| |
| |
| |
Beter onderwijs.
Bezoek Amsterdam op een warmen zomerschen Zondag, en ge zult het sprekend beeld voor u hebben van eene orthodoxe Schotsche stad, in Sabbathsdood verzonken. Uitgestorven schijnen ze u toe die lange en naauwe straten, waar ge niet dan nu en dan een zeer enkel winkelhuis nog maar als ter sluiks half geopend ziet, en in een Noordsch Pompeji waant ge u verplaatst, wanneer ge de breede grachten langs wandelt. De prachtige woningen, die zoo statig achter het geboomte dat de wallen omzoomt, oprijzen, zijn bijna alle hermetisch gesloten. Geen menschelijk wezen dat zich achter het kostbaar spiegelglas vertoont. En waar soms, als bij uitzondering, eene enkele onderdeur half geopend staat, daar verkondigt de schromelijke verveling op het gelaat van den persoon die dommelend tegen den deurpost leunt u dadelijk, dat hij niet meer is dan de trouwe waker voor het erf van zijn heer.
Die heer is der muffe stad verre ontvloden. En de bewoner van straat en dwarsgracht volgt al meer en meer zijn voorbeeld. Want schijnbaar moge de zondagsstilte der Schotsche steden en die der Amstelstad dezelfde Sabbathsrust vertoonen: in waarheid is ze eene geheel andere; ja de oorzaak er van is juist eene tegenovergestelde. Geestelijke afzondering hier, wereldsche verstrooijing dáár. Terwijl bij onze strenge naburen de vele en ruime kerken nog maar naauwelijks toereikende zijn om den digten drom van bezoekers te bevatten, zoo staan daarentegen in Amstels veste des zomers de hooge en breede deuren der sombere kerkgebouwen in zonderling contrast met de smalle schaar van geloovigen, die alsdan den drempel overschrijdt. Sluit de kerksche Schot zich na het verlaten van het bedehuis op in ‘his own castle’ met bijbelwoord of kerkboek voor zich, zelfs
| |
| |
eene wandeling in Gods vrije natuur op dien dag bijna als heiligschennis veroordeelende, den Amstelaar zoekt ge evenzeer te vergeefs in eigen huis als op straat of gracht.
Want zoo iemand, hij is, echter gelukkig in Schotsche oogen alleen, de Sabbathschenner bij uitnemendheid geworden. De man, wiens patriotisme de clocher, wiens blinde gehechtheid aan eigen veste en eigen woning, aan oude gebruiken en oude instellingen, ten onzent zoozeer tot een spreekwoord geworden was dat de spotternij er lang niet altijd vreemd aan bleef, hij schijnt in de laatste jaren wel als met eene tooverroede veranderd te zijn in den meest bewegelijken en meest ongedurigen persoon. Sedert ook Nederland eindelijk en ten leste andere en sneller middelen van vervoer heeft leeren waarderen dan trekschuit en diligence, is de weleer zoo hokvaste Amstelaar een ware trekvogel geworden. Hoe bij uitzondering zeldzaam zouden er nu nog exemplaren in de hoofdstad te vinden zijn, van die zelfgenoegzamen, waarvan de zelfs niet eens hoog bejaarden in ons midden zich zeker nog wel enkelen zullen herinneren, die er eene soort van roem in stelden aan het einde des jaars te kunnen betuigen, dat zij in de afgeloopene twaalf maanden den voet niet buiten de poorten hunner vaderstad hadden gezet. Wat toch, meenden zij, was er aangenaams en liefelijks en gezelligs, wat toch was er schooner en rustiger te vinden dan wat hun Amsterdam in kwistigen overvloed aanbood! En juist die gekkelijke ingenomenheid heeft er veel toe bijgebragt om den vooruitgang dier stad te belemmeren en haar prestige in de oogen van landgenoot en vreemdeling te verkleinen. Ze is uit, de dwaze roem van die enkelen, tientallen van jaren achtereen Amstels beurs bezocht te hebben en nooit een eenigen dag gemist te zijn aan hun standplaats. De veranderde loop van zaken houdt nu het vroegere woord van roemen over zoo groote onbewegelijkheid op de lippen terug, omdat men zelf heimelijk het woord van veroordeeling, dat
nu daarop volgen zou, moet billijken. Veeleer heeft men nu een woord van medelijkden over voor hen, die door de onverbiddelijke noodzakelijkheid tot zoo slaafsch een leven gedwongen zijn. En 't is vooral te hunnen behoeve dat tegenwoordig de gelegenheden vermeerderd en vergemakkelijkt worden om, zij 't dan ook maar voor een enkelen dag, ook hun een blik te gunnen in eene andere wereld dan die zij nu al van der jeugd aan kennen, in andere en nieuwere steden dan in het statige
| |
| |
Amsterdam alleen, en in eene vrolijker en trotscher natuur dan waarop de drooggemaakte plassen mogen roemen. Hoe gretig de burgerman die gelegenheid aangrijpt om het afgesloofde ligchaam en den afgetobden geest nu en dan eens te verfrisschen en te versterken, de duizenden die ge op een zomerschen zondag vandaar kunt zien wegstoomen, bewijzen 't voldingend, wanneer men de doodsche stilte der stad niet mogt willen opmerken. En de vermogende spoort hem reeds sedert jaren door zijn voorbeeld daartoe aan. Immers 't is thans volstrekt niet vreemd meer om dagelijks denzelfden man, dien ge zoo straks op de benaauwde beurs nog te midden van het gewoel der handelslustigen zaagt loven en bieden, en dat met een ernst, die getuigt van de groote waarde welke van zijn ja of neen afhangt, weinige uren later in Haarlems duin of Hout te zien ronddoolen, als ware hij van geboorte en keuze een ware landedelman. Wandel de bijna eindelooze reeks van keurige villa's langs, die Hollands duinstreek tot een waren bloemwarand hebben gemaakt, en wanneer men u de namen der bewoners noemt dan meent ge aan Amstels beurs verplaatst te zijn, want bijna geen enkele naam dien ge hoort, of dadelijk zweeft eene Amsterdamsche firma u op de lippen. Welhaast zal 't u in Gooi en Sticht niet anders te moede zijn. En wie des zomers Neêrlands paradijsje bij uitnemendheid, het telken jare als vernieuwd en verdubbeld Arnhem bezoekt, hij kan zeker zijn geen prachtig vérgezigt te genieten en geene statige boschpartij te bewonderen, zonder den weêrklank zijner verrukking van de lippen eens stadgenoots op te vangen. Op Duitsche badplaats en aan Zwitsersch meer is de vermogende Amsterdammer mede een der vaste klanten, waarop dat waar modèl van een goeden, hoewel wat duren,
hôtelhouder jaarlijks zijne rekening maakt. Ja nergens eigenlijk kan men hem des zomers vreemdeling noemen, dan alleen in de stad zijner inwoning, in de wallen waaraan men hem door onverbreekbare banden, van welke sympathie niet al! vastgeklonken waant.
