| |
| |
| |
Letterkunde.
Kronijk en kritiek.
P.T. Helvetius van den Bergh, Proza en Poëzij. Deventer, 1860. Derde druk. - W.J. van Zeggelen, Sprokkels. Leyden, 1862. - S.J. van den Bergh, Heden en Verleden. Schiedam, 1864.
Oefening kweekt kennissen, zeggen de Haagsche meisjes; en met de regtgeaarde bijvoeging dat men haarzelve niet ligt op eene soortgelijke zwakheid betrappen zal, verhalen zij u van twintig jonge vrouwen, een weinig ouder dan zij, voor wie het letterkundig genootschap, door de heeren Van Zeggelen en S.J. van den Bergh weleer in het leven geroepen, de ongezochte aanleiding geworden is tot het tochalen dier banden waarvan oude vrijers beweren dat menigeen naderhand er binnen'smonds een knoop op legt. De druiven, mijne heeren van het coelibaat, zijn zuur!
Strikt genomen behoort het niet tot de eischen eener litterarische vereeniging dat zij tevens aan die van een bureau de mariage beantwoorde, of dat zij, aan een regelmatig wederkeerend vaudeville gelijk, telken jare met een stel wettige huwelijken hare werkzaamheden besluite. Doch al kan het niet bewezen worden dat Amor een neefje van de Muzen is, wij leven ontegenzeggelijk in een praktischen tijd, in de eeuw der immanentie; en zoo onze jongelieden van beiderlei geslacht aan den eenen kant niet weigeren om nu en dan de voordragt van eenige verzen te komen aanhooren, zij zijn tevens en bovenal voorstanders van de poësie in het leven. Daarbij is men in
| |
| |
de residentiestad niet zwaartillend. ‘De bloem’, zoo spreekt in een gedicht van den heer S.J. van den Bergh, de Redding geheeten, eene lustige jonge schoone, wanneer zij zich bij 't ochtendkrieken door haren minnaar ontvoeren laat uit een klooster en zij aan zijne borst warm en wel in den zadel zit:
‘De bloem verwelkt, die zich geen dauw ziet toegevloten,
De tortel kwijnt, als ze in de kevie is gesloten, -
In Gods natuur alleen voelt zich de sterfling vrij;
God schiep hem voor geen cel, maar voor de levenszorgen,
Voor 's waerelds zoet en zuur!... Zijt welkom liefdemorgen,
Zijt welkom levenspoëzij!’
En hoe, indien deze de gevoelens der Haagsche juffers zijn, hoe denken hunnerzijds de Haagsche heeren? Van wege de hardigheid hunner harten bekomen zij van den heer S.J. van den Bergh bij voorraad verlof om aan hunne eventuële echtgenooten een Scheidsbrief te geven, en met de woorden van een duitschen lyricus laat onze vaderlandsche zanger hen tot haar zeggen, nadat zij eene poos als man en vrouw met elkander geleefd hebben:
Vaar gij wel, wij zijn gescheiden,
Ga, verlaat mijn hart en huis,
Vaar gij wel en trek in vrede,
Volg' ze u naar uw nieuw kluis!
Trek als Hagar ter woestijn heen,
Neem uw kind met u - de smart,
Alles wat me aan u herinnert -
Laat mij slechts één ding, mijn hart!
Zoo als ik dees tweelingroze
Thands van één ruk, scheiden wij;
Ieder heeft zijn eigen weg nu:
En - uw pad loopt ver van mij.
Doch Oefening kweekt kennis, dat geene cel en geene kevie is, is evenmin in den grond der zaak een kantoor van echtscheiding. Het is een loffelijk letterkundig genootschap, waarvan de heeren S.J. van den Bergh en Van Zeggelen eenigzins de ziel zijn. Zij hebben aan dit genootschap het aanzijn gegeven; en hoewel die overwinning niet meer dan eene betrekkelijke kracht verraadt, zij mogen er zich op beroemen in de stad hunner inwoning de oude Diligentia-verhan- | |
| |
delaars op de vlugt gedreven te hebben. De meeste hunner verzen, onderstel ik, zijn achtereenvolgens in Oefening kweekt kennis door hen ten gehoore gebragt, en aan deze omstandigheid danken die verzen een karakter dat aan andere voortbrengselen onzer nieuwere poësie of niet, of althans niet in die mate, eigen is. Wanneer twee mannen van talent, twee vrienden en kunstgenooten, gedurende meer dan vijfentwintig jaren in eene stad als den Haag aan het hoofd van eene bloeijende letterkundige inrigting staan, leveren hunne werken, met ingenomenheid aldaar ontvangen, ten laatste een maatstaf op van de letterkundige ontwikkeling en den letterkundigen smaak van den kring waarvoor zij zoo langen tijd en met zoo veel ijver gearbeid hebben. Mijn oordeel over de beschaving van het Haagsche publiek, bij benadering gegrond op het gehalte van de poësie der heeren Van Zeggelen en S.J. van den Bergh, is ongunstig. Doch dit houd ik voor eene bijzaak. Om in zichzelve waarde te kunnen hebben moeten oordeelvellingen gesteund worden door een gezag dat mij ontbreekt, en ik vraag de aandacht mijner lezers niet zoozeer voor mijne uitspraak als voor mijne motieven.
In de hoofdzaak hebben wij hier, zoo komt het mij voor, met twee poëtische stroomen te doen: een stroom van vaderlandsche gevoelens, ontsprongen aan de borst van den heer S.J. van den Bergh, en een stroom van vaderlandsche moraal, welks riviergod de heer Van Zeggelen is. Eerstgenoemde dichter is bij uitnemendheid patriot. ‘Ik vermeen,’ zoo leest men in de voorrede van Een dichtbundel voor mijn Vaderland, ‘ik vermeen het den Koning, die de geusurpeerde reputatie bezit van de Groote, eenigzins gewijzigd te mogen nazeggen: deze bundel - c'est moi.’ Zijne warmste akkoorden zijn bij voortduring aan het vaderland gewijd:
Mijn land, mijn dierbaar land, wiens glorie me altijd schokte,
Waar ik mijn bloed voor storten zou,
Mijn land, mijn dierbaar land, dat d'eersten toon me ontlokte,
Toen God mij dichter aadlen wou!
Werkelijk dagteekenen zijne dichterlijke brieven van den 5den Februarij 1831, den dag waarop Van Speyk zich een onvergetelijken naam in onze geschiedenis maakte. Hij schreef toen, zeventien jaren oud, zijn eerste vers; en nooit is het gevoel, dat in dien stond zijne borst doorstroomde, bij hem ingesluimerd. Nog in 1856 was hij er op nieuw vol van:
| |
| |
'k Laat mij nooit de erinring rooven
Aan wat toen de ziel mij trof,
Toen mijn jubel klom naar boven:
‘Ik ben Dichter - God zij lof!’
Zijne roeping, indien ik het zoo noemen mag, was van toen af bepaald. Vaderlandsche onderwerpen speelden hem voortdurend door hoofd en hart. Met name werd hij een vereerder van den vaderlandschen worstelstrijd met Spanje. Nederlands heldendaden te land en ter zee werden dag en nacht door hem overpeinsd. Hij bladerde in Hooft en bestudeerde Prof. Bosscha, steeds met hetzelfde doel voor oogen:
Afgebakend was mijn richting,
En mijn luit mijn volk verpand;
'k Zong voor vrijheid en verlichting,
'k Zong voor 't heilig vaderland;
'k Heb zijn grootheid luid geprezen,
Wie 't misprijze of ijdel schijn -
't Zal altijd mijn glorie wezen
Dichter van mijn volk te zijn.
Voor vrijheid en verlichting zong hij, doch op eigenaardige en in het geheel niet revolutionaire wijze. In de jaren die onmiddellijk aan 1848 voorafgegaan zijn was hij een hartstogtelijk tegenstander van de toenmalige behoudslieden; en te oordeelen naar sommige toonen, destijds door hem geslaakt, zou men hem aanzien voor een rooden republikein in den dop. Doch dit is hij in het minst niet. Zijne demokratische gevoelens gaan gepaard met eene krachtige liefde voor het Huis van Oranje. Al de leden bijna van het geslacht zijn vroeger en later door hem bezongen. Aan koning Willem II heeft hij, in 1852, deze fraaije regels gewijd:
Gij veldheer zonder vreeze,
Gij steun van weeûw en weeze,
Gij vorstlijk als uw naam.
Zijne vereering voor dezen Souverein was in 1848 vooral daarom groot, omdat koning Willem, gelijk wij uit een gedicht van dien tijd aan Mejufvrouw Toussaint vernemen, gezegd had: ‘Ik sluit aan 't volk mij aan!’ Oranje aan de spits van den vooruitgang, de demokratie met Oranje aan het hoofd, ziedaar de leuze van den heer S.J. van
| |
| |
den Bergh. Onze volkshistorie begint voor hem met de afzwering der spaansche souvereiniteit; en zoo er iets is dat hem vermag te troosten van onze tegenwoordige nietigheid:
Helaas, wat zijn wij thands? wij, die eens wetten gaven!
Met vroeger deugden is de vroeger roem begraven;
Het oude Holland kent men niet -
het is de herinnering aan de honderd en een stoute stukken, weleer door de Republiek der Vereenigde Nederlanden onder het bestuur der Prinsen van Oranje verrigt. Daarom verwijlt hij zoo gaarne met zijne gedachten in dat verleden; daarom verheerlijkt hij in geheele reeksen van balladen den tijd toen wij het spaansch hadden, of ieder oogenblik dreigden het weder spaansch te zullen krijgen:
Wie die van God een ziel erlangde
En bij die ziel een dierbre luit,
Zag niet, als hem het heden prangde,
Met weemoed naar 't verleden uit,
Gelijk naar Salems verre wanden
De dochter Sions, in haar banden
Aan Babels trotschen Vorst ten buit.
Is 't vreemd dus, dat ik menigmalen
In mijn verbeelding henendool
Naar tijden, die nog schittrend stralen,
Waar de onze zich in nacht verschool,
Naar dagen, toen in 's lands historie
Een iedre morgen nieuwe glorie
Moest boeken met onwischbre kool?
