| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Ter herinnering aan Calvijns driehonderdjarigen sterfdag. Toespraken, gehouden door de leeraars Schwartz, Hasebroek, Vinke, Jamieson, Gagnebin en den Heer J.W. van Loon. Amsterdam, H. de Hoogh. 1864.
Dit boekjen geeft wat de titel belooft. Het is een blijvende herinnering aan de plegtigheid waarmede de 27ste Mei van dit jaar in zekere protestantsche kringen als de gedenkdag van Calvijns afsterven gevierd werd.
Slechts bij een bepaalde opvatting van Calvijns persoon en werk kon men op het denkbeeld komen om aan de driehonderdste verjaring van zijn sterfdag een zekere godsdienstige wijding te geven. Welke die opvatting zijn moest, leert men uit dit werkjen. Ziehier wie Calvijn geweest is en wat hij verrigt heeft, naar het gevoelen der feestredenaars wier namen aan het hoofd van dit opstel zijn vermeld:
‘Calvijn was een held Gods, die lijdende en strijdende, levende en stervende de wereld overwonnen heeft.’ (Schwartz.)
‘Calvijn draagt in mijn oog de gestalte van een Mozes, waar hij op de steile en kale rots van Sinaï, met de wet Gods in de hand... het volk oproept tot die onbepaalde gehoorzaamheid aan hare uitspraken, waarvan hij zelf het levend toonbeeld is... juist in die Mozesgestalte ligt zijne kracht... zijne voornaamste aantrekkingskracht.’ (Hasebroek.)
‘Calvijn deed zich kennen als...... waardig polemisch Exegeet. Over het geheel personen van zaken scheidende was zijn polemiek een echt-christelijke.’ (Vinke.)
‘Het is mij regt aangenaam mijnen eerbied te toonen voor een dienaar van Christus, en een uitnemenden uitlegger en getrouw verkondiger van Gods woord; een man, die den gezegenden raad van de verkiezende liefde des Heeren heeft openbaar gemaakt, in gelukkige verbindtenis met de pogingen van een vernieuwd hart en de
| |
| |
heilige belangen van waarheid en geregtigheid.’..... ‘Welk een balsem hij is geweest voor Duitsch of Fransch Zwitserland voegt míj niet te zeggen.’ (Jamieson.)
‘Meestal stelt men zich in Calvijn een man voor, met een driftig en meesterachtig karakter, met een prikkelbaar gestel, met een heerschzuchtig gemoed, met een koud hart, dat ontoegankelijk was voor de teedere en vriendelijke gemoedsaandoeningen, die de bekoorlijkheid des levens uitmaken. Deze schets die zijne vijanden van hem gemaakt hebben, waarbij nog andere trekken komen, die geschikt zijn om hem zwart te maken in de oogen der nakomelingschap, is volstrekt niet juist, wat het tweede gedeelte betreft, en naarmate werkzame geschiedschrijvers de oude archieven raadplegen en daaruit de kostbare gedenkstukken van dien tijd te voorschijn halen, die daar maar al te lang begraven hebben gelegen, treedt de ware Calvijn aan het licht met zijn edel karakter, zijn ootmoedig, zedig en verzoenend gemoed, zijn liefhebbend en opofferend hart dat van ijver brandt voor zijnen God en Zaligmaker, maar ook brandt van liefde voor al zijne broeders.’ (Gagnebin.)
‘Calvijn heeft den dood van Servede niet gevraagd; heeft, toen zijn dood besloten was, hem den brandstapel willen sparen’ (‘Servede, Bolsee etc., de zoogenaamde vrijheidsmannen, waren in den grond mannen der bandeloosheid, die alle tucht en godsvrucht tegenstonden.... was de zaak [de moord van Servede] daarom goed te keuren? geenszins; maar ofschoon Calvijn het doodvonnis regtvaardig oordeelde, is het onregtvaardig hem alleen verantwoordelijk te stellen voor eene daad, waaraan de geheele protestantsche kerk van dien tijd hare goedkeuring heeft geschonken.’) (van Loon.)
De lofspraak, men heeft het bespeurd, is hoog gestemd. De laatste aanhaling is het éénige dat men tot verontschuldiging van Calvijn heeft gezegd. Meer dan deze korte pleitrede, bovendien in een aanteekening aan den voet eener bladzijde medegedeeld, behoefde Calvijn niet. Die kwaad van hem spreken, belasteren hem. Er valt geen kwaad van Calvijn te zeggen: alleen dit ééne en algemeene: ‘dat hij, gelijk alle menschen, in velen struikelde.’ Billijkte hij het vermoorden van Servede en is dit af te keuren, welnu voor een oogenblik dale hij van zijne hoogte, houde hij op waarlijk een groot man te zijn, d.i. boven zijn tijd te staan, en vinde hij aanspraak op onze toegeeflijkheid in onze overweging dat de gansche protestantsche kerk zijner dagen (de libertijn Willem van Oranje natuurlijk uitgezonderd) gewetens- en godsdienstvrijheid als een onding beschouwde.
In de boeken van Samuël is David ‘een vrijbuiter, een sluw staatsman, de moordenaar van Uria, een zwak vader.’ In de boeken der Chronieken heeft deze echte Semiet plaats gemaakt voor een
| |
| |
David ‘die, ja, nog dappere daden bedrijft en groote overwinningen behaalt, maar toch hoofdzakelijk met priesters en levieten zich bezig houdt.’ Zoo schrijft ergens Prof. Kuenen.
Spreekt de hoogleeraar waarheid, dan hebben wij ten opzigte van Calvijn een gedaanteverwisseling, vast niet minder verrassend dan die de schrijver van de Chronieken voor den ouden David beproefde.
De Calvijn, dien men in zekere protestantsche kringen den 27sten Mei jl. bewierookt heeft, is, met uitzondering van één enkelen trek, waarop wij straks terugkomen, een volmaakt denkbeeldig persoon. Trouwens, denkbeeldig zijn alle personen over wie lofredenaars bij feestelijke gelegenheden het woord voeren. De geschiedkundige werkelijkheid, van nabij bezien, is in den regel, hetzij het personen of zaken geldt, noch fraai noch stichtelijk.
Bewondering verdient de moed (de hardiesse) van deze lofredenaars. Calvijn, een onbeminnelijk en bekrompen mensch, toegerust met die zekere grootheid en onverschrokkenheid die bekrompen menschen eigen kan zijn; Calvijn, die zooveel gelijkt op Jezus als azijn op honig, Calvijn te maken, te vervormen tot een zedig, ootmoedig, beminnelijk, liefhebbend discipel van Christus; Calvijn, den man der schrampere satire, om te scheppen in een waardig echt-christelijk polemicus, ziedaar een tour de force die onwillekeurig de behendigheid van den schrijver der Chronieken in het geheugen roept.
