De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 486]
| |
De voorwaarden der benoembaarheid van ambtenaren voor de Indische dienst.Het is ruim twee jaren geleden dat ik de eer genoot door de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Koloniën met de Heeren Bleeker, Roorda, Rijke en Cohen Stuart benoemd te worden tot eene vertrouwelijke commissie, belast met het beramen van een plan voor de opleiding der ambtenaren tot de dienst in Oost-Indië bestemd. De commissie begreep, dat in de taak haar opgedragen twee hoofdpunten begrepen waren, en in het concept-besluit, dat zij den 6den April 1862 met eene uitvoerige toelichtende memorie aan gemelde Ministers aanbood, werd zoowel gehandeld over de vereischten der benoembaarheid van de ambtenaren voor de Indische dienst, als over de instelling van onderwijs, van rijkswege te stichten, om hun de gelegenheid te geven zich de noodige bekwaamheid te verwerven. Naar het oordeel der commissie behoorden beide zaken onafscheidelijk bij elkander en moest de instelling voor onderwijs zoodanig zijn ingerigt, dat zij aan den aanstaanden ambtenaar de gelegenheid gaf zich te laten onderwijzen in al die vakken, niet reeds in het elementair onderwijs begrepen, waarvan de kennis van hem zou verlangd worden, terwijl omgekeerd de eisch dat ook van voldoende kundigheid in de verschillende deelen van het elementair onderrigt zou blijken, een waarborg zou bevatten, dat de lessen der instelling van onderwijs zouden gegeven worden aan de zoodanigen, die genoegzaam ontwikkeld waren om ze met vrucht te kunnen volgen. Ik zal mij niet verdiepen in het onderzoek der redenen, die de Regering bewogen hebben van deze beide punten het eene, | |
[pagina 487]
| |
namelijk de regeling van het onderwijs van rijkswege in Indische taal-, land- en volkenkunde, geheel op zich zelf aan wettelijke regeling te onderwerpen, en het andere, de voorwaarden der benoembaarheid voor de Indische dienst, voor latere regeling bij wijze van Koninklijk Besluit te bewaren. Ik zal alleen opmerken, dat naar de opvatting der regering de instelling van onderwijs meer regtstreeks tot het Departement van Binnenlandsche Zaken, de benoeming der ambtenaren tot dat van Koloniën behoort, en dat, vooral wat de Koloniën betreft, de taak der wetgevende magt zich uit den aard der zaak tot de vaststelling van groote beginselen moet bepalen, en groote ruimte aan het uitvoerend gezag behoort gelaten te worden. Oorspronkelijk waren de Ministers niet vreemd aan het denkbeeld om beide zaken tevens bij Besluit te regelen; toen latere overweging het wenschelijke deed inzien om aan de rijksinstelling voor onderwijs, waarvan de kosten jaarlijks op de begrooting van Binnenlandsche Zaken zouden voorkomen, de wettelijke sanctie niet te onthouden, begreep men echter, dat de regeling der voorwaarden van benoembaarheid eene zaak was die minder tot den eigenaardigen werkkring der Staten-Generaal behoort. ‘De voorwaarden van benoembaarheid tot ambtenaar in Nederlandsch Indië te regelen’, zegt de memorie van toelichting bij de indiening van het wetsontwerp aan de Staten-Generaal gevoegd, ‘blijft, overeenkomstig art. 49 van het Regeringsreglement voor Indië, aan eene algemeene verordening overgelaten.’ Wanneer deze afscheiding der beide zaken, waarvan de commissie de gezamenlijke regeling beoogde, alleen den vorm betreft, dan schijnt daarin geen overwegend bezwaar gelegen te zijn. Ook dan wanneer het onderwijs bij de Wet, de benoembaarheid bij Besluit wordt geregeld, kan de regeling zoodanig zijn, dat in de uitvoering eene volkomene harmonie niet ontbreekt. Ook op deze wijze kan de instelling voor onderwijs zoo zijn ingerigt, dat zij aan de eischen voor de benoembaarheid gesteld, volkomen beantwoordt, en kan de regeling der benoembaarheid, zonder nu juist het bezoek der instelling, van rijkswege voor het onderwijs gesticht, voor iedereen verpligtend te maken, toch het bestaan dier instelling onderstellen, tot haar bezoek aanmoedigen en zorgen dat zij niet geheel of gedeeltelijk tot nutteloosheid veroordeeld wordt. Men heeft, het blijkt niet regt op welken grond, daar het | |
[pagina 488]
| |
rapport der commissie zooveel ik weet niet publiek is geworden, ook in het openbaar gesproken over het gemis aan overeenstemming dat er tusschen dit rapport en de voorgedragen wet zou bestaan, en de oppositie heeft daarvan zelfs een wapen gemaakt om de wetsvoordragt te bestrijden. Nu is het inderdaad waar, dat een concept-besluit van vrij grooten omvang tot eene wet van slechts een zestal artikelen is ingekrompen. Doch dit verklaart zich dadelijk wanneer deze drie omstandigheden in het oog worden gehouden: 1o. dat, zooals wij reeds opmerkten, de vereischten der benoembaarheid, waaraan schier de helft van het concept-besluit gewijd was, niet in de wet zijn opgenomen, maar afzonderlijk zullen geregeld worden; 2o. dat, toen de commissie haar rapport indiende, nog niets hoegenaamd bekend was van de regeling van het middelbaar onderwijs, en er geenerlei uitzigt bestond, dat de wet op dezen gewigtigen tak der volksopvoeding in werking zou treden, voordat de inrigting voor het onderwijs in Indische taal-, land- en volkenkunde zou zijn tot stand gebragt; eene omstandigheid, die aanleiding gaf dat aan het plan voor die instelling eene veel grootere uitgebreidheid werd gegeven, dan later noodzakelijk bevonden is; 3o. dat vele bepalingen, die in het concept-besluit eene plaats hadden gevonden, minder vatbaar waren om in een wetsontwerp, aan het oordeel der Vertegenwoordiging te onderwerpen, te worden opgenomen, maar toch later, deels bij de benoeming der Hoogleeraren, deels bij het Reglement, vastgesteld bij Besluit van 17 Julij 1864, behoudens eenige punten die met de inrigting op kleineren voet zamenhangen, bijna geheel in overeenstemming met de voorstellen der commissie zijn geregeld. Wie deze omstandigheden billijk waardeert, zal moeten erkennen dat de commissie geen reden heeft om zich over miskenning of terzijdestelling van haren arbeid te beklagen. De hoofdbeginselen waarop de Wet van 10 Junij 1864 berust, zijn geheel dezelfde als in het concept-besluit zijn geformuleerd, en de bepalingen ter uitvoering in het Reglement nedergelegd, komen met die van het concept-besluit in de hoofdzaken overeen. Alleen is van de op te rigten instelling dat gedeelte van het onderwijs afgezonderd, waarin reeds door de inmiddels tot stand gekomen Wet op het middelbaar onderwijs behoorlijk is voorzien, iets waarvan de mogelijkheid door de commissie niet buiten aanmerking gelaten en in haar rapport in het voorbijgaan aangeduid is. Maar terwijl de commissie ook tevens | |
[pagina 489]
| |
hare aandacht aan de voorwaarden der benoembaarheid van ambtenaren voor de Indische dienst had gewijd, heeft de regering tot dusverre omtrent dit gewigtig punt geene beslissing genomen, en is het dus nog niet gebleken, in hoeverre zij gezind is ook deze aangelegenheid in overeenstemming met de voorstellen der commissie te regelen. Het zal ongetwijfeld wel niemand bevreemden, dat ik, èn als lid der commissie, èn als benoemd Hoogleeraar aan de rijksinstelling voor onderwijs in de Indische taal-, land- en volkenkunde, die in de volgende maand in werking zal treden, in de regeling van deze gewigtige zaak het levendigst belang stel en sedert geruimen tijd met ongeduld uitzie naar eene verordening, van welker aard en strekking het zal afhangen, of de arbeid der commissie wezenlijke vruchten zal dragen en of de genoemde instelling zal kunnen bloeijen en in staat zijn om te beantwoorden aan het doel waarmede zij in het leven geroepen werd. Dit ongeduld is gevoed door de geruchten, mij in de laatste dagen van meer dan ééne zijde ter oore gekomen, omtrent den geest waarin een ontwerp van Besluit op de benoeming der Indische ambtenaren, uit het Ministerie van Koloniën voortgekomen, zou vervat zijn. Ik kan naauwelijks gelooven, dat het alles waarheid is wat mij daaromtrent is verhaald, en ik zal mij dus wel wachten met mijne kritiek de uitvaardiging der verordening vooruit te loopen. Maar ik heb toch gemeend dat het welligt nuttig kon zijn deze zaak nog eens opzettelijk ter sprake te brengen, om de aandacht der regering op sommige punten te vestigen, die ook in den boezem der commissie uitvoerig besproken zijn. De publieke zaak moet publiek behandeld worden. Is de quaestie eenmaal beslist, beslist op eene wijze, die aan de jeugdige stichting te Leiden reeds dadelijk bij hare geboorte de voedende sappen onttrekt, dan zal, al wordt dit ook later erkend, daardoor veel kwaad voor die instelling worden gebrouwen: zij gaat dan een kwijnend leven en misschien een ontijdigen dood te gemoet. Ik weet niet of er werkelijk gevaar bestaat, maar alleen de bloote mogelijkheid geeft mij, dunkt mij, het regt in eene zaak van zooveel gewigt met bescheiden vrijmoedigheid mijne stem te laten hooren, eer het te laat is om behoorlijk te doen gelden wat naar mijne meening - die in het algemeen de meening der geheele commissie was - van de ambtenaren voor de Indische dienst behoort te worden gevorderd. Ik zou aan de geruchten, zoo even vermeld, niet zooveel | |
[pagina 490]
| |
hechten, dat ik mij daardoor ongerust liet maken, indien het mij niet bekend was dat vele bekwame mannen omtrent de opleiding van de Indische ambtenaren andere denkbeelden koesteren, dan die welke bij de stichting der instelling, die ik voortaan kortheidshalve het Indisch Instituut zal noemen, het meest hebben gewogen. De Minister van Koloniën die de verordening op de benoeming der Indische ambtenaren zal uitvaardigen, is een andere dan hij die, in vereeniging met den Minister van Binnenlandsche Zaken, aan de commissie haar mandaat heeft verstrekt, en haar de leidende gedachten voor haar concept heeft opgegeven, waarmede zij zich gelukkigerwijze zoo geheel kon vereenigen. Kunnen wij onvoorwaardelijk aannemen dat de tegenwoordige Minister van Koloniën op dit punt geheel in de zienswijze van zijnen voorganger deelt? Is het niet zeer denkbaar dat hij geneigd zal zijn meer dan deze het oor te leenen aan de magtige partij, die de andere meening is toegedaan? Is dit niet te meer mogelijk te achten daar ook voor hare zienswijze goede gronden kunnen worden bijgebragt, en er eigenlijk geen sprake van zijn kan om deze geheel ter zijde te stellen, maar alleen om te zorgen, dat zij geen overwegenden invloed op de regeling dezer gewigtige aangelegenheid erlangt? Er is hier toch geen quaestie van absolute verwerping van een van twee strijdige beginselen, om het andere uitsluitend ten troon te verheffen, maar van eene behoorlijke en zorgvuldige overeenbrenging van twee onderscheidene opvattingen, die beiden regt van bestaan hebben, maar zoo, dat het regt der eene door dat der andere wordt beperkt. Omtrent het juiste trekken der grens bestond ook in den boezem der commissie geen volkomen eenstemmigheid, en was ik voor mij zelven aanvankelijk geneigd iets meer terrein aan de andere zienswijze over te laten, dan de meerderheid der leden wenschelijk oordeelde, door wier gezag ik mij echter ten slotte overreden liet. Wanneer wij de beide partijen zoo scherp mogelijk tegenover elkander wilden stellen, dan zouden wij de eene die der voorstanders van de wetenschappelijke opleiding, de andere die der voorstanders van de routine kunnen noemen. Doch zooals ik reeds zeide, het is hier niet te doen om een van beiden geheel ter zijde te stellen, maar om juist te bepalen hoever de wetenschappelijke opleiding gaan moet, hoeveel aan routine mag worden overgelaten. Niemand is dwaas genoeg om te ontkennen, dat de ambtenaar, hoe ook door studie ontwikkeld, | |