Is 't wonder dus, dat vaak mijn tonen
Aan ons verleden zijn gewijd,
Toen wij, als ware vrijheidszonen,
Niet duchtten voor den worstelstrijd;
Toen wij, een handvol, 't al vermochten,
Waar wij den Kastieljaan bevochten,
Die Neêrland joeg ter kettermijt?
Uit een litterarisch oogpunt gezien is deze rigting het tegenovergestelde van wegbereidend geweest. De vaderlandsche romaneen van den heer S.J. van den Bergh zijn enkel de matte naklank van een genre, reeds voor jaren door anderen uitgeput. Nous allons traire la vache hollandaise, zeggen de fransche predikanten van den tegen- | |
| |
woordigen tijd, wanneer zij zich gereed maken om een bezoek aan onze weiden te brengen en zij te onzent penningen komen inzamelen voor een gefailleerd weeshuis of eene half voltooide kerk. Zulk een melker is ook de Haagsche dichter van wien ik spreek. Hij tapt onze volkshistorie tot op den droesem af, giet haar over in kleine flesschen, apothekers-formaat meestentijds, en plakt er etiketten op: Rochus Meeuwiszoon, Hopman Steenbach, de Onbekende Konstabelsmaat, de Hond van Prins Willem van Oranje, en zoo voorts. Ik herhaal het, dit zijn anders niet als nalezingen op een afgemaaid veld. In geheel dit gedeelte van zijnen arbeid maakt de heer S.J. van den Bergh den indruk van een uit de nachtschuit gekomen Tollens, of indien men liever wil, van een opgegraven en weder overeind gezetten Helmers. Ter eere van dezen laatsten, dien hij als ‘Scraf der vrijheid!’ apostrofeert, heeft hij dan ook een vers gedicht waar men in een kort bestek al de gebreken van Helmers in terugvindt, doch zonder diens deugden. Aan het slot van dat lied, geschreven in 1848, wordt de wensch geuit, dat God, indien ons vaderland ooit weder de prooi van vreemde overheersching werd, ons tot trooster ‘een Bard’ als Helmers moge zenden; terwijl in eene opdragt aan Koning Willem III, geplaatst voor den in 1852 verschenen bundel Balladen en Gedichten - ons vaderland stelle het op prijs dat wij zulk een Parakleet in
petto hebben - de heer S.J. van den Bergh zichzelven ‘den Bard’ noemt, die, daartoe bewogen door den roem van het voorgeslacht, zijn lied komt nederleggen aan den voet van 's konings troon.
Doch wij zouden spreken van het Haagsche publiek en zijne vorming, een publiek dat gedurende het vierde eener eeuw nagelaten heeft protest aanteteekenen tegen de rigting van zijn verdoolden voorganger. Wat heeft men te denken van deze averegts geplaatste verdraagzaamheid? Reeds het toilet van zijne hoorders en hoorderessen is onzen dichter een doorn in het oog, en zij worden om de fransche snede van hun gewaad, die ook de snede van het zijne is, openlijk door hem gebrutaliseerd:
Gij Hollands volk, dat liefst de sporen
Van nagebuur en vreemdling drukt,
En slechts den dommel u ontrukt,
Wanneer Parijs haar stem doet hooren,
Als ze u verkondt wat dosch haar tooit,
Dat ge ook dien om de leden plooit.
| |
| |
Van hunne lektuur heeft hij even geringen dunk als van hunne kleeding. Hij twijfelt of het hun bekend is hoe gelukkig de heer Van Lennep in zijnen Pleegzoon gebruik gemaakt heeft van den ouden Stichtschen hofbeer, en gaat daarbij uit van het vermoeden dat zij zich bij voorkeur ‘omwentelen in het slijk der Fransche romanpers.’ Frankrijks lichtzijde, Frankrijks ridderlijke dapperheid, de onsterfelijke partijen in Frankrijks litteratuur - daaromtrent komt het publiek van den heer S.J. van den Bergh uit zijnen mond niets te weten. Wagen zij het eenige sympathie te koesteren voor den gevallen Napoleon, aanstonds rekent hij hen tot de ‘hoovlingschaar van 't reuzig ongeluk.’ Doen zij bij Napoleon III aanvraag om eene St. Helena's-medaille, zij worden van wege hunne ‘botheid’ door hem tot de ‘flaauwerts’ gerekend. Met zinspeling op hare roode kleur geeft hij aan de glorierijke vlag van Groot-Brittannie den naam van ‘bloedvlag’, en duidt de engelsche vloot als een verzameling van ‘plonderkielen’ aan. De Belgen hebben in 1830 ‘een rooverstoet’ gevormd, en dat zij de dienst hebben opgezegd aan koning Willem I kwam hier vandaan dat zij zich liever buigen wilden onder het juk ‘van een heerschziek priesterdom’. De Duitschers hebben het in 1848 nog al schappelijk gemaakt, en zoo lang zij zich vergenoegden met aan hunne eigen ‘vorstenhorden’ het mes op de keel te zetten, kon men hen prijzen; doch toen zij er in hun Frankforter parlement ook van begonnen te reppen om Holland te bemagtigen, maakten zij onder het masker der vrijheid zichzelven tot ‘despoten’ en verwierven zij zich aanspraak op ‘den schandnaam van barbaar’.
Gevoelt gij iets voor het monument op den Dam? Zoo neen, dan behoort gij tot eene ‘bent’ van lieden met ‘kille harten’; dan zijt gij ‘een onverlaat’ wiens kruin, indien 's heeren S.J. van den Bergh's gebeden aan de zon slechts half verhoord worden, de stralen van dat hemelligchaam vroeg of laat ‘zengen’ zullen. - Men bemerkt dat hij niet van de ruimste is, de kring waarbinnen deze dichter aan zijn publiek vergunt zich te bewegen. Voortdurend worden zij door hem naar een en denzelfden hoek gedreven, het hoekje van den spaanschen tijd. Tot aan de enkels waadt men daar door het spaansche bloed. Spaansche hersenen spatten er u van alle kanten om de ooren, en een onnoemelijk aantal spaansche matrozen maken er voor uwe oogen kopje onder. Men gelieve te bedenken dat ik in het midden laat of de heer S.J. van den Bergh in den waren zin des woords een dichter is. ‘De hand die mij
| |
| |
wenkt, is de hand van den Heer!’ heeft hij ergens gezegd, en tegen eene autoriteit als deze ben ik niet opgewassen. Ik betuig alleen dat het mij moeite kost hoogachting te koesteren voor een kring van heeren en dames die zich jaar in jaar uit door zulk een meester drillen laten. Waar gedoogd wordt dat een periodiek woordvoerder, in naam van een bij het Oude Testament geborgd partikularisme, den nederlandschen landaard ten buitensporigste opvijzele en voortdurend voedsel verschaffe aan nationalen eigenwaan; waar men erfelijke toejuichingen over heeft voor eene vaderlandsliefde in duodecimo, die, om zich zelve in de hoogte te beuren, geen geschikter middel weet dan den driestal van haar kreupelrijm op den nek van andere volken te plaatsen; waar men zwicht voor eene kunstmatige verontwaardiging, die hemel en aarde bij elkander roept omdat iemand het gewaagd heeft ter eere van Prins Willem een ruiterstandbeeld op te rigten; waar men ja en amen zegt op eene beschouwing der vaderlandsche geschiedenis waarin alleen plaats is voor zulke Nederlanders die tevens galverslinders en belgverdelgers zijn; waar men zich voor al deze leemten en kleingeestigheden schadeloos gesteld acht met een vuurwerk van pistool- en musketgeknal uit den tijd van voor en na het Twaalfjarig Bestand - daar is geene beschaving gelijk de 19de eeuw die vordert van de bloem der groote gemeente; daar is een vooze toestand, eene achterlijkheid die aan de residentiestad tot oneer verstrekt, eene bekrompenheid van inzigten waarover het buitenland geregtigd is de schouders op te halen; daar is niet-alleen geen kunstgevoel, maar ook geen oordeel, geen hart, geen geweten.
En Pieter Spa dan? Ik antwoord met den episode Schiermonnikoog uit 's heeren Van Zeggelens Valkenvangst. Baron van Deelen en Lord Littlewhit wonen op dat kleine eiland eene boerenbruiloft bij, waar dapper gegeten en gedronken en, ten besluite, ook braaf gedanst wordt:
De tafel was nu afgenomen
En daarna in een hoek gekruid;
Men hoorde 's vedelaars geluid,
En nu werd eerst de pret volkomen!
Reeds hielden allen, paar aan paar,
Met smachtend ongeduld zich klaar,
Ze wachtten naar des speelmans klanken,
En toen de man aan 't zagen ging,
Was 't bij een ieder uit den kring
Met regt: Van dik hout zaagt men planken!
| |
| |
Een ieder danste, een ieder sprong,
Naar hartelust, zoo oud als jong;
Men gaf geen kamp, men werd niet moê,
Bij: Jaap, sta stil! of: Steek maar toe!
Bij 't raaijen naar alouden trant
Met: Govertlief steek uit je hand,
Of Keesje, Keesje, Kandelaar,
Ik wou dat jij een ander waar!
En mogt er soms een pauze zijn,
Dan klonk het dra van meet af aan:
Een lapper zou uit lappen gaan!
Of: 's Avonds in den maneschijn!
En 'k weet niet wat al slofjes meer;
Het spreekt van zelf, dat evenzeer
De paterdans niet werd vergeten;
De vedelaar stond braaf te zweeten;
Men schonk dien stumpert rust noch duur,
Ja, speellui hebben 't somtijds zuur!