Benijdenswaardige stad meent men alligt, die zoo kwistig vermag te zijn in het verspreiden van ruime handelswinsten onder hare burgers, dat deze met halve dagen of weken arbeids kunnen volstaan om een bestaan te vinden, 't geen hun toch in ruime mate de weelde der villeggiatura veroorlooft. Evenwel, wat elders ongetwijfeld weelde zou moeten heeten, kan in Amsterdam bijna dien naam niet meer dragen. Het aroma,
| |
| |
dat er des zomers uit de walmende grachten opdoemt, moge den enkelen oligarchischen neus die er nog van vroegere dagen is overgebleven, welgevallig zijn, als de laatste herinnering aan de traditie, de meest verstokte Amstelaar zelfs walgt er van en snakt naar frisscher lucht. Hij ook zou gaarne, zoo als elders, de wallen zijner stad omzoomd zien door reeksen van geheel nieuwe, sierlijk gebouwde woningen, die, al moge het marmer en het fijne hout er niet in zoo weelderigen overvloed prijken als in de oude koopmanspaleizen, en al mogen ze niet als deze, eeuwen kunnen tarten, toch geriefelijker zijn voor den bewoner door hunne moderner inrigting en meer bereikbaar ook voor den minder bemiddelden burger. Een weinig smaak toch, een weinig tact maar, hij weet 't, en de terreinen om zijne stad, nu ontsierd door de poelen waarin het water staat te geuren, zouden partijen kunnen aanbieden, die met Arnhems sierlijk bebouwde en waarlijk coquette singels vermogten te wedijveren. De plannen, die hem reeds jaren lang des te sterker daarnaar hebben doen watertanden, ze schijnen hunne verwezenlijking maar niet te kunnen bereiken. En bijna durft hij het anders zoo welkome vooruitzigt niet toe te juichen, van weldra aan deze zijde der stad een nieuw en uitgestrekt park geopend te zien voor de hem aan gene zijde stuksgewijze ontroofde wandeling, omdat hij vreest dat, bij het langzaam rijpen der plannen in zijne vaderstad, alligt het kleinere het grootere zal verdringen. Stroomend en helder water door de stad, aangenamer en ruimer wandelingen er om, verlevendigd door sierlijker en goedkooper woningen, eischen, die thans te minder overdreven genoemd mogen worden, omdat ze in alle andere grooter en kleiner plaatsen des lands ruimschoots bevrediging vinden, de Amsterdammer haakt
er naar ook reeds daarom, opdat de groote aanleiding tot de schromelijke ontvolking zijner stad, in den zomer althans, verminderd worde. Gebrek aan goedkoope en aangename woningen drijft menigeen de stad uit, die anders bij voorkeur in het centrum des lands gevestigd zou blijven; en gebrek aan frissche lucht en wandeling drijft zelfs den kleineren burger des zomers naar buiten, waartoe iedere verdere verbetering der middelen van vervoer hem gedurig en gedurig nog meer zal verlokken. Schromelijk verlies voor den winkelier, wiens begunstigers nu gedurende een groot deel des jaars elders de vragen doen, in wier vervulling hij zijn bestaan moet vinden. En verlies aan totale som van ar- | |
| |
beid tevens, daar de uitspanningsuren al grooter en grooter in aantal worden, hoe ook een deel daarvan vergoed moge worden door krachtiger inspanning van het door de vrije natuur versterkte ligchaam. Zal ook de nieuwe zeeweg die wenschen bevredigen? Dubbel welkom zullen de wateren der Noordzee dan aan Amstels kaden zijn. Het nieuwe water worde dan tot nieuw bloed voor de oude stad.
Maar ijdel achten velen de bevrediging van al die eischen. De zwaar belaste burger der hoofdstad heeft meer behoefte aan nieuwe middelen van bestaan dan aan die nieuwe huizen en allerlei locale verbeteringen. Geef hem de eerste, en de laatste zullen wel volgen. - Alsof niet juist daarom de nieuwe zeeweg zoo vurig begeerd werd! Maar gesteld die weg is geopend, mag dan het doel als bereikt geacht worden? Of zal de nieuwe weg niet ook nieuwe kapitalen van kennis en bedrijvigheid, van kennis vooral, vorderen, om de vruchten op te leveren tot wier verkrijging zoo kolossaal een werk wordt aanvaard? De gelegenheid alleen tot vruchtbaren arbeid is niet voldoende om een volk welvarend te maken; de lust en de bekwaamheid tot dien arbeid zijn evenzeer een hoofdvereischte daartoe. Arm en onwetend, ja ellendig sleept de Indiaan een treurig aanzijn voort op den weelderigen bodem, waaruit de ondernemende en bekwame Europeër in luttel tijds schatten weet te halen. De Hollander klaagt dikwijls dat hij geen voldoend bestaan weet te vinden in zijn land, terwijl de Duitscher er jaarlijks bij honderden en duizenden heenstroomt, juist omdat hij daar zooveel beter dan ten zijnent dat meerdere weet te vinden wat de zelfs ruim geschatte behoeften des levens overschrijdt, en dat, in iederen stand, de onbezorgdheid en de weelde uitmaakt. 't Zijn waarlijk niet de kapitalen van bankbillet en klinkende munt die hij daarvoor herwaarts overbrengt; integendeel, hij is zeker die hier te lande in overvloed ter zijner beschikking te zullen vinden, zoodra hij maar met de wigchelroede van zijne kennis en zijn ijver de Hollandsche schatkameren heeft weten te ontdekken. Mogen al enkelen in die poging falen, velen die uitnemend slagen, een ieders omgeving getuigt het immers luide. Amsterdam heeft
altijd tal van vreemdelingen rijk zien worden binnen zijne wallen, in vroeger eeuwen Franschen en Italianen, tegenwoordig Duitschers, maar altijd bleef het nationale element den boventoon voeren. In die vroegere tijden was de stad echter meer eene wereldstad dan thans. Vroeger was Am- | |
| |
sterdam te grooter, naarmate de wedijverende handelssteden elders kleiner waren; nu echter zijn ook deze grooter geworden - de vergelijking gaat door voor geheel ons land, de geschiedenis bewijst het, - zonder dat Amsterdam altijd gelijken tred met hen hield. Hetzelfde mag van Amsterdam in verband tot het binnenland gezegd worden. Geen wonder, dat toen de gehechtheid aan de vaderlijke veste ook grooter en krachtiger was dan thans, dat de bewoners der andere, kleinere steden des lands gaarne naar de grootere stad heentrokken, om van de meerdere beschaving en weelde te genieten waarvoor alleen de groote hoofdsteden vatbaar zijn, vooral ook omdat toen de gebrekkige middelen van vervoer die algeheele verspreiding van welvaart en kennis over het land nog belemmerden. Wat min aangenaam was in de hoofdstad, werd overschaduwd door het ontzaggelijk vele waarmede zij boven de kleinere plaatsen uitstak. Maar nu is welhaast alle afstand tusschen steden en landen, van maanden en dagen tot uren en minuten verminderd; de monopoliën van beschaving en kennis versmelten langzamerhand over het geheele land, en de plaats, die nu nog eenig meesterschap boven anderen wil behouden, moet aan het hoofd der beweging staan, ja die beweging nog als vooruitsnellen. Was 't vroeger alleen den vermogenden man vergund het buitenland en zijne wonderen te bezoeken, nu is die gelegenheid onder het bereik van bijna een ieder gesteld. En terwijl de blik verruimd en verhelderd wordt door het aanschouwen van
't geen de nabuur vermogt tot stand te brengen, wordt ook de geest ontevredener met het min volkomene in de eigen veste, waarvoor men vroeger geen oog had. Krachtige bevordering voorzeker van de algeheele ontwikkeling des lands of der stad, want waarlijk, 't zijn niet de met alles tevredenen die bijdragen tot den vooruitgang der maatschappij; maar gevaarlijke beweging tevens voor hem die stil blijft staan terwijl alles rondom hem vooruitgaat, of die te lang bij iederen tred op den nieuwen weg wikt en weegt of hem misschien ook moeijelijkheden dreigen, waar anderen met reuzenstappen voortschrijden. Het betere mogt veeleer de vriend dan de vijand van het goede genoemd worden, want het spoort aan tot voor. Waarts gaan; en tot het goede zal toch ook wel degelijk de strekking tot het betere behooren! Waar dat betere, altijd opgevat in den geest des tijds, te vinden is, daarheen stroomt de menigte, en alleen dringende noodzaak houdt nog de enke- | |
| |
len in het mindere terug. De Duitsche daglooner moge te huis den kost verdienen, in Noord-Amerika hoopt hij weldra op eigen erf gezeten te zijn; daarheen dus trekt hij met vrouw en kind, ja met alle zijne dorpsgenooten vaak, want de gehechtheid aan der ouderen grond en geboorteland wijkt voor de begeerte naar het betere lot wat hem elders wacht. Het oude liedje blijft waar bij hem:
Die haben mich vertrieben;
Hätt' die Mutter Fleisch gekocht,
So wär ich bei ihr blieben.