Voor verwondering is hier geen plaats. Het zou de menschelijke kracht te boven gaan, Calvijn niet te prijzen, waar men in onze dagen op den naam van regtzinnig godgeleerde prijsstelt. Tot elken prijs moet men zich dekken met den naam van Calvijn. Ds. Jamieson verhaalt ons in dit boekjen dat Ds. la Saussaye naar Genève is gegaan om den sterfdag van Calvijn aldaar te vieren. Hij (la Saussaye namelijk) had juist de laatste hand gelegd aan een brochure waarin hij het determinisme zeer krachtig bestreed. ‘D'autres veulent soutenir la cause du franc arbitre, et plusieurs sont tirés dans leur parti, non tant par ignorance que par je ne sçai quelle vicieuse affectation.’ Zou deze plaats uit de voorrede tot Calvijns Comm. op de Psalmen la S. ook soms te Genève in de ooren hebben geklonken?
Wij misgunnen niemand zijn gewaand Calvinisme. Onze eerzucht brengt toevallig niet mede dat wij op de eene of andere wijze voor aanbidders van Calvijn gehouden wenschen te worden. En daarom behoeven wij ons geen Calvijn te maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis. Wij kunnen den waren Calvijn onder de oogen zien, die, naar ons gevoelen, met zijn denkbeeldigen naamgenoot van daareven, slechts één trek gemeen heeft, den trek waarop wij straks reeds doelden.
| |
| |
Hoe men Calvijn prijzen kan uit hoofde van zijn christelijk karakter, blijve een raadsel. Plaats Calvijn van Noyon naast Jezus van Nazareth, de overeenkomst tusschen die beide ontgaat menigeen. Maar van Calvijn is met waarheid te zeggen hetgeen de heer Vinke van hem beweerd heeft: ‘Zijne veelomvattende eruditie ontmoet gij op iedere bladzijde van zijne commentaren.’ Ziedaar een lof, dien men den wezenlijken Calvijn brengen kan en moet. Zijne geleerdheid is verbazend.
Stelde men dien wezenlijken Calvijn voor de oogen onzer tegenwoordige gemeente, de goede menschen zouden sidderen en beven. Zoo zijn de tijden veranderd, zoo is de zedelijkheid vooruitgegaan, dat men, om Calvijn smakelijk te maken, hem den rok moet aantrekken van een hedendaagsch evangelisch, op het stuk der verkiezing en verwerping niet al te koppig predikant. Merkwaardig! merkwaardig! In deze toespraken wordt van de eeuwige reprobatie ook zelfs niet met één woord gerept. Van het leerstuk van Calvijn wordt - gezwegen.
Natuurlijk; liet men Calvijn spreken zoo als hij werkelijk gesproken heeft, Ds. Heldring zou hem in zijne ‘Vereeniging: Christelijke Stemmen’ brengen onder de mannen van ‘de nachtschool’.
‘Calvijn heeft den gezegenden raad van Gods verkiezende liefde openbaar gemaakt,’ tot deze niet zeer heldere, maar in elk geval vrij flaauwe, zinsnede wordt de leer herleid van den man die gezegd heeft:
‘Dieu n'adopte pas indifféremment tout le monde en l'espérance de salut mais donne aux uns ce qu'il desnie aux autres.’ (Waarbij de hervormer niet heeft aangehaald: ‘Komt allen tot mij,’ hetgeen ook slechts een woord van Jezus is.)
‘Quiconque voudra estre tenu pour homme eraignant Dieu, n'osera pas simplement nier la prédestination, par laquelle Dien en a ordonné ancuns à salut, et assigné les autres à damnation éternelle.’
‘Nous appelons Prédestination: le conseil éternel de Dieu, par lequel il a déterminé ce qu'il voulait faire d'un chacun homme. Car il ne les crée pas tous en pareille condition: mais ordonne les uns à vie éternelle, les autres à éternelle dammation. Ainsi selon la fin à laquelle est crée l'homme, nous disons qu'il est prédestiné à mort ou à vie.’ (Institut., L. III. C. XXI.)
Doch iemand kon onaangename leerstukken prediken en een aangenaam mensch zijn. Ds. Gagnebin heeft gewaagd van oude thans opgedolven archieven, die ons den Geneefschen hervormer in al zijne beminnelijkheid en menschlievendheid doen kennen. Ik weet niet of die spreker daartoe ook rekent Vie de J. Calvin par Theod. de Bèze, publiée par A. Franklin, de la Bibliothèque Mazarine. Ziehier
| |
| |
wat deze geleerde schrijft over de aangenaamheid van Calvijn's stichting; wij komen straks op zijn persoon.
‘La servitude du corps et de l'âme est inscrite tout au long dans la constitution élaborée par Calvin. Cinq pasteurs, trois coadjuteurs et douze anciens forment le consistoire, et Calvin en est le président à vie; cette assemblée réprésente l'institution essentielle du nouvel état, qui a pour premier principe que tout pèché est un délit dont la répression appartient à la société. Le consistoire était done avant tout le tribunal des moeurs.... Les pasteurs devaient faire de fréquentes visites dans les familles pour s'assurer de l'orthodoxie de ceux qui la composaient. Semblait-elle douteuse? Ils laissaient une citation à comparaitre devant le consistoire, qui prononcait soit la réprimande publique, soit l'excommunication, ou bien transmettait l'affaire au grand conseil pour l'application d'une peine corporelle... Punition contre le citoyen qui, sans excuse dûment justifiée, ne se rend pas regulièrement au sermon: punition contre tout malade qui est resté trois jours au lit sans appeler un pasteur... Berthelier est excommunié pour sa conduite privée; et déjà Calvin jette l'injure commode d'athées à ceux qui ne pensent pas comme lui.’
En nu Calvijns persoon. Zou de heer van Loon gelezen hebben dat karakteristieke woord van Calvijn aan Viret: ‘Si (Servet) vient, je ne le laisserai pas sortir vivant’? Zou hij weten dat Servet door de Inquisitie, bij gebrek van andere bewijzen, veroordeeld is geworden op grond van hetgeen zijne intieme correspondentie met Calvijn aan het licht bragt? Calvijn zegt, dat hij zelf die briefwisseling niet uit zijn ehanden heeft gegeven. Wij weten hoe het in zulke omstandigheden gaat.