Dat onder het herlezen van 's heeren Van Zeggelens komische poësie deze laatste verzuchting mij meermalen ontsnapt is, pleit misschien meer voor den dichter dan voor zijnen beoordeelaar. Mijn leeftijd in aanmerking genomen, behoorde ik sedert lang aan de sentimentaliteit ontwassen te zijn, en het moest mij ongetroffen laten dat een nederig en beminnelijk man als de heer Van Zeggelen, een man zonder bedrog en zonder lintje, door een noodlottigen vedelaarstalent, hem aangeboren, een halven menschenleeftijd lang verleid of gedoemd is geworden om tot instandhouding der vaderlandsche letteren achter de kam te strijken. Doch al schud ik bij dezen als mensch de laatste overblijfselen mijner meewarigheid uit, de kronijkschrijver in mij dient aanteekening te houden van het feit dat het litterarisch publiek in het vorstelijk 's Gravenhage even gemakkelijk te voldoen en tegen even geringe onkosten te amuseren is als de schiermonnikoogsche boerenmeiden en hare vrijers. Welke eischen stelt gij aan een publiek dat er bij elke gelegenheid roem op draagt tot de kern der natie te behooren, en even ver beweert af te staan van den gemeenen man aan den eenen, als van den opgeprikten aristokraat aan den anderen kant? Zulk een publiek behoort in de allereerste plaats inschikkelijk te zijn. Het mag niet overvragen, mag aankomende talenten niet van zich afstooten, mag niet uit het oog verliezen dat er onder de virtuosen van den tweeden rang somtijds zeer verdienstelijke kunstenaars aangetroffen worden. Doch
| |
| |
tevens moet dat publiek met een gevoel van eigen waardigheid bezield zijn en daardoor gedragen worden. Het mag niet dulden dat er in zijne tegenwoordigheid gedaald worde beneden zekeren rang, Bij al zijne vergevensgezindheid moet het van hen aan wien het zijnen bijval schenkt studie vorderen, inspanning, ontwikkeling, vooruitgang. Zijne eigen beschaving moet een prikkel zijn voor de hunne, en meer en meer moeten zij het eene onderscheiding achten voor zulk een publiek te mogen optreden en daaraan te behagen. Ten aanzien van den heer Van Zeggelen hebben de Haagsche heeren en dames die voorwaarden niet vervuld; zij hebben zijn onmiskenbaar talent niet helpen ontwikkelen, maar in den grond helpen boren. Instede van met andere woorden tot hem te zeggen, toen hij met Pieter Spa naar Londen op de koord verschenen was: Goed voor eens, doch doe dit nu nooit weder - hebben zij hem met dienzelfden Pieter Spa van Londen naar Amsterdam laten sollen, hebben zij hem ter Valkenvangst uitgezonden, hebben zij met hem Eene Avondpartij bijgewoond, zijn zij met Koen Verklat en zijn gezelschap naar Parijs gestoomd, en hebben zij Sebastiaan de Zeef naar de Engelsche tentoonstelling vergezeld. Op mijn woord van eer, dit was te veel! Al deze vertellingen hebben eene zedelijke strekking. Het zijn even zoo vele spiegels waarin de dichter den Hollanders hun eigen landaard laat zien. Wijsselijk volgt hij daarbij het voorbeeld van Aesopus na, in Bilderdijks vertelling, en laat ons in het beeld van onzen buurman onszelven uitlagchen en snobbish vinden. Voor een enkelen keer gaat dit ook wel aan, en ik ontken niet dat er iets leerzaams is in het karakter van dien Pieter Spa, die, hetzij hij reize onder zijn eigen naam, of
onder dien van Baron van Deelen, of onder dien van Koen Verklat, steeds dezelfde hollandsche lummel is, de speelbal van alle vreemdelingen, een aartsradbraker van fransch en engelsch, een domme parvenu, overal misplaatst, en dan alleen waarlijk op zijn gemak wanneer hij, na in het buitenland naar verdienste geplukt en gedupeerd te zijn geworden, onder de pantoffel eener onoogelijke en onbeminnelijke vrouw, met wie hij een volkomen wettig huwelijk aangegaan heeft, des avonds nederzit in zijne binnenkamer, met zijn huisjapon aan en met op het hoofd die zekere slaapmuts:
Voor zijn verjaardag heeft gebreid.
| |
| |
Doch iets anders is het de betrekkelijke waarde en waarheid van deze voorstelling te erkennen, iets anders om met het telkens opvoeren van altoos dezen zelfden type vrede te kunnen hebben; behagen te scheppen in zulk eene verschijning, ook nadat zij eene hebbelijkheid geworden is, en aan het zelfzuchtig verlangen naar een vrolijken avond talenten op te offeren, die wel niet monumenteel zijn, maar toch veel te goed om verginnegapt te worden. Dat zoo iets plaats heeft in een centrum van nederlandsche beschaving, is een ongunstig verschijnsel. Het verraadt een slappen zin waar het aankomt op de eer der nationale letteren. In een zoo vaderlandlievenden kring behoorde de vaderlandsliefde met meer fierheid gepaard te gaan. Bovendien spreekt er weinig zelfkennis uit. Pieter Spa is zulk een ongeluk, eene zoo groote en zoo bedroevende nationale ramp, dat wie al te vaak en al te hartelijk om hem lacht, daardoor onder verdenking komt van 's dichters les niet regt begrepen te hebben.
De heeren Van Zeggelen en S.J. van den Bergh hebben sommige eigenschappen met elkander gemeen. Beiden zijn producerende talenten. Hunne kennis aan de letterkunde van het buitenland wordt bij voorkeur door hen aangewend tot vermeerdering van hunnen eigen dichterlijken voorraad. De heer Van Zeggelen heeft, om van afzonderlijke stukken niet te spreken, vijf liedjes van Béranger en vijf uitvoerige legenden van Thomas Ingoldsby vertaald. De heer S.J. van den Bergh, die van Byron en Moore afgedaald is tot Longfellow, heeft met diens amerikaansche zangen een geheel boekdeeltje gevuld, en twee andere boekdeeltjes met eene bloemlezing uit de werken der vermaardste duitsche lyrici. Dit teekent, dunkt mij. Om waarlijk te onzent aan de behoeften van den tegenwoordigen tijd te beantwoorden is het niet genoeg de werken van den eenen of anderen buitenlandschen dichter met meer of minder goed gevolg in onze taal over te brengen. Eene studie over den stand der lyrische poësie in Duitschland, over Longfellow's plaats in de amerikaansche litteratuur, over het verschil en de overeenkomst tusschen Moore en Byron, zou ernstiger zijn voor ons publiek, en tevens eene betere proef van de kundigheden des vaderlandschen dichters, dan het uit den aard der zaak meestentijds gebrekkig nazingen van uitheemsche klanken. De vertalingen van den heer S.J. van den Bergh verheffen zich slechts bij zeldzame uitzondering boven het middelmatige. Het aroma van het oorspronkelijk is vervlogen, en er is daarvoor eene taal in de plaats gekomen die vaak niet eenmaal op den naam
| |
| |
van poëtisch proza aanspraak maken kan. Bij den heer Van Zeggelen, die wijsselijk in lager sferen dan zijn dichterlijke stadgenoot pleegt te zweven, wordt men schier op elke bladzijde door averegts gelegde klemtoonen gestoord; en dezelfde legende van Barham-Ingoldsby, die in het engelsch, al stuit het paljasachtige van 's dichters levensbeschouwing u met reden tegen de borst, door hare zangerigheid nogtans bekoort, is in de hollandsche vertaling op menige plaats onleesbaar geworden. Doch ook, wat hebben wij hier te lande met overgehaalde lyriek of nagebootste harlekinaden te doen? Onze eigen letteren worden daardoor niet gebaat, en onze wetenschap aangaande de letteren van het buitenland vordert er geen enkelen stap mede. De heer S.J. van den Bergh meent het aan Bilderdijk te mogen nazeggen dat hij somtijds ‘toont wat Hollands taal vermag’; en indien dit zoo ware zou men van oordeel moeten zijn dat hij met zijne vertolkingen onze litteratuur in zekeren zin verrijkt heeft. Doch de bedoelde onderstelling is onjuist. De heeren S.J. van den Bergh en Van Zeggelen zijn gebrekkige taalkenners, en zoowel in proza als in dichtmaat drukken zij zich keer op keer kwalijk uit. De laatste vangt eene voorrede, geplaatst voor den herdruk zijner gezamenlijke werken, aldus aan: ‘Mijne werkjes zullen de eer weêrvaren, van in een nieuwen vorm, het publiek te worden aangeboden.’ De eerste schrijft in eene noot: ‘Ik durf van mijne lezers onderstellen, dat ze in zoo verre geen vreemdelingen in de Duitsche geschiedenis zijn, om niet te weten dat Ulrich van Hutten enz.’; waarna verzekerd wordt dat Ulrich von Hutten geweest is een duitsch kampvechter voor licht en vrijheid ‘in de
vijftiende eeuw.’ Met het opschrift Geldersch dicht de eerste een liedje waarvan de aanhef ons dit hebreeuwsch te ontcijferen geeft:
Vleit een gunstig epitheet
Als een krachtige aanbeveling
Wat bij voorkeur Geldersch heet; -
terwijl de laatste ergens deze woorden tot dat onvolprezen vaderland rigt, waardoor hij zoo vaak is geïnspireerd geworden:
Gij toch waart de magneet
Die mijn cithersnaar trok,
En wier toon, steeds gereed,
Haar ontstroomde op uw schok.