Niet anders gaat het in Ierland, op grootscher schaal nog dan in Duitschland; niet anders gaat het, in beperkte mate, met alle plaatsen en gemeenten, alwaar een achterlijk bestuur of eene naar den geest stilstaande bevolking, kwijning boven vooruitgang stelt. Arme achterblijvenden, die dan eer vegetéren dan leven. Aangenamer oord lokt eerst den vermogenden elders heen, welvarender plaats trekt dan den arbeidslustige vandaar weg, en de streek, die alle elementen van welvaart in zich bevatte, kwijnt, alleen omdat de bakens niet tijdig verzet werden toen het tij verliep.
Waar echter beweging is en wrijving, waar ontwikkeling heerscht en kracht, waar de leuze is voorwaarts! en de begeerte kennis, waar het oude alleen gewaardeerd wordt naar het goede en het nieuwe naar het betere, daar is ook welvaart, daar is leven, daar is bloei. Daarheen stroomen allen die de wakkere hand zoo gaarne willen reppen, die het flinke hoofd zoo fier verheffen. Die plaats wordt het brandpunt van de ontwikkeling des lands, die plaats ziet de kiemen van eigen grootheid welig groeijen en zich ontwikkelen. Geene hinderpalen kent men aldaar om aan het hoofd der algemeene beschaving te komen, en wat anderen belemmerend ja onoverkomelijk achten, dat wordt aldaar naauwelijks geteld.
Daartoe echter behoort kennis, kennis vooral van datgene, wat de eischen des tijds voorschrijft. Is in waarheid de beweging onzer dagen eene bij uitstek materiële, welnu, al wat noodig is om met die beweging te kunnen meêgaan kenne de oudere, leere de jongere. Die door sommigen echter zoo schamper als louter materiëel veroordeelde beweging stelt eischen
| |
| |
van ontwikkeling aan den geest, waaraan waarlijk niet dan groote scherpzinnigheid alleen voldoen kan. Louter materiële tijd! Noem dan die betere tijden, waarin de arme met meer liefde en zorg gevoed en gekleed werd, waarin de kranke naar ligchaam of naar geest trouwer verpleging vond, waarin meer gewaakt werd voor de ligchamelijke en verstandelijke ontwikkeling van het jonge kind, waarin de ongelijkheid tusschen de menschen meer weggevallen is en alleen afhankelijk geworden van de gaven van hoofd en hart, waarin meer schrijvers van geest en vernuft en fantaisie optraden en waarin hunne intellectuële meerderheid hooger geschat en ruimer gewaardeerd werd, waarin meer vrijheid heerschte van geloof en leven en alle vroegere dwang van Kerk en Staat voor goed wordt verdreven. Wraak den meerderen lust tot uitspanning niet, noch de grooter behoefte aan de gemakken des levens. Of verwacht ge de krachtigste pezen op den boog die altijd gespannen staat, en de meeste opgewektheid van het afgetobde en vermoeide ligchaam? Trouwens, is het dankbaarder de kwistige gaven van den Schepper onopgemerkt en ongebruikt te laten, dan wel der natuur hare geheimenissen als af te luisteren en daarmede te woekeren tot ontwikkeling van een ieder? En moet de mensch, wien God zijne plaatse hier beneden heeft aangewezen, voortdurend smachtend verzuchten naar hoogere gewesten, als ontevreden met die beschikking en als rebellerende tegen die plaatsing?
Veel eischend is de tijd die zoo groote dingen heeft gewrocht. En 't is geen gemakkelijke taak om thans de belangen van landen en volken te regelen. De hand moet krachtig en het hoofd moet helder zijn, dat in zulke dagen de teugels des bewinds aanvaardt. Als kennis de sleutel is tot de algemeene welvaart, dan moet het onderwijs een hoofdelement worden van staatszorg. Maar de regeling daarvan is eene verre van gemakkelijke zaak, en vooral niet dan, wanneer mannen van talent en vernuft en scherpzinnigheid, die brandende zijn van begeerte om boven hunne tijdgenooten uit te steken, hunne groote gaven meer aanwenden ter bestrijding dan ter bevordering van de algemeene beweging. Op alligt voor henzelven onverklaarbare wijze voelen zij meer den lust tot tegenstand, dan tot medewerking in zich gloeijen. Ze zijn zich hunner meerderheid boven die anderen bewust; met die anderen dus mede te gaan, dunkt hun slaafschheid, onderwerping, en eene
| |
| |
volgzaamheid, die zij niet kunnen dulden. Als met arendsblikken azen zij gedurig op de leemten, onvermijdelijk bij elken nieuwen maatregel, en met onstuimige drift, versterkt door hunne meerdere kracht, vallen zij op dat gebrekkige aan, en dreigen, juist door hunne onbesuisdheid, ook het goede te vernietigen, waaraan dat mindere is verbonden. Dwaalspoor, waarop een enkele groote geest nog somwijlen schitteren kan, maar waarop de onvernuftige naloopers gewoonlijk een dwaas schouwspel leveren. Hoe grooter nu de actie vóóruit is, hoe ruimer baan der reactie geopend wordt. En wanneer toch de pogingen der regering tot bevordering van die voorwaartsche beweging kracht van wet erlangen, dan is de onderstelling waarlijk verre van gewaagd, dat hare maatregelen van groote bekwaamheid en scherpzinnigheid, van groote kennis vooral van de behoeften der natie getuigen.
De eerst kortelings uitgevaardigde Wet op het Middelbaar Onderwijs is het sprekendst bewijs in onze dagen van de kennis onzer regering van die behoeften des volks. Nederland was in de laatste jaren juist niet de eerste onder de natiën. Wanneer zijn naam genoemd werd door den buitenlander, dan gold het woord van roem alleen de rust die er heerschte, terwijl geheel Europa als in strijd was met nabuur en traditie. Zij de eerste strijd te bejammeren: zonder de laatste is geene ontwikkeling denkbaar. Die rust verraadt gebrek aan de begeerte naar verbetering van het bestaande. Stilstand is dan onvermijdelijk. Onze bevolking heeft geene zoo sterke progressie als in andere landen; onze geleerden vervullen de wereld niet meer met hun roem; onze handelaren zijn niet als in vroeger eeuwen de eersten op vreemde markten; onze zeevaarders doorkruisen niet langer alle zeeën; onze nijveren zijn niet als weleer alom gevreesd; onze landbouwers strekken anderen niet tot voorbeeld, en toch ontbreekt het die allen alleen aan de meerderheid boven anderen. Want welvaart heerscht overal in het land, en in algemeene beschaving behoeft de natie voor geene andere onder te doen, maar wij volgen anderen niet dan langzaam, en wij leiden hen niet meer. Daarenboven is die ontwikkeling waarop men reden heeft waarlijk fier te zijn, niet altijd alleen aan het nationale element te danken. De vreemdeling wint bij ons, in vele vakken van bedrijf niet alleen maar ook van kunst en wetenschap, wel wat al te veel terrein, wat al te krachtigen voet. En hoewel dat feit den Nederlander niet
| |
| |
ontgaat, wekt het toch eer een zekeren wrevel bij hem op dan den drang tot herwinning van het verlorene, tot meesterschap boven hem. Maar beter opleiding, veelzijdiger onderwijs, geeft dien vreemdeling ook eene groote kracht over anderen.
