De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 436]
| |||||||
Leven en ontwikkeling uit een geologisch oogpunt beschouwd.(Vervolg en Slot van blz. 245.)En de mensch - vormt ook hij slechts een term in de reeks der levende wezens; maakt ook hij een deel uit van het groote wordingsproces; is er een geleidelijke overgang van de dieren, die onmiddellijk beneden hem staan op den ladder des levens, tot den mensch? Is de mensch misschien de laatste schakel van dien keten? Of is de chimpanzee zulks, en is de mensch een afzonderlijk, een op zich zelf staand wezen? Is de mensch misschien het begin van een hoogere reeks? Is de mensch de laagste vorm van eene reeks van zedelijke, verstandelijke, onsterfelijke, bezielde wezens, streng afgescheiden van den hoogsten vorm dier reeks van schepselen die begint met de monade om te eindigen met den chimpanzee of den orang-oetan? Is de mensch - maar mogen wij zulke vragen wel doen? Heeft Hopkins Darwin niet geprezen omdat hij zorgvuldig alle toespeling op dit punt in zijne Origin of species schijnt vermeden te hebben, en heeft onze geleerde van der Hoeven niet gezegd, dat hij over het geheel de meening van Hopkins deelt? Maar zoo denken niet alle geleerden - dat willen niet Lyell en Page, niet Huxley en Hallam. Laat ons eerst hooren wat Hopkins zegt, volgens de vertaling van Prof. van der Hoeven. ‘Wij hebben nog geene melding gemaakt van de meest moeijelijke en gewigtige vraag, welke met elke theorie verbonden is, die de gestadige verandering van alle organische vormen van de laagste tot de hoogste aanneemt, waarbij de mensch als de | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
laatste schalm in den schakel der dingen is ingesloten. Het is de vraag omtrent den overgang van de dieren, die het naast beneden hem zijn geplaatst, tot den mensch, niet alleen als een bewerktuigd maar ook als een verstandig en zedelijk wezen beschouwd. Lamarck en de schrijver der Sporen hebben geene zwarigheid gemaakt, om zich bloot te stellen aan de beschuldiging van een grof materialismus, door de menschelijke rede van de stof af te leiden, en door alle hare eigenschappen en werkingen van onze bewerktuiging afhankelijk te maken. Darwin schijnt daarentegen zorgvuldig alle toespeling op dit punt vermeden te hebben. Hij heeft veel in 't midden gebragt omtrent het instinkt der dieren en de achtereenvolgende afleiding van zijne hoogere vormen van de lagere, maar wij herinneren ons niet, dat hij iets laat doorschemeren aangaande dien onbegrijpelijk veel moeijelijker overgang van het instinkt der dieren tot de rede van den mensch. Deze groote zwarigheid kan men intusschen niet ontgaan, vooral in theoriën, welke de noodwendigheid insluiten van voortdurende verandering in de stoffelijke en onstoffelijke verschijnsels van het dierlijk leven, en welke den mensch even zoo zeer omvatten als de lagere dieren. Wij weten nu niet naauwkeurig in hoe ver de schrijver zijne theorie op den mensch zou willen toepassen, want hij is op dit punt behoedzaam geweest; maar het komt ons onvermijdelijk voor, dat zijne theorie, door de meesten van hen die haar aannemen, zóó zou moeten uitgebreid worden, en wij zouden daarom gaarne iets meer weten aangaande den wondervollen gang van gedaanteverandering van de vierhandigen tot de tweehandigen, volgens de eene of andere theorie van voortloopende ontwikkeling. Men kan misschien zeggen, dat de mensch kan bestaan hebben lang vóór het tijdperk, waarvan eenige geschiedkundige overlevering gewaagt, en dat hij bij den aanvang van zijn aanwezen op aarde veel digter bij de apen stond dan thans, nu zijne vermogens door voortgaande vorderingen zijn uitgebreid. Maar waar zijn dan de ontbrekende schalmen in de ketting van verstandige en zedelijke wezens? Wat is er geworden van de adspiranten tot de waardigheid van menschheid, wier ontwikkeling was blijven staan tusschen den mensch en de apen? Men zal, vermeenen wij, toch wel niet ontkennen, dat er thans eene groote gaping bestaat tusschen de verstandelijke vermogens van het laagste menschenras en die van de volkomenste apenrassen; en als dit zoo is, dan vragen wij wederom, waarom | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
moesten de schepsels, die daar tusschen waren geplaatst, - tot hooger trap verhevene apen, of tot lageren rang vernederde menschen - geheel zijn uitgeroeid, terwijl hunne minder waardige voorouders (de gewone apen) met goed gevolg door den strijd van het leven gekomen zijn? Maar er zijn andere vragen, wier oplossing ons veel moeijelijker voorkomt. Wij gelooven, dat de mensch eene onsterfelijke ziel heeft en dat de dieren des velds die niet hebben. Zoo iemand dit ontkent, hebben wij met hem geen grond van redenering gemeen; maar zoo het erkend wordt, zouden wij vragen, op welk punt der voortloopende reeks van vooruitgangen de mensch het geestelijk beginsel van zijn aanzijn deelachtig werd, tegelijk met de eerbiedwekkende eigenschap der onsterfelijkheid? Was het eene “toevallige verscheidenheid,” waarvan zich de magt der “natuurkeus” meester maakte, en die zij aangreep om haar tot een blijvende soort te vormen? Is de stap van het eindige tot het oneindige als een van de onmerkbare kleine stappen te beschouwen in 's menschen voortgang van gestadige ontwikkeling, en is die stap als het gewrocht van gewone natuurlijke oorzaken te beschouwen? Wij kunnen deze vragen naauwelijks aan de hand geven, zonder de vrees, dat zij als oneerbiedig zullen worden veroordeeld. Maar zij dringen zich met onweêrstaanbare kracht aan ons op, wanneer wij deze theoriën beschouwen in hare wettige en bijkans onvermijdelijke toepassing op den mensch. Het bezwaar om volgens eene theorie van gestadige ontwikkeling van het eindige tot het oneindige, van het sterfelijke tot het onsterfelijke over te gaan, kan door eenen verdediger dier theorie niet worden ontweken, dan alleen door de onsterfelijkheid van den mensch te ontkennen, of de onsterfelijkheid van eene zeekwal of eene spons aan te nemen. Wij hebben met nadruk onze meening verklaard, dat alle natuurlijke verschijnsels onderwerpen zijn van wetenschappelijk onderzoek, voor zoover zulk een onderzoek daarop toepasselijk is, maar welk antwoord kan de wetenschap bij mogelijkheid geven op dergelijke vragen als wij boven hebben geopperd? Tot dit standpunt van wetenschappelijke onderzoekingen gekomen, waar de redeneringen en methoden der wetenschap geene toepassing meer toelaten, zal hij, die eerlijk en ernstig naar waarheid zoekt, óf zijne onkunde opregt bekennen, óf tot eene andere bron zich wenden, waaruit hij verdere kennis denkt te kunnen verkrijgen. Hij is gedrongen als het ware, niet slechts als | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