Servet, aan de gevangenis der Inquisitie ontsnapt, komt te Genève: ‘Calvin va reprendre l'oeuvre commencée par le saint-office. Mais les lettres accusées avaient été envoyées à Vienne (in Dauphiné): il fallut les faire revenir. Les juges de Genève demandaient communication de la procédure française; voilà Calvin en relation suivie avec le cardinal de Tournon, l'exterminateur des Vaudois, avec le terrible Orri, l'inquisiteur général de France.’
‘Calvin, le jour de sa dernière entrevue avec Servet, avait protesté qu'il ne poursuivait contre lui aucune injure particulière; puis il lui avait rappelé tous les efforts qu'il avait tentés pour le ramener dans la bonne voie. Servet pouvait lui en dire exactement autant; il y avait vingt ans qu'il cherchait aussi, et par tous les moyens, à attirer Calvin dans ce qui était la bonne voie selon lui. Equation à jamais irréductible! Toutes les raisons que donnera Calvin pour faire brûler Servet, Servet les a pour faire brûler Calvin, et l'Eglise romaine pour les faire brûler tous les deux.’
Raadplegen wij ten slotte Calvijns vriend, Theodore de Bèze, wiens
| |
| |
beroemde spreuk Calvijn niet veroordeeld zou hebben: Libertas conscientiae diabolicum dogma.
‘Or il n'est besoin d'en parler davantage (du supplice de Servet), veu qu'il y a un fort beau livre, que Calvin en composa expressement un peu après, assavoir l'an 1554, où il montre que la vraye et droite foy, porte de croire trois personnes en une seule essence divine, refute les eereurs detestables de ce malheureux Servet et prouve que l'office du magistrat s'estend jusques à reprimer les heretiques et que pourtant à bon droiet ce meschant-la a esté puni de mort à Genève; brief qu'il portoit des marques bien certaines de reprobation.’ (aan het adres van den Heer J.W.v. Loon.)
‘De ce temps-la fut descouvert un certain jurisconsulte de ces quartiers, nommé Matthieu Gribalde un tenant des erreurs de Servet.... Iceluy lors se trouvant en cette ville fut appelé en la compagnie des ministres, où estoyent aussi aucuns des seigneurs du conseil, anciens du consistoire. Là entra (Gribalde).... et en entrant demanda en latin: ‘où est Calvin?’ tendant la main comme pour la lui presenter. Mais Calvin ayant respondu: ‘me voici,’ ne lui voulut toucher la main, disant: ‘Il n'est pas raisonnable que je vous baille la main jusqu'à ceque nous soyons d'accord en la doctrine; il ne faut point commencer par cérémonies.’ Surquois sans autre chose le dit jurisconsulte s'en alla, disant: ‘adieu, messieurs.’ Dat ‘adieu messieurs’ is onbetaalbaar, en een uitstekende les voor ieder die te lijden hebben van degenen, die in hun Calvijnschen oorsprong hun kracht vinden of zoeken.
Wie lust heeft den ‘waardigen christelijken polemicus’ in Calvijn te leeren kennen, mag o.a. raadplegen zijn ‘Traité des Reliques ou advertissement très utile du grand profit qui reviendrait à la chrestienté, s'il se faisait inventaire de tous les corps saincts et Reliques, qui sont tant en Italie, qu'en Franee, Allemagne, Espagne et autres Royaumes et pays. Par J. Calvin.’ Onlangs is het op nieuw uitgegeven te zamen met nog drie andere verhandelingen van Calvijn over hetzelfde onderwerp en wel formaat en letter volstrekt gelijk aan de oorspronkelijke uitgave, die in 1599 te Genève verscheen. Wie deze polemiek echt christelijk en waardig wil noemen, hij zal bij mij geene tegenspraak vinden. Wel betwijfel ik echter of deze polemiek, werd zij heden ten dage tegen de protestantsche orthodoxie gerigt, gelijk zij weleer de roomsche gold, bij eerstgenoemde nog voor echt christelijk en waardig zou doorgaan. Opmerkelijk is het te zien hoe Calvijn, overigens de man van het bijbelgezag, in deze polemiek volkomen rationalist is en met geen andere wapenen het roomsche supranaturalisme aanvalt dan die waarmede in onzen tijd het bijbelsche supranaturalisme bestreden wordt.
| |
| |
Ik eindig hier mijne aankondiging, doch vooraf een opheldering tot wering van misverstand. Heb ik een blaam willen werpen op de nagedachtenis van Calvijn, of de feestvreugde van den 27sten Mei jl. willen storen? Ik kom voor het tweede reeds te laat, doch ook het eerste lag geenszins in mijne bedoeling. Ik heb slechts op de keerzijde van Calvijns medaille willen wijzen en geef gaarne toe dat de sombere dogmaticus ook niet de geheele Calvijn is. Ik voor mij had hem het liefst ontmoet in die zeldzame oogenblikken als hij, vrij van homorrhoïden en migraine, naast zijne Idelette zich aan het onschuldig vermaak van het sleutelspel overgaf. Maar bovenal zou ik hem nu willen zien en spreken om hem in het oor te fluisteren: Calvijn, in het regtzinnig Nederland hebben regtzinnige leeraars het woord gerigt op uw sterfdag tot een regtzinnige gemeente, maar zij hebben niet hardop durven zeggen dat gij in het vermoorden van Servet een godgevallige pligtsvervulling, en in het leerstuk der eeuwige verwerping den hoeksteen van Gods waarheid hebt gezien. Welk gezigt zou hij trekken, die Jehan Cauvin, van wien zijne tijdgenooten zeiden dat zij, liever dan met hem in het Paradijs te zijn, zich met Melanchton in de hel wilden bevinden?
Ten slotte geloof ik in ernst dat de Roomsch-katholieken den sterfdag van Calvijn met den meesten luister hadden behooren te gedenken. Want is er iemand, die de besmetting der hervorming geweerd heeft, is er iemand die de geesten afkeerig heeft gemaakt van het Protestantisme, het is ongetwijfeld die Geneefsche Paus, dien niemand met gezonde hersenen boven den roomschen verkie zen kan. De brandstapel van Servet heeft ten bate van Rome meen gedaan dan de martelingen van Calas.
| |
| |
| |
G. Colmson, Beknopte Fransche Spraakkunst voor den tegenwoordigen tijd. Uitgegeven door het Gezelschap voor Friesche Taal- en Letterkunde.
Mr. Ph. van Blom, De Olde Frîske Wetten oer de Sédiken, în't liacht der skiednis biskôge. Utjown thruch it Selskip foar Frîske Tael en Shrijftekennis.
Nieuwe Friesche Volks-Almanak voor het jaar 1864. Twaalfde Jaargang.