| |
| |
Meesterschap over de taal is hier ver te zoeken. Men komt integendeel tot het besluit dat deze doffe en verwarde geluiden de natuurklanken zijn van hoofden of harten wien het aan de noodige zelfbewustheid hapert om zich verstaanbaar uit te drukken. Bovendien heeft de heer Van Zeggelen er iets op gevonden om, wanneer zijne taal hem in den steek laat, nogtans voort te rijmen. Negatieve Wenschen, Nieuwjaarsdag, In de Bruidsdagen, Soldatenstand, Zestien jaar, Achttien jaar, al deze gedichten zijn om zoo te spreken in ontheupte volzinnen geschreven:
en hetgeen er meer volgt in dit en de andere stukjes van deze soort; een genre waarvan men zou kunnen zeggen dat het uitgevonden is door Mohammed, ten dage dat deze praktische geloofsheld er den brui van gaf om langer op de komst van den onverzettelijken berg te wachten. Voorts komen de heeren Van Zeggelen en S.J. van den Bergh ook hierin overeen dat beiden geneigd zijn om het dusgenaamde volksleven tot het voorwerp van hunne beschouwing te kiezen. Nevens de meermalen door mij genoemde algemeen-vaderlandsche, bezit de heer S.J. van den Bergh ook eene specifiekscheveningsche ader. In de Boetschuur, In het Klaphuis, Op het Snijveld, Vischvangst, Schuitjensdag zijn even zoo vele tooneelen ontleend aan het zeestrand; berijmde vischvrouw- en visschermanspraatjes, die nu en dan door den dichter besloten worden met eene vermaning aan het adres der stedelingen. Het eigenaardige van deze stukjes is dat ze zeer laag afdalen, doch zonder tevens te rijzen of op te beuren. Men leeft er in eene wereld van onbelangrijke menschen en plompe gedachten. Het zijn teekeningen naar de natuur, waaraan niets ontbreekt als alleen dat eene waardoor aan de natuur eene plaats toekomt in de kunst. In Jan van Katwijk en Geerte uit Apeldoorn heeft de heer Van Zeggelen dit gebrek bij uitzondering weten te vermijden; doch in den regel - zonder nog die vele verzen in aanmerking te nemen waarin hij optreedt als de dichter van oude vrijers en stoute kinderen, van onbetaalde rekeningen en aan- | |
| |
gebrand middageten, van de vulgariteit des huiselijken levens in een woord - in den regel verplaatst ook hij ons in kringen waarvoor wij dan alleen eenige belangstelling zouden kunnen gevoelen, indien de hoofdpersonen niet slechts lieden uit het volk, maar ook aantrekkelijke lieden
waren. Rika's spoortogt van Haarlem naar Amsterdam is een onbehagelijke spoortogt, omdat de domheid van dit stoffelachtig dienstmeisje door geen enkelen trek van geest of goedheid verholpen wordt. De Nabetrachting van eene uitgekookte keukenmeid staat ons tegen omdat in de levensgeschiedenis van deze cordon bleu alles naar de braadpan riekt, niets naar hooger. De Betrachting van Louw den timmerman, een vervolg op Grietjes Verzuchting, laboreert aan hetzelfde euvel. De stille verliefdheid van twee eerzame jongelieden uit de volksklasse is in zichzelve volstrekt niet poëtisch. Louw hunkert naar Grietje, Grietje hunkert naar Louw: zoo miaauwen, in een zoelen voorjaarsnacht, kat en kater op de nok van onze woning. Aan het slot van Lijsjes Overdenking hoort men dit twintigjarig naaistertje, zich bewust dat Jan de tuinman haar den volgenden dag aan hare moeder ten huwelijk zal gaan vragen, des avonds tot zichzelve zeggen:
Morgen, morgen!.... 'k word zoo raar....
Ach, wat valt mij 't wachten zwaar!
Er is geen twijfel aan of Lijsje - op de gis heb ik haar een naaistertje genoemd; de dichter toch doet haar alleen gewagen van ‘moeders klanten’ en laat zich over hare sociale positie niet verder uit - of Lijsje, zeg ik, opent ons hier haar maagdelijk gemoed in alle onschuld. Even kinderlijk is zij wanneer zij aldus aanheft:
Met het betten van de boomen
Is mij iets in 't hart gekomen,
Dat ik niet beschrijven kan;
Lacie! 'k heb zoo'n spijt er van,
Dat ik mij niet goed kan houën,
Als 'k bij 't muurtje, naast de kreek,
Somtijds Jan, den tuinman, spreek.
Ook wil ik op het gezag van den heer Van Zeggelen, die blijkbaar van deze soort van psychologische studien veel werk gemaakt heeft, gaarne gelooven dat de nederlandsche Lijsjes denken en spreken gelijk hij haar laat doen. Doch men zal mij toestemmen dat er
| |
| |
tot regtvaardiging van een dichterlijk genre iets meer vereischt wordt. Al zouden er van dat slag in ons vaderland ook tienduizend onbedorven jonge vrouwenzielen aangetroffen worden, een meisje dat zich van verliefdheid ‘niet goed kan houën’ en ‘zoo raar’ wordt, zal ten eeuwigen dage beter op hare plaats zijn in een slecht huis dan in de poësie. Het gemeene, mijne heeren, is gemeen. Ziedaar eene dier eenvoudige, dier onomstootelijke waarheden die al het water van de zee - en van uwe verzen - niet omverspoelen kan. De geheele wereld houdt u voor achtbare en eerbare mannen; en gij zijt het ook. Gij gevoelt u, en dit strekt u tot eer, zoo min op uwe plaats in eene stadskeuken als in de bokkinghang van een visschersdorp. Het slaapvertrek van uwe vrouwelijke dienstboden en van dier vriendinnen, ik zou er mijne handteekening voor durven verbinden, is u heilig. Uw naam is onbesproken, uw wandel rein, uw omgang uitgelezen. Gij zijt toonbeelden van echtgenooten en modellen van huisvaders. Doch spaart ons dan ook uwe tooneelen uit het volksleven. Jan Steen met de zeden van Jan Steen is een kunstenaar. Dit is ook Adriaan Brouwer met de zeden van Adriaan Brouwer. Gij, daarentegen, gij maakt - monsterachtige zamenkoppeling - den indruk van een Adriaan Brouwer met puriteinsche gevoelens, en van een Jan Steen met een kwakershoed op het hoofd.
Het hoofdgebrek van de poësie der heeren Van Zeggelen en S.J. van den Bergh is hare onwaarheid. Spoorloos luidt de titel van een klein gedicht, in 1840 door laatstgenoemde vervaardigd. Sommigen, naar ik verneem, beschouwen dit versje als zijn meesterstuk, en zeker is het dat hij zelden zoo gelukkig is geweest als in deze strofen. Ziehier de twee laatsten:
Ontelbare bloempjens verheffen
In 't eenzame en zwijgende woud,
Waar nimmer ze een zeissen kan treffen,
Haar kruin door het mosch overschaaûwd:
In stilte haar schittrende verwen
Te ontblooten, ziedaar heur genot!
En als zij verwelken en sterven,
Beweent er geen enkle haar lot.
En ook in der Dichteren harte
Is bloempjen bij bloempjen ontbloeid
| |
| |
Gevoedsterd door dauw van de smarte,
Door dauw des genoegens besproeid:
Zij geuren, verwelken, en nimmer
Heeft sterfelijk oog ze bespied:
Is bloeien en sterven niet immer
Het lot van de bloem en het lied?
Van den heer Van Zeggelen, dien een beginselloos en inhalig auditorium tot bas comique gestempeld heeft, maar die geregtigd is om tot zijn zoontje te zeggen:
Mogt men op uw vader doelen:
Dat hij slechts in kortswijl leeft,
Kind, ik hoop, ge zult eens voelen,
Dat hij de ernst wel 't liefste heeft -
ook van hem zal ik een gedichtje aanhalen, Zaligheid geheeten, waaruit, al is de uitdrukking soms gebrekkig, nogtans blijkt dat het gemoed van dezen dichter uit eene geheel andere en vrij wat edeler stof gekneed is dan de nederlandsche Ingoldsby ons zelf zou willen wijs maken:
Daar klinkt een magtig tooverwoord
Maar wat het uitdrukt, wat het meldt -
't Vat alles goeds en zuivers zaam
Wat brein ooit heeft bedacht,
En 't spreekt van 't eêlst en fijnst genot,
Waarnaar verbeelding smacht.
Een Hemel, die 't slechts voeden kan,
Een Hemel, die 't bereidt.
Elk stervling uit dat heerlijk woord -
En smacht naar Zaligheid.
Maar wát het is en wát het geeft,
En wien of wat het geldt, -
Geen wijsgeer, die het zeggen kan,
Geen dichter, die het meldt.
Ziet gij nu wel dat al dat komische, ter wille waarvan men den heer Van Zeggelen eene reputatie gemaakt heeft, slechts sint-niklaasgoud is? Die grappen zijn de ware grond niet van zijne natuur. Hij is geen speelman van beroep. Dat hij het in den loop des tijds geworden is komt niet van zijnen aanleg. Hij heeft toegegeven aan een drang van buiten, waaraan hij weerstand had behooren te
| |
| |
bieden. Zijne kunst toch is nooit groot genoeg geweest om datgene tot eene rol te verheffen wat indruischte tegen zijnen aard. Deze laatste is stil, bescheiden, met eene zachte tint van innemende droefgeestigheid gekleurd, en zelfs overhellend tot het mystieke. Onder zijne ernstige verzen, tevens de eenigen bijna die aanspraak kunnen maken op poëtisch gehalte, munt eene bekentenis uit, met het opschrift Na mijne eerste Avondmaalsviering. Toen dit vers geschreven werd, had de dichter den vollen mannelijken leeftijd bereikt, en hijzelf maakt ons daar ter plaatse deelgenooten van het geheim dat de hoogere beteekenis van het menschelijk leven hem eerst toen ter tijd, en onder het vieren der bedoelde kerkelijke plegtigheid, openbaar geworden is. Dit geeft mij het regt om van eene onwaarachtige poësie te spreken. Waar Thomas A Kempis optreedt in de gedaante van Pater Brom, daar wordt aan de menschelijke natuur geweld gepleegd; en aan hoevele Kijkjes in het Leven zulk een dichter ook het aanzijn schenke, men gevoelt slag op slag dat het altegader kijkjes naast het leven zijn. Hetzelfde geldt tot op zekere hoogte van den heer S.J. van den Bergh. Geen sterfelijk oog, beweert deze, is getuige van het ontluiken der bloemen in het hart des dichters. Eenerlei - bloeijen en sterven - eenerlei is volgens hem het lot der bloemen en der poësie. Nogtans vult hij met zijne verzen bundel aan bundel. Elk sterveling in Nederland kan ze van den boekverkooper op bezien krijgen, en groot zou voor den auteur de teleurstelling zijn indien iemand beweerde dat zij weinig kans hebben om te blijven voortleven. Of wil men een ander voorbeeld? Ergens in Mijn uitstapje naar Engeland schrijft de heer S.J. van den Bergh aan zijne
vrienden in Holland: ‘Wij hadden des avonds gelegenheid op te merken hoe Londen wemelt van wezens in zijde en fluweel gedoscht, wandelende, gepleisterde graven, schaamtelooze vrouwen, die de verstandelooze knapen, welke langs markt en straten zwerven, en waarvan wij in Salomoos heerlijke vermaningen lezen, in hare netten zoeken te lokken.’ Voortreffelijk! Doch leg thans, nevens deze tuchtiging der schaamteloosheid in proza, het volgend fragment uit de Overspeelster in versmaat; niet de Overspelige Vrouw van Alfred de Vigny, door onzen dichter in 1837 uit het fransch vertaald, maar zijne eigen Overspeelster van 1847. Het verafschuwd kwaad van daareven wordt hier eensklaps romanesk gemaakt. De te Jeruzalem gepleegde zonde is eene distraktie geweest, meer niet. In hare verwarring ziet de schuldige er inder- | |
| |
daad zeer bekoorlijk uit. Men zou geen wezen van vleesch en bloed moeten zijn om haar harde woorden te kunnen toevoegen. Dank zij den heer S.J. van den Bergh, voor wien de poësie geen gevoel of waarheid, maar alleen een strakgespannen koord is, waarop met behulp van den balanceerstok des rijms door hem voor het publiek een aantal kunsten uitgevoerd worden, hebben wij ditmaal met eene charmante pécheresse te doen:
Daar sleurt een schaar van Farizeeuwen,
Wier naam aan alle volgende eeuwen
Ten afschuw is en vloek meteen,
Met drift een vrouw naar Jezus heen;
De doodskleur heeft haar wang betogen,
Waar nog de schaamte op ligt verspreid;
En tranen, door 't berouw geschreid,
Ontspringen aan heur kwijnende oogen.
