden in het zoogenaamde coöperative movement. De pioneers van Rochdale moeten in Duitschland herleven. Maar in plaats dat eigen krachtsinspanning dit alles bewerkstellige wijst Lasalle met den vinger naar den staat.
Niets toch springt meer in het oog - dus zegt hij - dan dat de arbeiders, aan zich zelven overgelaten, nooit eigen ondernemers kunnen worden. Juist daarom is het echter de taak van den staat om dit mogelijk te maken. Wel te verstaan, de arbeidende klassen moeten blijven behouden haar individueele
| |
| |
vrijheid, individueele levenswijze en individueele arbeidsbelooning, en tot den staat in geen andere betrekking staan, dan dat deze kapitaal en het gevorderde crediet verleent. Dit is geen socialisme. Want de Bourgeoisie heeft er ook nooit tegen geprotesteerd wanneer tot haar eigen voordeel rentegaranties voor spoorwegen, voorschotten tot drainage, kanalisering enz., ja zelfs garanties om groote industriën in het leven te roepen werden besteld. De rijken en gegoeden hebben bij zulke plannen nooit alleen op hun gevierde leus: zich zelven te helpen, vertrouwd, maar hebben zeer gewillig op den arm van den staat gaan leunen: zouden dan de arme lieden, de 90 pCt. waaruit een staat bestaat, nooit zoo iets mogen vorderen? De rentegarantie voor een spoorwegmaatschappij is die zooveel onschuldiger dan de rentewaarborg voor het crediet van een productive associatie der arbeiders? Met deze snijdende zinnen vervolgt Lasalle de Heeren van de Fortschrittspartij, en ontrolt hij eindelijk voor de arbeiders het vaandel, waarop geschreven staat: algemeen stemrecht.
Men kan zich bijna niet voorstellen welk eene opschudding in het kamp der mannen van de Fortschrittspartij ontstond toen deze korte, hortende gedachten van Lasalle in het licht waren gegeven. Zij dachten dadelijk aan den grooten politieken strijd, dien zij tegen von Bismarck hadden te voeren, en het werd hun duizelig te moede. Zou hun bestaan een Babelsche torenbouw zijn, die op spraakverwarring zou uitloopen? Kon een enkel man dien ganschen bouw op de grondvesten doen daveren? Nog meer, zou het grootste deel van het volk hun, de eigenlijke volksmannen, ontsnappen? Zoo iets ware niet denkbaar. Intusschen moest Lasalle zoo spoedig mogelijk worden weêrlegd en onschadelijk gemaakt. De strijd duldde geen uitstel. En voordat het boekje van Lasalle aan de Leipziger arbeiders gelegenheid had te werken, voordat Lasalle uit dien kleinen flacon, waarin hij met zoo duivelsch talent al de min of meer giftige essenties van lang overwonnen dwalingen weder had te zamen gebracht, het vocht over Duitschland verspreidde, moest de flacon zelf hem uit de hand worden genomen. Fluks aan het werk. Belaster Lasalle zooveel gij wilt, de strijd ontvlamt reeds, de partijen van den vooruitgang scheiden zich....
En ondertusschen steekt von Bismarck het hoofd door de wolken en nevelen heen, en al die woedende elementen tegen elkander ziende strijden, lacht hij hartelijk.
De agitatie onder de arbeiders in Duitschland was nu in
| |
| |
vollen gang gezet. Overal, in Leipzig, Berlijn, Neurenberg werden vergaderingen gehouden en over Lasalle's plannen gesproken. De hoofden der Fortschrittspartij, Schulze-Delitsch, Max Wirth en Faucher, reisden onophoudelijk rond om zelven de in den geest van Lasalle sprekende redenaars te weêrleggen. Lasalle zelf kreeg mede van vele kanten ondersteuning: bekende democraten als Lothar Bucher en Rodbertus, voorts prof. Wuttke in Leipzig, von Schweitzer en Becker te Frankfort, schaarden zich om hem heen, terwijl de organen van de reactie, blijde een steen te vinden waarop de Fortschrittspartij zou struikelen, overal indirect de pogingen van Lasalle prezen en ondersteunden. De Leipzigsche arbeiders wisten eindelijk een groot arbeiderscongres in hunne stad te organiseren, waar Lasalle het woord zou voeren. Deze vergadering had op den 16den April 1863 plaats. Lasalle hield een redevoering van 2 uren voor circa 4000 menschen, waaronder verklaarde tegenstanders zich hadden geschaard, ten einde door tumult elken geregelden gedachtenloop te verhinderen. Doch Lasalle was niet uit het veld te slaan: integendeel: hij bleef inderdaad de sterkste. Niet als een volksdemagoog, als man van wetenschap verscheen hij onder de arbeiders. Met de boeken der eigen partij bestreed hij de coryfeën van den vooruitgang. De zoogenaamde Manchesterschool greep hij op alle tastbare plaatsen aan: en daar hij een wezenlijk redenaar, niet maar een phrasenmaker was, wist hij zich staande te houden. Niets triviaals kwam van zijn lippen; hij had allereerst achting voor zich zelven, dus ook voor zijn gehoor. Hij sprak tot dat arbeidersgehoor over de moeijelijkste problemen in de taal die daaraan voegde, en zijn gehoor begreep hem. Zooveel leven, zooveel frischheid, zooveel
vastheid was er in die redevoering en in de andere die hij uitsprak, dat men - naar de uitspraak van een bevoegden rechter - hem tot het laatste woord met klimmende aandacht aanhoorde. Het blanke staal van zijn wetenschap sneed alle halfheid door midden, en gelijk de man die naar de sterren opziet, het gewone kaarslicht, dat hij in de hand houdt, uitblaast, zoo wierp ook Lasalle weg al de phraseologie, waarvan de gewone volkshelden zich bedienden. Want hij wilde niet hen die geen vermogen hadden opzetten tegen degenen die bezittingen hadden verworven: neen, hij wilde het volk der arbeiders opheffen. Hij sprak hooghartig en het volk begreep hem.