Waar de locomotief snuivende en gillende de velden doorvliegt en den spot uitgierende van zijn hooge baan op de daarbeneden traag voortkruipende trekschuit neêrziet, even trotsch op de ontwikkeling en beschaving, die hij met zich voert, als fier op zijne kracht, die de afstanden doet verminderen, daar is een ieder, mits niet bezocht met een trekschuiten- of slakkennatuur, geneigd om uit volle borst met dien juichtoon in te stemmen. Welk een genot het rennend gevaarte met al zijne geledingen door Frieslands rijke beemden te zien kronkelen! Welk een bron van welvaart ontsluit zich in het verschiet, als eens de geheele provincie met een net spoorwegen zal doorsneden zijn, en zij niet meer bij rijker begunstigde zustergewesten zal behoeven achter te staan! Dan zal de Hollander niet meer op Friesland en zijne bewoners neêrzien als op een ras van halve wilden, die daar ergens ver in het Noorden wonen; dan zal het verkeer levendig worden tusschen Noord en Zuid, en de wederzijdsche afkeer, - doch neen! dat woord is te sterk - allengs afslijten. Waar zouden wij belanden zoo we alle voordeelen opsomden die Friesland eens van het spoorwegnet hoopt te trekken?
Doch zoude men wel eens hebben nagedacht over de schaduwzijde, over de belangrijke revolutie, die waarschijnlijk het gevolg van een levend en naar alle kanten zich uitbreidend spoorwegverkeer in Friesland zal zijn? Ik wil het niet loochenen dat ik volbloed revolutionnair ben; ik juich dus van harte mede als ik de omwentelingen zie welke de stoom in onze negentiendeëeuwsche maatschappij bewerkt, en ik doe het reeds bij voorraad als ik bedenk wat ze nog zal kunnen doen; maar vaak geschiedt het toch met een zucht over het verledene, daar bij het onberekenbaar vele goede, dat verrijst, menige geliefde illusie verflaauwt, om voor eeuwig de zoete rust in te gaan.
De stoomkracht is in vele opzigten een nivelleur, en Friesland moge zich met alle magt verzetten tegen dat vermogen, eens zal het
| |
| |
moeten bukken en na den heeten strijd op het slagveld veel als slagtoffer gevallen zien, wat het weleer lief en dierbaar was.
De stoomkracht is uit den aard der zaak kosmopoliet, en met het schelle fluitje van den locomotief wordt menig bekrompen vooroordeel der bespotting prijs gegeven. Maar als kosmopoliete lacht zij ook om provincialisme en wat daarmede zamenhangt. Zij die met laarzen van zes mijlen in een paar schreden een klein grondgebied enjambeert, kan dien esprit de clocher niet dulden, die veelal aan het provincialisme eigen is. Zij vliegt te snel om een opmerkzaam oog te kunnen schenken aan de eigenaardigheden van een karakteristiek volksleven; zij ijlt in hollende vaart langs dorp en veld, die zij hare aandacht niet waardig keurt, en houdt zich bij voorkeur op in de grootere steden, Daar zijn de menschen meer naar één model geknipt, de scherpe en hoekige kanten werden afgeslepen, de vormen blijken meer gerond. Als er wat te bewonderen valt, doet men het meest en gros, als bij een militaire revue een goed gedrild leger, terwijl men het verre infra dignitatem zou rekenen, elken soldaat in het bijzonder te bewonderen en als individu te bestuderen. Ziet men een of ander particulier van afwijkend model, men knijpt zijn lorgnon met een alverachtenden trek om den mond in het oog, om hem eenige oogenblikken als een vreemde diersoort te begluren, en met een medelijdend schouderophalen laat men zijn glazen oog weer vallen, en de inboorling wordt alle verdere opmerkzaamheid onwaardig gekeurd. Als men eene Odyssee van een hedendaagschen tourist zou schrijven, de dichter zou bezwaarlijk van hem kunnen zingen, dat hij multorum mores videt et urbes; - een zoodanige heeft alleen multorum urbes gezien. Men begeert niet meer de eigenaardigheden van krachtig ontwikkelde volkskarakters op te merken; de boorlingen zijn uitmuntend
geschikt om uitgelagchen te worden om hunne taal, hun kostuum en hunne manieren, qui ne sont pas les manières de tout le monde.
Doch ik laat mij verleiden om af te dwalen, terwijl ik mij liever tot mijn onderwerp moest bepalen. Bestaat er voor Friesland ook gevaar, dat het bij meerder verkeer allengs zijne eigenaardigheden zal verliezen? Ik geloof van ja; ik meen dat, zij het dan korter of langer, Friesland meer en meer zijn bijzonder karakter zal inboeten, en het werk der nivellatie steeds uitgestrekter terrein zal winnen, al wordt het slechts voet voor voet na fellen strijd afgestaan. Reeds nu heeft de Friesche taal veel van hare zuiverheid verloren door het overheerschende Hollandsche element. Men noemt die taal niet ten onregte het Landfriesch, daar ze het minst vervalscht op het land door den boerenstand wordt gesproken. In de steden bedient men zich van het Nederlandsch, hoewel sterk geaccentuëerd door de gewestelijke uitspraak. Als middelpunten van verkeer, wer- | |
| |
waarts de landman - en dit zeker nergens trouwer dan in Friesland - bijna wekelijks zich heen begeeft, moeten zij wel op de taal invloed uitoefenen, en die allengs door vreemden invloed bederven. Die verbastering nu wordt krachtig tegengegaan door de herlevende belangstelling, welke ongeveer voor een dertigtal jaren bij den Fries is ontwaakt, de zucht zijne taal voor verder verval te behoeden. Niet alleen moest deze in den moud des volks te platten lande blijven voortleven; zij moest ook het voertuig worden der gedachten, en in eene bloeijende literatuur het lichtbeeld van het volksleven getrouw wedergeven.
Aan het hoofd der reeks van mannen, die krachtig hebben medegewerkt om de bij velen sluimerende belangstelling in die taal op te wekken, behoeven wij slechts de gebroeders Halbertsma te noemen, die met hnnne uit het volksleven gegrepene stukjens bij menigeen den lust hebben doen ontwaken, om - Friesch te lezen. Want, vreemd moge het klinken, menig Fries, die in zijnen dagelijkschen kring zich nooit van eene andere taal dan die zijner vaderen bediende, was niet in staat die taal te lezen, en nog zijn er velen die niet zonder blozen moeten bekennen dat zij aan hetzelfde euvel mank gaan.