man van godsdienstige overtuiging, maar als natuurkundig wijsgeer, om de zaak uit een godsdienstig oogpunt te beschouwen, en om de gevolgen, die hij alsdan verkrijgt, te vergelijken met de besluiten, waartoe zijne physische theoriën hem zouden brengen. Wij onthouden ons van te zeggen, wat de uitkomst der vergelijking wezen moet - zulks behoort niet tot de taak, die wij op ons namen - maar wij zeggen, dat deze vergelijking gemaakt moet worden. Wij zien op de eene schilderij en op de andere, en beslissen welke ons het meest aantrekt. Wij weten niet hoe de zwarigheden, die uit het geestelijk leven van den mensch oprijzen, opgelost worden door de verdedigers eener onbepaalde theorie van gestadige ontwikkeling, en wij wenschen niet met angstvalligheid te vragen naar iemands afgetrokkene begrippen van godgeleerden aard in betrekking tot de theoriën, die hij omtrent levensverschijnsels verdedigt. Inzigten, waarop wij niet gekomen zijn, kunnen zich hebben voorgedaan aan den geest van anderen; - beschouwingen, die de zwarigheden, welke ons onoverkomelijk toeschijnen, eenigermate kunnen verminderen; - maar wij kunnen niet anders dan vast overtuigd zijn, dat veler verstand zoodanig is ingerigt, dat het hun moeijelijk of onmogelijk vallen moet zulke theoriën als wij thans onderzocht hebben aan te nemen en vast te houden, zonder gebragt te worden tot twijfeling aangaande de hoop en het verheven uitzigt, die de mensch koesteren kan omtrent zijne toekomstige bestemming. Wij zijn alzoo ongetwijfeld verpligt zulke theoriën met alle mogelijke zorg te onderzoeken, en wanneer dit gedaan wordt, zal niet alleen de godgeleerde dogmaticus maar ook elk waar wijsgeer het geheele gewigt van zijn geloof in geestelijke dingen in rekening brengen, en gevoelen, dat de overtuigingen, die hij daaruit ontleent, wezentlijke bestanddeelen uitmaken van zijne beslissing in het aannemen of verwerpen van de onbepaalde theoriën van natuurlijke ontwikkeling.’
De leer van verandering der soorten, van overgang en vooruitgang, noodzaakt ons, indien wij consequent zijn, om den mensch mede op te nemen in de zelfde onafgebrokene reeks van ontwikkelingen; erkennen wij het genealogische verband dat de lagere schepsels verbindt, dan moeten wij ook noodzakelijk aannemen dat de mensch afstamt van het eene of andere der | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
lagere dieren. Onze trots mag tegen dat denkbeeld in opstand komen, wij mogen onbekwaam zijn om den stoffelijken mensch te scheiden van den zedelijken - wij kunnen aan dat besluit niet ontkomen zonder van de leer van verandering door natuurkeus, beschouwd als de ondergeschikte oorzaak waardoor langzamerhand nieuwe typen op aarde verschenen zijn, vele der stevigste grondslagen te verzaken. Uit een physisch oogpunt beschouwd is tal van opene ruimten, die tot heden sommige verwante geslachten en orden van zoogdieren scheiden, even groot en wijd als de opene ruimte tusschen den mensch en de zoogdieren die het naast aan hem verwant zijn. Die opene ruimte is wat den mensch betreft zoo groot, dat hij een afgezonderd standpunt schijnt in te nemen, niet slechts als wij acht slaan op zijne geheele natuur, dat is, met inbegrip van het stoffelijke en zedelijke in hem, maar ook enkel op zijne ligchamelijke meerderheid en voortreffelijkheid. Om den graad van verwantschap in de physische organisatie tusschen den mensch en de lagere dieren te leeren kennen, kunnen wij, zegt Lyell, niets beters doen dan een overzigt te nemen van de stelsels van klassificatie, die door de leeraars der natuurlijke historie ontworpen zijn. Isidore Geoffroy St. Hilaire zegt in zijne Histoire naturelle générale des règnes organiques, dat de meeste stelsels van klassificatie uitgevonden zijn met het doel om den mensch eene afzonderlijke plaats aan te wijzen, bij voorbeeld door de dieren te verdeelen in onredelijke en redelijke, of de geheele bewerktuigde wereld in drie rijken: het planten-, dieren- en menschenrijk - eene verdeeling, die te verdedigen is op grond dat de mensch door zijn verstand zoo ver boven de dieren staat als dezen door hun gevoel staan boven de planten. Linné sloeg voor het eerst den weg in om de aandacht uitsluitend te vestigen op de physische betrekking van den mensch tot de lagere dieren; hij vergeleek den mensch met de apen op de zelfde wijs als hij de laatstgenoemden vergeleek met de vleeschetende dieren, herkaauwers, knaagdieren en andere warmbloedige zoogdieren. Na onderscheidene wijzigingen van zijn oorspronkelijk schema eindigde hij met den mensch te plaatsen als een geslacht, genus, in zijne orde Primates, eene orde die niet slechts de apen en halfapen maar ook de vleermuizen omvatte, omdat zij na verwant zijn aan sommigen der laagste apen. Die hedendaagsche natuurkundigen evenwel, welke de | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
orde der Primaten behouden, scheiden over het algemeen de vleermuizen of handvleugelige dieren daarvan af, en de meesten van hen laten den mensch eene der onderscheidene familiën van de orde der primaten vormen. Blumenbach week verder van dien weg af en scheidde den mensch van de apen als eene afzonderlijke orde, onder den naam van Bimana of tweehandigen. Bij het vaststellen van die nieuwe orde schijnt hij niet altijd doordrongen geweest te zijn van de noodzakelijkheid om psychologische feiten in rekening te brengen, ten einde zuiver anatomische feiten te steunen; want in de eerste uitgave van zijn ‘Handboek der Natuurlijke Historie’ noemde hij den mensch animal rationale, loquens, erectum, bimanum, terwijl hij zich in latere uitgaven tot de twee laatste kenmerken bepaalde, namelijk de opgerigte houding en de twee handen: animal erectum, bimanum. Ook Cuvier nam eene orde Bimana aan, in plaats van het genus van Linné, terwijl hij de apen en lemurs tot eene afzonderlijke orde, die der vierhandigen of Quadrumana bragt. ‘Hoe zou zij stand kunnen houden’ - roept Isidore Geoffroy St. Hilaire uit - ‘eene verdeeling, die door de anthropologen verworpen werd in naam van de zedelijke en verstandelijke voortreffelijkheid van den mensch, en door de zoölogen op grond dat zij onbestaanbaar is met de natuurlijke verwantschappen en met de echte grondbeginselen der rangschikking? Als eene orde beschouwd, geplaatst op den zelfden afstand van de apen als dezen van de vleeschetende dieren, staat de mensch niet ver genoeg en tevens te ver van de hoogere zoogdieren - niet ver genoeg als wij acht slaan op de vermogens, die den mensch boven alle andere bewerktuigde wezens verheffen, en hem niet slechts de eerste maar zelfs eene afzonderlijke plaats in de schepping aanwijzen; - te ver als wij uitsluitend letten op de organische verwantschappen, die hem met de vierhandige dieren verbinden, en wel vooral met de apen, die uit een zuiver physisch oogpunt beschouwd digter bij den mensch dan bij de lemurs staan. Wat is dus die orde der Bimana van Blumenbach en Cuvier? Een onbestaanbaar middending tusschen twee tegenstrijdige en onverzoenbare denkbeelden, die in de taal der natuurlijke historie duidelijk uitgedrukt worden door deze twee woorden: het menschenrijk en de menschenfamilie. Het is een dier dingen, die, op den keper beschouwd, niemand voldoen, juist omdat zij er op gemaakt zijn om allen te behagen: | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
halve waarheden misschien, maar ook halve onjuistheden, en wat is in de wetenschap eene halve waarheid anders dan eene dwaling?’ Vervolgens toont Isidore Geoffroy St. Hilaire aan, dat niettegenstaande het groote gezag van Blumenbach en Cuvier, de meeste hedendaagsche zoölogen de orde Bimana hebben verworpen, en den mensch eenvoudig beschouwen als te behooren tot eene familie van de orde der primaten. Prof. v.d. Hoeven heeft evenwel in zijn ‘Handboek der Dierkunde’ de orde Bimana behouden, en hieruit blijkt dat een der grootste natuurhistorici onzer dagen geenszins met het gevoelen van St. Hilaire instemt; dat namelijk de mensch, door eene orde te vormen, te ver van de apen zou afstaan.