De slinke hand op 't hart gestrekt,
De rechte, die het voorhoofd dekt,
De zuchten aan haar borst ontvlogen,
Gelijk een golvend meir bewogen,
Waar langs de wilde stormwind trekt; -
Geheel haar houding, diep gebogen,
't Schijnt al te smeeken om genû,
Wijl zij den eersten plicht der gû
In onbedachtzaamheid geschonden,
Aan andren boezem uitgerust
En andre lippen heeft gekust,
Dan waaraan eed en wet haar bonden,
Verlokt door 't lied van weelde en lust: -
Een beeld van de allerdiepste ellende,
Die immer zich tot Jezus wendde,
En 't hart van deernis smelten doet.
‘Bijbelsche poëzij’, zoo noemt onze dichter dit in zijne voorrede. En toch is het niet waar dat de heeren Van Zeggelen en S.J. van den Bergh onvoorwaardelijk zouden moeten gerekend worden te behooren tot het geslacht dergenen die Auguste Barbier genoemd heeft ces baladins qui dansent sur la phrase. Indien ik voor elk hunner over twee of drie vel druks beschikken kon, zou het mij niet aan stof ontbreken om die uit hunne werken met eene bloemlezing van gedichten te vullen, klein van omvang voor het meerendeel, doch ten volle waardig om aan de vergetelheid ontrukt te worden. Verwijderen zou ik uit die bescheiden verzameling de anders niet on- | |
| |
aardige russische fabel waarin de heer S.J. van den Bergh zichzelven bij een nachtegaal vergelijkt, en er in opnemen zijn Winter-stukje, de mededeeling inhoudend dat hij een Januarij-kind is en dat de eenige vogels die bij zijne wieg gezongen hebben musschen geweest zijn. Bij het plukken van een ruiker in 's heeren Van Zeggelens hof zou ik al die vertellingen van hem waarin hij ons zoo in het geheel niet met den dood van Staring verzoent - de Zigeuners, de Nieuwe Heer, de Hyena, de Kist, de Zeven Zusters - aan hare plaats laten; terwijl ik in ruil daarvoor de hand uitstrekken zou naar Vijf Rozenpotten, naar Kruis en Kracht, naar de Prikkels van het Leven, naar Door 't Kreupelbosch. Ten einde te toonen dat hij geestig weet te zijn zonder den snaak te spelen, en om aan zijnen humor hetzelfde regt te laten wedervaren als aan zijne andere gaven, zou ik den lezer tevens uitnoodigen Eene week op Weltevree met hem te gaan doorbrengen, of hem naar den Wedren bij Zandvoort te vergezellen, of bij gelegenheid in Haarlems bosch het
Costerliedje Huldegroet en Stortbad nog eens met hem aan te heffen. Ook de Palmpaasch is een goed gedichtje, en even zoo 's Landmans Avondmaal. Aan den heer S.J. van den Bergh genaderd, zou ik allereerst met eene schikking voor den dag komen. Onder beding dat de heer Van Zeggelen afstand doen zal van Valentine van Milaan, zou ik hem wenschen te bewegen om van zijne Eric XIV op Grypsholm te scheiden. Verkreeg ik deze gunst - en er zou daarmede een goede stap tot den vrede gedaan zijn - dan zou het mijnerzijds aan geene doorslaande proeven van handelbaarheid en waardering haperen. Erkennen zou ik dan dat Leven, Schemer, Vaderzorg, 's Dichters Ommegang, eene verblijdende hoeveelheid dichterlijk talent verraden; dat Bij het graf van J.D. Koelman, evenzeer uitmunt door warm en verheven gevoel als Aan Andreas Schelfhout door meesterlijke landschapschildering, en dat men den dichter van Heimwee geluk behoort te wenschen om de voortreffelijke wijze waarop hij deze aandoenlijke anekdote geïdealiseerd heeft. Wat meer is, ik zou bereid bevonden worden om aan zijne goede verzen een schulddelgend vermogen toe te kennen; en al moest mijne orthodoxie daardoor in verdenking komen, beweren zou ik dat de Scheper, hoe klein van stuk dit liedje dan ook wezen moge, de vergelijking niet behoeft te schromen met den kostbaren traan, door Thomas Moore in het Paradijs en de Peri bezongen:
| |
| |
De lent, bij 't eerste groenen,
Zag langs de weî een scheper gaan,
Hij had zijn stoute schoenen
- Och, buurmans blonde Beerte,
Het eenzaam leven valt zoo bang;
Vervul mijn zielsbegeerte,
Mijn hart behoort u lang! -
Zij mogt den scheper geerne
En veinzen kende Beerte niet...
Wat denkt ge dat de deerne
Nu klinkt er tusschenbeide,
Wanneer de schemeravond daalt,
Een liedtjen langs de heide,
Wat nu de vraag betreft aan wien van beiden, den heer Van Zeggelen of den heer S.J. van den Bergh, in hunnen dichterlijken wedstrijd de eerepalm toekomt, en of de eerste hooger staat dan de laatste omdat hij Pieter Spa geschapen heeft, dan wel de laatste hooger dan de eerste omdat hij de dichter van Spoorloos is, niemand kan vergen dat ik in een zoo hagchelijk geding mij ongeroepen als scheidsregter opwerpen, en misschien door eene voorbarige uitspraak mijn goeden naam voor altijd te gronde rigten zal. Beter dan aan mij daarenboven zou deze taak - ik verwijs mijne lezers naar Jan de Droomer en Jan Onverschillig - toevertrouwd zijn aan dien anderen heer Van den Bergh, Helvetius bijgenaamd, van wien ik nog in het geheel geene melding gemaakt heb, doch die er zich niet over beklagen zal dat ik hem voor het nageregt bewaarde. Een toegejuicht blijspel, een uitgefloten blijspel, twee en eene halve novelle, eenige karakterstukjes in versmaat en vijfentwintig puntdichtjes, meer wordt er in het valies van dezen dichter niet aangetroffen. Doch veilig kan hij er zich mede op reis begeven; en wanneer hij, met dat pakje onder den arm, aanklopt bij de nakomelingschap, zal deze, die eene vrouw van smaak is, hem binnenlaten.
Had ik een uur geleden in Boileau of Molière zitten lezen, en waren onmiddellijk daarna de satiren en blijspelen van den heer Helvetius van den Bergh mij in handen gekomen, ik zou thans bedenkelijk het hoofd schudden en zeggen: die Rijm-epistel haalt toch op
| |
| |
geene voeten of vaâmen bij l'Art Poétique. Of ook: hoe geweldig steken bij les Femmes Savantes die Neven en die Nichten af! Doch de mensch hier beneden heeft zijne antecedenten niet voor het grijpen. De mijne zijn ditmaal een stortbad geweest waarin de eeuw van Lodewijk XIV en hare wonderzonen in het minst niet betrokken waren. Twee vaderlandsche talenten van te naauwernood middelbaren omvang hebben daareven op mijn hoofd al de verzen uitgegoten waarvoor in twintig dichtbundels, klein en groot, plaats te vinden is. Zulke ervaringen stemmen tot bezadigdheid. Het is eene oefening die niet slechts kennis kweekt, maar ook geduld. Men komt er door tot de slotsom dat onze letteren van den tegenwoordigen tijd zachtkens behandeld willen worden; dat het betere de vijand van het goede, en dat bij vergelijking te oordeelen het eenige middel is om regtvaardig te blijven. De eischen die aan een letterkundige van den eersten rang gesteld kunnen worden, zijn door den heer Helvetius van den Bergh niet vervuld. Zijn arbeid is te fragmentarisch geweest, en die fragmenten-zelve zijn niet zoo voortreffelijk dat ik er Willem de Clercq's vergelijking van den Ondergang der eerste wareld bij den herkulischen Torso op zou wenschen toe te passen. Men doet eene bedevaart naar Rome en gaat aldaar de verminkte overblijfselen van het eene of andere beeldhouwwerk der oudheid bewonderen: Proza en Poëzij vallen niet in die termen. Dit doen ook de Nichten of de Neven niet. Doch hoe geheel anders zouden mijne lezers oordeelen indien zij te bewegen waren om voor hunne eigen rekening den arbeid te verrigten waarvan ik mij beijverd heb hen in deze bladzijden te ontheffen! Wie te Edam woont, heeft de
Schoolmeester gezegd, kan van een uitstapje naar Neêrlands hoofdstad niet thuiswaart keeren zonder een zeer diepen indruk te ontvangen van Edams nietigheid. Komt daarentegen bij eene andere gelegenheid diezelfde kleinstedeling voor zaken te Buiksloot: Waarlijk, zoo juicht hij dan, Edam is in hare soort eene koningin onder de kleine steden! Een dergelijke kreet, dunkt mij, moet aan een ieder ontsnappen die, na kennis gemaakt te hebben met de heeren Van Zeggelen en S.J. van den Bergh, een bezoek gaat brengen aan den naamgenoot der fransche Helvetiussen.