Die kracht wil de Wet op het Middelbaar Onderwijs ook aan onze bevolking geven. Met juisten blik heeft onze wetgever de oorzaak ontdekt die onze ontwikkeling wel niet tegenhoudt, maar toch langzamer doet rijpen dan in den tegenwoordigen snelleren tijd wenschelijk en raadzaam is, en door beter middelbaar onderwijs wil hij daarin voorzien. Nog maar voor korten tijd heeft ons lager onderwijs eene regeling genoten die vooral dan de beste resultaten belooft, wanneer ieder gemeentelijk bestuur, in eigen belang, een zóó voldoend aantal scholen oprigt, dat ook niet een enkele leerling behoeft afgewezen te worden. De statistiek bewijst, dat de ruwe misdaden verminderen en de verfijnde toenemen, bewijst dus ook dat lager onderwijs een uitnemend correctief is van armoede en zedeloosheid. Ons hooger onderwijs moge dringend eene betere regeling noodig hebben, aan de gelegenheid tot studie ontbreekt 't hier te lande waarlijk niet. Wij tellen zelfs meer hoogescholen dan wenschelijk is voor de concentratie van kracht, meer hoogleeraren dan bestaanbaar is met onze kleine populatie. Maar wat tusschen dat hooger en lager onderwijs ligt, was eigenlijk in een gebrekkigen toestand blijven voortkwijnen. Er ontbrak alle eenheid aan, en vooral de zoo noodige harmonie tusschen de veranderde eischen des tijds en de leerstof. Niet dan hier en daar werd, als bij uitzondering, eene enkele school gevonden, waarop ook de aanstaande man van bedrijf een onderwijs kon genieten, 'twelk hem op gelijke hoogte stelde met den jongen buitenlander, die toch weldra zijn mededinger zal worden op de al vrijere markten der wereld. Dat onderwijs was dus moeijelijk bereikbaar voor de zoo velen, die er in een land van handel en nijverheid vooral, als naar hunkeren. Daarenboven werkte eene andere
eigenaardigheid onzer natie mede om de opening van dergelijke scholen door particulieren hier te lande zoo al niet te verhinderen dan toch te belemmeren, de overdreven waarde namelijk die men hecht aan het onderwijs in vreemde talen. Hoe onmisbaar uitgebreide taalkennis ook moge zijn voor ons volk, welks taal in den vreemde geheel onbekend is, zoo werd toch tot nu toe op onze middelbare scholen te uitsluitend werk daarvan gemaakt, ja voor andere
| |
| |
vakken scheen bijna geen tijd over te schieten. Vandaar die onbekendheid van onze beschaafde en ontwikkelde mannen zelfs, met al wat mechanica en technologie betreft, met natuur- en scheikunde en met kosmographie, alle vakken wier kennis juist in deze dagen zoo zeer gevraagd wordt en waarop de buitenlander zich zoo krachtig toelegt. Maar toch achten velen dat taalonderwijs nog niet eens voldoende; zij zenden hunne kinderen naar het buitenland om aldaar hunne opvoeding te ontvangen, en dus nog grootere gemeenschap met vreemde talen te erlangen. Natuurlijk vermogen dat alleen de zeer bemiddelden, en ontnemen dus juist zij een krachtigen steun aan die enkele betere scholen, welke toch nog met groote moeite en kosten werden in stand gehouden, op wier hulp men met regt mogt rekenen. Zeker is 't, reeds voor ons nationaal karakter zelfs, niet wenschelijk, dat de jongere elders zijne opleiding ontvange dan in het land waar hij geboren is en waar hij leven zal, met welks zeden en gebruiken hij als zaamgeweven zijn moet en welks traditiën hem als een kostbaar erfdeel der vaderen lief moeten wezen. Maar daarenboven geeft het eene halfslachtigheid aan de geheele opvoeding. De jongen gaat oud genoeg naar het buitenland om toch reeds doordrongen te zijn van dat karakteristiek nationale, wat iedere natie eigen is. En, terwijl hem dat blijft aankleven in den vreemde, zoodat hij zich toch niet geheel vereenzelvigen kan met den buitenlander waaronder hij leeft, dreigt hij tot eene onvastheid te vervallen die niet dan nadeelig zijn kan. Ook vergeet men te veel, dat de taal het karakter van het volk uitdrukt. Trouwens, immers juist in deze dagen strekt het verschil van taal den volken zelfs tot regtstitel om zich onder het bestuur van een anderen dan zijnen wettigen
vorst te stellen! Intusschen is het feit ligt aan de ervaring te toetsen. Wat kan in den mond van Hollander of Fries van het Italiaansch worden, van de taal bij uitnemendheid voor dichter en minnezanger, en die eene losheid en bevalligheid eischt als alleen van het bezielde kind van het warme Zuiden te wachten is? Hoe zonderling klinkt ons reeds het Fransch van onze landgenooten in de ooren, statige en deftige gedachten, uitgedrukt in eene taal, wier karakter juist in vernuftig woordenspel en geestigheid van uitdrukking ligt. Wij missen die snelheid en cordaatheid van besluiten en handelen, die het beknopt en bondig Engelsch zoo uitnemend weêrgeeft, en de gezwollenheid van onze Duitsche naburen is ons zelfs in hunne
| |
| |
taal verre van aangenaam. Het zoo goed als onmogelijke, om onze spreek- en schrijftaal ééne en dezelfde te doen zijn, geeft uitnemend weêr, hoe ernstig en deftig we zijn en alleen in den ons zeer bekenden kring ongedwongen. Welk vreemdeling nu zal den jongen Hollander opvoeden, zonder schade te doen aan zijne nationaliteit, zonder hem tot eene halfslachtigheid te brengen, die de flinke ontwikkeling van een eigenlijk element in hem doodt? 't Is zoo, zonder de kennis van vreemde talen, zouden wij ons bitter ongelukkig gevoelen. Want wij zouden onzen handel niet zoo uitgebreid kunnen drijven, wij zouden ons de vruchten der vreemde letterkunde niet op zoo zeldzaam groote schaal als thans kunnen toeëigenen. Onze beschaving en onze welvaart beide, zouden met gelijken tred afnemen met onze taalkennis. Maar de overdrijving dreigde evenzeer noodlottig te worden. Taalkennis is noodig, maar kennis van andere wetenschappen is evenzeer noodig. Of is water onnoodig, omdat brood onmisbaar is! Wij staan in sneller en drukker verkeer met het buitenland, want de afstanden zijn als weggenomen; wij moeten dus de vreemde talen kennen, zal die gemeenschap vruchten dragen. Maar reeds die snellere gemeenschap zelve is de vrucht van eene kennis die de buitenlander bezit, dank zij een uitnemend onderwijs bepaaldelijk daarin, en die wij missen, omdat wij van taalkennis alles verwachten. Wij kweekten de kennis aan van het voertuig der gedachten, maar de ontwikkeling der nieuwe gedachten zelve verwaarloosden wij.