Na Hopkins, Lyell en Isidore Geoffroy St. Hilaire te hebben gehoord, luisteren wij naar hetgeen Prof. Huxley zegt in zijn werkje: Evidence as to Man's place in Nature. Hij beweert dat de populaire term ‘vierhandig’ eene rijke bron van verkeerde opvatting geweest is, en denkbeelden heeft verspreid, die nooit door Blumenbach en Cuvier zijn gekoesterd; als zouden namelijk bij de zoogenoemde vierhandige dieren de uiteinden van de achterste ledematen eene wezenlijke gelijkheid hebben met de hand van den mensch, in plaats van aan de anatomie van den menschelijken voet te beantwoorden. Daar dit onderwerp in betrekking staat tot de vraag, die wij hier behandelen, namelijk in hoe ver de mensch geregtigd is in eene zuiver zoölogische rangschikking eene afzonderlijke orde te vormen, geven wij de woorden van bovengenoemden geleerde hier kortelijk terug. ‘Om een juist begrip te krijgen van de overeenkomst en het verschil tusschen de hand en den voet, en van de onderscheidende kenmerken van elk, moeten wij onder de huid zien en het beenig geraamte van beiden en zijn beweegtoestel met elkander vergelijken. De voet van den mensch is onderscheiden van zijne hand door:
| |||||||
[pagina 443]
| |||||||
Als wij verlangend zijn te weten of het uiteinde van een lid bij andere dieren een voet of eene hand geheeten moet worden, dan moeten wij ons door de aanwezigheid of de afwezigheid dier kenmerken laten leiden, en niet door de verhoudingen en de mindere of meerdere bewegelijkheid van den grooten teen, die oneindig verschillen kunnen zonder eenige wezenlijke verandering in de structuur van den voet. Beschouwen wij nu, die verschillen in acht nemende, de ledematen van den gorilla. Het uiteinde van het voorste lid levert geene moeijelijkheid op - been voor been en spier voor spier blijken volkomen gelijk te zijn aan die van de menschelijke hand, of met zulke geringe verschillen als eveneens bij de menschenrassen voorkomen. De hand van den gorilla is lomper en zwaarder, en heeft een duim die in verhouding iets korter is dan die van den mensch: doch niemand heeft ooit getwijfeld dat het eene echte hand is. Op het eerste gezigt schijnt het uiteinde van het achterste lid van den gorilla zeer veel op eene hand te gelijken, en daar zulks nog meer het geval is bij de lagere apen, zoo is het geenszins te verwonderen dat de term “vierhandige dieren”, door Blumenbach van de oudere anatomen overgenomen en ongelukkig door Cuvier gepopulariseerd, zoo algemeen gebezigd geworden is om de orde der apen aan te duiden. Doch reeds een oppervlakkig anatomisch onderzoek leert ons dat de gelijkheid van de zoogenoemde “achterhand” met eene echte hand zich niet verder uitstrekt dan tot de huid, en dat in alle wezenlijke dingen het achterste lid van den gorilla, even goed als het been van den mensch, in een voet eindigt. De tarsaalbeenderen gelijken in getal, schikking en vorm volkomen op die van den mensch. De middenvoetsbeenderen en vingerleden zijn betrekkelijk langer en dunner, terwijl de groote teen niet slechts in verhouding korter en zwakker, maar ook zijn metatarsaalbeen door een veel bewegelijker gewricht met den tarsus vereenigd is. Tevens zit de geheele voet scheever aan het been dan bij den mensch. Onder de spieren vindt men zoowel eene korte buigspier en eene korte uitstrekspier, als een peronaeus longus, terwijl de pezen van de lange buigspieren van den grooten teen en de andere teenen te zamen tot een bundel vereenigd zijn. De dusgenaamde “achterhand” van den gorilla eindigt derhalve in een echten voet met een zeer bewegelijken grooten | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
teen. Het is een grijpvoet, als men wil, maar het is in geenen deele eene hand: het is een voet die in niets wezenlijks van dien van den mensch verschilt, maar slechts in verhoudingen, in bewegelijkheid, en in de secundaire schikking zijner deelen. Men moet niet onderstellen, omdat ik van die verschillen als niet fondamenteel spreek, dat ik daarom hunne waarde te gering schat. Zij zijn in zekere opzigten belangrijk genoeg: de structuur van den voet is in volkomene overeenstemming met het overige van het organismus; maar hoe dit ook zij, met het oog van den anatoom beschouwd is de overeenkomst tusschen den voet van den mensch en den voet van den gorilla veel treffender en belangrijker dan het verschil.’ Na eenige anatomische punten van groot belang behandeld te hebben, die hier intusschen niet in aanmerking komen, vervolgt Huxley: ‘Met al die wijzigingen verliest de voet geen enkele zijner wezenlijke kenmerken. Elke aap en elke lemur vertoont de karakteristieke schikking der tarsaalbeenderen, bezit eene korte buigspier en eene korte uitstrekspier en een peronaeus longus. Hoe verschillend de verhouding en het voorkomen van het orgaan ook zijn mogen, het uiteinde van het achterste lid blijft in plan en beginsel van zamenstelling een voet, en nadert nooit in den geringsten graad tot eene hand.’ Om die redenen verwerpt Huxley den term Quadrumana, als aanleiding gevende tot groot misverstand, en beschouwt hij den mensch als eene van de familiën der primaten. Verder toont hij aan dat de klassificatie gebouwd moet worden op een geheel ander beginsel wat de zoogdieren betreft, namelijk de dentitie of het tandstelsel. ‘Het getal der tanden van den gorilla en van alle apen der Oude Wereld, is twee en dertig: het zelfde als bij den mensch. Ook is de algemeene vorm der kroonen de zelfde. Doch behalve andere onderscheidingen steken de hondstanden bij allen, behalve bij den mensch, uit de boven of onderkaken uit, bijna gelijk slagtanden. Alle amerikaansche apen hebben vier blijvende tanden meer, of in het geheel zes en dertig, zoodat zij in dit opzigt meer verschillen van de apen der Oude Wereld, dan deze laatsten van den mensch verschillen.’ Als wij dus, dit karakter in het oog houdende, den mensch in eene afzonderlijke orde plaatsen, moeten wij ook onderscheidene orden maken voor de apen der Oude en voor die der Nieuwe Wereld, en zoo, met het oog op de structuur van de | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