[pagina 491]
| |
veel door de praktijk en de ervaring moet leeren; niemand ook zal beweren, dat praktijk en ervaring hare heilzame kracht zullen kunnen oefenen op hem, die alle voorbereidende kundigheden mist en wiens verstand niet althans door eene beschaafde opvoeding is ontwikkeld. Maar niet alleen is het geschil eene quaestie van meer of minder, die oneindig verschillende nuances van opvatting toelaat; het is ook met velerlei andere quaestiën gecompliceerd. Vooreerst die omtrent de eigenlijke roeping van den ambtenaar. Moet hij uitsluitend de dienaar zijn van de belangen van het Gouvernement, zooals zij tijdelijk worden begrepen, of behoort hij tevens en vooral de dienaar te zijn der hoogere belangen van menschheid en beschaving? Dan die omtrent de belangen der Regering zelve. Vorderen die belangen bovenal, de geldelijke baten van de overzeesche bezittingen ten behoeve van het vaderland te vermeerderen, of den intellectuelen en morelen invloed van dat vaderland ten behoeve van de overzeesche bezittingen uit te breiden? In de derde plaats die omtrent het extensieve of het intensieve der in den ambtenaar vereischte kennis, omtrent multa of multum. Verdient die ambtenaar de voorkeur, wiens opleiding zich tot velerlei zaken heeft uitgestrekt, en wien dus de handen niet ligt geheel verkeerd zullen staan, tot welk einde men hem ook wenscht te gebruiken, of hij die, in plaats van naar eene zoo uitgebreide, maar dan ook noodwendig oppervlakkige kennis te streven, zich alleen het strikt noodzakelijke, maar dan ook grondig heeft eigen gemaakt? In de vierde plaats, die omtrent de eenvormigheid der opleiding. Moeten alle ambtenaren dezelfde opvoeding erlangen, met dezelfde kundigheden zijn toegerust, opdat men ze naar willekeur op Java of op de Buitenbezittingen, bij het algemeen of bij het gewestelijk bestuur kunne gebruiken, of mag de opleiding gewijzigd worden naar de bijzondere bestemming, overeenkomstig neiging en omstandigheden, reeds gedurende het tijdvak der voorbereiding aan de verschillende ambtenaren toe te kennen? Ook zonder dat ik voortga nog meer van dien aard op te sommen, zal men zeker gereedelijk erkennen dat zich hier een zeer ruime gelegenheid tot verschil van meeningen aanbiedt, en dat ieder onzer groot gevaar loopt, ook dan wanneer hij zich door veel studie en nadenken het onbetwistbaar regt om mede te spreken heeft verworven, geene volkomen overeenstemming van zienswijze aan te treffen bij anderen, die | |
[pagina 492]
| |
op dat regt met evenveel grond aanspraak kunnen maken. En ziedaar dan de reden van eene bezorgdheid of de zaak wel zoo geheel in overeenstemming met de belangen der nieuwe stichting te Leiden zal geregeld worden, die zeker niets kwetsends voor den Minister van Koloniën hebben kan. Dit is het vooral wat mij het tegenwoordig opstel heeft in de pen gegeven. Ieder heeft het regt zijne meening zooveel mogelijk te doen gelden en de bezwaren te doen uitkomen aan de afwijkende meening van anderen verbonden, en te meer naarmate hij meer in de gelegenheid was om de quaestie te bestuderen en zijne positie in de Maatschappij hem bij hare juiste beantwoording meer regtstreeks belang doet hebben. Ik zal daarom trachten in de volgende bladzijden mijne meening over de vereischten voor de benoembaarheid van ambtenaren voor de Indische dienst, in verband met de oprigting van het Indisch Instituut, evenzeer zonder schroom als zonder aanmatiging uitéén te zetten.
Het Indisch Instituut is evenmin uitsluitend voor de opleiding van ambtenaren bestemd, als het op een monopolie tot opleiding van ambtenaren aanspraak mag maken, maar ontleent toch aan zijne bestemming om tot de vorming der Indische ambtenaren mede te werken een meer speciaal belang. Zeer juist is dit in de Memorie van Toelichting op het ontwerp van Wet tot regeling van het Indisch onderwijs aangewezen. ‘In Nederland, welks Indische bezittingen een zoo gewigtig deel van het Rijk en eene zoo ruime bron van volkswelvaart zijn, mag de gelegenheid om kennis van Indië te verkrijgen niet ontbreken. De Staat moet haar van zijne zijde openen voor ieder, die deze kennis zoekt; hij heeft daarbij ook, van wege zijne behoefte aan ambtenaren voor de Indische dienst, regtstreeks belang; zoozeer, dat de wetgever bij het regelen van het onderwijs in Indische taal-, land- en volkenkunde de opleiding van aanstaande Indische ambtenaren in het oog heeft te houden.’ De lessen van het Indisch Instituut zullen voor ieder openstaan, die zich de kennis van Indië wenscht te verwerven; maar zij zullen bovenal gelegenheid geven aan hen, die eene plaatsing in 's lands dienst in Indië begeeren, om zich die speciale kundigheden eigen te maken, die het Gouvernement in de ambtenaren voor de Indische dienst vordert en die in het programma voor het examen, dat zij als voorwaarde van benoembaarheid hebben te ondergaan, zullen worden aangewezen. | |
[pagina 493]
| |
Tot die speciale kundigheden kunnen zich echter de vereischten niet bepalen. ‘De algemeene kennis en beschaving van hen, die eene Indische loopbaan ingaan’ - het is weder de zoo even aangehaalde Memorie van Toelichting, die wij laten spreken - ‘moet de vrucht zijn van middelbaar of hooger onderwijs, aan instellingen, voor allen dienstbaar, op gelijken voet genoten met hen, die zich voor de Nederlandsche of Westersche maatschappij bekwamen. Aan den breeden grondslag dezer algemeene kundigheden moet zich dan de kennis sluiten van den toestand der Indische Maatschappij, van landen en volken, talen en wetten.’ Alleen voor het onderwijs in deze laatste kategorie van kundigheden is het Indisch Instituut bestemd. De overige kundigheden zal de ambtenaar, naar zijn verschil van bestemming, aan verschillende inrigtingen van hooger en middelbaar onderwijs kunnen erlangen. Zij die in regterlijke betrekkingen zullen optreden aan de Universiteit; de ingenieurs voor den waterstaat, mijn- en boschwezen aan de Polytechnische School; de talrijke klasse van hen, die voor hun toekomstig ambt noch speciale kennis van regtsgeleerdheid, noch die der ingenieurs-wetenschappen behoeven, aan de gewone scholen van middelbaar onderwijs. ‘De omschrijving der bijzondere vakken, welker kennis voor hen vereischt wordt’, - zoo luidt wederom de Memorie van Toelichting - ‘zou reeds leiden tot het programma eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus; het hoofddoel van zulk eene school, de vorming van beschaafde, grondig praktische jonge mannen, maakt het aaneengesloten geheel van het daar gegeven onderwijs tot een geschikten waarborg voor kunde en bekwaamheid.’ De Indische studiën van den aanstaanden regterlijken beambte, zoowel als die van den jurist of iederen anderen kweekeling der Hoogeschool die voor zijne toekomstige loopbaan de kennis van Indië wenschelijk acht, kunnen, ten gevolge der vestiging van het Indisch Instituut te Leiden, met hunne overige studiën aan de Universiteit op die wijze, die hun zelven het best voegt, verbonden worden. De aanstaande ingenieurs voor 's rijks dienst, zoowel als de werktuigkundigen, architekten en landbouwkundigen, die zich aan partikuliere ondernemingen in Indië willen wijden, kunnen het Indisch Instituut vóór of na het verblijf aan de Polytechnische school of aan de Landbouwkundige school te Groningen bezoeken. In ieder geval zullen zij, wanneer zij in de gehoorzalen van het Indisch Instituut plaats nemen, door de voorbereidende studiën, | |
[pagina 494]
| |
die aan hun bezoek der Hooge-, Polytechnische of Landbouwkundige school behooren vooraf te gaan, genoegzaam ontwikkeld zijn om de lessen over de Indische vakken met vrucht te kunnen volgen. Maar voor de derde der genoemde klassen van ambtenaren zal het bezoek der hoogere burgerschool, uit den aard der zaak, aan dat van het Indisch Instituut voorafgaan, en het is dus daar dat zij tot dien graad van ontwikkeling zullen gebragt worden, die de Hoogleeraren aan het Indisch Instituut met regt verlangen mogen van hen, die onder hunne toehoorders plaats nemen. ‘Is hunne algemeene vorming, gelijk die aan eene hoogere burgerschool met vollen cursus verkregen wordt, voltooid, dan wordt de studie in Indische taal-, land- en volkenkunde aangevangen aan eene bijzonder daartoe bestemde instelling. De leeftijd is dan bereikt, de kennis erlangd, die toelaten en ook noodig maken, dat de leerling meer op zich zelven sta. De gelegenheid daarentegen voor dat deel der opleiding, hetwelk toezigt eischt, is op vele plaatsen gegeven. De wet van 2 Mei 1863 bepaalt, dat er althans vijf Rijks-hoogere-burgerscholen met vijfjarigen cursus zullen wezen, en het is te voorzien, dat ook gemeenten zulke scholen zullen oprigten. Men mag verwachten, dat aan deze scholen, middelpunten waar ook leerlingen van elders zullen zamenkomen, de gelegenheid zal ontstaan, jongelieden onder behoorlijk toezigt te huisvesten.’ Het is wederom de Memorie van Toelichting waaraan deze woorden ontleend zijn. Zij voegt er nog bij, dat ook de opleiding aan een gymnasium en de Universiteit tot zekere hoogte ontvangen, de noodige waarborgen voor kennis en beschaving verleent, en dus met het volledig middelbaar onderwijs op ééne lijn behoort gesteld te worden. Het is uit deze aanhalingen uit de Memorie van Toelichting ongetwijfeld volkomen duidelijk, dat de regeling van het Indisch onderwijs bij de wet van 10 Junij 1864, van eene hooge waardering der degelijke en grondige wetenschappelijke opleiding van de Indische ambtenaren is uitgegaan. Desniettemin heeft zij zich in dit opzigt aan geene overdrijving schuldig gemaakt, en aan de groote meerderheid der ambtenaren de gelegenheid gegund om op zoo jeugdigen leeftijd in 's lands dienst te treden, dat overvloedige tijd voor hen overblijft om zich door de praktische ervaring vooraf in geringere betrekkingen verkregen, allengs voor de hoogere en gewigtigere ambten te | |