Neem de nieuwe Wet op het Middelbaar Onderwijs ter hand, en de bedoeling van den wetgever zal u duidelijk zijn. Die wet is der kennismaking overwaard. In jaren lang toch is van wege 's lands bestuur zeker geene wet uitgevaardigd van zoo groot gewigt als deze, geene althans, die zulk eene heilzame omwenteling in de hoofden en harten der burgers zal teweegbrengen. Terwijl echter, op onverklaarbare wijze, de behandeling dezer voordragt in de beide Kamers niet die algemeene belangstelling bij het publiek genoot welke men teregt had mogen verwachten, blijkt evenwel nu uit ieder dagblad zelfs dat men ter hand neemt, en uit de handelingen van de verschillende gemeentebesturen in het land, hoe die, alligt schijnbare onverschilligheid, nu plaats gemaakt heeft voor warme ingenomenheid met de nieuwe wet. Allerwege hoort men van de oprigting van hoogere burgerscholen vooral gewagen; allerwege dingen tot zelfs mannen van naam in de geleerde wereld, naar
| |
| |
betrekkingen aan die nieuwe inrigtingen. Met ruime en onbekrompene hand tijgen vele gemeentebesturen aan 't werk, en dat wel met te grooteren ijver, omdat zij vreezen dat anderen hun de beste en bekwaamste leermeesters zullen wegnemen, terwijl het aantal natuurlijk in den aanvang beperkt wezen moet. Uitstekende prikkel tot betere studie aan hoogeschool en athenaeum, want een nieuwe werkkring wordt den man van kennis en wetenschap geopend. Reeds nu worden met grooten lof de namen van de enkele gemeenten genoemd die dadelijk een flink plan hebben gemaakt voor de nieuwe school, die oogenblikkelijk den grond legden voor de gebouwen en onmiddellijk de bekwaamste mannen kozen voor leeraars. Weldra kunnen zij hunne inrigtingen op onbekrompene wijze openen en zij zijn zeker van een grooten toevloed van leerlingen, juist omdat de leiding hunner scholen aan zulke uitstekende handen is toevertrouwd.
Wijselijk heeft de wetgever groote speelruimte gelaten in de verschillende inrigting der scholen, die gewijzigd kan worden naar gelang der plaatselijke behoeften. Zoo veel alleen staat vast, dat er (art. 12) a. burgerscholen zullen zijn, b. hoogere burgerscholen, c. landbouwscholen, en d. de polytechnische school. Die scholen zullen zijn (art. 2) openbare, - opgerigt en onderhouden door gemeenten, provinciën en het Rijk, afzonderlijk of gezamenlijk; en bijzondere, - die subsidiën van gemeenten, provinciën of het Rijk kunnen genieten. Voor den jongen ambachtsman en landbouwer strekt de burgerschool, met tweejarigen cursus, dag- en avondschool, verpligtend voor iedere gemeente die meer dan tienduizend inwoners telt. Behalve de moedertaal, de geschiedenis en de aardrijkskunde, zal het onderwijs daar tevens omvatten de wiskunde, de eerste beginselen der theoretische en toegepaste mechanica en de kennis van werktuigen, de natuur. en scheikunde, de natuurlijke historie, delfstof-, aard-, plant- en dierkunde insluitende, technologie en landbouwkunde, praktisch en populair behandeld, de staathuishoudkunde in de beginselen, het hand- en regtlijnig teekenen en de gymnastiek.
Vergelijk dat onderwijs met hetgeen de aanstaande landbouwer of ambachtsman thans ten onzent geniet, en ge zult moeten erkennen dat het onderscheid bijna niet te noemen is, zoo hemelsbreed is het verschil. Vroeger, lezen en schrijven en rekenen, een weinigje geschiedenis met luttel aardrijkskunde,
| |
| |
en het gewigtige werk der opvoeding van den jongen man die door arbeid zich zelven moest generen en zijn land welvarend maken, heette voltooid. Wat ook heeft hij, die meest van zijn ruwe kracht moest leven, veel onderwijs noodig! Ruwe kracht, ligchamelijke arbeid, 't is zoo, moet hem het dagelijksch brood leveren, maar in de tijden die wij beleven is de menschelijke geest immers onvermoeid bezig en als onuitputtelijk in het zoeken naar die werktuigelijke zamenstellingen, die juist den mensch ontheffen van de noodzakelijkheid om zijne ruwe kracht in te spannen, en die hem dus als dwingen tot de meerdere aanwending van zijne intellectuële vermogens. Zoo talloos toch zijn de uitvindingen die wij in de laatste vijftien jaren hebben mogen begroeten, dat zelfs de verbazing heeft opgehouden waarmede voor weinige jaren nog iedere nieuwe vinding werd ontvangen. Niets acht men meer onmogelijk, en zelfs aan de verwezenlijking der stoutste plannen wanhoopt noch twijfelt men thans meer. Die rigting des tijds is onloochenbaar, maar ze stelt natuurlijk ook hoogere eischen aan den man van arbeid. Waar vroeger veel ruwe kracht en weinig verstand toereikte, daar is nu de verhouding omgekeerd. Het verstand moet nu den boventoon voeren en de ruwe kracht wordt een ondergeschikt element. De grootere algemeene productie heeft ook het algemeen verbruik doen toenemen, en de meerdere vraag die er het gevolg van is, geeft ook aan meer handen werk. Maar met de grootere vraag is ook de mededinging toegenomen, en worden grooter eischen gedaan aan ieder voorwerp door der menschen hand vervaardigd, terwijl men er kleiner prijs voor wil uitkeeren. Want het lijdelijke onvermoeide en onbezielde werktuig verrigt thans, wat vroeger alleen de ligt vermoeide arbeider vermogt. Die
mededinging wordt nog te grooter, naarmate de eigenaardige bekwaamheden van iedere natie meer onder de oogen van een ieder gebragt worden, door tentoonstellingen van nijverheid en kunst vooral. Daarheen stroomt de wakkere en bekwame gast, en rijker aan kennis, maar tevens gevaarlijker als mededinger, keert hij van zijne reize huiswaarts. Toch wordt zijn arbeid de waardemeter van den arbeid des anderen. Zal hij hen niet verdringen, dan moeten ook zij een beter product leveren, niet altijd om ook dadelijk een beter loon te ontvangen, maar om althans niet het vroegere loon te verliezen. Nu echter doet zich oogenblikkelijk de behoefte gevoelen aan eenige wetenschappelijke kennis, niet van die grondige kennis
| |
| |
welke den geleerde vormt, maar van die beginselen, welke volstaan om de vervanging der menschelijke kracht door werktuigelijke te begrijpen, door eenige gemeenzaamheid met de wetten der natuur. Daartoe echter is den volwassen arbeider nooit de gelegenheid geopend; moeijelijk kan hij dus den wedstrijd met hen bestaan die daarin gelukkiger waren dan hij. Maar des te duidelijker spreekt dus de behoefte daaraan juist nu voor den aanstaanden ambachtsman. Hij moet volkomen beslagen ten ijs komen, zoo hij zich zelven en zijn land tot zegen zal zijn, en wanneer de blaam niet op hem rusten zal dat hij onbekwaam is en onkundig, of de vloek van armoede hem niet zal bezwaren. De oude privilegiën, die de nationale arbeid in vroegere jaren genoot, zijn verdwenen; de slagboomen, die iedere natie als isoleerden, zijn opgeheven. De nijverheid van het eene volk werkt voor het andere, en vrijelijk ruilen zij hunne producten onderling, welhaast door geenerlei ander bezwaar gedrukt dan dat van het ook àl goedkooper en àl gemakkelijker ingerigt vervoer. Grooter wordt dus de mededinging, moeijelijker de overwinning. De arbeider, die gelukkig en smaakvol teekenaar is, zal meer aftrek vinden voor zijn product, dan hij die alleen anderer werk nabootst; het nieuwe wordt altijd ruim betaald; de man, die zijn werktuig kent en gaandeweg verbetert, zal goedkooper product leveren dan hij, die alleen machinaal voortwerkt. Toch moet de betere geëvenaard worden, zal de mindere niet dalen in plaats van rijzen. Daalt hij, dan is de klagt over zijne onkunde ook bij den meerdere groot, want in die onkunde ligt de kiem van alweêr nieuwe armoede, die den lande reeds zoo vinnig teistert. En gaat 't zoo den ambachtsman, 't is niet anders gesteld bij den landbouwer,
wiens slechte oogsten aan de steeds hoogere pachten niet kunnen voldoen, en die toch te weinig verstand heeft van de betere akkerwerktuigen en de veredeling der veerassen om te kunnen opwerken tegen den nabuur die in de kennis van beide uitmunt, en wiens betere producten, goedkooper geteeld, altijd gereede koopers vinden, terwijl men de zijne naauwelijks aanziet dan wanneer hij ze als voor spotwaarde wil geven. Meer kennis levert beter product, en dat betere wordt de waardemeter. Ongelukkig hij, die in dien wedstrijd achterblijft! Beter onderwijs moet den ambachtsman en landbouwer daarvoor behoeden. En mogen al enkelen aanvankelijk onwillig zijn om er partij van te trekken, geen nood, de prikkel der noodzakelijkheid zal hen
| |
| |
weldra voor de deuren drijven, die zij wel van de opening af als de toegangen tot eene zoo veel blijder toekomst hadden moeten zegenen.