Vreemd, en toch zeer natuurlijk. Een eigenlijke Friesche literatuur was er niet. Gijsbert Japicx staat nagenoeg alleen; enkele, zeer enkele dii minorum gentium wordt ge nevens hem gewaar; doch van hoe weinig beteekenis zijn zij! Eeuwen liggen er tusschen den Bolswarder schoolmeester en de voor de regtskennis zoo hoogst belangrijke Oud-Friesche Wetten; en na Gijsbertoom verloopen er ongeveer tweehonderd jaren eer de revival plaats heeft, en de Friesche letterkunde welig begint te tieren. Voortbrengselen in zijne eigene taal had dus het Friesche volk niet; de oude wetten toch, voor zoo ver ze al voor dertig jaren uitgegeven waren, vonden slechts bij den taalkenner en den regtsgeleerde belangstelling, voor wie ze onwaardeerbaar zijn; hun bestaan was aan de groote massa onbekend, en zelfs bekend, zouden ze om hunne geheel verouderde taal onverstaanbaar zijn geweest.
En die puikjuweeltjes van Gijsbert Japiex? Och, vraagt menigen Hollander, de beschaafden niet uitgezonderd, naar Vondel of naar Hooft, en hij zal u misschien de een of andere opgeschroefde phrase kunnen debiteren over hunne onsterfelijkheid; - maar welligt heeft hij in hunne werken nooit een oog geslagen. Voeg daarbij, dat Gijsbert even als Vondel in vele opzigten reeds een verouderd kleed draagt, dat er een zekere mate van studie wordt vereischt om hem te verstaan, en dat de meesten tegen die inspanning opzien. De boerenstand is doorgaans te weinig diehterlijk gestemd om hunnen dichter ter hand te nemen; het grootste deel der stedelingen gebruikte het boeren-Friesch slechts als een middel om met den boer in
| |
| |
zijne taal te spreken; anderen negeerden dat boersche patois, terwijl slechts enkelen de weinige voortbrengselen der Friesche literatuur leerden kennen en waarderen.
Door de herleving veranderde de toestand. Bijna uitsluitend werd de nieuw opkomende letterkunde in den waren zin des woords volksliteratuur. In het proza waren het tooneeltjens uit het volksleven in al zijne natuurlijkheid en naïveteit, vaak ook in al zijne platheid. Kernachtige uitdrukkingen werden niet door liefelijke euphemismen vervangen: on nommait un chat un chat. Boerefemten en boerenfamkes speelden de rol van premiers amoureux; dominee en juffrouw, meester en meesterske, de autoriteiten van het dorp, zijn niet zelden belangrijke personaadjes, en een praatziek bôllevrouwtjen, - een vrouw die met een broodkorf door het land loopt, en veel van een wandelende courant heeft, - is dikwijls de Mephisto, de geest des kwaads, die met welgevallen het booze ziet dat zij sticht. De deugd triumfeert echter steeds over de ondeugd; een gezonde huisbakken moraal blijft niet achterwege; allerlei snedige opmerkingen in een zeer karakteristieken vorm gekleed kruiden telkens het verhaal en maken het tot een ferme volkslectuur, vrij van de kinderachtige flaauwheid en vervelende brave-Hendrikachtigheid, die ten onzent de volksletterkunde maar al te veel aankleven. De Frîske Husfrjeun b.v. is daarom een welkome verschijning in menigen huiselijken kring, en wordt door velen met graagte gelezen.
De poëzie beweegt zich evenzeer binnen de meer beperkte grenzen van het intieme leven; het is de poesie du foyer, bij onzen landaard zoo geliefd. Ook verkeeren de bloemekens des velds, de goudgele akkers en de overige zegeningen door de natuur op het veld verspreid, voor menig gevoelig hart in een prikkel tot overvloedig dichten; de dappere daden van het voorgeslacht, uit de kronieken opgediept, herleven in tal van fraaije ballades. Dichterlijke vertelseltjes, jok en ernst, ziedaar de voornaamste voortbrengselen der Friesche Muze. Stoutheid, verheffing, eigenlijke vlugt, die u gloeijende verzen geeft, en u medevoert, ge zult ze bij haar vergeefs zoeken. Wel werd door Posthumus beproefd enkele meesterstukken van Shakespeare in het Friesch over te gieten; doch die poging zag zich met geen gelukkigen uitslag beloond, waartoe zeker de stroefheid zijner dietie veel bijdroeg. De geschiktheid van het Friesch ook voor het verhevene werd door Aukringa gestaafd in de vertaling van eene episode uit een der Grieksche tragici (ik meen Aeschylus, doch ben op het oogenblik niet in staat het na te zien); maar die proeve staat schier alleen, en de hedendaagsche Friesche letterkunde is voor het meerendeel volksliteratuur. Ongedwongen natuurlijkheid, naïveteit, een goedaardig hekelen van misbruiken en gebreken, eenvoud, ziedaar hare kenschetsende eigenschappen.
| |
| |
Hier en daar wordt door al te plastisch te zijn de voorstelling wel wat plat en wat ruw.
De aard nu dier literatuur waarborgt haar geen lange toekomst. Zij zal eene bloem van den dag zijn, die door liefelijke kleur en geur enkele oogenblikken de oogen tot zich trekt, doch bestemd is om spoedig te vergaan. Andere bloemen zullen later bloeijen en geuren, en de verwelkte allengs doen vergeten. Eene enkele moge hare frischbeid behouden, het getal derzulke is echter tot nog toe gering.