[pagina 495]
| |
bekwamen. Men mag aannemen, dat het onderwijs op de hoogere burgerschool, waarvan de twee of drie laagste klassen ongeveer gelijk zullen staan met hetgeen tot dusverre op de hoogere van onze best ingerigte zoogenaamde instituten geleerd werd, op dertienjarigen leeftijd kan aanvangen. Voor hem dus die zich genoegzaam bevlijtigt om jaarlijks tot den volgenden cursus te kunnen overgaan, zal op den leeftijd van 18 jaren het volledig middelbaar onderwijs afgeloopen zijn. Uitgaande van de onderstelling dat alle leerlingen van het Indisch Instituut door zulk een volledig middelbaar onderwijs of een aequivalent daarvan zouden gevormd zijn, kon de wetgever het speciaal onderwijs in de Indische vakken tot een tweejarigen cursus beperken. Op den leeftijd van 20 jaren kunnen dus de studiën van den Indischen ambtenaar zijn voltooid, en zal hij in staat zijn zich aan het examen te onderwerpen, dat de Staat van hem vordert. Men mag dus waarlijk niet klagen, dat aan den leertijd te groote omvang gegeven wordt; de gewigtige belangen die veeltijds ook aan een pasbeginnenden Indischen ambtenaar worden toevertrouwd, het beleid en de rijpheid van oordeel die inzonderheid in den omgang met de inlanders van hem gevorderd worden, maken het zeker niet wenschelijk, dat hij op nog vroegeren dan 20jarigen leeftijd in 's lands dienst zal treden. Maar de wet van 10 Junij 1864, van deze beginselen uitgaande, heeft zich echter onthouden van de aanwending van alle kunstmiddelen om tot hunne naleving te noodzaken. Geschreven voor een volk dat zij rijp acht om zijne eigene belangen te behartigen, heeft zij van het vaderlijk toezigt, door toelatings- en disciplinaire examens geoefend, geheel afgezien. Voor ieder, wie hij ook zij, is de toelating tot de lessen van het Indisch Instituut opengesteld, en zij die meenen de gevorderde kundigheden ook zonder bezoek van het Indisch Instituut, bij voorbeeld aan de te Delft opgerigte instelling voor onderwijs in de Indische vakken, of door bijzonder onderrigt of geheel door eigene oefening te kunnen verwerven, kunnen vrijelijk hunne neiging volgen. Eerst bij het examen dat gevorderd wordt alvorens men de loopbaan van Indisch ambtenaar kan betreden, zal blijken of het onderwijs vruchten heeft gedragen en genoten is onder zulke omstandigheden waarbij het vrucht dragen kon. Alles hangt dus af van de terugwerking, die dat examen met de daarbij gestelde vereischten op de opleiding der ambtenaren oefenen zal. Wordt van hen die zich tot dat examen aanmelden, nevens het bewijs | |
[pagina 496]
| |
van voldoende bekwaamheid in de Indische, ook het bewijs van eene algemeene wetenschappelijke ontwikkeling gevorderd, zooals zij door het bezoek van gymnasium en hoogeschool, of door een volledig middelbaar onderwijs kan verkregen worden, dan kan men er staat op maken dat allengs de gewoonte zich vestigen zal, om, naar het verschil van neiging of bestemming, de opleiding van den Indischen ambtenaar met het doorloopen van het gymnasium of de hoogere burgerschool aan te vangen en door het bezoek van het Indisch Instituut of de gelijksoortige instellingen, hier of daar door de gemeenten opgerigt, te voltooijen. ‘De verscheidenheid van opleiding geeft uitzigt, dat de regering niet alleen over vele, maar ook over velerlei intellectuële krachten kunne beschikken.’ Het gewenschte resultaat van dit alles zal wezen dat het Gouvernement bekwame en bruikbare ambtenaren ontvangt, die de intellectuele meerderheid van den Europeaan in gindsche gewesten zullen handhaven, den inlander door die meerderheid eerbied zullen afdwingen, en niet noodig zullen hebben, om hun gezag te handhaven, tot geweld of praalvertooning hunne toevlugt te nemen, - ambtenaren wier lust en liefde het is de kennis van Indië op hunne beurt te bevorderen, aan de beschaving der inlanders werkzaam te zijn, geene moeite te sparen om hen allengs tot hun eigen niveau op te heffen, in één woord, naast de belangen van het Gouvernement ook de hoogere belangen van de menschheid te bevorderen, ja juist daarin de kracht van het Gouvernement hoofdzakelijk te zoeken. En wat meer bijzonder het Indisch Instituut aangaat, dit zal kunnen bloeijen en vruchten dragen, omdat het in den regel geene andere kweekelingen zal ontvangen dan die, door voorafgaand onderrigt ontwikkeld, geschikt zijn om de lessen der Hoogleeraren te volgen en meer in twee jaren te leeren dan aan hen, die geene degelijke voorafgaande opleiding genoten hadden, in vele jaren zou kunnen worden bijgebragt. Mogt al aanvankelijk, bij het ontbreken van eenige voorwaarde tot toelating, de een of andere brekebeen zich tot het volgen dier lessen in staat achten, hij zou bij het examen al spoedig zien hoe deerlijk hij zich bedrogen had en zoo gevoelig het hoofd stooten, dat anderen ongetwijfeld door zijn voorbeeld zouden worden afgeschrikt. Ik geloof hier, naar den leiddraad der Memorie van Toelichting, den geest waarin de wet van 10 Junij 1864, of met andere woorden de stichting van het Indisch Instituut ontworpen werd, | |
[pagina 497]
| |
naar waarheid te hebben geschetst. Wie in de gelegenheid was het concept-besluit der commissie met de daarbij gevoegde toelichtende memorie te lezen, zal gemakkelijk zien dat ook zij bij de poging om de examens te regelen, die zij als voorwaarde van de benoembaarheid tot Indisch ambtenaar wenschte gesteld te zien, geheel en al van dezelfde beginselen is uitgegaan. Het groote punt van verschil is dat zij, wat volgens de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp van de hooogere burgerschool met vijfjarigen cursus mag verwacht worden, wenschte te bereiken door aan het Indisch Instituut een voorbereidenden cursus, mede van twee jaren, toe te voegen, die voor de kweekelingen dier instelling door eenige Hoogleeraren van de Hoogeschool, tot dat einde door een bijzonderen titel aan het Instituut verbonden, zou gegeven worden. In die twee jaren zou een degelijk onderwijs in de natuur- en wiskundige wetenschappen en in de staathuishoudkunde aan de studenten van het Instituut worden gegeven, met andere woorden hetzelfde onderwijs dat zij, na het in werking treden van de wet op het middelbaar onderwijs, inzonderheid in de twee hoogste klassen van de burgerschool met vijfjarigen cursus zullen kunnen ontvangen. Al de leden der commissie zullen, vermeen ik, gereedelijk toegeven, dat na de regeling van het middelbaar onderwijs dit niet van harentwege zou zijn voorgesteld, en dat het thans op goede gronden is terzijde gesteld, mits de verordening op de examens zoo worde ingerigt, dat daarbij duidelijk blijke dat de Regering van den aanstaanden Indischen ambtenaar grondige kennis van eenige voorname takken der natuurwetenschap en van de staathuishoudkunde, zoo als zij door volledig middelbaar onderwijs kan verkregen worden, wel degelijk verlangt. Daar de tweede of voorbereidende afdeeling van het Indisch Instituut, door de commissie beoogd, minder vervallen dan wel door iets anders, dat even goed aan het doel beantwoordt, vervangen is, zou het plan van de commissie voor de examens, zoo daartegen geene andere bezwaren bestaan, desniettemin den Minister van Koloniën tot rigtsnoer bij de regeling van de voorwaarden der benoembaarheid kunnen dienen. Naardien dit plan met dat voor de oprigting van het Instituut als het ware aus einem Gusze is voortgekomen, en, naar het mij toeschijnt, geheel den stempel draagt van uit denzelfden kring van denkbeelden gevloeid te zijn, acht ik het niet overtollig de voornaamste bepalingen van dit plan en het een en ander uit de toelichtende | |
[pagina 498]
| |
memorie tot hare opheldering strekkende, hier mede te deelen. Ik geloof daarmede geene indiscretie te plegen: mijne medeleden zullen het, dunkt mij, gaarne zien dat ook nu nog hunne denkbeelden worden aangewend ten voordeele van hetgeen zij, in overeenstemming met mij, de goede zaak achten. Het examen door den aanstaanden Indischen ambtenaar voor eene Staatscommissie af te leggen, zou in drie deelen gesplitst zijn, of, zoo men wil, uit drie verschillende examens bestaan, naar verkiezing van den examinandus óf onmiddellijk na elkander óf met langere tusschenruimte af te leggen; doch in plaats van de beide eerste examens zonden ook andere waarborgen voor eene algemeene wetenschappelijke opleiding kunnen treden, die den bezitter van het afleggen daarvan zouden ontheffen. Het eerste examen, weinig meer dan de gewone vakken omvattende, die in Nederland onderwezen worden aan elk die eene beschaafde opvoeding ontvangtGa naar voetnoot1, zou niet verlangd worden van hen die het bewijs konden overleggen dat zij een behoorlijk ingerigt Gymnasium naar eisch hadden doorloopen. Het tweede examen zou loopen over de vakken volgens het concept der commissie in de voorbereidende afdeeling van het Instituut onderwezen, maar ook in het algemeen gesproken genoegzaam bekend aan allen die het volledig middelbaar onderwijs met vrucht genoten hebben, t.w. de meetkunde tot en met de stereometrie, de beginselen der beschrijvende meetkunde tot aan de gebogen vlakken, het landmeten en waterpassen, de beginselen van natuur- en scheikunde, mineralogie, geologie, zoölogie, botanie, landbouwkunde en staathuishoudkunde. Van dit examen zouden worden vrijgesteld zij die den graad van candidaat of doctor, in welke faculteit ook, doch met uitsluiting van het candidaatschap dat alleen als voorbereidende graad voor de eigenlijke vakstudiën dient, aan eene van 's lands Hoogescholen hadden verworven, of het diploma van behoorlijk volbragte studiën aan de Akademie te Delft (thans vervangen door de Polytechnische school) of de Landbouwkundige school te Groningen konden overleggen. Eindelijk zou het derde examen, van allen zonder onderscheid te vorderen, de speciale studiën van den Indischen ambtenaar of de vakken die ook naar de | |
[pagina 499]
| |