En 't is waarlijk niet anders gesteld met de beschaafdere klassen, die in de hoogere burgerschool een meer algemeen en beter onderwijs zullen genieten, en voor wie in de landbouw- en polytechnische school eindelijk inrigtingen zullen geopend worden van speciaal onderwijs voor speciale vakken, waarin de aanstaande geleerde en krijgsman zich reeds sedert jaren mogten verheugen. Niet minder dan vijftien hoogere burgerscholen moeten hier te lande gevestigd worden, en daaronder ten minste vijf met vijfjarigen cursus; de overige kunnen dan volstaan met het minimum van den driejarigen cursus. Voor de laatste is de bepaalde leerstof eigenlijk dezelfde als voor de burgerscholen, behalve dat ze tevens de hier te lande als geijkte drie vreemde talen omvat en boekhouden en schoonschrijven in de plaats stelt van mechanica en de kennis der werktuigen, eigenaardiger voor het onderwijs van ambachtslui en landbouwers. Maar in de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, wordt al dat onderwijs meer uitgebreid, mechanica en technologie weer opgenomen, kosmographie er aan toegevoegd, praktische oefening in de scheikunde als voorgeschreven, aan de kennis onzer staathuishouding groote waarde toegekend, het onderwijs in vreemde talen met dat van de vreemde letterkunde vereenigd en de beginselen der handelswetenschappen onderwezen, voor zoo ver de plaats alwaar de school gevestigd is, die kennis wenschelijk doet zijn. Want plaatselijke behoeften moeten natuurlijk de leerstoffen wijzigen. Speciaal echter zal de landbouwschool den man vormen, die zich aan den landbouw, natuurlijk op grootere en ruimere schaal dan de gewone boer, wil toewijden, terwijl de polytechnische school voor hem hare deuren openstelt, die nog grootere theoretische en technische kennis verlangt, dan de best ingerigte
hoogere burgerschool hem voor zijne toekomstige industriële of technologische loopbaan verstrekken kan. De opsomming der leerstoffen van de landbouwschool is hier evenmin noodig, als ons die der polytechnische mogelijk zou wezen. Maar eene vlugtige inzage zelfs van de programmas zal bewijzen, dat de wetgever eer geneigd is meer te geven dan de leerling zal kunnen ontvangen, dan dat de laatste nog reden van klagen zou hebben van voortdurend in Nederland de gelegenheid te moeten missen,
| |
| |
om zich met toereikende industriële of technologische kennis te voorzien.
Men ziet het, de beide laatste inrigtingen zijn eigenlijk hooge scholen, maar voor andere terreinen dan kansel, balie of ziekbed. En hij die den Nederlandschen industriëel in fabriek zoowel als in schuur kent, en die evenmin vreemdeling is in de werkplaatsen van den buitenlander, hij zal de opening dezer scholen geene overtollige zaak kunnen noemen. Want de grootste wetenschappelijke vorderingen en ontdekkingen der laatste jaren hebben immers juist op het gebied plaats gehad van de nijverheid, en 't is vooral om het onderwijs 'twelk voortaan algemeen in den lande van die wetenschappen zal gegeven worden, dat de nieuwe wet zich zoo gunstig onderscheidt. Natuurkrachten nemen al meer en meer de plaats in der menschelijke kracht; de kennis der natuur, in den meest omvattenden zin des woords, wordt dus onmisbaar. 't Is soms aardig, om in de afgelegene deelen des lands de nog geheel op vroegeren, gebrekkigen voet gedreven fabriekjes te zien, klein van omvang en armelijk in productie, of den landbouwer te zien voortsukkelen met zijne aartsvaderlijke ploegen en werktuigen, in die enkele streken vooral van ons land, wier behandeling van akker en veestal thans gelukkig algemeen in den lande veroordeeling vindt. Want dan komt het ongekend groot verschil helder uit tusschen de vroegere wijze van arbeiden, die veel praktijk en weinig wetenschap voorschreef, en de exploitatie onzer dagen, die de ervaring van vroeger dagen toetst aan de meest scherpzinnige beoefening van de wetenschap. De landbouw is eene evenzeer wetenschappelijke en fabriekmatige industrie geworden, als spinnerij en weverij en welke nijverheid niet al. Zonder natuurkennis geen heil meer op dat gebied, en dat wel eene natuurkennis die weder in zoovele afdeelingen en onderdeelen gesplitst is, dat ieder dier
specialiteiten welhaast tot den rang eener afzonderlijke wetenschap zal opklimmen. De scheikunde is de heerscheresse geworden op akker en in fabriek, en 't zou een kloek maar dwaas bestaan moeten genoemd worden om in dezen tijd zijn financiëel en intellectueel vermogen in eenige nijverheid te brengen, zonder eerst bij haar ter schole te zijn gegaan. De jaren liggen nog zoo verre niet achter ons, waarin de nu meest gewone werktuigen met eene verbazing werden aangestaard, als ware het wonder dat voor oogen stond, naauwelijks mogelijk. 't Is nog
| |
| |
zoo lang niet geleden, dat het gesnor van weefgetouw aan weefgetouw in iedere woning den reiziger eerbied inboezemde voor de nijverheid der plaats welke hij binnentrad. Hoe ongeloovig schudt nog de flinke boer zelfs het hoofd, wanneer hij de indirecte voordeelen van den stoomploeg als niet onder cijfers te brengen, hoort roemen. En thans? Wereldtentoonstellingen hebben ons oog gemeenzaam gemaakt met het vernuftigste wat de scherpzinnigste geest wist uit te denken; alleen reusachtige fabrieksgebouwen, en dan nog wel in aanzienlijke getale verrijzende, geven ons een goeden dunk van de industrie der plaats die wij bezoeken, en tot in de kleinere boerenhoeven toe hooren wij thans dikwijls de gezamenlijke of de gehuurde dorschmachine ratelen, of zien toebereidselen maken tot drooglegging der gronden. Nog zijn wij maar zeer even aan het begin der beweging, nog is 't meer dwang dikwijls dan overtuiging, die tot de aanwending der nieuwe hulpmiddelen van arbeid leidt. Wat zal 't dan zijn, zoodra de erkentenis algemeen is geworden, dat alleen eene ook met wetenschappelijke kennis gedrevene nijverheid kans van slagen heeft! Dan voorzeker klept het doodsklokje van de sleur, die al te lang onze nijveren heeft geregeerd. En meesmuilend moge de boer het stoomtuig ook op den akker zijns buurmans zien verschijnen, de dagen zullen niet ver meer af zijn, dat hij de rookwolken van dat stoomtuig bijna even blijde op zijnen grond of uit zijne schuren ziet oprijzen, als hij thans dankbaar de regenwolken aan den gezigtseinder begroet, die hem lafenis na lange droogte beloven.