handen en voeten, ‘verschilt de gorilla veel meer van eenigen der quadrumanen dan hij van den mensch verschilt.’ Verder bewijst Huxley dat er meer verschil is tusschen de hand en den voet van den groilla en die van den orang-oetan, een der anthropomorphische apen, dan tusschen die van den gorilla en den mensch; ‘want de duim van den orang-oetan verschilt door zijne stompheid en door de afwezigheid van eene eigene lange buigspier veel van die van den gorilla, meer dan de duim van den laatsten van die van den mensch verschilt.’ Ook bevat de handwortel, carpus, van den orang-oetan, gelijk die van de meeste lagere apen, negen beenderen, terwijl er bij den gorilla, gelijk bij den mensch en den chimpanzee, slechts acht zijn. Verder somt Huxley nog andere kenmerken op, om aan te toonen dat de voet van den orang-oetan hem verder van den gorilla verwijdert, dan de voet van dezen aap hem scheidt van den mensch. Bij sommige lagere apen is de afwijking van de menschelijke type van hand en voet, zoowel als van de hand en voet van den gorilla, nog grooter, zoo als bij voorbeeld bij den slingeraap, Ateles, en den eekhoornaap, Hapale. Worden de spieren, ingewanden, of welk ander gedeelte van het dierlijke ligchaam het zij, met inbegrip van de hersenen, onderling vergeleken, dan is de uitkomst volkomen de zelfde.
Wij zouden nu moeten spreken over den strijd, voor eenige jaren gevoerd ten gevolge van hetgeen Prof. Owen beweerde, namelijk dat de mensch afgescheiden moest worden van de andere primaten en van de zoogdieren in het algemeen als eene onderscheidene onderklasse, die der Archencephala. De mensch, die door Linné als een geslacht, genus, van de orde der primaten, door Blumenbach en Cuvier als eene orde van wezens werd beschouwd, die door Isidore Geoffroy St. Hilaire van dien rang vervallen verklaard en tot eene familie gebragt werd - die zelfde mensch werd door Owen, zelfs boven de orde Bimana van de oude natuurkundigen, tot eene onderklasse verheven. Owen week dus nog verder af van de klassificatie van Blumenbach en Cuvier, dan zij gewaagd hadden af te wijken van die van Linné. Bekend is het dat Owen zijne nieuwe onderklasse | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
bouwde op drie kenmerken der hersenen, die, naar hij beweerde, uitsluitend bij den mensch gevonden worden. In de volgende zinsneden van eene verhandeling, die in 1857 aan de Linnaean Society werd medegedeeld, en waarin alle zoogdieren naar de structuur der hersenen in vier onderklassen verdeeld werden, vertegenwoordigd door den kangoeroe, den bever, den aap en den mensch, worden die kenmerken aldus beschreven: ‘De hersenen van den mensch vertoonen een stap voorwaarts in ontwikkeling. Zij zijn hooger en sprekender dan die waardoor de voorgaande onderklasse van de lagere onderscheiden was. Niet slechts liggen de halfronden der groote hersenen over den bulbus olfactorius en het cerebellum heen, maar zelfs steken zij voorwaarts over den eersten en achterwaarts over het andere heen. Hunne achterste gedeelten zijn zoo sterk ontwikkeld dat de anatomen aan dat gedeelte het kenmerk van eene derde kwab gezien hebben. Dit kenmerk is eigen aan het genus Homo, en even eigenaardig is de achterste hoorn van de zijdelingsche boezem en de hippocampus minor, die de achterste kwab van elke hemisfeer kenmerkt. De bovenliggende grijze zelfstandigheid van het cerebrum bereikt, door het getal en de diepte der kronkelingen, bij den mensch zijn maximum in uitgebreidheid. Bijzondere zielsvermogens zijn verbonden aan dezen hoogsten vorm van hersenen, en hunne uitingen zijn een treffend bewijs van de waarde van het cerebraal karakter. Ten gevolge daarvan ben ik er toe gebragt om het genus Homo te beschouwen als een vertegenwoordiger niet slechts van eene eigen orde, maar van eene eigen onderklasse der zoogdieren, waarvoor ik den naam van Archencephala voorsla.’ Het bovenstaande gaat in de zelfde verhandeling vergezeld van de volgende aanmerking: ‘Hoewel ik niet in staat ben om het onderscheid te schatten of zelfs te begrijpen tusschen de psychische verschijnselen van een chimpanzee en van een Boschjesman of van een Azteek met achterlijken hersengroei, als zijnde zoo essentieel dat elke vergelijking daardoor onmogelijk gemaakt wordt en men zich bepalen moet tot het aannemen van een verschil in graad, kan ik mijne oogen nogtans niet sluiten voor de beteekenis van die overal doorblinkende gelijkheid van structuur - elke tand, elk been is volkomen homogeen - die het voor den anatoom zoo moeijelijk maakt eene bepaling te geven van het verschil tusschen Homo en Pithecus. Met | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