thans vastgestelde wet aan het Indisch Instituut zullen onderwezen worden, t.w. de Javaansche en Maleische talen, de landen volkenkunde en de geschiedenis van Ned. Indië, het administratief, publiek en Mohammedaansch regt, en boven dat alles ook nog den Nederlandschen stijl omvatten. Van de ambtenaren bij de regterlijke magt zou, behalve dit laatste examen, ook het diploma van doctor in de beide regten gevorderd worden, terwijl de ingenieurs voor den waterstaat, het bosch- en mijnwezen, na volbragte studiën aan de Akademie van Delft of Landbouwkundige school te Groningen, met een ligter examen in de Indische vakken, alleen de Maleische taal, de beginselen van het Javaansch en de land- en volkenkunde bevattende, zouden kunnen volstaan. Bij elk dezer drie examens eindelijk zou de betrekkelijke waarde, aan meer of minder voldoende bekwaamheden in ieder vak toegekend, uitgedrukt worden door middel van cijfers, en van den examinandus een bepaald eindcijfer over de gezamenlijke vakken worden gevorderd. Ik zal thans uit de memorie van toelichting het een en ander tot nadere verklaring van deze voorstellen laten volgen. Zie hier haren aanhef: ‘Bij de taak ons door Uwe Excellentiën opgedragen, hebben wij gemeend op den voorgrond te moeten stellen, dat aan hen die zich voor de dienst van ambtenaren in Oost-Indië bestemmen, de meest mogelijke vrijheid van studie moet verzekerd worden. De dienst van het Gouvernement eischt bekwame mannen, die eene beschaafde opvoeding overeenkomstig de eischen van onzen tijd hebben ontvangen. Op den breeden grondslag dier algemeene kundigheden op het gebied der natuur- zoowel als der letterkunde, moet voor den Indischen ambtenaar de kennis rusten van den bijzonderen toestand der Indische Maatschappij, van landen en volken, talen en wetten. Doch met uitzondering van deze speciale kundigheden is het moeijelijk aan te wijzen, welke mate van kennis en in welke vakken van den Indischen ambtenaar kan worden verlangd, die tot zoo uiteenloopende betrekking en de vervulling van zoo uiteenloopende pligten kan geroepen worden. Elke soort van kundigheden heeft in de dienst van het Gouvernement hare waarde, en van allen alles te vergen zou eene ongerijmdheid zijn. De meeste kans van een voldoend aantal bekwame mannen te erlangen, bestaat daar waar men aan een ieder zooveel mogelijk de vrijheid geeft zich overeenkomstig zijnen aanleg en zijne neigingen | |
[pagina 500]
| |
te ontwikkelen. Indien de opleiding der Indische ambtenaren tot dusverre niet geheel aan de verwachting heeft beantwoord, het is ongetwijfeld het meest daaraan te wijten, dat de studiën aan de Delftsche school te zeer in een keurslijf waren geprangd, en door het stellen van bepaalde eischen, te zeer dezelfde voor allen, eene machinale studie werd bevorderd en een stelsel van afrigting werd in het leven geroepen, waarbij wel het geheugen met aangeleerde zaken werd beladen, maar het oordeel, noodig om er een zelfstandig en gepast gebruik van te maken, bij weinigen ontwikkeld werd. Wij hebben daarom gemeend, eenigermate op het voorbeeld der thans in Engeland bestaande inrigting, voor een groot deel aan de aanstaande Indische ambtenaren zelven de keuze te moeten overlaten van de vakken van kennis waarin zij zich voornamelijk wenschen te bekwamen, zoo echter dat tevens werd gezorgd dat de verkrijging der speciale kennis van talen, landen en volken, in elken Indischen ambtenaar vereischt, door geen hunner werd verwaarloosd.’ Men ziet, deze beginselen zijn met de boven medegedeelde voorstellen omtrent de regeling der examens in volkomen harmonie, gelijk zij ook volmaakt overeenstemmen met de denkbeelden door de regering in de toelichtende memorie bij het wetsontwerp ontwikkeld. Omtrent het eerste der voorgestelde examens wordt in de memorie van toelichting der commissie het volgende gezegd: ‘Het eerste examen omvat hoofdzakelijk alleen zulke kundigheden, die in Nederland in de gewone instellingen van onderwijs aan jongelieden uit de fatsoenlijke klasse algemeen worden meêgedeeld, die daarom aan het Indisch Instituut niet meer behoeven onderwezen te worden en die men redelijkerwijze veronderstellen mag bij allen, die aan dat Instituut wenschen te studeren. Ware het niet dat een toelatings-examen met onze denkbeelden van vrije studie streed, wij zouden hebben voorgesteld het behoorlijk ondergaan van het eerste examen als voorwaarde aan de opneming bij het Instituut te verbinden. Maar bij de voorschriften omtrent de examens moet, onzes inziens, het staatsbelang het eenige rigtsnoer zijn. Terwij nu het staatsbelang inderdaad vordert, dat de aanstaande ambtenaar in Nederlandsch-Indië de elementen eener beschaafde opvoeding bezit, is het den Staat onverschillig wanneer hij zich die eigen maakt, en in welke periode zijner ontwikkeling hij daarvan doet blijken. De leerling zal dus, naar ons denkbeeld, zijne studiën bij het Instituut des verkiezende kunnen aanvangen zonder dit examen te hebben afgelegd, | |
[pagina 501]
| |
maar altijd zal hij het moeten ondergaan alvorens tot de beide andere examens te worden toegelaten. Wij hopen en vertrouwen echter dat ouders en studenten in den regel het wenschelijke zullen beseffen om dit examen niet buiten noodzakelijkheid uit te stellen; hij die zich daaraan waagde, zou bij afwijzing den tijd reeds aan het Instituut doorgebragt en de gemaakte kosten grootendeels verloren moeten achten. In werkelijkheid zal dus dit examen weinig van een admissie-examen verschillen.’ De commissie gaat voort eenige bijzondere consideratiën te ontwikkelen die op hare voorstellen omtrent dit eerste examen van invloed zijn geweest. Vooral het volgende verdient wel overweging: ‘Wij achten het zeer wenschelijk dat de studenten het Instituut niet op te jeugdigen leeftijd komen bezoeken, en, daar wij ons voorstellen dat zij met de studenten der Hoogeschool op gelijken voet zullen verkeeren en gelijke vrijheid genieten, bij hunne aankomst niet jonger zullen zijn dan gewoonlijk met de Akademieburgers het geval is. Aanvankelijk meenden wij zelfs een leeftijd te moeten bepalen en wel 17 jaren als minimum vast te stellen. De 21jarige leeftijd, die dan na een vierjarigen cursus zou bereikt zijn, scheen ons nog jeugdig genoeg toe om de loopbaan van eenIndisch ambtenaar aan te vangen. Maar bij nader inzien vonden wij het beter het doel niet door een imperatief voorschrift, maar liever langs een omweg te bereiken. Het stellen van bepaalde eischen omtrent den leeftijd zou al dadelijk een onderscheid maken tusschen de studenten van het Instituut en van de Hoogeschool dat wij wenschen te vermijden; het zou in sommige gevallen onbillijk werken en de natuurlijke ongelijkheid der gaven te zeer miskennen. Maar door de eischen van het eerste examen in sommige opzigten iets hooger te stellen, dan misschien volstrekt werd vereischt, hebben wij gemeend een gepast middel te vinden om den toevloed van te jeugdige studenten te weren, terwijl wij tevens de overtuiging koesteren dat geene der gevorderde kundigheden door iemand als nutteloos of overbodig zal beschouwd worden.’ Ook hier vindt men den weêrklank der denkbeelden van de commissie in de boven aangehaalde woorden uit de toelichtende memorie bij het wetsontwerp, en zal het doel dat zij zich voorstelde zelfs nog beter bereikt worden wanneer het bezoek der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus aan dat van het Instituut voorafgaat, terwijl tevens de ambtenaar nog een jaar voor zijne praktische loopbaan wint. Evenzeer heeft zich de Rege- | |
[pagina 502]
| |
ring in die Memorie van Toelichting aangesloten bij hetgeen de commissie wat verder aanvoert als de reden waarom zij het doorloopen van een goed ingerigt Gymnasium als aequivalent voor dit geheele examen wil laten gelden. ‘Wij hebben hiermede,’ dus zegt zij. ‘niet bepaaldelijk het oog op de Afdeeling B, die aan sommige Gymnasiën is toegevoegd, en welligt meer bepaaldelijk als eene voorbereiding tot de studiën aan het Instituut zou kunnen beschouwd worden. Integendeel meenen wij dat ook juist aan de studie der oude talen groote voordeelen verbonden zijn, die wij wenschen uitdrukkelijk door deze bepaling erkend te zien. De leerling die in de school der oude talen is opgevoed, zal in aesthetische vorming, in letterkundige beschaving, in het vermogen om zich juist en sierlijk uit te drukken, in vatbaarheid voor de studie van andere talen zeer veel boven zijne medeleerlingen vooruit hebben, dat welligt meer dan vergoeden zal wat hij in andere opzigten mist. Maar wij moeten er bijvoegen dat hij toch als Indisch ambtenaar de kennis der nieuwere talen en de meeste andere voor het eerste examen vereischte vakken niet geheel kan ontberen, en dat wij dus van dat examen alleen de zoodanigen kunnen vrijstellen, die onderwezen zijn aan een Gymnasium waar de studie der nieuwere talen, der reken-, stel- en meetkunde, der aardrijkskunde en der geschiedenis niet wordt verwaarloosd,’ enz. Maar vooral mogen wij niet voorbijgaan wat de commissie in het midden brengt omtrent het nut voor den Indischen ambtenaar van de kennis dier vakken, waarover, naar haar voorstel, het tweede examen loopen zou. ‘Indien reeds de geheele rigting van onzen tijd verbiedt, de elementen van natuurkennis van eene beschaafde opvoeding buiten te sluiten, voor den Indischen ambtenaar zijn zij in vele gevallen van onberekenbaar nut, ja volstrekt onmisbaar, terwijl zij in andere hem in staat stellen gewigtige diensten aan de wetenschap te bewijzen en eene onuitputtelijke bron van genot voor zich zelven te openen. 't Is niet te ontkennen dat natuurkundige kennis doorgaans den ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur veel meer dan dien bij het algemeen bestuur zal te stade komen; dat men van eenige kennis van geologie, botanie, zoölogie, voor zich zelven en de bevordering der wetenschap vaak meer vruchten van genot en voordeel zal plukken op afgelegen buitenbezittingen dan op Java; dat, zoo de kennis van den landbouw en de landbouwkundige scheikunde in den ambtenaar bij de cultures het staatsbelang | |
[pagina 503]
| |