Sinds eenige jaren heeft vooral Waling Dijkstra, in vereeniging met anderen, de liefde voor Friesche literatuur zoeken te bevorderen door het houden van Winterjoenen nôchten. Schrik niet voor het u barbaarsch klinkende woord. Het zijn eenvoudig winteravond-geneugten, soirées littéraires. Wat de Heer Cremer beproeft met zijne Betuwsche Novellen, voor ten minste maatschappelijk hooger geplaatste hoorders, dat doet Waling Dijkstra voor een burgerlijker menigte of voor een boerenkring. Hem toeft even zoo weinig een geblaseerd publiek, 't geen in liefelijke dorpsvertellingen wel eene wijle behagen wil scheppen, als die schare in den spreker een fijn beschaafd gentleman eischt van onberispelijke vormen, die zijne hoorders reeds door zijn uiterlijk boeit. Als hij of een van de zijnen, doodeenvoudige menschen, voor hun publiek optreden, dan zijn ook zij wel gehuld in een nimbus, maar die wordt veroorzaakt door den damp van een vijftigtal rookers! een damp, opstijgende uit den langen gouwenaar of het minder plegtige neusbrandertjen, een damp verzwaard door de stiklucht uit de stoven der vrouwen, een atmospheer, die alles behalve aangenaam is. Voert een gelukkig gestarnte u op een Friesch dorp, als er zulk een winterjoenenocht zal plaats hebben, ga gerust naar de vergadering; daar zijn die sprekers op de regte plaats; daar oogsten zij hunne meeste laauweren; - in de steden, vooral in de hoofdstad, is de belangstelling op verre na zoo groot niet. In het eerst zult gij bij het binnentreden der bovenzaal van de herberg geen hand voor oogen zien, dank zij de tabak, den baai; de lampen branden flaauw; in de verte schemeren een paar figuren; dat zullen waarschijnlijk de sprekers zijn. Gij betreurt die duisternis te meer; want in uwe buurt ziet gij aan
alle kanten blanke, poezelige Friezinnetjes, met lippen om.... maar neen! als gij getrouwd zijt, kijkt ge daar niet meer naar; dan hoort ge liever naar de voordragt der sprekers. Een zamenspraak tusschen een boer en zijn landheer; - een gesprek van een policieagent met een boer, eene kuiperij van den eerste om de stem van den laatste bij de verkiezing van leden van den raad of der staten; - een zedepreek van een deurwaarder bij den verkoop van een inboedel, de tilbare have van een jong paar dat zijn bootje in het riet heeft gestuurd; - een mijmering
| |
| |
over het huwelijk van een boerenmeid, als zij 's avonds haar kousen stopt; - en dergelijke onderwerpen, geheel berekend voor het publiek, dat ze aanhoort, zijn er schering en inslag. Een gezonde practische zin, een ferm liberale geest, een lagchend hekelen der gebreken van arm en rijk, van oud en jong, zij maken die bijeenkomsten tot een flinke uitspanning voor velen, en het is niet bevreemdend, dat deze jaar in jaar uit populair blijven.
Doch daar is het de viva vox, die de woorden ingang doet vinden, de voordragt die ze te hulp komt; - geen enkele onder de hoorders en hoorderessen die niet elke finesse, ieder steek, dadelijk vat en toejuicht. Bij het geschrevene woord is het anders; daar wordt de verbreiding onder het geheele Friesche volk in zekeren zin gestuit en verhinderd door één punt, het schibboleth onzer gansche natie - de spelling. Neemt de werken der Halbertsma's, die van Waling Dijkstra, die van het Frîske Selskip in handen, om geene andere te noemen, overal treft ge verschil aan, nergens heerscht gelijkheid. Niet dat wij ons willen opwerpen als voorstanders van eenparigheid; wij constateren enkel en alleen het feit. Te loochenen valt het niet, dat dit de populariteit der Friesche geschriften in den weg staat. Hier vindt ge eene spelling, die den niet-Fries het gemakkelijkst zijn zal daar ze het meest der uitspraak nabij komt; daar eene voor het oog geheel andere taal, die misschien meer Friesch van karakter is, maar door dat ze het oud-Friesche kleed van voor eeuwen her om de jonge leden heeft gehangen, de losheid en levendigheid van beweging mist. Weer elders is het een transactie tusschen beide; doch overal verschil.
Eene poging om beide tegen elkander over staande partijen de handen te doen inéén slaan, en door meer eenparigheid in de spelling grooter populariteit te winnen, werd door den Heer Colmson in zijne Beknopte Spraakkunst beproefd; terwijl door Mr. Ph. van Blom in het Foärwird van zijn aan het hoofd dezer regelen genoemd boekske eenige wijzigingen in die nieuwe spelling worden voorgeslagen.
Tijd en ruimte gebieden ons evenwel het spreken daarover tot een volgenden keer uit te stellen.
Deventer.
Eelco Verwijs.
| |
| |
| |
Th.F. Uilkens, De landbouw in zijne graangewassen beschouwd. Groningen, bij Noordhoff. 1864. Prijs ƒ 3.60. - Ook als een eerste deel van het Handboek voor den Landbouw in Nederland en Oost-Indië, - welk Handboek in twee deelen compleet zal zijn.
Gij hebt mij, geëerde redactie van ‘de Gids,’ eene hoogst onaangename taak opgelegd, door mij uit te noodigen om mijne meening te zeggen over het boek, waarvan ik den titel hierboven heb afgeschreven. De predikant Uilkens is een best, braaf man, dien ik zeer gaarne lijden mag, en wiens verdiensten ten aanzien van den landbouw in de Marne ik gaarne en ten volle erken. Ik zeg hem daarom zeer ongaarne iets onaangenaams, en toch, wanneer ik iets over deze laatste zijner pennevruchten zeggen zal, moet hem dit al heel onaangenaam klinken.
Mijn goede vriend Uilkens heeft lang gezwegen. Het zal een jaar of tien geleden zijn, dat hij met de laatste eener reeks afgrijselijke compilatiën onze landbouw-litteratuur in omvang, maar niet in gehalte, heeft doen aanzwellen. Nu had men zeker gehoopt, dat hij zich dien tijd ten nutte gemaakt en geleerd zoude hebben om, in plaats van te vertalen en te compileren, iets oorspronkelijks te fabriceren; maar ach! - die hoop blijkt ijdel te zijn geweest; want ook dit werk is een compilatie van de ergste soort, een hoop opgaven zonder orde noch oordeel bijeengeflanst. Over zijne vroegere werken heeft de Heer Uilkens nog al wat te verduren gehad, en velen zullen onder andere eene zekere recensie in deze zelfde ‘Gids’ nog niet vergeten hebben. Juist om die zelfde redenen waarom men hem toenmaals hard is gevallen, verdient hij, ook over deze compilatie, eene dergelijke recensie als de toenmalige.
En waren 't dan nog de nieuwste en beste werken, die geplunderd zijn; maar ook daarop is zeer veel aan te merken. Het schijnen alleen tijdschriften en couranten te zijn, die de stof geleverd hebben. Regt evenwel weten wij dat niet; want er worden wel namen van schrijvers genoemd, maar geene van de werken waarin die schrijvers gesproken hebben, zoodat men niet kan nagaan wanneer dit gezegd is. Vandaar, bij voorbeeld, een bont mengelmoes der opiniën van Schwerz, die eene halve eeuw oud zijn, en van Law, die slechts een tiental jaren tellen. Het kan wel niet anders of de eene opinie moet op de andere passen als een tang op een varken! Daarenboven: alles wat na 1858, dus zes jaar geleden, geschreven is, schijnt de heer Uilkens niet te kennen, of althans schijnt het dat hij geenen tijd heeft kunnen vinden om
| |
| |
dit nog eens na te zien. Het heeft echter nog al wat te zeggen, bepaaldelijk ten aanzien van onzen nederlandschen landbouw, wat er in de laatste jaren is uitgegeven.