allen eerbied derhalve voor den schrijver van de Records of Creation, Dr. Summer, volg ik Linné en Cuvier in hunne opvatting van het menschdom als een wettig onderwerp van zoölogische vergelijking en klassificatie.’ Het lust ons niet hier uitvoerig den strijd te herinneren, dien men toen gevoerd heeft over het al of niet over het cerebellum heen liggen van het cerebrum bij de apen. Schroeder van der Kolk en Vrolik, Gratiolet, Marshall, Flower, Serres en vele andere geleerden hebben daarover het hunne gezegd. Genoeg dat het op dezen oogenblik uitgemaakt schijnt, dat ook bij vele apen de achterste hersenkwab over de kleine hersenen heen ligt, en dat de mensch zich in dit opzigt niet wezenlijk van de zoogdieren, die onmiddellijk beneden hem staan, onderscheidt. Zelfs Owen stemt toe dat bij den baviaan het cerebrum niet slechts het cerebellum bedekt, maar ook uitsteekt. Alleen de zin van de benaming achterste hersenkwab is door Owen eenigzins veranderd. Voorheen namelijk heette de achterste kwab dat gedeelte van de groote hersenen, dat de kleine hersenen bedekt, terwijl hij het nu bepaalt als het gedeelte van het cerebrum, dat het achterste derde deel van het cerebellum bedekt en er over uitsteekt. Wij mogen het er dus voor houden, dat de poging om de hersenen van den mensch te onderscheiden van die van den aap, gegrond op nieuw ontdekte hersenkrakters die soortelijke verschillen zouden zijn, ook door den voorsteller zelven is opgegeven. Moet de onderklasse Archencephala behouden blijven, dan behoort zij bepaald te worden hetzij door een verschil van graad, hetzij door een verschil van omvang, betrekkelijk of volstrekt. Men heeft dan acht te geven zoowel op de grootte van de hersenen van den mensch, vergeleken met die van den meest ontwikkelden aap, als op hunne verhouding tot de massa en het gewigt van het ligchaam bij beiden. Maar al mag het ons uit de onderzoekingen der bovengenoemde schrijvers gebleken zijn, dat de mensch op zuiver physische gronden geene eigen orde en nog veel minder eene afzonderlijke onderklasse mag vormen - al mag het waar zijn dat er eene groote analogie bestaat tusschen de hoedanigheden en eigenschappen van den mensch en de lagere dieren, niemand zal toch ooit de ontzaggelijke kloof gering schatten, die den mensch van de dieren scheidt, en Quatrefages heeft voorzeker geene tegenspraak te wachten wanneer hij zegt ‘dat de mensch | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
een rijk op zich zelf moet vormen zoodra wij aan zijne morele en intellectuele gaven het verschuldigde gewigt in de klassificatie geven.’ Wij vinden, zegt hij, bij de zoogdieren eene bijna volstrekte identiteit van anatomische structuur, been voor been, spier voor spier, zenuw voor zenuw - gelijksoortige organen volbrengen gelijke verrigtingen. Het is niet door eene regtstandige houding op zijne voeten, het os sublime van Ovidius, die hij met den pingoein deelt; noch door zijne zielshoedanigheden die, hoewel meer ontwikkeld, toch in den grond de zelfden zijn als die der dieren; noch door zijne vermogens van gewaarwording, wil, geheugen en zekere mate van rede; noch door zijne gearticuleerde spraak, die hij deelt met vogels en zekere zoogdieren, en waardoor zij denkbeelden uitdrukken die niet slechts begrepen worden door hunne eigene soort, maar ook dikwijls door den mensch; noch door de eigenschappen van zijn hart, zoo als liefde en haat, die ook gedeeld worden door viervoetige dieren en vogels; maar het is door iets dat aan het dier geheel vreemd is en uitsluitend aan den mensch behoort, dat wij een afzonderlijk rijk voor hem moeten openstellen. Die onderscheidende kenmerken, gaat hij voort, zijn de kennis van goed en kwaad, regt en onregt, deugd en ondeugd, en daarbij het geloof in een wereld na deze en in zekere geheimzinnige wezens, of in een Wezen van eene hoogere natuur dan de onze, dat wij moeten vreezen en waaraan wij eerbied moeten bewijzen; met andere woorden: het zijn de morele en de religiense hoedanigheid. Op grond van die twee hoedanigheden dus, de morele en de religieuse, die de dieren met den mensch niet gemeen hebben, wil Quatrefages het menschenrijk onderscheiden van het dierenrijk. Maar hij vergeet een wezenlijk kenmerk te noemen, waarop Dr. Summer, aartsbisschop van Canterbury, vijtig jaar geleden vooral drukte in zijne Records of creation. ‘Er zijn schrijvers, zegt hij, die er veel genoegen in gevonden hebben om de breede kloof te vullen die den mensch van de dieren scheidt. Tot een valsch besluit gebragt door de oneindige verscheidenheid van de voortbrengselen der natuur, hebben zij eene keten van wezens beschreven die het plantenrijk met het dierenrijk en de verschillende orden van dieren met elkander verbindt, zoodat er eene onmerkbare opklimming is van de apen tot de laagste menschen en van dezen tot de hoogst beschaafden. | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
Maar als men hier eene vergelijking wil maken, moet deze niet gezocht worden in den opgerigten stand, die in geenen deele bijzonder aan den mensch eigen is, noch zelfs in het niet nader bepaalde redevermogen, dat niet altijd naauwkeurig van het instinkt onderscheiden kan worden, maar in de magt van eene voortstrevende en voor verbetering vatbare rede, die eene bijzondere en den mensch uitsluitend eigene gave is. Men heeft somtijds beweerd, en het kan op feiten steunen, dat er minder verschil is tusschen het hoogste dier en den laagsten Wilde, dan tusschen den Wilde en den hoogst ontwikkelden man. Maar om die voorgewende analogie waar te doen zijn, zou het ook waar moeten zijn dat die laagste Wilde niet vatbaarder is voor ontwikkeling dan de chimpanzee of de orang-oetan. De dieren worden geboren met den aanleg om te blijven hetgeen zij zijn. De natuur heeft hun zekeren rang aangewezen en heeft hunne vatbaarheid begrensd door eene onveranderlijke wet. Den mensch heeft zij de magt gegeven en de verpligting opgelegd om de schepper van zijnen eigen rang op den ladder des levens te worden, door de bijzondere gave van eene voor ontwikkeling vatbare rede.’Ga naar voetnoot1.