regtstreeks bevorderen kan, in vele andere gevallen de natuurkundige kennis van den ambtenaar niet zal uitwerken, dat hij beter geschikt zal zijn voor de bijzondere pligten, die hij jegens den Staat te vervullen heeft. Maar toch meenden wij dat in het algemeen de gelegenheid tot toepassing van natuurkundige kennis voor den Indischen ambtenaar veelvuldig is; dat zij hem voor zoovele voor 's lands belangen vaak zeer schadelijke dwalingen kan behoeden, en zoozeer kan bijdragen om hem, bij eene plaatsing op meer afgelegen posten, waar alligt de verveling zich van hem meester maakt, eene aangename en nuttige verpoozing van zijne ambtsbezigheden te verschaffen, dat de bevordering van zoodanige kennis in de zorg voor eene behoorlijke opleiding der toekomstige Indische ambtenaren eene voorname plaats behoort in te nemen. Ook de wiskunde kan voor den Indischen ambtenaar niet enkel als een element van vorming beschouwd worden. Behalve dat zij onafscheidelijk zamenhangt met de beoefening van sommige takken der natuurkundige wetenschap, heeft hij ook vaak behoefte aan hare praktische toepassing, b.v. in het landmeten en waterpassen. Eindelijk schijnen gezonde begrippen van staathuishoudkunde voor den Indischen ambtenaar onmisbaar te wezen, opdat hij leere de Indische Maatschappij en de belangen van het moederland bij hare ontwikkeling uit het regte oogpunt te beschouwen en schadelijke dwalingen af te leggen.’ Na de vraag behandeld te hebben, ook reeds bij het eerste examen te berde gebragt, in hoeverre uitstekende bekwaamheid in een bijzonder vak tot vergoeding voor mindere in een ander vak zal mogen strekken - een punt dat ik straks afzonderlijk zal bespreken - gaat de commissie dus voort: ‘Maar om nog meer verscheidenheid van talenten en gaven ter beschikking van het Gouvernement te stellen, hebben wij als vrijstellingen van het tweede examen verschillende waarborgen voor eene beschaafde opvoeding opgenomen, waarvan enkele zelfs van dien aard zijn, dat zij geen regt geven om eenige meer dan hoogst oppervlakkige natuurkennis te verwachten, maar daarentegen de zekerheid geven dat de candidaat-ambtenaar andere kundigheden bezit, die in bijzondere gevallen van groote waarde kunnen zijn. Wij moeten hier in eenige bijzonderheden treden. In de eerste plaats stellen wij voor dat van het tweede examen zullen worden vrijgesteld allen die een akademischen graad in welke faculteit ook bezitten, met uitsluiting echter | |
[pagina 504]
| |
van den alleen voorbereidenden graad, die voor de studie van sommige vakken vereischt wordt. Deze graden zullen in het algemeen een waarborg geven voor intellectuële ontwikkeling en bruikbaarheid. In het bijzonder zullen zij nu eens voor het bezit van natuurkundige, dan eens voor dat van regtsgeleerde, dan weder voor dat van letterkundige kennis getuigen. In het eerste geval wordt het tweede examen overbodig; in de beide andere zullen de toekomstige ambtenaren kundigheden bezitten, die, schoon zij niet in het algemeen van de candidaat-ambtenaren kunnen gevergd worden, toch voor de dienst van veel nut zullen zijn. Wij hebben hier nog niet het oog op de noodzakelijkheid van regtskennis bij de ambtenaren voor de regterlijke magt, waarover later afzonderlijk wordt gehandeld. Maar de regtsgeleerde studiën zullen eene uitnemende voorbereiding vormen voor den cursus in administratief, publiek en Mohammedaansch regt, die tot de speciale studiën behoort. Regterlijke functiën zijn in Nederlandsch Indië niet tot de regterlijke ambtenaren beperkt, en inzonderheid zullen de Residenten, Adsistent-residenten en Secretarissen van uitgebreide regtskennis vaak nog meer voordeel trekken dan van uitgebreide natuurkennis. Het gemis van letterkundige bekwaamheden bij de Indische ambtenaren is vaak de betreurenswaardige oorzaak van de gebrekkige taal en de slechte redactie der stukken, die aan het Gouvernement aangeboden of op zijn naam uitgevaardigd worden; het is wenschelijk dat het Indisch Gouvernement althans eenige mannen tot zijne beschikking hebbe, aan wie het zoodanige werkzaamheden met gerustheid kan opdragen. Het diploma van de Akademie die te Delft gevestigd is, en, zoo wij verwachten mogen, op nog beteren voet dan thans, geheel als Polytechnische school, zal worden ingerigt, zal in het algemeen het regt geven dezelfde kundigheden te onderstellen, waarvan het tweede examen de blijken zal geven. Een minder in sommige opzigten zal door een meer in andere vergoed worden. Het diploma der Landbouwkundige school te Groningen zal den waarborg geven voor meer uitgebreide kennis van een speciaal vak, dat in de Indische dienst van het grootste gewigt is, en dus vergoeden wat welligt aan de kweekelingen dier school in andere opzigten mogt ontbreken.’ Men ziet dat, even als de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp, ook de commissie eene verscheidenheid van opleiding wil, die aan de regering gelegenheid geeft voor de | |
[pagina 505]
| |
dienst in Nederlandsch Indië niet alleen over vele, maar ook over velerlei intellectuele krachten te beschikken. Men mogt welligt verwachten dat de commissie ook de inrigting van het examen zelf met deze zienswijze in overeenstemming gebragt en toegelaten zou hebben dat, zoo slechts een voldoend eindcijfer werd bereikt, aan den examinandus, misschien met enkele uitzonderingen, eene vrije keuze zou verbleven zijn van de vakken, waarin hij zich wilde laten examineren, met dien verstande dat voor het voldoend examen in ieder vak, naarmate van zijn grooter of kleiner belang voor de dienst, een hooger of lager cijfer werd in rekening gebragt. Bij de meeste kundigheden voor het eerste examen gevorderd kon dit zeker minder in aanmerking komen, en ging de commissie zoo ver als zij gaan kon, door te bepalen dat meerdere bekwaamheid in sommige vakken mindere bekwaamheid in andere ten deele kon vergoeden. Teregt toch merkte zij op, dat in de elementen eener beschaafde opvoeding weinig verschil kan bestaan. Maar ten aanzien reeds van het tweede examen had zij naar mijne zienswijze, ook in haren boezem verdedigd, een stap verder mogen gaan. Zelve erkent zij dat het verschil in kennis grooter zijn kan in datgene wat reeds meer met de verscheidenheid van roeping in het maatschappelijk leven zamenhangt, en dat het wenschelijk schijnt dat onder de ambtenaren de één als chemicus, de ander als botanist, een derde als zoöloog enz., naar verscheidenheid van aanleg en neiging, uitmunt. Maar waarom dan niet toegelaten dat b.v. het cijfer tien alleen in de chemie behaald bij geheele terzijdestelling van het examen in de zoölogie, althans gelijk werd gesteld met het cijfer tien in twee fractiën, de eene voor chemie en de andere voor zoölogie, verkregen. De intensiteit der kennis heeft toch niet minder waarde dan hare extensiteit, en het multum in de wetenschap verdient naar het oordeel der beste paedagogen de voorkeur boven de multa. Maar inzonderheid zullen velen van oordeel zijn dat dit denkbeeld om niet van allen hetzelfde te vorderen, behoort te worden toegepast op dat examen, ten aanzien waarvan de commissie zich op dit punt het minst rekkelijk betoont. Ik bedoel het examen dat de speciaal Indische vakken, of die welke in het Indisch Instituut onderwezen worden, betreft. Werkelijk is ook in de zamenkomsten der commissie de vraag overwogen, of en in hoeverre de kennis der Indische talen voor iederen Indischen ambtenaar een vereischte is. Gelijk wel van zelf spreekt, kwam zij | |
[pagina 506]
| |
hier tot de conclusie, dat de kennis der Maleische taal, als het gewone middel van verkeer tusschen den Europeaan en den Inlander in alle deelen van den Archipel, voor alle ambtenaren onmisbaar is, maar dat dit van geene andere taal, de Javaansche zelfs niet uitgezonderd, kan gezegd worden, daar ieder van deze talen slechts door een onderdeel der bevolking wordt gebezigd. Op westelijk Java wordt namelijk de Soendasche taal gesproken, en in een deel van oostelijk Java de Maduresche. Het eigenlijk Javaansch is dus op Java zelf op verre na niet algemeen bekend en is den ambtenaar op Sumatra, Borneo, Celebes, de Molukken enz. van geen het minste praktisch nut. Maar waarom dan toch de kennis van het Javaansch van allen zonder onderscheid gevorderd, en niet liever beschouwd als een vak, waarin het examen facultatief mogt zijn, ofschoon er wegens het groote belang voor de dienst van het Gouvernement toch altijd een zeer hoog cijfer aan toegekend zou moeten worden? Men zou dan op gelijke wijs ook voor de kennis van andere talen van den Archipel, voor welker regelmatige beoefening wij thans reeds de hulpmiddelen bezitten of spoedig hopen te erlangenGa naar voetnoot1, een bepaald cijfer kunnen stellen, daardoor hen die daartoe gunstige gelegenheid bezitten tot de studie dier talen aanmoedigen, en zoo ook in dit opzigt velerlei krachten ter beschikking van het Gouvernement stellen. In mijne oogen hebben deze bedenkingen een niet gering gewigt. Laat ons echter thans zien wat de commissie in het midden brengt, om de verpligte studie en van het Maleisch, zoowel het zoogenaamde hoog als het laag Maleisch, en vooral ook van het Javaansch, aan te bevelen. ‘Wij moeten hier in het algemeen opmerken, dat taalstudie door de oningewijden doorgaans verkeerd begrepen en niet naar haren waren aard geschat wordt. Niemand zal betwisten dat het voor den Indischen ambtenaar van het hoogste gewigt is, zoo diep mogelijk door te dringen in de kennis van de geaardheid en het karakter der inlanders, van hunne zeden en maatschappelijke instellingen, hunne denkwijze en vooroordeelen, hun gansche leven en streven; maar men vergeet dat de kennis hunner taal daartoe het beste, het onmisbare hulpmiddel is. De menigte ziet in taalkennis geen ander nut dan voor | |
[pagina 507]
| |
zoover zij den beoefenaar in staat stelt eenige taal in het dagelijksch leven te kunnen spreken en schrijven. Is dat alles wat men in taalkennis waardeert, dan zal men moeten erkennen dat de kennis der laag Maleische omgangstaal voor een zeer groot gedeelte der ambtenaren toereikend zou zijn. Wij voor ons hebben gemeend de zaak uit een ander oogpunt te moeten beschouwen en eene zekere, niet te bekrompen mate van kennis van de beide talen, die om verschillende redenen als de hoofdtalen van Nederlandsch Indië te beschouwen zijn, het Javaansch en het Maleisch, van alle aanstaande Indische ambtenaren te mogen vorderen. De talen moeten beoefend worden, niet alleen voor het gebruik in het dagelijksch leven, maar ook als spiegel van den volksaard. De Javaansche taal zal als die van verreweg het meerendeel der bevolking van het eiland, dat de kern onzer Oost-Indische bezittingen uitmaakt, als de naauwkeurigst-bekende en bestbeoefende, als de meest volkomene en minst afgesletene, welker kennis niet alleen den toegang tot die van al hare zusters gemakkelijker maakt, maar zelfs de onmisbare voorwaarde is, om daarin eenigzins dieper in te dringen, de aanzienlijke plaats bij voortduring moeten blijven innemen, die haar tot dusverre bij de opleiding der Indische ambtenaren werd toegekend. Ook de Maleische taal, de taal onzer gewigtigste bezittingen op Sumatra en de algemeene taal van den ganschen Archipel, mag niet enkel in haren meest verbasterden vorm door onze ambtenaren gekend worden. Ofschoon wij ons overtuigd houden, dat bij eene grondige kennis van het hoog Maleisch de vaardigheid om zich in de Maleische omgangstaal uit te drukken door den aanstaanden Indische ambtenaar na zijne komst in Indië in weinige dagen kan verkregen worden, willen wij gaarne het belang erkennen dat ook die omgangstaal, al ware het alleen om scheve oordeelvellingen te voorkomen, bij de opleiding der Indische ambtenaren wat meer in aanmerking kome dan tot dusverre het geval was, en wij wenschen dus dat bij de bepalingen voor het eindexamen daarvan opzettelijke melding worde gemaakt, maar wij kunnen niet toegeven dat de kennis van dit jargon voor de dienaren van het Gouvernement in Indië aan alle vereischten zou voldoen. Het is trouwens bezwaarlijk denkbaar in Nederland het laag Maleisch goed te onderwijzen, zonder daarbij van het hoog Maleisch uit te gaan. Naarmate de betrekkingen tot de inlanders veelvuldiger en inniger worden, de aanrakingen | |