Uit het plan van het werk, zoo er een plan is, kan ik niet wijs worden. De heer Uilkens is van voornemen om een handboek voor den landbouw te leveren, niet alleen voor dien van Nederland, maar ook voor den oostindischen, en dat in twee deelen, elk vijfhouderd bladzijden groot. En nu zijn de eerste vijfhonderd bladzijden besteed aan de granen alleen, en dan nog wel aan de tarwe, de spelt, het emerkoorn en het eenkoren. In de volgende vijfhonderd bladzijden zullen dus begrepen moeten zijn: alle overige granen, de wortelgewassen, de handelsgewassen, de voedergewassen en dan nog de rijst, de suiker, de koffij, enz., enz.; daarbij nog veronderstellende, dat hier onder landbouw alleen akkerbouw verstaan wordt, en niet akkerbouw en veeteelt te zamen. 't Zal je een magere oostindische landbouw worden, zelfs al wordt 't slechts eene javaansche of nederlandsch koloniale, gelijk voorzeker bedoeld wordt.
Ik moet evenwel erkennen dat er, bij de behandeling van de tarwe, vrij wat overhoop gehaald is, hetgeen tot den algemeenen landbouw betrekking heeft, en dat alzoo hier reeds veel afgedaan is wat later niet verder besproken behoeft te worden. Misschien moet dit behandelen van onderwerpen, daar waar ze niet te huis behooren, als een genietrek beschouwd worden, als een middel om den lezer te boeijen. ‘Varia delectant’ zal de heer Uilkens gedacht hebben. Ferm dooreengeroerde ratjetoe smaakt beter dan wanneer aardappels, wortels en uijen afzonderlijk voorgezet worden. Maar men zal toch moeten erkennen, dat hier de ratjetoe wat al te kort gewreven is, en dat iemand, die de wortels apart proeven wil, ze met geene mogelijkheid zal kunnen vinden. Eenige orde zou er nog in gebragt kunnen worden door middel van een zeer uitgebreid alphabetisch register; maar ik durf den schrijver haast niet aanraden om zich die moeite te getroosten, alvorens er uitgemaakt zal zijn of 't handboek die moeite waard is. Mijne bijzondere meening, die ik echter geenszins als onfeilbaar wil opdringen, is om den schrijver bepaaldelijk het nemen dier moeite te ontraden.
Mijne opinie is overigens, dat onze goede vriend Uilkens zich maar tevreden moest stellen met het voor negentien bladen genoten honorarium, en het nederlandsche publiek niet verder lastig behoorde te vallen met een tweede deel van zijn Handboek, hetgeen door een derde en vierde deel gevolgd zal moeten worden, zoo hij alle onderwerpen behandelen wil als de thans behandelde tarwesoorten.
De lezers van ‘de Gids’ zullen 't mij wel ten goede willen houden, dat ik mijnen tijd niet verbeuzel door het geheele boek open te snijden, en een aantal bewijzen aan te halen om te staven wat
| |
| |
ik gezegd heb. Onopgesneden vallen er genoeg in het oog, en reeds bij het ontvangen ter bezigtiging van den boekverkooper, zal men voldoende kunnen beoordeelen of ik al dan niet juist gesproken heb. Dat men, bij alles wat er in den laatsten tijd over voederwaarde geschreven is, op bladz. 403 van dit boek nog met eene lijst van minstens dertig jaren oud, uit het Maandschrift van Soetens & fils, prulliger gedachtenis, voor den dag durft komen, is al heel erg. Maar ik begin daar reeds uit te schrijven. Beter is het om mijn onplezierig werk maar te eindigen met een.
S.
| |
Brandt's Leven van de Ruiter. Bloemlezing. Een leesboek bij het onderwijs in de Nederlandsche taal- en letterkunde voor hoogere burgerscholen en gymnasiën, met eene inleiding en doorloopende historische toelichting van Dr. J. Ten Brink. Te Arnhem, bij D.A. Thieme. 1864.
Een Hollandsch boek, geschreven voor Hollandsche jongens, ter bereiking van een dubbeld doel: de kennis der Hollandsche taal en van een man, door vreemdeling en inlander erkend als de type van den Hollandschen zeeheld, van het degelijk, moedig, volhardend, godsdienstig karakter der Nederlandsche natie van de 17e eeuw, - zulk een boek moet wel al onze sympathie wekken en begroeten wij met ingenomenheid.
Of er behoefte aan was? Wij zouden kunnen antwoorden: aan goede boeken is altijd behoefte. Maar er is meer. De Heer Ten Brink, die zoo goed den toon weet aan te slaan, waarop Hollandsche jongens moeten worden toegesproken, verneemt van de leerlingen der tweede afdeeling van het Gymnasium, of der inrichtingen van middelbaar onderwijs: ‘dat ze zoo ontzettend veel cijferkunst, algebra, meetkunde, natuurkunde, scheikunde, moderne talen, geschiedenis en aardrijskunde moeten aanleeren, dat er volstrekt geen tijd meer overschiet voor de Hollandsche taal en voor de vaderlandsche geschiedenis;’ - van de leerlingen der Latijnsche scholen en der eerste afdeelingen op de Gymnasiën: ‘dat ze zoo ontzachelijk veel Grieksche accenten, zooveel syntaxis, zoo veel verba op οϛ, zooveel propositiën met of zonder den konjunktief in 't geheugen hebben te prenten, dat zij, bovendien nog bezwaard door hunne mathesis, hunne moderne talen, hunne geschiedenis en aardrijkskunde,
| |
| |
al zeer weinig werk kunnen maken van Nederlandsche taal en letteren.’
De Heer T.B. vindt deze bezwaren van allen grond ontbloot, lost ze op, en vervolgt: ‘Al de vakken, die ge me zoo even noemdet, zijn u gelijkelijk onmisbaar voor het doel, 't welk ge u steldet - al die vakken beloven u even kostelijke resultaten op uwen weg - maar de studie der Nederlandsche taal en letteren eischt er eene plaats onder - geen welwillend ingeruimd hoekjen, maar eene flinke plaats op den eersten rang. 't Is waar, er valt veel te studeren in onze dagen, onbegrijpelijk veel meer, dan in den tijd uwer voorouders, maar gij allen zijt Hollandsche jongens - gij hebt reeds úwe betrekking in de maatschappij gekozen, gij wilt uw doel bereiken; zoudt ge dan de middelen, die naar dit doel leiden, niet willen?’