Doch laat ons niet langer omdwalen op het veld van anatomie, physiologie en psychologie. Wij hebben eene groote tegenwerping te bekampen, uitgaande van hen die niet gelooven kunnen dat de mensch in een ligchamelijk opzigt van de lagere primaten kan afstammen; die niet aannemen dat de theorie van verandering ook op den mensch toepasselijk is. Of beweren zij niet, dat, zoo er een overgang geweest ware door verandering en wijziging van de structuur van de lagere primaten tot den mensch, de geoloog dan reeds lang fossile overblijfselen moest hebben ontdekt van wezens, die men als schakels in de lange keten der schepselen zou moeten beschouwen. Die tegenwerping zou voorzeker zeer gewigtig zijn, indien wij niet wisten dat de mogelijkheid om zulke overblijfselen van overgangsvormen te vinden al zeer gering is. Immers, in welke vorming der aard- | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
korst, in welke reeks van lagen zouden wij die overblijfselen van den menschaap of aapmensch moeten aantreffen? Niet in het alluvium, niet in hedendaagsche bezinksels, want de mensch is een wezen van het tegenwoordige tijdvak: in alluviale lagen vinden wij wel menschenbeenderen, maar van menschen volkomen gelijk aan hen die tegenwoordig de aarde bewandelen. In oudere lagen dan, in die van het diluvium of van Lyell's pliocene tijdvak of misschien in nog oudere bezinksels en afzetsels. En waarom is er nu zoo weinig kans, dat er ooit vele overblijfselen van bewerktuigde wezens gevonden zullen worden in die lagen? Omdat er een ontzaggelijk lange tijd verloopen moet zijn tusschen dien waarin de postpliocene dieren leefden en den tegenwoordigen; omdat er zulke groote geographische veranderingen sedert dien tijd gebeurd zijn; omdat het klimaat over groote uitgestrektheden sedert dien tijd zoo veranderd is. Maar er is meer: ten tijde van het diluvium leefden er groote zoogdieren, die thans niet meer bestaan: zij waren misschien, ja zeer waarschijnlijk, de overgangsvormen tusschen de dieren van het tertiaire tijdvak en het tegenwoordige. Geen van alle groote zoogdieren, die gelijktijdig met den mensch geleefd hebben, wordt zoo dikwijls aangehaald als een voorbeeld van uitsterving als de mammouth, Elephas primigenius, en in algemeene bekendheid volgt op hem zekerlijk het dier, dat men tepeltand, Mastodon, heeft genoemd. Zeer verschillende dieren voorwaar, meer van elkander verschillend vooral in een der hoofdpunten, de dentitie, dan de mensch van de apen verschilt. En wat leeren wij nu ten opzigte van het geslacht Elephas, dat misschien van toepassing is op den mensch en zijne voorzaten? Falconer leert ons, dat de Elephas primigenius het eene uiterste vormt van eene reeks waarvan Mastodon Borsoni, die in het pliocene tijdvak leefde, het andere uiteinde is. Tusschen die twee uitersten worden door Dr. Falconer niet minder dan zeven en twintig soorten geplaatst, waarvan sommigen tot in het miocene tijdvak teruggaan, terwijl anderen nog leven, zoo als de indische en afrikaansche vormen. Echter beschouwt hij toch twee van die soorten als twijfelachtig, Stegodon Ganesa, die waarschijnlijk slechts een ras van een der andere soorten is, en Elephas priscus van Goldfuss, gedeeltelijk gegrond op exemplaren van den afrikaanschen olifant die bij vergissing voor fossiel gehouden zijn, en gedeeltelijk op eenige afwijkende vormen van Elephas antiquus. | |||||||
[pagina 451]
| |||||||
Het eerste uitwerksel van het inschuiven van zooveel tusschenvormen tusschen de twee meest verschillende typen, is geweest het ten eenenmale verloren gaan van de generieke onderscheiding tusschen den mastodon en den olifant. Immers, Dr. Falconer zegt dat Stegodon (een der onderscheidene door hem gevormde ondergeslachten) een tusschengroep vormt waarvan de andere soorten door hare tandkenmerken afwijken, eensdeels naar de mastodons en aan den anderen kant naar de olifantenGa naar voetnoot1. Het tweede gevolg is het verminderen van den afstand tusschen de onderscheidene leden van die beide groepen. Dr. Falconer heeft ontdekt dat niet minder dan vier soorten van olifanten voorheen met elkander onder den naam van Elephas primigenius verwisseld werden: daardoor ontstond de onderstelde algemeenheid van dat dier in postpliocene tijden of zijne groote verspreiding over de halve bewoonbare aarde. Maar zelfs al wordt die vorm zoo in zijne soortkenmerken begrensd, hij heeft toch zijne geographische rassen; want de mammouthstanden, die uit Amerika aangebragt worden, kunnen in de meeste gevallen, volgens Dr. Falconer, van de europesche onderscheiden worden. Dr. Leidy heeft aan die amerikaansche verscheidenheid den naam van E. americanus gegeven. Een ander ras van den zelfden mammouth (door Dr. Falconer gedetermineerd) bestond, gelijk wij uit Lyell's Antiquity of man weten, vóór den ijstijd of ten tijde van het ontstaan van het begravene bosch van Cromer en de strandrotsen van Norfolk; en de zwitsersche geologen hebben voor eenigen tijd overblijfselen van den mammouth in hun land gevonden, zoowel in preglaciale als in postglaciale formatiën. Hoe zeer de moeijelijkheid om een onderscheid aan te toonen tusschen de fossile vertegenwoordigers van dit geslacht later zal toenemen, als alle soorten met hare geographische verscheidenheden bekend zullen zijn, kan uit het volgende feit blijken. Professor H. Schlegel beweert dat de levende olifant van Sumatra overeenkomstig is met dien van Ceylon, maar eene andere soort is als die van het vaste land van Indië, en dat hij onderscheiden is van den laatste door het getal ruggewervelen en ribben, den vorm zijner tanden en andere kenmerken. Dr. Falconer evenwel beschouwt deze twee levende soorten als | |||||||
[pagina 452]
| |||||||
slechts geographische verscheidenheden, daar die bovengenoemde kenmerken niet standvastig zijn, zoo als hij beweert dat hem gebleken is door eene vergelijking van verschillende individuen van E. indicus in onderscheidene gedeelten van Bengalen, waarbij de ribben afwisselen van negentien tot twintig, en verschillende rassen van E. africanus, waarbij zij afwisselen van twintig tot een en twintig.