[pagina 508]
| |
tusschen den Europeaan en de inlanders van alle klassen zich vermenigvuldigen, zal de behoefte aan de kennis der talen bij de ambtenaren steeds dringender worden, en wel verre dat men in dit opzigt iets op vroegere eischen zou kunnen afdingen, zal men, meenen wij, zich veeleer genoopt gevoelen, gedurig meer te vorderen. En zoo doet zich dan de vraag voor, of niet nevens Javaansch en Maleisch ook nog de kennis van andere talen van Indië zou kunnen verlangd worden of althans den candidaat-ambtenaar tot bijzondere aanbeveling strekken zou. Wij zouden het belagchelijke overdrijving achten aan te dringen op de beoefening dier vele dialekten, die slechts in afgelegen buitenbezittingen, waar vaak onze magt zeer gebrekkig gevestigd is, en door eene weinig talrijke bevolking gesproken worden. Daarentegen zouden wij er ernstig aan gedacht hebben de kennis van de Soendasche taal zoo al niet te vorderen, dan toch tot eene krachtige aanbeveling te doen strekken van allen in staat om een voldoend examen daarin af te leggen, indien het niet nog geheel aan hulpmiddelen voor de studie dier taal ontbrak. Die hulpmiddelen zullen waarschijnlijk na weinige jaren niet meer geheel worden gemist, en in dat geval achten wij het wenschelijk dat een docent voor de Soendasche taal bij het Instituut worde aangesteld, en zij op eene of andere wijze in het programma voor het eindexamen worde opgenomen, ofschoon zij echter in geen geval voor allen verpligtend kan worden gemaakt.’ Wanneer ik nu ook mijn eigen bijzonder oordeel over dit punt zal uitspreken, dan moet ik op den voorgrond stellen dat ik het geheel eens ben met hetgeen de commissie hier omtrent de Maleische taal opmerkt; dat er ook geen verschil bestaat ten opzigte van het betrekkelijk gewigt der Soendasche taal; maar dat ik er eenig bezwaar in zie, zoowel om alle andere talen geheel buiten te sluiten met het oog op eene wenschelijke ontwikkeling der buitenbezittingen, als om de kennis der Javaansche taal van allen zonder onderscheid te vorderen, indien het examen van den Indischen ambtenaar ook zoo vele takken van natuurwetenschap omvatten moet als door de commissie verlangd werd. Het kost weinig moeite zeer omvattende eischen op het papier te stellen; maar wat baat het indien de groote meerderheid daaraan niet of zeer gebrekkig kan voldoen? Is er geen gevaar dat de degelijkheid der kennis door den te grooten omvang zal schade lijden, en is er niet meer nut te verwachten van grondige kennis in | |
[pagina 509]
| |
enkele vakken dan van oppervlakkige veelweterij, indien men slechts ook hier de beginselen in acht neemt, waarnaar verdeeling van den arbeid in de nijverheid is ingevoerd. De commissie, in weêrwil van alles wat zij tot aanbeveling der studie van het Javaansch door alle ambtenaren zonder onderscheid aanvoert, heeft onze zwarigheden gevoeld, maar juist in die verdeeling van den arbeid groot bezwaar gevonden, waarvan echter de oplossing welligt eenvoudig aan het uitvoerend gezag had kunnen worden overgelaten. ‘De vraag aangaande de Indische talen zou,’ zegt zij, ‘eene andere gedaante verkrijgen, indien het voor het Gouvernement mogelijk ware vooraf bepaaldelijk aan te wijzen, hoevele ambtenaren het gemiddeld jaarlijks zal noodig hebben, die alleen de kennis van het Maleisch behoeven, hoevelen in wie bovendien de kennis van het Javaansch of die van het Soendasch wordt wenschelijk geacht, met andere woorden indien men afzonderlijke klassen van ambtenaren voor de buitenbezittingen en het algemeen bestuur, voor het binnenlandsch bestuur in de Javaansche en voor het binnenlandsch bestuur in de Soendasche distrikten kon vaststellen; waarbij dan, zou de maatregel zijn nut niet verliezen, ijverig tegen vermenging dezer verschillende diensten zou moeten worden gewaakt. Wij hebben zoo iets, immers voor als nog,niet wel mogelijk geacht, en eigenlijk ook niet wenschelijk, in zooverre wij ons overtuigd houden dat de Javaansche taal wel altijd de sleutel tot eene grondige kennis van de overige talen van Indië, dus ook van het Maleisch en Soendasch zal blijven, en de kennis daarin verkregen toch altijd zal hebben bijgedragen tot vorming van den geest.’ Men zal opmerken dat de gronden waarop de algemeene studie der Javaansche taal door de Indische ambtenaren verlangd wordt, veel overeenkomst hebben met die waarop de studie van het Latijn bij voortduring aan alle bezoekers der Hoogescholen, ook aan medici en natuurkundigen wordt aanbevolen. In beide gevallen is hetgeen wordt aangevoerd ongetwijfeld van zeer groot belang en kan omtrent het wenschelijke der zaak geen twijfel bestaan. Maar het schijnt mij ook toe dat men evenzeer in beide gevallen minder moet vragen wat wenschelijk dan wat, behoudens den eisch van wezenlijk grondige studie, mogelijk is. De Javaansche taal levert groote moeijelijkheden op en hare kennis is slechts voor veel moeite en inspanning verkrijgbaar. Wezenlijk praktisch nut zal van hare kennis misschien onge- | |
[pagina 510]
| |
veer een derde der Indische ambtenaren kunnen trekken. Dat zij de sleutel is tot de kennis der overige talen van Indië wordt betwist, maar zou, al was het geheel ontwijfelbaar, van meer beteekenis zijn waar quaestie is van dieper taalkundige nasporingen, dan waar het er op aankomt eene taal zoo te kennen dat men ze vloeijend kan spreken en schrijven. Nogtans ben ik van meening dat, immers voor als nog, het Javaansch als verpligt vak voor het examen kan worden gehandhaafd, indien de studenten van het Indisch Instituut in den regel, gelijk de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp onderstelt, hunne voorafgaande opleiding door een volledig middelbaar onderwijs ontvangen of, bij gebreke van dien, hun examen in de natuurkundige wetenschappen tot enkele vakken, naar eigene keuze mogen beperken. Ook omtrent het verpligte van het examen in het Mohammedaansch regt kan verschil van meening bestaan Wat de commissie tot aanbeveling van dezen tak van wetenschap zegt, strekt meer om aan te toonen dat dit vak niet mag verwaarloosd worden, dan dat de kennis daarvan voor allen onmisbaar is. De regering heeft in de wet op het Indisch onderwijs er geen afzonderlijke melding van gemaakt, maar het opgenomen in de rubriek: ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken.’ Het komt mij dus voor dat ik kan laten rusten wat over dit punt door de commissie wordt bijgebragt. Daar ik in dit opstel alleen hoofdpunten kan behandelen, zal ik hier niet aanhalen wat de Memorie van Toelichting der commissie nog in het bijzonder over het examen der aanstaande Ingenieurs in de Indische vakken opmerkt. Ik zal dus hier mijne aanhalingen uit het rapport der commissie staken, en alleen nog opmerken dat het uit mijne bijgevoegde opmerkingen nu ook duidelijk zijn zal, waarom ik boven zeide dat ik meer dan de meeste overige leden der commissie geneigd was toe te geven aan sommige wenschen van hen, die meenen dat de eischen omtrent de wetenschappelijke opleiding der ambtenaren overdreven worden. Het programma voor de examens, door de commissie gesteld, is zoo uitgebreid dat het mij schier ondenkbaar schijnt, dat jongelingen van 20- of 21 jarigen leeftijd daaraan geheel zullen kunnen voldoen. Dat enkele jonge lieden van buitengewonen aanleg en begaafdheden in al die vakken een voldoend examen zullen kunnen afleggen is mogelijk, maar dit kan niet als regel worden aangenomen. Nogtans schrijft | |
[pagina 511]
| |
de commissie in haar conceptbesluit, dat in geen der drie examens geheele onwetendheid in een der vakken door uitstekende kennis in een der andere vakken kan worden opgewogen. Ieder dus, die niet door het bezit van een diploma van de eene of andere der gespecificeerde inrigtingen van onderwijs, aan een deel der examens ontsnapt, moet in al die vakken geëxamineerd worden en in allen althans eenige kennis bezitten, eene kennis dus waarbij groot gevaar is dat de grondigheid aan den eisch van den verbazenden omvang wordt opgeofferd. Wordt aan dit stelsel streng vastgehouden, dan zou men, mijns inziens, den leertijd aanmerkelijk moeten verlengen; maar dan zou worden te kort gedaan aan het billijk verlangen, dat de ambtenaar op jeugdigen leeftijd in dienst trede, om voor hoogere betrekkingen vooral in de school der praktijk en ervaring gevormd te worden. Erkennende dat de kennis van al de vakken door de commissie verlangd in het corps ambtenaren moet gevonden worden, zou ik voor mij het doel trachten te bereiken door van allen te vorderen wat voor allen strikt noodzakelijk is, maar het overige zooveel mogelijk overeenkomstig de eischen der dienst over de verschillende individuën te verdeelen. Doch dit punt daargelaten meen ik dat door mijne aanhalingen uit het rapport der commissie genoegzaam bewezen is dat in ieder geval eenige jaren van degelijke wetenschappelijke opleiding voor den Indischen ambtenaar onmisbaar zijn. Bij de Wet op de regeling van het Indisch onderwijs en de daarbij gevoegde Memorie van Toelichting heeft de Regering dit reeds volmondig erkend, en door de aanneming dier wet is het beginsel door de Vertegenwoordiging geconstateerd. Men zou dus kunnen meenen dat hierover geen verschil meer bestaat, maar des te meer kan dan ook verlangd worden dat de voorwaarden voor de benoembaarheid der Indische ambtenaren in denzelfden geest worden ontworpen, opdat niet de eene hand afbreke wat met de andere werd opgebouwd. De Memorie van Toelichting bij de Wet stelt met regt, gelijk wij vroeger zagen, de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus in plaats van de tweede afdeeling van het Instituut, en daar het doorloopen van zoodanige burgerschool ook een waarborg geeft voor het bezit van bijna al die kundigheden die de commissie bij het eerste examen wilde hebben opgenomen, daar zij òf als voorwaarden van toelating gevorderd òf op de school zelve onderwezen worden, zoo zou voor allen die het diploma van het behoorlijk | |