Voorts wijst de Docent op het hoofddoel van zijn boek: de studie der Nederlandsche taal en letteren te bevorderen en te veraangenamen. Te regt zegt hij, dat taalleer, hoe noodzakelijk, zeldzaam op jeugdigen leeftijd groote sympathie wekt. Inderdaad, niets lastiger en onvruchtbaarder tevens dan het memoriseren van taalregels, het opzeggen van paradigmaat en het vervaardigen van ontledingen. Het misbruik in deze heeft menigeen van alle grondige taalstudie afgeschrikt. Neen, na eenige noodzakelijke vooroefeningen moet de lektuur, de gezamentlijke analyse van een boeijend schrijver, het aantoonen der schoonheden van den stijl, ook door vergelijking met andere auteurs, het middel zijn om liefde voor de letteren te wekken en door aanwijzing en opmerking de gronden bloot te leggen, waarop het schoon gebouw zijner taal rust, en die onuitwischbaar in te scherpen.
Om de keuze van uittreksels uit het leven van de Ruiter door Brandt voor zijn doel te regtvaardigen, wijst de Docent de Hollandsche jongens op de heerlijke gewrochten der zeventiende eeuw in alle vakken van wetenschap en kunst, naast de krachtige ontwikkeling van den heldengeest der Nederlandsche natie, uit wier nederigste kwartieren Michiel Adriaanszoon de Ruiter, de koning der Nederlandsche vlootvoogden, is voortgekomen. - De Ruiter ‘wiens gantsche leven het beeld is onzer krachtige, uit niet opgewassen Republiek’, vond in Gerardt Brandt een waardigen biograaf, die als historieschrijver hoog staat boven van Meeteren, Bor en Aitzema, ‘doorgaans te deftig, te droog, te gul met officiële bescheiden.’ Zelfs was Brandt te verkiezen boven Hooft, ‘bij wien te veel vooringenomenheid schuilt met zijn Latijnsch voorbeeld [Tacitus], dan dat we u aanstonds en zonder langdurige voorbereiding een proeve uit zijne werken mogten aanbieden.’
Onzes inziens is die keus volkomen gebillijkt. Brandt die uit
| |
| |
zijn oorspronkelijk beroep, door zuivere liefde tot de letteren tot hare beoefening gedreven werd, bezat, bij een schitterenden aanleg, die in zijne jeugd wat al te weelderig uitbotte, zoo als zijne lijkrede op Pieter Cornelisz. Hooft bewijst, dien zeldzamen tact en zelfstandigheid, dat hij, niet alleen zijn eigen gebreken inziende, zijn vernuft aan banden leî en den te weelderigen bloei besnoeide, maar ook, bij al zijne bewondering voor den grooten Hooft, liever diens gewrongen en dikwijls duisteren stijl verzaakte, al moest hij daardoor diens gespierdheid en kracht missen. Treffende les voor onze jeugdige schrijvers, die dikwijls de vreemde constructiën en zonderlinge wendingen van een beroemd schrijver, door den nieuwigheid zoekenden smaak van den tijd gehuldigd, willen navolgen, zonder te bedenken, dat zij noch de kracht der vinding noch der uitvoering van den meester bezitten, en het juist niet deze duisterheden en vreemde wendingen zijn, waarom hun voorbeeld geëerd wordt of blijvenden naam zal maken.
Het is waar, door het verlaten van het spoor van Hooft vervalt Brandt somtijds tot uitvoerigheid, welke de historische stijl allerminst duldt en tot den kronijkstijl afdaalt, - inzonderheid is dit het geval in de laatste deelen zijner Historie der Reformatie, maar veel minder in zijne Levensbeschrijving van Vondel, en allerminst in die van de Ruiter. Hier is, op weinig uitzonderingen na, alles waardig en gepast aan het onderwerp. Het is een klare, niet bruisende en schuimende stroom, diep en doorschijnend, die ook de voorwerpen op den bodem, door den effen waterspiegel heen, kennelijk doet onderscheiden, en het geruisch van wiens wateren men met welgevallen verneemt. - Nogthans vloeit hij niet altijd even kalm en effen; somtijds steekt er een windvlaag op, die zijne golven doet verheffen en met majesteit doet klateren tegen de rotsige oevers. - Wilt ge een enkeld voorbeeld, zie hier eenige regels uit: de slag bij Kijkduin en den Helder, 21 Augustus 1673: ‘De gansche zee stond in vuur en vlam, die door den dikken rook, gelijk blixemstraalen uit een donkre locht uitborst. Elk verging 't hooren en zien door de duisterheid der buskruidsdamp, en door de donderslagen van zooveel duizenden stukken geschuts en 't buldren van zoo groot een menigte van musketten als er gedurig vuur gaven. Hier vertoonde zich de schrikkelykheid van den oorlog ter zee van alle kanten. De kogels, bouten, schroot en splinters vloogen van alle zyden met een ysselijk gekraek en geknars van al wat getroffen wierdt. De zee werdt met lichamen, door geen eene soort van doodt omgekomen, bezaait. Sommigen moesten door 't scherp, andren door splinters, andren door 't vuur, andren in 't water sterven. 'T gekryt en gejammer der gequetsten en stervenden vervulde verscheidene schepen, en hy moest een
hert van steen of
| |
| |
harder dan metaal hebben, die 't vergieten van zooveel christenbloedt, met drooge oogen kon aanschouwen.’
Niet waar, deze laatste woorden klinken u als een requiem, als een jammerkreet van het Christelijk gemoed over de rampen des oorlogs, gesticht door twee ‘der vermaardtste zeevolken, weleer door de banden van eenen godsdienst, en van 't nabuurschap aan een verknocht, en die nu hunne uiterste krachten inspanden om elkander te vernielen.’ ‘Doch’ en hier spreekt het hart van den Nederlander, in volle overtuiging van de regtvaardigheid der zaak, waarvoor toen het zoo fel benarde en van alle zijden aangeschonnen Nederland streed, ‘doch de Nederlanders door den uitersten noodt geperst, hebbende geen ander middel om 't Vaderlandt van zijn ondergang te bevryden.’
Mogt de Heer Ten Brink door de uitgaaf van deze Bloemlezing zijn dubbel oogmerk bereiken: liefde voor de Nederlandsche letteren, en liefde voor het vaderland en zijne helden; die ook nog, al zijn de roemrijke dagen van de Ruiter en Tromp voorbijgegaan, even ‘wakkre peckbroeken’ telt, die in menige onderneming, in menigen strijd, met minder roem dan vroeger, maar met niet minder gevaar en zelfopoffering, bloed en leven veil hebben voor het vaderland!
A.B. |
|