Gebrekkig zijn de bouwstoffen waarover wij beschikken kunnen; onvolkomen is onze kennis van de overgangen en tusschenvormen; weinig weten wij van de soorten, die geleefd hebben onmiddellijk vóór de hedendaagsche; maar eene bewering als de daareven genoemde, namelijk dat wij reeds lang fossile overblijfselen van de vormen, staande tusschen den aap en den mensch, ontdekt moesten hebben, als er zulke overgangswezens bestaan hadden, die bewering is al zeer zwak, daar zij op negative bewijzen is gebouwd. Vooral daarom is zij zwak, omdat wij van het groote boek der natuur nog geene enkele dier bladzijden gelezen hebben, waar alleen wij regt hebben te verwachten dat wij eenige aanwijzing zullen vinden van de schakels, die wij thans nog missen. De landstreken waar de anthropomorphische apen leven, zijn de tropische streken van Afrika, en de eilanden Borneo, Java en Sumatra, landen waarvan men zeggen mag dat zij volkomen onbekend zijn wat hunne pliocene en postpliocene zoogdieren betreft. De mensch is een type der Oude Wereld, en het is niet in Brazilië, de eenige streek tusschen de keerkringen waar beenderenholen tot heden zijn onderzocht, dat wij rondzien moeten om in fossilen staat de uitgestorvene vormen, die aan den mensch verwant zijn, te ontdekken. Lund, een deensch natuurkundige, vond in Brazilië niet slechts uitgestorvene luiaards en schildvarkens, maar ook uitgestorvene geslachten van fossile apen, doch allen van de amerikaansche type, en dus zeer verschillend in hunne dentitie en in eenige andere karakters van de primaten der oude wereld. Eens, in de toekomst, als er vele honderde soorten van uitgestorvene vierhandigen aan het licht gebragt zullen zijn, zal de natuurkundige met vrucht over dit onderwerp zijne beschouwingen kunnen leveren: tegenwoordig moeten wij tevreden | |||||||
[pagina 453]
| |||||||
zijn met geduldig te wachten, en niet te gedoogen dat ons oordeel ten opzigte van den overgang beheerscht worde door het ontbreken van bewijzen, bewijzen die wij, zeer tegenstrijdig met de analogie, zoeken in de postpliocene afzetsels van de landstreken die tot heden zorgvuldig zijn onderzocht. Want gelijk wij uitgestorvene kangoeroes en wombats in Australië ontmoeten, en uitgestorvene lamaas en luiaards in Zuid-Amerika vinden, zoo mogen wij ook hopen in equatoriaal Afrika en in zekere eilanden van den Oost-Indischen Archipel later de verlorene typen te zullen vinden van de anthropoide primaten, die aan den gorilla, den chimpanzee en den orangoetan verwant zijn. Europa schijnt gedurende het pliocene tijdvak geen klimaat bezeten te hebben dat het geschikt maakte om de woonplaats van vierhandige zoogdieren te zijn; doch zoodra wij met onze nasporingen teruggaan tot in de miocene tijden, waar planten en insekten gelijk die van Oeningen, waar schelpen gelijk die van de faluns van de Loire een warmere temperatuur van zee en land aantoonen, beginnen wij fossile apen en halfapen ten noorden van de Alpen en de Pyreneën te ontdekken. Onder de weinige reeds ontdekte soorten behooren ten minste twee tot de klasse der anthropomorphen. Een daarvan, de Dryopithecus van Lartet, een gibbon of langarmige aap ongeveer zoo groot als een mensch, werd in het jaar 1856 gevonden in de oppermiocene lagen van Sansan aan den voet der Pyreneën in het zuiden van Frankrijk, en een been van den zelfden aap, zegt men, is sedert gevonden in een afzetsel van daaraan beantwoordenden ouderdom te Eppelsheim bij Darmstadt, op eene breedte gelijk aan de zuidelijke graafschappen van EngelandGa naar voetnoot1. Doch volgens de leer van vooruitgang is het niet in die miocene lagen, maar in die van pliocene en postpliocene dagteekening, in streken digter bij den equator gelegen, dat men de meeste kans zal hebben om later soorten van zoogdieren te ontdekken, hooger georganiseerd dan de gorilla en de chimpanzee.
Als de mensch physisch niet te scheiden is van het dier, als hij een deel uitmaakt van het groote wordingsproces der | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
schepping, als hij een schepsel is onderworpen aan de zelfde wetten van ontstaan en verdwijnen, die de geheele natuur beheerschen - dan moet het ook waar zijn, dat hij door verandering en wijziging ontstaan is, en niet geschapen is als een afzonderlijk wezen - dan moet hij afstammen van een dier, lager staande op den ladder des levens. Hoe en wat het wordingsproces ook zijn moge, het moet noodzakelijk het geheele schema des levens omvatten. Daar kan in het groote scheppingsplan geen schorsing, geen afwijking zijn, en welke theorie men ook moge aannemen, zij moet in elk geval van toepassing zijn op elk integrerend gedeelte van het stelsel des levens. De hoogste zoowel als de laagste, de mensch zoowel als de monade, vormen een deel of een deeltje van een geheel, dat zich voortdurend ontwikkelt. Als het waar is, dat onder den invloed van wetten de straaldieren voortgebragt hebben de gelede dieren, dezen de weekdieren, de weekdieren de gewervelde dieren - ja zelfs al waren slechts de vier groote afdeelingen der gewervelde dieren genetisch aan elkander verwant - als de visschen voortgebragt hebben de reptilen, de reptilen de vogels, en de vogels de zoogdieren - dan is dat voldoende om tot grondslag van de bewering te dienen, dat de mensch een deel is van het zelfde ontwikkelings-schema, dat in de geheele natuur wordt opgemerkt. Wat ook de wet moge zijn die het ontstaan der soorten bepaalt, aan die zelfde wet moeten wij het ontstaan van den mensch toeschrijven. De inductieve wijsbegeerte heeft geen andere keus. Wij moeten dus naar den voorlooper van den mensch uitzien, wij moeten hem zoeken bij de orde, die het naast beneden hem staat op de zoölogische ladder. Hoe groot de gaping, de opene ruimte ook schijnen mag, wij mogen met volle regt onderstellen dat zij eenmaal niet bestaan heeft, of gevuld geweest is door tusschenvormen, die uitgestorven zijn vóór het hedendaagsche aardkundige tijdvak, of, indien de opklimming sneller gaat in de hoogere dan in de lagere orden, dat de gaping overschreden is met éénen sprong, of ten minste door de medewerking van niet meer dan enkele tusschensoorten.