[pagina 512]
| |
doorloopen volledig middelbaar onderwijs bezitten, het examen geheel tot de speciaal Indische vakken kunnen beperkt worden. Maar stel nu dat de Minister van Koloniën goedvond in zijne verordening het examen tot de Indische vakken te beperken voor allen, die slechts eene burgerschool van driejarigen cursus naar eisch doorloopen hadden, dan zou daardoor de harmonie met de regeling van het Indisch onderwijs geheel worden verbroken en de oprigting van het Indisch Instituut de Leiden haar doel missen. De natuur- en staathuishoudkundige kennis, die, kan zij ook bij uitzondering voor het bezit van andere kundigheden plaats maken, toch, gelijk wij boven zagen, in het algemeen bij de Indische ambtenaren niet mag worden gemist, zou dan nagenoeg geheel ontbreken, daar in de burgerschool met driejarigen cursus ten hoogste iets van de eerste elementen dezer wetenschappen kan onderwezen worden. Het Indisch Instituut zou dan in den regel zeer gebrekkig ontwikkelde leerlingen ontvangen en zijne Hoogleeraren, in plaats van eene degelijke wetenschappelijke rigting aan hunne voordragten te kunnen geven, zouden genoodzaakt zijn zich naar de geringe vatbaarheid hunner leerlingen te schikken en telkens bij elementaire zaken te blijven stilstaan, waardoor de tweejarige cursus voor de speciaal Indische vakken zeer geringe resultaten zou opleveren. De vestiging van het Indisch Instituut te Leiden, naast en in verband met de Hoogeschool, zou op deze wijze een volslagen misgreep worden. Het denkbeeld door de Ministers in den lastbrief aan meergemelde commissie uitgesproken, dat eene instelling geschikt tot voorbereiding voor eenen Indischen werkkring zich bij eene lands-Universiteit in een meer natuurlijk verband zou vinden; dat zulk eene instelling zich daar zou geplaatst zien te midden van eene verscheidenheid van onderwijzend personeel en van hulpmiddelen, die slechts aan haar bijzonder doel dienstbaar behoorden gemaakt en voorts, zooveel noodig, aangevuld te worden; en dat gemeenschap met eene Universiteit aan de algemeene hoogere ontwikkeling der jongelieden niet anders dan bevorderlijk zou kunnen wezen; - dit denkbeeld, ook door de commissie zoo volledig omhelsd, zou tot eene dwaasheid gemaakt worden. De studenten van het Indisch Instituut zouden zich te midden der Akademieburgers geheel misplaatst voelen en de Paria's worden der studenten-maatschappij, en zelfs de Hoogleeraren zouden op den duur zich naauwelijks op het hooge standpunt | |
[pagina 513]
| |
kunnen handhaven dat hun, naar de bedoeling der Wet, niet beneden, maar naast de Hoogleeraren der Universiteit is aangewezen. Maar nog veel erger zou het worden, indien de Minister van Koloniën, aan sommige eischen toegevende, naast het examen dat, hoe dan ook ingerigt, van de wetenschappelijke opleiding der toekomende Indische ambtenaren getuigt, ook nog andere middelen stelde, waardoor de Indische ambten verkrijgbaar werden, en waarbij alle waarborg voor wetenschappelijke opleiding geheel kon worden gemist. Om te verduidelijken welk gevaar mij hier eigenlijk voor den geest staat, moet ik mij eene kleine uitweiding veroorloven. Van het oogenblik der oprigting van de Akademie te Delft heeft haar monopolie in de opleiding van ambtenaren voor Indië veelvuldige aanleiding gegeven tot klagten bij de ouders in Indië over de noodzakelijkheid, waarin zij zich bevonden, om hunne zonen, die vaak weinig ander uitzigt hadden dan eene betrekking in 's lands dienst, op jeugdigen leeftijd naar Nederland te zenden, verstoken van het ouderlijk toezigt, om daar voor hunne toekomende bestemming te worden opgevoed. De bezwaren hieraan verbonden hadden tevens een ongunstigen invloed op het aantal der ambtenaren dat de Delftsche Akademie leveren kon, 't welk dikwijls ontoereikende was voor de behoefte. De Regering zag zich wel genoodzaakt aan deze klagten te gemoet te komen, deels uit vrees voor groote impopulariteit, deels om in den geregelden gang der dienst te voorzien. Doch in plaats van te zorgen dat ook in Indië de inrigtingen van onderwijs niet ontbraken, waardoor men tot het afleggen van het eindexamen zou worden in staat gesteld, nam zij hare toevlugt tot zeer bedenkelijke palliatieven. Verschillende ambten, ten deele zeer gewigtige, werden aangewezen, waarvoor het, alleen te Delft verkrijgbare, radikaal niet zou vereischt worden; aan den Gouverneur-Generaal werden magtigingen verleend om het corps ambtenaren op onregelmatige wijze aan te vullen; en zelfs in Nederland werden bepalingen gemaakt, die bijzondere bevoorregting en gunstbetoon in plaats van het voor allen gelijke regt stelden. Het is genoeg dit even te herinneren zonder in de nadere bijzonderheden te treden. Voor eene herhaling van zulke maatregelen behoeven wij onder het tegenwoordig Gouvernement niet te vreezen; maar het opzien tegen de groote kosten en moeijelijkheden, aan de regeling van | |
[pagina 514]
| |
een goed georganiseerd onderwijs voor aanstaande ambtenaren in Indië zelve verbonden, zou welligt aanleiding kunnen geven dat op eene andere wijze aan de wenschen veler Indische ouders, om hunne kinderen zonder Europesche opvoeding voor 's lands dienst te kunnen bestemmen, gevolg werd gegeven. Wanneer wij van Indische ambtenaren spreken voor welke eene wetenschappelijke opleiding noodzakelijk is, dan denken wij niet aan alle ambten en bedieningen zonder onderscheid, die door het Gouvernement in Indië te begeven zijn. Voor een groot aantal zeer ondergeschikte betrekkingen zou het dwaasheid zijn zooveel wetenschappelijke kennis te vergen, te meer daar de inkomsten daaraan verbonden onmogelijk in evenredigheid kunnen gebragt worden met de kostbaarheid der opvoeding. Deze kleine posten leveren in de Indische maatschappij eenig uitzigt op aan jongelieden van zeer beperkte vermogens of van te lagen stand en te geringe middelen, om eene beschaafde opvoeding te kunnen erlangen. Nevens de ambtenaren der eerste en tweede klasse, die hunne Indische studiën te Delft moesten volbrengen, hebben de thans geheel opgeheven bepalingen omtrent het radikaal dan ook eene derde klasse van ambtenaren gesteld, die dat radikaal niet behoefden; en de fout was alleen dat men voor die derde klasse een aantal zelfs zeer gewigtige ambten heeft opengesteld, voor welke beschaafde opvoeding en wetenschappelijke kennis allezins vereischt worden. Deze klasse van ambtenaren moet werkelijk tot zeer ondergeschikte posten beperkt blijven en door eene scherpe grenslijn van de andere worden afgezonderd, nagenoeg als bij het leger met de officieren en onderofficieren het geval is. Even als er in de bestaande regelingen waarborgen bestaan dat de officier een man zij van eene beschaving en kennis, die in den onder-officier niet gevorderd worden, maar dan ook de onder-officier nimmer tot hoogere graden kan opklimmen zonder het officiers-examen te hebben afgelegd, zoo behoort ook de kleine ambtenaar, van wien geene bewijzen van wetenschappelijke kennis en hoogere ontwikkeling als voorwaarden voor zijne benoembaarheid gevraagd zijn, niet tot de hoogere rangen te kunnen opklimmen, zonder vooraf aan het examen te hebben voldaan, dat alleen tot die hoogere rangen den toegang behoort te banen. Anders loopen wij gevaar weder, ook in gewigtige betrekkingen, zulke ambtenaren te zien optreden als de Heer Pruys van der Hoeven in zijne brieven over Sumatra in de personen van | |
[pagina 515]
| |
Spaakhouwer, Wezelman en van den Borstel zoo geestig heeft tentoongesteld. Stel bij voorbeeld dat de Minister van Koloniën in zijne verordening de hoogere ambten ook zonder examen toegankelijk stelde voor hen, die, een zekeren leeftijd bereikt hebbende, een zeker aantal jaren in zulke ondergeschikte posten in 's lands dienst hadden doorgebragt, dan zouden toch eigenlijk de allergewigtigste ambten openstaan voor menschen zonder opvoeding, die slechts aan de routine eenig oppervlakkig vernis en eenigen slag om zaken af te doen verschuldigd waren. Ik wil echter volstrekt niet ontkennen dat ook langs dezen weg soms zeer bekwame ambtenaren gevormd zijn en nog gevormd kunnen worden, even als soms beroemde maarschalken uit de gelederen zijn voortgekomen, en geringe kantoorbedienden handelaars zijn geworden, die de wereld door hunne stoute ondernemingen verbaasden. Er komen in alle betrekkingen des levens soms geniën voor die de gewone middelen van opleiding en oefening zonder schade schijnen te kunnen ontberen. Maar het zijn zeldzame uitzonderingen, die op het stellen der regelen geen invloed mogen hebben. En toch ligt in die uitzonderingen het verleidelijke van zulk een maatregel als ik zoo even als mogelijk onderstelde. Doch ik wil nu minder stilstaan bij het gevaar voor de Indische dienst dat uit zulk een maatregel zou ontstaan, dan bij den noodlottigen invloed die daardoor op het onderwijs in de Indische vakken, en dus ook vooral op het van regeringswege gestichte Indisch Instituut, zou geoefend worden. Door zulk eene of andere soortgelijke bepaling zou de gewenschte harmonie tusschen de Wet tot regeling van het Indisch onderwijs en de voorwaarden der benoembaarheid van de Indische ambtenaren geheel worden gestoord, de verklaringen in de Memorie van Toelichting, die de indiening der wet vergezelde, geheel worden uit het oog verloren, de verwachting der vertegenwoordigers die de wet aannamen, omdat zij daarvan eene verhooging van den standaard wachtten waarnaar de mannen zouden gemeten worden, aan wie de gewigtigste belangen van Nederland in Indië worden toevertrouwd, ten eenenmale worden teleurgesteld. Zulk eene bepaling zou zeer ontmoedigend op de Indische studiën werken, en de inrigting daarvoor met zooveel zorg en opoffering gesticht in minachting brengen. Zoodra het bleek dat ook zonder al die met zooveel inspanning en geldelijke offers te verwerven wetenschap, ook zonder die lastige en vaak | |
[pagina 516]
| |