‘“En gij, Balthazar, wat dunkt u? Indien ge ons nu eens, voor de variatie, op uwe geschiedenis en die uwer violoncel vergastte?” - “Morgen,” zeî Balthazar.’ - Dit antwoord van Balthazar, tevens het slotwoord van verweg de fraaiste der drie novellen in Proza en
| |
| |
Poëzij, dit uit- en teleurstellend antwoord is in zekeren zin de getrouwe beschrijving van het talent des heeren Helvetius van den Bergh. Toen hij zijnen Rijm-epistel uitgaf, kon men van hem zeggen: ziedaar iemand die mettertijd een voortreffelijk beoordeelaar zal worden. Het schema toch van zijn gedicht is wel gebrekkig, de versificatie soms berispelijk, het eerste en satirieke gedeelte veel te lang en niet geestig genoeg, doch wie in staat is eene zoo uitnemende omschrijving der poësie te leveren als hier in de laatste zes bladzijden aangetroffen wordt, van hem is het te verwachten dat hij op letterkundig gebied eenmaal de wegwijzer van zijne landgenooten zal zijn. Morgen! - Toen hij Eene Liefde op het getouw zette, ontwaakte er in hem een novellist die voor de toekomst alles beloofde. Aan dit uitnemend proza gevoelde men dat verzen maken des auteurs specialiteit niet was. Men vond er den vriend en vereerder van Geel in terug. Het was een verhaal vol geest, vol gedachten, en daarbij de frischheid-zelve. Het stond aan den schrijver zijn fragment al dan niet te voltooijen; doch zelfs al zouden wij nimmer uit zijnen mond de geschiedenis van Balthazar's violoncel vernemen, zijn treffend talent strekte tot een waarborg dat hij ons te eeniger tijd voor dat gemis schadeloos stellen zou. Morgen! - Toen de Neven onverdiend ten hemel geheven en de Nichten even onverdiend gebrandmerkt waren geworden, scheen voor het vaderlandsch tooneel het oogenblik gekomen om iets in allen deele voortreffelijks te mogen verbeiden; een blijspel waarin het realisme der Nichten harmonisch zamenvloeijen zou met het geïdealiseerde in de Neven, een uit één stuk gegoten werk van
poësie en proza. Niemand was daartoe beter berekend dan de heer Helvetius van den Bergh. Niemand kon zulke dialogen schrijven. Niemand had de taal des dagelijkschen levens, de taal van het blijspel, zoo volkomen in zijne magt. Morgen!
Gelukkig nogtans en benijdenswaardig de kunstenaar over wiens arbeid men zulk een oordeel uitspreekt. Sommigen twijfelen er aan of wij wel ooit weder, gelijk in de zeventiende eeuw, eene eigenlijk gezegde hollandsche letterkunde bezitten zullen. Zij vreezen dat wij tot de klasse der uitgebloeide natien behooren. Wie heeft ooit, vragen zij, van eene moderne portugesche litteratuur gehoord? Er zijn kleine volken in Europa die in vorige eeuwen veel minder diensten aan de algemeene beschaving bewezen hebben dan de Portugezen en wij. Voor zulke volken, waartoe de Denen en de Zweden moeten gerekend worden, is de kans om met de ontwikkeling der negentiende
| |
| |
eeuw hun voordeel te doen, gunstiger dan voor ons. Hunne krachten zijn frisscher, zij behoeven geene reputatie op te houden, de herinnering aan het verledene is voor hen niet zulk een blok aan het been. Vandaar dat Andersen en Frederika Bremer in alle deelen der beschaafde wereld huisgenooten zijn kunnen worden, terwijl van onze hollandsche schrijvers en schrijfsters niet één zich heeft zien opnemen in het litterarisch heldenkoor van den tegenwoordigen tijd. Ik loochen deze feiten niet, doch mijn optimisme komt in verzet tegen de gevolgtrekking die men er uit afleidt. Ongetwijfeld is eene der redenen waarom het buitenland van onze litteratuur geene kennis neemt hierin gelegen, dat het onderzoek de moeite slechts voor een gedeelte loonen zou. Wij bezitten een drom van dichters en prozaschrijvers, gelijk men er uit alle landen bij scheepsladingen te zamen zou kunnen brengen; vernuften van den vierden of vijfden rang, huis- en kamer-litteratoren van zoo geringe verdienste, dat de vreemdeling, die zich om hunnentwil op de studie van het hollandsch wilde toeleggen, weldra bij zijne landgenooten als een dagdief bekend zou staan. Tevens bezitten wij een klein getal uiterst bekwame letterkundigen, mannen van veel studie en groot talent, doch waaronder niemand aangetroffen wordt van wien men zou kunnen zeggen: dit is nu een vertegenwoordiger van de hollandsche litteratuur der 19de eeuw. Doch hoe volstrekt onwedersprekelijk dit alles ook zijn moge, ik voor mij wanhoop niet aan de toekomst. Indien wij slechts voortgaan op den weg, die in de laatste vijfentwintig jaren door de besten onzer ingeslagen is, zullen wij er eindelijk wel komen. Het opkomend geslacht ligt daarbij onder ééne voorname verpligting. Het moet zoeken; zoeken
naar hetgeen er op onderscheiden gebied te onzent, hoe fragmentarisch dan ook, uitstekends voortgebragt is. Dit voortreffelijke moet het bijeenverzamelen, in eere houden, tot een voorwerp van studie maken, zich daaraan spiegelen, en te fier zijn om zelf iets in het licht te zenden dat in vergelijking daarmede onwaardig zijn zou een stap voorwaarts genoemd te worden. Met name behoort deze verpligting te worden nagekomen, om thans van anderen niet te spreken, ten aanzien van hetgeen door den heer Helvetius van den Bergh in de dagen van zijne kracht voor ons tooneel verrigt is.
Om tot mijn handwerk terug te keeren, de Neven zijn een blijspel dat bij de lezing mishaagt. Nogmaals beweer ik dat de heer Helvetius van den Bergh, wanneer hij verzen schrijft, zichzelven te
| |
| |
kort doet. Het proza is de aangeboren taal van zijnen geest, de violoncel waarmede deze Balthazar ter wereld gekomen is; en al dankt zijn eerste blijspel aan rijm en maat enkele gelukkige wendingen, het gaat er ook op menige bladzijde door mank aan hinkende volzinnen en strompelende gedachten. De komische partijen van het stuk zijn bijna zonder uitzondering goed geslaagd. Geheel het eerste bedrijf, met het optreden van den ouden heer Verspal en den jongen heer Van Zevenvan, is eene reeks van geestige tooneelen en gesprekken. Het leggen van de knoop gaat geleidelijk in het werk, en de knoop zelf is te gelijk kunstig en natuurlijk. De ontknooping daarentegen behoort tot de familie der doorgesneden gordiaanschen. De heldendaden van August van Loon, die aan Eduard het leven redt en Julia tegen een hollend paard beschermt, een en ander achter de schermen, geven hem aanspraak op twee filanthropische medailles, doch niet op de belangstelling van den toeschouwer. Toch zijn het deze zelfde daden die baron Van Zevenvan, den vader, vrede doen hebben met zijn aanstaanden schoonzoon en met het door dezen te zijnen aanzien gepleegd bedrog. Zonder dit onwaarschijnlijke en machinale zou er aan de Neven nimmer een eind gekomen zijn. De grootste fout evenwel schuilt mijns inziens in het potsierlijk romaneske van August's hartstogt voor Julia, en in de moeite die de auteur zich geeft om deze soort van liefde te doen doorgaan voor echt gevoel. Een blijspel dat enkel en alleen uit eene aaneenschakeling van kluchten bestond zou duldeloos zijn, en dit is de reden dat men in de Neven zoo weldadig aangedaan wordt door de fiere en waardige taal des edelmans, den ouden baron. Doch voor eene liefde als die van August, te meer omdat zij door Julia beantwoord wordt;
voor eene Haagsche-boschliefde als deze, alleen gemotiveerd door den aanblik der uitwendige schoonheid, is in een blijspel als de Neven geene plaats., Acht dagen, acht volle dagen geleden heeft August op de wandeling een mooi meisje gezien; en dit kleine ding heeft zulk een geweldigen indruk op hem gemaakt, dat hij er niet-alleen bij buijen stil van is, maar ook, op grond dat hij geene zekerheid bezit omtrent de wederliefde der schoone onbekende, niet altijd zwijgen kan van den worm die aan zijne zielsrust knaagt. Zelfs houdt hij er, indien ik mij wel herinner, een veroverden handschoen van dit meisje op na. Bij zekere gelegenheid reikt hij dien handschoen over aan Sophia Terlaan, die hem in vollen ernst het vod restitueert met den wensch: ‘God geve, August, dat gij uwe engelin eenmaal moogt
| |
| |
terugvinden.’ Dit alles zou zeer komiek zijn, indien het ons voor komiek aangeboden werd. De auteur daarentegen verlangt dat wij dit nagemaakt sentiment zullen opnemen voor goede munt. Hij laat op August's knapenhartstogt den hoogsten zegen rusten, en vóór het gordijn valt ligt Julia, die ook van hare zijde de kunst van klakkelings beminnen verstaat, in de armen van haren dierbare.