De eerste taak was nu een vaste vereeniging te vormen, die
| |
| |
alle krachten der arbeiders in den geest van Lasalle zou concentreren. Dit echter was in het geheel geen gemakkelijke zaak. Redevoeringen kon Lasalle wel houden, en hij hield ze op alle mogelijke plaatsen, maar vooreerst moest hij bijna op elke plaats eerst den vijand onder het gehoor zelf bestrijden, - want het National-Verein had vast besloten hem niet aan het woord te laten, en het National-Verein was een vast aanééngesloten macht - maar bovendien de drukpers was bijna niet ter zijner beschikking. Alle dagbladen van eenige beteekenis waren in handen van de Fortschrittspartij en deze belasterden of ignoreerden hem. Alles wat in de volksvergaderingen geschiedde werd verdraaid ter kennisse van het publiek gebracht; hij zelf werd voor den ergsten schurk uitgemaakt; zijn vroeger orageus leven bood stoffe genoeg aan voor een chronique scandaleuse en zijn vijanden wisten daarvan gebruik te maken. Niettemin of misschien juist daarom gaf hij den moed niet op. In Frankfort a/M., Hamburg, Elberfeld, Solingen, Dresden, Dusseldorf, Harburg, Neurenberg, Keulen, Altona, Hilburghausen, Berlijn, Breslau, Zurich, Groszenhagen, Barmen, Rittershausen, Gersdorf, Roszwein, Asch, Rinsdorf, Groszburgk, Hilden en Dortmund wist hij genootschappen - gemeenten zoo als hij ze noemde - op te richten, en gesterkt door al die goedkeuring begreep hij zijn krachten te moeten gaan concentreren.
Den 23sten Mei 1863 werd dan ook te Leipzig in een vergadering van afgevaardigden uit al die plaatsen ‘de Duitsche arbeidersvereeniging’ gesticht, die zich ter taak stelde op vredelievenden en legalen weg, voornamelijk door het winnen van de overtuiging van het publiek, te werken tot herstelling van het algemeen kiesrecht. Tot voorzitter met de uitgestrektste volmacht werd verkozen Ferdinand Lasalle.
Zoo was dan nu Lasalle het hoofd van den zoogenaamden vierden stand. Hij had tot nu toe slechts noten aangeslagen; hij zou nu het accoord grijpen. Zijn werkzaamheid verdubbelde met den dag. In de steden, waar zijn richting vertakkingen had gevonden, hield hij telkens redevoeringen. Te Berlijn trad hij wekelijks op. Vlugschriften van allerlei aard werden door hem uitgegeven, en elk van die vlugschriften was meestal telkens een aanleiding om voor de rechtbanken zijn zaak en die der arbeiders te bepleiten. In het begin van dit jaar gaf hij - ten einde Schulze-Delitsch wetenschappelijk te vernietigen - | |
| |
zijn boek, getiteld: Herr Bastiat-Schulze von Delitsch, der öconomische Julian, oder Capital und Arbeit, uit. In Berlijn zelf, als het ware de zetel van Schulze's leer, wist hij zich staande te houden. En zonderling, nimmer ontglipte hem van die woorden waardoor zijn tegenstanders het hart van het volk hadden meenen te stelen, die woorden, waardoor op het kleine verstand en de groote zelfzucht van het publiek was gerekend. Hij was en bleef een man van ongemeene begaafdheden, ook als hij stond midden onder het gehoor van fabriekarbeiders. Zijn richting won met den dag veld. Met angst zag de Fortschrittspartij het dagelijksch veld winnen van zijn denkbeelden. Ook de feodale partij, die hem met haar toejuiching had begeleid, zoolang hij Schulze-Delitsch aanviel, begon na te denken of het niet tijd werd Lasalle voor goed het zwijgen op te leggen...... toen plotseling zijn dood werd gemeld.
Lasalle is dus gestorven - en de episode van den strijd met de Fortschrittspartij is waarschijnlijk geëindigd. Het was een niet onaardig drama, met tooneelen die soms aan het tragische grensden: de arme Schulze-Delitsch, die welbezien voor de tegenwoordige tijden zeer zeker den besten weg had ingeslagen, werd jammerlijk door dezen man, die nu eenmaal niet aan fables convenues wilde gelooven, in het naauw gebracht. De Heer von Bismarck wist ze beidèn nog heftiger tegen elkander op te zetten, en het was een gewoel en geschreeuw dat ter naauwernood door het krijgsrumoer werd verdoofd. Lasalle speelde waarlijk heroïsch zijn rol, totdat een kogel in duel hem het harte trof.
Wij hebben gehoord dat hij het schot kreeg ten gevolge van een liefdesgeschiedenis. In waarheid, de opmerking schijnt juist, dat de vrouwen, mogen zij zich al beroemen het voorrecht te bezitten balsem op de smart der menschheid te spreiden, zekerlijk en ten allen tijde de oorzaak zijn van de helft der smart.
H.P.G. Quack. |
|