pijnlijke examens, de hoogste rangen in de ambtenaarswereld als prijs voor eenige jaren dienst in ondergeschikte betrekkingen te erlangen waren, zouden velen zich gaarne getroosten hunne loopbaan met die ondergeschikte betrekkingen aan te vangen, en aan de achting voor wetenschappelijke vorming en hoogere ontwikkeling, die allengs meer en meer algemeen zal worden, naarmate het Gouvernement zal toonen er meer prijs op te stellen, een geduchte schok worden toegebragt. Ik herhaal wat ik reeds in den aanvang van dit opstel gezegd heb, dat ik geen geloof hecht aan veel wat mij van de ontwerp-verordening van den Minister van Koloniën verhaald is; dat ik dus hoogst waarschijnlijk tegen een denkbeeldigen vijand strijd voer. Maar ik doe dit liever dan gevaar te loopen van met mijne bedenkingen te laat te komen, en de ontwikkeling der Indische wetenschap, waaraan ik mijn volgend leven hoop te wijden, zonder eene poging om haar te redden, door verrotting in den knop ontijdig gestremd te zien. Ten slotte van dit vertoog zou ik gaarne tot eenige praktische conclusiën komen en nagaan wat van het in de hoofdtrekken medegedeeld plan der commissie omtrent de regeling der examens zou kunnen bewaard worden, na de wijzigingen door de Wet tot regeling van het Indisch onderwijs in hare plannen gebragt, en inzonderheid nadat de Wet op het Middelbaar Onderwijs in werking is getreden. Ik stuit hier echter op eene groote zwarigheid. De commissie, onbekend met het lot dat aan de bepalingen omtrent het radikaal te wachten stond, heeft niet gedacht aan de mogelijkheid dat de nieuwe regeling een vergelijkend examen zou noodig maken. Zij stelt zich voor dat, even als de studenten der Hoogescholen examens doen voor het erlangen hunner graden, zoo ook de aanstaande Indische ambtenaren, door de examens gedurende den loop der studien of na hare voltooijing af te leggen, den graad van candidaat-ambtenaar bekomen, en dat de Regering, naarmate van hare behoefte, uit die candidaat-ambtenaren eene keus doet. Een zeker cijfer moet bereikt worden om een voldoend examen af te leggen; wie dat cijfer bereikt is candidaat-ambtenaar, d.i. hij bezit de bevoegdheid om tot ambtenaar te worden benoemd. Wel worden, om de Regering voor te lichten ten aanzien van hen die aanspraak op de spoedigste plaatsing hebben, de namen der candidaten jaarlijks door de commissiën voor het examen naar de rangorde der behaalde cijfers op de lijsten geplaatst, maar | |
[pagina 517]
| |
het bekomen van den graad is alleen van het bereiken van het daarvoor gestelde minimum-cijfer afhankelijk. Ook de Regering heeft zich, blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wet tot regeling van het Indisch onderwijs, dit examen zoo voorgesteld. Hoe toch kon daar anders sprake zijn van den waarborg voor kennis en beschaving in de opleiding aan eene hoogere burgerschool te vinden, en waarmede ook die aan een Gymnasium en tot zekere hoogte op de Universiteit ontvangen, op ééne lijn behoort gesteld te worden. Schemert hier niet duidelijk door, dat die waarborgen, even als dit door de commissie bedoeld was, voor een deel der vakken waarin bekwaamheid verlangd wordt, in de plaats van het examen zouden kunnen treden? Dit kan zonder bezwaar geschieden bij een examen voor het bekomen van zekeren graad. Maar maakt men de examens vergelijkend, dan komen zulke waarborgen niet te pas, omdat niet waarborg met waarborg, veelmin waarborg met gebleken bekwaamheid, maar alleen gebleken bekwaamheid met gebleken bekwaamheid kan vergeleken worden. Houdt men zich zoo na mogelijk aan het plan der commissie, dan zullen echter het eerste en tweede examen, zooals ik reeds opmerkte, vervallen, zoowel voor hen die de hoogere burgerschool naar eisch hebben doorloopen, als voor die enkelen die in de termen vallen reeds door de commissie gespecificeerd. En daar nu ongetwijfeld de voorafgaande opleiding van den Indischen ambtenaar aan de hoogere burgerschool althans in het moeland regel zal worden, zullen de examens door de commissie als het eerste en tweede omschreven zeer zeldzaam te pas komen, en doorgaans alleen het derde of eindexamen overblijven. De billijke gelijkstelling van Indië met Nederland zal mijns inziens alleen kunnen verkregen worden door ook daar eenige hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, geheel als die in Nederland ingerigt, b.v. te Batavia, Samarang en Soerabaja, te stichten. Eene afzonderlijke inrigting voor Indisch onderwijs schijnt daar minder noodig, omdat de gelegenheden tot verkrijging der kennis van de Indische maatschappij met hare gebruiken, wetten en talen daar uit den aard der zaak menigvuldiger zijn. Men zou daar welligt gelegenheid hebben om aan de hoogere burgerscholen de noodige docenten voor die vakken toe te voegen. Het examen en de daarvoor gedeeltelijk in de plaats tredende waarborgen zouden, zooveel maar eenigzins mogelijk is, aan die in Nederland moeten gelijk zijn. | |
[pagina 518]
| |
Op deze wijze wordt de zaak tamelijk eenvoudig en heeft het zelfs weinig bezwaar het Javaansch vooreerst als verpligt vak te laten bestaan, dewijl dan toch het examen, met zeldzame uitzondering, slechts over de Indische vakken loopt en de student zich daaraan in de twee laatste jaren onverdeeld kan toewijden. Maar moet het examen vergelijkend zijn, dan wordt zijne regeling oneindig moeijelijker. Ik geloof echter dat dit het geval zal wezen en heb, ik mag het niet ontveinzen, vooral op zulk een vergelijkend examen het oog gehad bij de bedenkingen die ik mij boven ten aanzien van het plan voor de examens, door de commissie ontworpen, heb veroorloofdGa naar voetnoot1. Ik stel mij namelijk de waarschijnlijkheid voor dat de Regering groot bezwaar vindt in de mogelijkheid dat een veel grooter aantal candidaat-ambtenaren voorhanden zij dan er plaatsen beschikbaar zijn, en dat daarom ongeveer het volgende plan door haar omhelsd wordt. Jaarlijks wordt, in overleg met de Indische Regering, vastgesteld, hoevele ambtenaren men rekent noodig te hebben, en naar billijken maatstaf wordt bepaald, hoevelen door Indië, hoe velen door het moederland zullen geleverd worden. Stel dat het getal voor Indië 10, voor Nederland 20 is. Nu worden de 30 beschikbare plaatsen gegeven aan de 10 jongelieden die in Indië en aan de 20 die in Nederland het hoogste cijfer bij het examen behalen. Zij die, het examen ondergaan hebbende, niet tot het getal der gelukkigen behooren, kunnen het volgend jaar andermaal beproeven, of zij, na voortgezette studie, een der hoogste cijfers kunnen bereiken, die op eene plaatsing regt geven. Zulk een plan verlost de regering van alle overtollige candidaat-ambtenaren, en zal bovendien bijzonder behagen aan hen die in dat candidaatschap nog een overblijfsel van het zoozeer gehate radikaal zien. Maar de zaak heeft oneindige moeijelijkheden. Vooreerst kan de uitkomst zeer onbillijk zijn. Wie waarborgt ons dat de tiende examinandus in Indië, die nog geplaatst wordt, niet ver beneden den eenentwintigsten in Nederland staat, die tot een volgend jaar wordt weggezonden? In de tweede plaats is een vergelijkend examen eene groote kwelling en niet zelden een gemoedsbezwaar voor de examinatoren. | |
[pagina 519]
| |
't Is soms reeds moeijelijk genoeg te bepalen of men den geexamineerde al of niet zal doorlaten, wanneer het alleen om de toekenning van een graad te doen is, maar de verschillende geëxamineerden, vooral bij een grooter getal, als op een goudschaaltje te wegen, om met naauwkeurigheid te bepalen wie in ieder vak het van zijne naastbijkomende mededingers ook maar een haarbreed wint, terwijl toch van de juiste waardering van die haarbreedte het lot der geëxamineerden kan afhangen - waarlijk het is haast niet te vergen, en de ijverigste commissie van examinatoren moet noodwendig zich dikwijls vergissen. Maar het allergrootste bezwaar is daarin gelegen, dat, gelijk ik reeds opmerkte, bij een vergelijkend examen geen diploma der eene school tegenover dat der andere, veel min een diploma tegenover gebleken bekwaamheid kan gesteld worden. Ook kan zulk een vergelijkend examen niet in drie examens gesplitst worden, maar moet in alle vereischte vakken gelijktijdig worden geëxamineerd. Maakt men nu het programma der vereischte kundigheden zoo omvattend als door de commissie is voorgesteld, dan zal het examen een eindeloozen duur vorderen, en zoowel voor examinatoren als voor examinandi eene ware pijnbank zijn; bij de eersten zal het ongeduld eene zware proef worden voor de juistheid en onbevangenheid van het oordeel, bij de laatsten de afmatting veroorzaken dat de toets der kennis zeer bedriegelijk wordt. De student die van kundigheden van zoo uiteenloopenden aard, als de commissie over drie examens verdeelde, gelijktijdig de blijken zal moeten geven, zal in zijne studie gevaar loopen van alles dooreen te haspelen, daar hij alles evenzeer tot het laatste oogenblik moet bijhouden, en zal, zoo hij geen sterk hoofd heeft, aan het gevaar bloot staan van krankzinnig te worden. Slechts bij eene splitsing der vakken in verpligte en facultatieve, kunnen de bezwaren van zulk een examen genoegzaam worden weggenomen, om niet alleen door de gedachte daaraan examinator en examinandus beiden een doodelijken schrik aan te jagen. Ik zou dus nu op die splitsing behooren terug te komen en tevens mijne gedachten mede te deelen over de waarde, die aan ieder vak bij het examen behoort te worden toegekend. Dit is intusschen eene zaak van grooten omvang en groote moeijelijkheid, die ik liever zou besparen tot het duidelijk zal gebleken zijn, of het examen inderdaad vergelijkend zal wezen. Omtrent de vakken die ik facultatief wilde stellen, heb ik boven | |
[pagina 520]
| |
reeds het een en ander gezegd. Men kan daar nog bijvoegen de Hoogduitsche taal, het boekhouden en het handteekenen. Men meene niet dat ik voor die facultatieve vakken mindere achting koester, dan voor de verpligte; ten deele is juist het tegendeel waar. Het criterium van beiden ligt eenvoudig in de bekwaamheden die voor alle ambtenaren zonder onderscheid onmisbaar zijn, en die waarvan het genoeg is dat de Regering ze in een deel harer dienaren vindt. Deze laatste kunnen juist de gewigtigste zijn. Zoo zou naar mijn oordeel bij vergelijkende examens het onderzoek in de Javaansche taal facultatief en dat in de Maleische verpligt moeten zijn, maar zou ik bij de berekening der waarde van elk vak ten behoeve van het te behalen eindcijfer, indien ik voor een voldoend examen in het Maleisch b.v. 50 punten stelde, voor een even voldoend examen in het Javaansch ten minste het dubbel willen stellen. Doch, zooals gezegd is, ik wil mij thans niet verder hierin verdiepen. Voor 's hands zij het genoeg op eenige gevaarlijke klippen gewezen te hebben, waarop de verordening op de voorwaarden der benoembaarheid van ambtenaren voor de Indische dienst, en met haar de geheele regeling van het Indisch onderwijs bij de Wet van 10 Junij 1864, zou kunnen stranden.
P.J. Veth. |
|