In onderscheiding van de Neven, die steeds bij de opvoering zeer voldaan hebben, en die nog lang zullen voortgaan te voldoen, vormen de Nichten, de indertijd zoo onvriendelijk bejegende Nichten, eene hoogst aangename lektuur. Op het tooneel, dit begrijp ik, moet zulk een kabinet van onedele karakters, al zijn deze nog zoo flink geteekend, onuitstaanbaar bevonden worden; doch in het hoekje van den haard, of op de tuinbank, hindert deze fout zoo niet. Mij althans was het dezer dagen een amusement dat onhebbelijk troepje mans- en vrouwvolk, Martha en Amaranthe, Pimping en Osbroek, nog eens in gedachte de revue te laten passeren. Daar treedt, in het derde bedrijf, luitenant Osbroek op; de onbeschaamdste en meest gewetenlooze eerste luitenant die ooit in het nederlandsch leger diende. Hij komt aangesneld uit de Witte Societeit, waar hij den ouden heer Van Heul met zijn jongen Rotterdamschen vriend en aanstaanden schoonzoon Wilman, Caroline's pretendent, zich heeft zien nederzetten aan een tafeltje. Het oogenblik is hem gunstig geschenen om een aanval te komen doen op het hart der afschuwelijke Martha, de vijftigjarige; of liever, want hij heeft van haren oom reeds de noodige geruststellende toezeggingen ontvangen, gunstig om zich nogmaals en terdege omtrent Martha's eigen gevoelens en bekoorlijkheden te vergewissen. - ‘Dat heb ik eens heel slim overlegd. Ik zie mijnheer Van Heul, met zijn Rotterdammer, de societeit binnentreden, en een, twee, drie, vlieg ik er uit, spoed mij naar hier, en laat mij bij Martha aanmelden. Eigenlijk kon ik militairement op haar aanrukken en haar zeggen: jufvrouw Martha, het is met permissie van den ouden heer; maar dan diende ik ook, zonder eenigen omzwaai, mijne declaratie af te vuren, en
vóór ik de zware artillerie en avant breng, wil ik nog eens eventjes ter sluik recognosceren, om te zien of het corps, en vooral het materieel, de attaque wel waard zijn. Ik weet het niet, maar een inwendige stem zegt mij, dat ik merken, voelen en begrijpen moest, dat ik een gekheid ga doen.’ Nadat luitenant Osbroek deze alleenspraak gehouden en ons in dezer voege zijne binnenborst getoond heeft, komt
| |
| |
Martha de kamer in: ‘Ik verneem van mijne kamenier, dat je me verlangt te spreken, heer Luitenant. - Om je te dienen, jufvrouw Martha! Ja... het is... ik kwam eigenlijk... na lang en rijp beraad... Wat doet het me pleizier, dat je er tegenwoordig zoo fiksch uitziet! Uw hoest schijnt geheel over te zijn. Ik vreesde waarlijk al, dat je voor goed geconfisqueerd waart, in zoover namelijk... dat het een lelijke hoest was. Je moet u voor de avondlucht in acht nemen. - Hartelijk dank voor dien goeden raad, waarin ik een nieuw bewijs van uwe vriendschappelijke belangstelling zie. - Natuurlijk, daar ik zooveel goeds in dit huis genoten heb, en niet tot die schuimloopers behoor, die alleen komen om te eten en te drinken, zonder zelfs, nu en dan, een fooitje aan de booijen te geven. Ik ben een man van eer, zoo als u bekend is; maar, wat ik zeggen of vragen wilde... je hebt een logeergast, jufvrouw Martha? - Mijnheer Wilman van Rotterdam, een vriend van oom. - En ook een beetje de uwe, hé? - Hoe kom je aan zóó iets! Het is een mensch, dien ik niet kan uitstaan. - En evenwel doet hij op mij het effect van iemand, die onder mijn duiven schiet. - Hoe meen je dat, heer luitenant? - Hierover nader... Pardon... maar weet je wel dat uw oom en die Rotterdammer, op dit oogenblik, in de societeit zitten? - Ik weet het. - Dat ze er de couranten lezen? - Vermoedelijk. - Dat ze er, wat meer is, een pijpje rooken? - Zoo!... maar... goede Hemel!... uw toon... uw verlegen houding... Er is hun toch geen ongeluk wedervaren? - Och neen... au contraire!... Pardon dat ik u zoo schrikken deed... en wat die verlegen houding betreft... het kanonvuur durf ik onder de oogen zien, jufvrouw Martha! maar er zijn andere vuren... nu, we zullen daar wel
eens later op terug komen. Zooals dan gezegd is, ze zitten in de societeit, lezen er de couranten... - Maar... - En hebbén ieder een lange pijp gestopt, die, naar mijne becijfering, wel een half uur branden kan. - Waarlijk! - En toen ik die pijpen branden zag, dacht ik zoo, langs mijn neus weg: Blijf jelui maar zitten lezen en rooken! Ik zal intusschen dat buitenkansje eens militairement waarnemen, en met jufvrouw Martha een praatje gaan houden. - Zeer vriendelijk en vereerend, mijnheer; maar je begrijpt toch dat het niet voegzaam kan zijn, dat een jong... dat een eerbaar meisje... die de zedelijkheid op prijs stelt... - Een tête à tête met een Officier heeft... ja, daar steekt zeker wel wat in... Hm, waren Amaranthe en Pimping nu maar hier,
| |
| |
dan konden we, om de zedelijkheid in de hand te werken, een partie carrée maken. - Amaranthe en Pimping? - Wel ja; weet je dan nog niet, dat er tusschen die twee ook al iets gaande is? Ha, ha, ha! Die Pimping was zoo dol verliefd, dat hij zelf niet eens wist op wie. Daarom heeft hij Amaranthe maar bij den kop gevat. Als alles goed afloopt, mag hij van geluk spreken. Een poltron! Een wittebroodskind! - Een roekelooze spotter met al wat heilig is! - Behalve met mij, morbleu! Sinds ik hem de keus tusschen mijn degen en mijn rotting liet, springt hij voor mij uit den weg, alsof ik een batterij rijdende artillerie ware. De laf bek! Nu, Amaranthe verdient ook niets beter. Als ze je eigen zuster niet was, zou ik durven zeggen dat me nooit zotter zottin onder de oogen is gekomen. - Ze is zeker wat zonderling; van haar vroegste jeugd af, was ze zoo. Op Caroline, die iets jonger is dan wij, valt evenmin te roemen. De eene zit den ganschen dag bij haar boeken, waaruit ze bitter weinig wijsheid haalt, de andere voor haar toiletspiegel, die haar gestadig voorliegt dat ze de schoonste en bevalligste van ons drieën is. Nu, ik mag het lijden! Schoonheid en bevalligheid hebben reeds menige vrouw ongelukkig gemaakt, en menig man heeft er den last van moeten dragen. - Het is waar, dat een mooi en bevallig meisje een schrikkelijk ding is, dat veel omzwaai geeft. Ik houd het daarom ook maar met die van uw caliber. - En als daar dan nog de alleronverdragelijkste aanmatigingen eener bespottelijke coquetterie bijkomen... O, mijnheer Osbroek, als je eens wist tot welken zondigen nijd en afgunst, de passie dier coquetterie haar beiden vervoeren kan! Ze weten zich zoo lief, zoo zoetsappig voor te doen, maar je moest haar eens in den
huisselijken omgang bespieden! - [Hoe lelijk liet ze daar haar lelijke tanden zien!] - En dan durven zij zich inbeelden dat niemand meer gevoel, deugden en talenten bezit dan zij! en, lieve Hemel, hoe rampzalig is het met beider hoofd en hart gesteld! hoe arm, hoe ledig!... Maar als zuster, voegt het mij niet er meer van te zeggen. - [Kwaadsprekende feeks!] - Hadden ze nog slechts een eenigzins dragelijk humeur! God alleen weet wat ik van haar en van den ouden heer, die misschien een braaf man, maar ook zeker de ongemakkelijkste, de hardvochtigste van alle ooms is, te lijden heb. Ja, soms gaat het zoover, dat ik, hoe geduldig ook, al mijn geduld verlies, en den dag zou zegenen, waarop ik, met fatsoen, dit huis verlaten kon. - [Dat wil zeggen: haal jij er mij
| |
| |
maar uit.]. - De omstandigheid dat oom nog al bemiddeld is, dat hij al zijn fortuin op ons heeft vermaakt, en ieder onzer een mooi stuivertje zal meêgeven, lokte reeds menig jongeling aan, maar geen hunner kon het vier weken bij Amaranthe of Caroline uithouden. Wat mij betreft, ik sloeg alle aanzoeken af. Ik voelde dat de man voor mijn hart nog niet gekomen was, de man, dien ik kon beminnen, zoo als ik wilde beminnen. Neen, welke schitterende partijen zichook mogen voordoen... zoolang het hart niet ja zegt, zal ik neen blijven zeggen, en mijn tijd afwachten. - [Dat ze niet merkt, voelt en begrijpt, dat haar tijd lang voorbij is!] - Doet zich eenmaal zulk een man voor, dan kan ik hem eene reine, ongedeelde, eene eerste liefde schenken. Enkel voor hem te leven zal dan mijne bestemming, hem gelukkig te maken mijn wellust zijn. Gij, mijnheer Osbroek, die een man van oordeel zijt, vindt ge niet dat ik er zoo goed over denk? - Perfect, jufvrouw Martha... in zoo ver namelijk, dat ge u dan toch niet te zeer overhaasten moet, en die man ook niet, vooral als hij een man van eer is, die, als braaf soldaat, den tiendaagschen veldtogt heeft bijgewoond... maar, om eens van wat anders te praten, denk je van avond niet naar het concert te gaan? - Hoe kan ik daaraan denken, mijnheer, daar oom er niet gaat, en ik door niemand gevraagd ben! - Dat is waar... hm, ik vind het al zeer indecent dat niemand u gevraagd heeft... En wat heeft het van morgen ongemanierd geregend, hé? - Oom en de heer Wilman zijn het gewaar geworden. - Daar kan ik borg voor blijven. Ik heb de eer gehad den ouden heer zoo door en door nat te zien, als of hij regelregt uit het diepst der zee kwam. De parade heeft het gelukkiger getroffen. Onder het defileren vielen er wel
eenige droppeltjes... - Maar gelief te bedenken, mijnheer, dat een pijp spoedig uitgerookt is, en de welvoegelijkheid derhalve gebiedt dat ik naar mijn kamer terugkeer. - Daar is wat van aan. - Als men mij zoo... met u... alleen vond... - Och ja, men zou er al heel wat van denken. - En met eenigen grond. Oom zelf, vernemende dat men mij verlangd heeft te spreken, zou alligt willen weten, wat men mij eigenlijk te zeggen had. - Juist; oude lui zijn altijd nieuwsgierig. - Het is ook niet te ontkennen, dat hij wel eenig regt zou hebben om het te weten. - Natuurlijk; als hij merken, voelen en begrijpen kon... - En als hij mij dan eens ondervroeg? - Dan moet je hem maar het een of ander op de mouw spelden, bijvoorbeeld... dat ik u om een jong kanarievogeltje
| |
| |
kwam verzoeken. - En mijn zusters! als die er eens achterkwamen! Ze zijn zoo praatziek. - Alle vrouwen zijn het... in zoo ver namelijk... - En als het dan eens publiek werd, dat we zoo... een half uur lang... zonder getuigen... - Wissewasjes! daar geef ik geen oliekoek om. - Jij, heer luitenant... maar ik! Het is me niet onverschillig wat de menschen van mij denken. - Laten ze denken wat ze willen, als we zelven maar beter weten... in zoover namelijk... [ik moet toch een achterdeurtje openhouden]... dat er werkelijk iets in mijn hoofd en in mijn hart omzwaait... - Eenige muizennesten misschien? - Pardon, dan zouden het eer menschennesten moeten zijn, daar het menschelijk gevoel ze geformeerd heeft. - [Hoe beminnelijk naïf!] Ik zoek geenszins in uwe geheimen te dringen, mijnheer Osbroek, maar als ze van dien aard zijn, dat een zedig, eerbaar meisje... - Natuurlijk anders zou het niet gaan. Dat vat ik zoo goed, alsof ik zelf een eerbaar meisje was. Nu, we zullen daar wel eens nader over praten. Voor het overige, merk, gevoel en begrijp ik met u, dat als men ons hier eens kwam overvallen, terwijl we zoo vertrouwelijk over koetjes en kalfjes keuvelen... - Dat verhoede de hemel! - ... En het tot eene explicatie moest komen... - Wat zou je dan te zeggen hebben, heer luitenant? - Ik? Wel ik geloof dat ik dan militairement met een mooijen mond vol tanden zou staan, en u het woord laten doen. - [Wat vermag de liefde niet! Zelfs een officier maakt zij beschroomd!] Ik hoop u spoedig weêr te zien, mijnheer Osbroek! - Ik ook, parole d'honneur! - Het bijzijn van menschen, die ik zooveel achting, zooveel... affectie toedraag, is me altijd een hoogst streelend genoegen. - Dat doet je eer aan, en daar ik in hetzelfde geval
ben, zullen we met elkaar nog menig pleiziertje kunnen hebben; maar nu wordt het wezenlijk zaak om één, twee, drie, links en regts te maken, vooral daar we geen posten hebben uitgezet, en de vijand ons dus, zonder eenigen omzwaai, in de flank zou kunnen vallen. - Volkomen juist, tot weêrziens dan, heer luitenant!’