De behoefte aan wetenschappelijke opleiding voor landbouwen fabrieknijverheid, ze wordt hier te lande krachtiger gevoeld. De school voor landbouwers te Groningen en de technische scholen op enkele plaatsen verrezen, mogen 't bewijzen. Nog meer echter blijkt het uit de velen van hier, die de buitenlandsche industrie-scholen bezoeken. Ze zullen naar hun vaderland teruggelokt worden. Eerst dan, wanneer ze voldoende kennis hebben opgedaan om het nieuwe in hun vak te waarderen, is het bezoek in den vreemde heilzaam. Die beide hooge scholen van nijverheid zijn dus niet nieuwigheden, dwaze altaren ter eere van den hoogmoedigen tijdgeest opgerigt, voetstukken waardoor de mensch zich zelven verheffen wil om Gode gelijk te worden, tempels van waaruit hij het heelal zal regeren, waarin geene geheimen meer voor hem bestaan nu de krachten der natuur aan zijnen arm onderworpen zijn, en wat al dwaas- | |
| |
heden meer verbeten woede heeft uitgedacht om den moord, aan sleur en vooroordeel gepleegd, te wreken. Maar wel zullen deze scholen, even als geheel deze wet, als een uitstekend monument blijven prijken van den man, aan wiens heldere blik en vaste hand wij haar dank moeten weten. Hij zal zich, over weinige jaren maar, kunnen beroemen, door deze inrigtingen een nieuw leven aan Neêrlands bevolking te hebben bijgezet.
Maar de scholen waarvan met regt de grootste verwachtingen voor geheel de toekomst van ons land mogen gekoesterd worden, zijn de burgerscholen, de gewone en hoogere beide. Die scholen zullen als een stroom van kennis over geheel het land doen gaan, weldadig vruchtbaar als de Nijlwateren over de dorre akkers. De hoogere scholen zullen de hoogere kennis bevorderen, en ongetwijfeld mag 't een zegen genoemd worden voor elk land, wanneer de hoogere klassen uitmunten door kennis en wetenschap, want van hen drupt die kennis neder op den minderen burger. Maar nog gelukkiger is 't, wanneer geheel de middelklasse, ieder burger, een onderwijs heeft genoten, dat als ontkiemd en zelf ontwikkeld is door den tijd waarin het moet werken. Knapper ambachtslui, knapper landbouwers, flinker arbeiders omdat meer kennis hen sterkt, ieder land begeert en zegent hen natuurlijk. Maar knapper heeren en meesters op het terrein van iedere bedrijvigheid, zijn evenzeer overal eene gewenschte zaak. De bekwame meester kan den onkundigen arbeider nog bekwamen; het omgekeerde is niet wel mogelijk; eer nog, dat weldra die knecht zijnen heer zal gelijken. Dubbel nationaal verlies alsdan. Beter onderwijs, onderwijs vooral dat ganschelijk ingerigt is voor de eigenaardige behoeften van iederen stand, den eenen niet te veel, den anderen niet te weinig onderrigt gevende, 't is het gelukkig karakter dezer wet.
De wetenschappelijke ontwikkeling van den arbeid heeft aan alle bedrijvigheid een geheel nieuw leven gegeven. De veranderingen op elk gebied zijn zoo groot geweest, dat bijna een ieder zijn bedrijf geheel heeft moeten wijzigen. Vandaar een overgang, doodelijk voor enkelen, noodlottig voor velen. Maar vandaar ook nieuwe behoefte aan meer kennis. Eer daarin voorzien is, kan de welvaart des lands nog niet krachtig zijn. Gebrek aan bronnen van verkeer, minder omdat vroegere bronnen verstopt zijn, dan wel omdat het aantal dergenen die zich aan dezelfde wateren willen laven tegenwoordig te groot wordt, is de alge- | |
| |
meene klagt. Maar in die klagt openbaart zich juist de kwaal onzer dagen. Men meent dat die kwaal in overdreven mededinging bestaat, maar men merkt niet op, dat die overdreven mededinging eenvoudig het natuurlijk en onvermijdelijk gevolg is van eene middelmatigheid van algemeene ontwikkeling. De een kan en wil niets anders doen dan wat de ander reeds sinds jaren deed; in het moeijelijk te verbreken gareel der gewoonte strompelt een ieder voort, en de enkelen, die kloek hunne banden losscheuren en nieuwe bronnen opsporen maar die dan ook waarlijk niet klagen, zij hebben nog eerst de verwijten der menigte te hooren, omdat zij de achterblijvenden ten slotte noodzaken om hen te volgen, zullen deze niet ganschelijk in het niet wegzinken. De snoeverij van den Noord-Amerikaan, die beweert dat zijn land alleen daarom zoo weinige uitstekende mannen oplevert omdat allen er groot zijn, duidt evenzeer een karakter aan van algemeene voortvarendheid en steunen op eigen krachten, als dat van algemeene middelmatigheid dáár, waar de klagt over te groote concurrentie zoo allesoverheerschend is. 't Is duidelijk, dat aldaar weinige geesten die vlugt nemen,
waarvoor alleen oorspronkelijkheid krachten heeft. Mededinging, op ieder gebied van arbeid ten onzent klaagt men er over. Het vroeger bedrijf geeft dus niet langer als vroeger rijke vruchten. Wat baat dan echter het geklag? Alleen het zoeken naar eene andere bron van vertier geeft dan uitkomst. Maar grooter kennis is daarvoor noodig. Zoolang die niet allen als met nieuw bloed heeft bezield, is een tijd van kwijning onvermijdelijk.