Onverbeterlijk, niet waar? Zelfs wordt er in onze geheele komische tooneel-litteratuur, al zegt dit helaas oneindig minder dan ik wenschen zou, nergens iets aangetroffen dat bij deze bladzijden halen kan. Doch let op den schaduwkant! Op zeer weinige uitzonderingen na bestaat het geheele stuk uit zulke tooneelen. Nergens bijna wordt van de beschouwing van het stuitende aan onze aandacht
| |
| |
eenige verpoozing gegund. Het is eene opeenstapeling van toestanden waarin telkens het amusante overschaduwd wordt door het verachtelijke. Lees de puntdichtjes: Compensatie en Het ware beginsel, en het zal u blijken dat de heer Helvetius van den Bergh eene ongunstige meening aangaande het menschdom koestert. Dit staat hem vrij, en de Nichten bevestigen het. Ook zal ik mij niet vermeten met juistheid te bepalen hoe vele greinen van het afschuwelijke ons schoonheidsgevoel zonder ongemak verdragen kan. Doch wanneer de horribele Grijpmaar de planken slechts verlaat om ruim baan te maken voor den leelijken Bomba; wanneer het reeds zoo sterk gespannen tooneel tusschen Martha en Osbroek, in stede van het uiterste te vertegenwoordigen waaraan de dichter zijne personen en het gemoed van zijne toeschouwers waagt, nog slechts eene flaauwe afschaduwing is van hetgeen nu en dan voorvalt tusschen de zusters onderling, of tusschen Martha en Pimping, of tusschen Pimping en Amaranthe; wanneer jufvrouw Pals de maat van Martha's onvrouwelijke zonden komt volmeten door de insinuatie dat deze tabaksnuivende lasteraarster, deze jeneverdrinkende kwaadstookster, tevens eene woekeraarster is, die onder het mom der godsvrucht op de verlegenheid der eerlijke armoede spekuleert; wanneer tot afwisseling van het vinnige en laaghartige ons niets anders aangeboden wordt als het in Van Heul optredend goedhartig vulgaire; wanneer de oude Kaspar en de jonge Wilman, een bijfiguur en een onbelangrijke medehoofdpersoon, de eenigen zijn, die wel eens een gevoeld woord in het midden brengen; wanneer Caroline, die ons van al die elenden en die naaktheid zou moeten troosten, maar het niet doet, bij ons binnengeleid wordt met de mededeeling van haren oom dat de
‘dokter haar verleden winter zóóveel rhubarber heeft laten slikken, dat ze drie dagen achtereen rijst met kaneel heeft moeten eten, om, met verlof gezegd, weer van den galop in den stap te komen;’ wanneer de donkere achtergronden van minstens zes verschillende blijspelen in één enkel blijspel bij elkander worden gesteld, dan valt genoemd schoonheidsgevoel op de knieën, en heft de gevouwen handen op naar den dichter, en bidt hem verschoond te mogen blijven van dien te zwaren last. Het onbevoegd publiek dat de Nichten uitgefloten heeft is te kwalijk gevormd om aan den smaak van eenig kunstenaar tot rigtsnoer te kunnen verstrekken. Het juicht tooneelstukken toe die reeds lang voor scheurpapier zullen zijn verkocht geworden, wanneer het blijspel in
| |
| |
proza van den heer Helvetius van den Bergh eerst aanvangen zal eene eervolle bladzijde in de geschiedenis der vaderlandsche letteren te beslaan. En toch heeft indertijd dat sissend en schuifelend publiek in één opzigt blijk gegeven van een juist instinkt; toch zal nimmer eenig trouwhartig beoordeelaar anders als met een zucht de Nichten toeslaan en naast zich nederleggen. Die zucht zal beduiden: Hoe jammer van zoo veel geest en zoo veel stijl!
Caroline, Amaranthe, Martha vooral - kan iemand met eenigen schijn van grond ontkennen dat er in de werkelijkheid zulke vrouwen bestaan? Heeft iemand het regt te beweren dat ze niet geteekend zijn naar het leven? Geen sterveling. En toch komt tegen deze karakters een zuiver gevoel van vereering met nadruk in ons op. Werden zij ons voorgesteld als toevallige en bijkomstige wijzigingen van den vrouwelijken aard, wij zouden er vrede mede hebben. Doch ten gevolge van het verband waarin zij hier voorkomen ontvangen wij den indruk alsof men ons wilde opdringen dat aldus de vrouwen zijn. En bewust of onbewust protesteren wij daartegen. In hare betrekking tot de mannenwereld hebben de vrouwen ongetwijfeld hare zwakke zijden. Doch al zouden wij niet reeds ter wille van hare afhankelijkheid ons gedwongen voelen haar te ontzien, wij moeten haar veel vergeven, omdat zij in de kunst van liefhebben onze meerderen zijn. Of indien men iets in haar berispen wil -
Zoo onvoorzigtig ben ik niet dat ik mij verstouten zou op deze wijze voort te gaan. Dit alleen wilde ik zeggen dat juist toen ik de kennis met de vrouwenkarakters van den heer Helvetius van den Bergh hernieuwd had, mij een eerst onlangs uitgegeven fragment uit de nalatenschap van Schleiermacher onder de oogen gekomen is. Het heet Idee zu einem Katechismus der Vernunft für edle Frauen, en is blijkbaar een werk van zijnen aankomenden mannelijken leeftijd geweest. Ten einde aan mijne lezers een denkbeeld te geven van hetgeen bij het schilderen van vrouwenkarakters en vrouwengebreken mij als ideaal voor den geest zweeft, schrijf ik hier tot hun onderrigt en het mijne Schleiermachers ten behoeve der edele vrouwen opgestelde tien geboden uit: ‘1. Gij zult geen anderen beminde hebben nevens hem; doch de vrouw in u zal vriendin kunnen zijn, zonder behaagzucht, of vergoding, of stille verliefdheid. - 2. Gij zult u geen denkbeeldig wezen scheppen, geen engel uit den hemel, geen held uit epos of roman; maar den man van uwe keus zult gij liefhebben
| |
| |
gelijk hij is. Want zij, de natuur, uwe gebiedster, is eene ijverzuchtige godheid, die de overspanning der jonkvrouwen bezoekt aan de vrouwen tot in het derde en vierde tijdperk des gemoedslevens. - 3. Gij zult de liefde niet ijdelijk gebruiken, ook haar nederigst altaar niet; want het is gedaan met de wijding van haar die hare gunsten veil heeft voor gaven of geschenken, zij het ook voor het zelfzuchtig genot van den moederlijken staat. - 4. Gedenk den sabbatdag uws harten, dat gij dien viert; en zoo men u daarin aan banden legt, verbreek die banden of sta uw leven af. - 5. Eerbiedig den aard en de vrijheid uwer kinderen, opdat het hun wel ga en hun leven in deze wereld een krachtig leven zij. - 6. Gij zult in het hart van uwen naaste geen leven wekken met voorbedachten rade. - 7. Gij zult geen echt sluiten, waarvan scheiding het einde zou behooren te zijn. - 8. Gij zult niet bemind willen worden, indien gij niet zelve bemint. - 9. Gij zult ten gunste der mannen geen valsch getuigenis afleggen; met woord noch daad zult gij hunne ruwheid vergoelijken. - 10. Gij zult begeeren mannelijke beschaving, mannelijke kunst, mannelijke wijsheid, mannelijk eergevoel.’
Cd. Busken Huet. |
|