De overdreven huldiging van het stelsel van associatie in onze dagen, is wel degelijk een bewijs daarvan. Dat het collectief uitnemend is ter bereiking van datgene waarvoor de enkele krachten te kort schieten, is natuurlijk, en zonder dat collectief zouden wij die reusachtige ontwikkeling van onze middelen van vervoer reeds, die aderen van het maatschappelijk ligchaam, moeten ontberen. Maar de associatie biedt ook een zeker gemak aan, gemak voor een ieder, om als eenvoudig aandeelhouder, zonder eigen arbeid en inspanning en verstand, toch rente te trekken van zijn financiëel kapitaal, gemak voor den bewindvoerder, om met vrijwaring van eigen vermogen, toch ondernemingen te doen, in wier kolossale omvang meer de kiem van slagen moet liggen dan in vindingrijkheid of kennis. Voor eigen arbeid heeft men minder lust en minder moed, omdat de goede resultaten moeijelijker te verkrijgen zijn
| |
| |
en de gevaren grooter geworden, of met andere woorden, omdat men zich niet meer dan ten hoogste gelijk gevoelt met alle zijne tijdgenooten, in ieder hunner dus een gelijken mededinger ducht, - de vreemde regering of de associatie ontvangen dan het financiëel kapitaal om de rente te leveren, welke eigen inspanning niet meer schijnt te kunnen opbrengen. Het bestuur der naamlooze vennootschap wordt verkozen boven dat der eigene firma, en men stelt de vaste inkomst boven de wisselvallige kansen van eigen bedrijf, hecht er niet meer aan, om den eigen naam tot in den verren vreemde te omgeven met een roem van eerlijkheid en trouw, waarop de vaderen teregt zoo grooten prijs stelden. Eigen heer en meester te zijn, dat zalig gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid, waaronder de mensch alleen tot waarachtige ontwikkeling kan komen, 't schijnt weinig begeerlijk meer te zijn in de oogen van te velen. Men spitst zijn vernuft op het uitvinden van nieuwe plannen, die de vorming eener naamlooze maatschappij in de oogen der geldschieters kunnen wettigen, en het in zich zelve zoo uitnemend stelsel van vereeniging van kapitalen wordt misbruikt, tot schade en schande van velen. Tot schade vooral van zoo velen, die, òf hun eigen, nationaal weldadig, bedrijf daarvoor opgeven, òf die van hun terrein worden verdreven door den kolos, zonder dat deze er toch anders op werken kan dan doodend voor hen die er zich tot nu toe op bewogen, omdat in de meeste bedrijven de solidariteit, genot van eigen winst en gevaar van eigen verlies, het collectief op den duur, overwint. Handel ontaardt alligt in spel, en niet dan door eene alles verwoestende crisis hernemen eindelijk arbeid en kennis weder de hun toekomende eereplaats.
Op onze hoofdplaatsen van vertier zijn wel degelijk de kenmerken van die verkeerde rigting te ontdekken. De handel in producten heeft in veler oogen aan waarde verloren, getuige de vele oude firmaas die verdwenen zijn en de weinige nieuwe die hunne plaats hebben ingenomen, of wel die handel wordt met eene buitensporigheid gedreven, die jaren als een 1857 tot natuurlijk gevolg heeft. De zooveel gemakkelijker te verhandelen kapitalen in de papieren wereld trekken meer de algemeene aandacht, en stoute kansen te wagen in dien handel, wordt meer en meer en meer het wachtwoord aan onze beurzen. Lang kan die overdrijving niet duren, maar lang genoeg toch om nog menigeen als een dief in den nacht te overvallen, en
| |
| |
in een oogwenk te berooven van de vrucht van jaren arbeid. De rentestandaard, die thermometer van een gerusten of onheilspellenden toestand der maatschappij, waarschuwt alleen hem tijdig, die de al te koesterende stralen der zon van het oogenblik mistrouwt en die er het naderend onweder in voorziet.
In veelzijdige en algemeene kennis ligt het correctief van dat verkeerde. Handel en scheepvaart blijve het plechtanker der oude wereldmarkt, maar gedreven met eene kennis, beantwoordende aan de behoeften dezer dagen. Beter onderwijs verleene daartoe aan een ieder de noodige kracht. De transatlantische handel is tegenwoordig onafscheidelijk van den handel in de producten der nijverheid, maar de veelzijdiger kennis, die daarvoor onontbeerlijk is, kon nog niet tot onze kooplui zijn doorgedrongen, omdat de opleiding daartoe hun in de jeugd ontbroken had. Weldra zal die klagt niet meer gehoord worden. Reeds toont onze nijverheid eene ontwikkeling aan die grooter is, dan die waarin de handel roemen mag; de begeerte naar meer kennis is daar reeds langer gevoeld en gedeeltelijk bevredigd. Houdt de handel gelijken tred met haar in ontwikkeling, dan zal de zoo noodzakelijke vereeniging van beiden weldra krachtig de algemeene welvaart vermeerderen.
Eene stad als Amsterdam, die van wereldmarkt tot kapitaalmarkt dreigt af te dalen, wikke en wege wèl wat haar in deze dagen te doen staat. De kapitaalmarkt moge den vermogenden kapitalist lokken, de oude handelstad heeft andere elementen noodig voor haar bestaan dan de uitgaven van weelde. Het grootste gedeelte der bevolking leeft van den dagelijkschen arbeid, door handel en scheepvaart en nijverheid verstrekt, en nooit kan de weelde van enkelen die duizenden voeden. Toch is de middelstand de kracht der stad. Is de tijd nog verre af, dat de betere weg naar zee nieuwe bronnen van vertier voor de bevolking opent, andere, meer bevoorregte plaatsen door ligging en door gemeenschap met den vreemde, zullen dan de hoofdstad voorbijstreven. Vooral echter zullen ze dat, wanneer de bevolking aldaar ook door beter onderwijs krachtiger wordt op het, door vrijheid van verkeer al ruimer en uitgebreider, veld van arbeid. Nieuwe lasten te leggen op de burgers, wier inkomsten in stede van grooter eer kleiner worden, drijft nog meer werkkrachten de stad uit. Ja, reeds wordt het gevaarlijk om niet mede te gaan met de andere plaatsen des lands en ook niet onbekrompen te zijn in de verfraaijing der stad en de veraange- | |
| |
naming van het leven aldaar, omdat anders ligt zoo velen liever elders heentrekken, waar hun grooter genot tegen minder prijs geleverd wordt. Nieuw verlies aan werkkracht en kapitaal alzoo.
In beter onderwijs zijner bevolking vinde ook Amsterdam eene betere toekomst. De oprigting van scholen van middelbaar onderwijs blijve in Amsterdam niet langer een onderwerp van onderzoek, maar zij spoedig eene werkelijkheid. Reeds zijn andere steden der hoofdstad daarin verre vooruit; met spoed zij de verloren tijd ingehaald. Amsterdam putte uit de nieuwe wet nieuwe krachten, krachten die zij meer dan andere steden noodig heeft, omdat zij voor grootere belangen dan andere steden waken moet.
Blijve Amsterdam dan op den enkelen zomerschen zondag dezelfde Schotsche Sabbathsrust vertoonen als nu, maar verdubbele daarentegen op het zestal werkdagen de drukte en het gewoel op grachten en op straten, omdat meer kennis nieuwe takken van welvaart heeft doen ontluiken en welig bloeijen. Of liever nog, mogen ruimer bronnen van vertier den burger meer boeijen aan de stad zijner inwoning, en moge die stad zelve ingezeten en vreemdeling tot zich lokken, zoowel door den keurigen smaak waarmede hare verfraaijing, als door de grootschheid en ruimte van blik waarmede hare uitbreiding door het bestuur der stad geleid worden. Begeerlijk worde die stad niet alleen als werk-, maar ook als woonplaats. Amsterdam heeft het uitsluitend vooregt onder alle de andere steden des lands, zoowel door mannen van wetenschap en van kunst, als door mannen van handel en van nijverheid bevolkt te zijn; zeldzaam voorregt, waarin alleen de wereldstad roemen mag. Iedere rigting vindt er hare vertegenwoordigers, iedere begeerte van hoofd en hart vindt er dus voldoening. Mogen zulke onschatbare elementen van bloei en grootheid toch gewaardeerd worden door hen, die er de bewindvoerders zijn. En mogen zij vooral doordrongen zijn van de erkentenis, dat blijvende welvaart alleen mogelijk is door kennis, kennis de vrucht van uitnemend onderwijs. De nieuwe wet geeft hun de gelegenheid om dat door daden te bewijzen.
P.N. Muller. |
|