Maar ofschoon de eene vorm afkomstig mag zijn van den anderen - de hoogere afkomstig van den onmiddellijk vooraf- | |||||||
[pagina 455]
| |||||||
gaanden op de ladder der schepping - zulk eene afkomst is toch niet eene als door de gewone generatie ontstaat, in zoover als eigenschappen en vermogens die in den lageren vorm onbekend zijn, zich vertoonen in den hoogeren. Vanwaar dan die nieuwe en hoogere eigenschappen en vermogens? Klaarblijkelijk niet van den voorganger, die ze niet bezat en dus ook niet geven kon; niet van de ontwikkelingswet, die eenvoudig eene wijze, eene methode van werking is - maar van den Wetgever, die de methode van ontwikkeling verordende en doet bestaan. Hoe gelijk het geraamte van den aap ook zijn moge aan dat van den mensch; hoe digt zijne achterste ledematen ook naderen mogen tot het menschelijk been; hoe waar het mag zijn, dat ook bij sommige apen het cerebrum over het cerebellum heen ligt - ja al geleek de aap nog tienmaal meer op den mensch dan hij thans doet, echter is elke nieuwe bijvoeging, elke geestelijke gave, het ontstaan van de spraak, van de rede, van het zedelijk en godsdienstig gevoel in den mensch, inderdaad eene nieuwe schepping; eene schepping zoo speciaal alsof zij ontstond op het hoorbare ‘daar zij’ van den Schepper. Voor het godsdienstig en wijsgeerig verstand is de secundaire wet van oorzakelijkheid het groote ‘daar zij’, een woord dat nog steeds door de natuur heenklinkt zoo hoorbaar als op den morgen toen het voor het eerst door de Almagt werd uitgesproken. En hier, terwijl wij het ontstaan van den mensch beschouwen met het oog op eene algemeene wet van ontwikkeling, en zoekende naar een genetisch verband, zij het opgemerkt dat de gaping, die tusschen hem en de apen bestaat, op verschillende wijzen verklaard kan worden. Indien vooreerst de mate van vooruitgang sneller is in de hoogere dan in de lagere orden, zoo als beweerd wordt, dan kan het overgaan van den aap tot den mensch plaats gehad hebben op eenmaal en zonder de tusschenkomst van andere vormen. Deze onderstelling is echter zoo strijdig met hetgeen wij van den gewonen loop der natuur weten, dat wij haar niet mogen aannemen. Ten tweede: als de mate van vooruitgang sneller is bij de hoogere vormen der schepping dan bij de lagere, kan de gaping gevuld worden door zeer weinige tusschenvormen, en de overblijfselen van deze kunnen, zoo als wij boven gezien hebben, ontdekt worden in de jongere tertiaire afzetsels en vooral in de subtropische en warmgematigde landstreken. Ten derde: niet slechts is het voldoende dat | |||||||
[pagina 456]
| |||||||
de tusschenvormen luttel in getal geweest zijn, maar zij kunnen ook zeer wel tot de species mensch behoord hebben, al waren het rassen, ver achterstaande zelfs bij de Boschjesmannen van Afrika of de inboorlingen van Nieuw-Holland. Er is niets irrationeels in de voorstelling dat rassen, die zoo veel lager stonden in bewerktuiging en verstand, verdwenen zijn door de uitbreiding die de hoogere, beter ontwikkelde rassen bekomen hebben, even als in den tegenwoordigen tijd de lagere rassen van Amerika, Australië en Afrika verdwijnen overal waar eene hoogere beschaving in aantogt is. Wat meer is: het verschil tusschen deze primitive rassen en een der thans levenden mag de maat overschreden hebben van hetgeen gewoonlijk door de zoölogen onder een ras verstaan wordt - er kunnen voorheen verschillende soorten, species, van het geslacht, genus, mensch bestaan hebben, en die oudere soorten vertoonden misschien wel een generieke gelijkenis, maar ontbeerden die hooge verstandelijke en zedelijke eigenschappen en vermogens, die het onderscheidend kenmerk van de tegenwoordige soort uitmaken. Dit alles mag slechts onderstelling zijn, ofschoon sommige posttertiaire overblijfselen (de bekende schedel uit het Neanderthal, enz.) steun schijnen te geven aan die onderstelling; maar zoo de ontwikkelings-theorie waarheid is, dan is deze de rigting waarin de geologen moeten uitzien naar bewijzen voor de natuurlijke historie, het ontstaan en den vooruitgang van het menschelijk geslacht. Wanneer wij derhalve voor dat geslacht de zelfde genetische wet als voor het overige der bezielde natuur aannemen - en philosophisch gesproken kan de wetenschap niet anders - dan ontstaat de vraag: in welk tijdperk van de geologische eeuw verscheen de mensch? In het beantwoorden van die vraag moet de geologie zich streng houden aan hare eigen methode. Het mag moeijelijk zijn het verstand te onttrekken aan den invloed van een lang gevestigd geloof - het mag verwaand schijnen af te wijken van hetgeen eeuwen lang geleeraard is, maar ouder dan zulke leeringen zijn de feiten der natuur, en de rede is gehouden eerlijke verklaringen te geven. Zoo ver het onderzoek der aardlagen in de verschillende werelddeelen voortgezet is - en nogmaals moet herinnerd worden hoe onbeteekenend de omtrek is, waarbinnen dit onderzoek heeft plaats gehad - zijn er geen overblijfselen van den mensch of van zijne werken ontdekt totdat wij komen aan de slijklagen, | |||||||
[pagina 457]
| |||||||
de venen, het riviergrind en den holenleem van het posttertiaire tijdvak. In deze vormingen heeft men zoowel ontdekte boomkanoes en steenen bijlen, als ruwe werktuigen van vuursteen en been, de asch van de vuren, die de mensch ontstoken heeft, en enkele brokken van zijn eigen geraamte. Tot heden zijn die voorwerpen uitsluitend ontdekt in den begrensden omtrek van zuidelijk en westelijk Europa; en van de daaraan beantwoordende bezinksels in andere streken weten wij naauwelijks iets. Totdat die andere streken onderzocht zullen zijn - en vooral Azië waar de mensch lang voor zijne beschaving in Europa gebloeid heeft - zou het voorbarig zijn eene meening te uiten over de eerste verschijning van den mensch op aarde. Maar de feiten nemende gelijk de geologie die aantreft - namelijk het voorkomen van steenen werktuigen in gezelschap van de overblijfselen van het iersche reuzenhert, den mammouth, hippopotamus, rhinoceros, holenleeuw en andere schepselen, die sedert lang in Europa uitgestorven zijn, en zulks in vormingen van eene belangrijke geologische oudheid - is het duidelijk dat de mensch geweest is een bewoner van de aarde, veel langer dan het populaire geloof aanneemt. Het is waar dat de oudheid van sommige dier bezinksels, vooral rivierbezinksels, voor bestrijding vatbaar is, en ook is het zeer mogelijk dat de overblijfselen dier uitgestorvene viervoetige dieren in sommige gevallen uit oudere vormingen afkomstig zijn; maar dit zelfs toegestemd, hebben de geologen toch bewijzen genoeg in de dalbezinksels van Engeland en Frankrijk, in de holen van zuidelijk en westelijk Europa (van Azië zwijgen wij) en in de meerbezinksels van die zelfde streken, om elkeen die in staat is zulke bewijzen te waarderen, te overtuigen dat de mensch dáár bestaan heeft, lang, zeer lang vóór den tijd, die door de oude chronologen als den datum van zijne schepping opgegeven wordt. Doch terwijl de aard der bezinksels, hunne ligging en formatie op een tijdsverloop van vele duizenden jaren wijzen, moeten wij toch niet in het andere uiterste vervallen en aan een tijdsverloop van fabelachtigen duur gelooven. Uit een historisch oogpunt ontbreken ons de middelen om den ouderdom dezer afzetsels te leeren kennen; uit het geologische kunnen wij den tijd slechts bij benadering weten door vergelijking met hetgeen hedendaags gebeurt; terwijl uit het palaeontologische oogpunt gezien niet vergeten moet worden, dat de bedoelde dieren tot de laatst gestorvenen of de jongst uitgeroeiden be- | |||||||
[pagina 458]
| |||||||
hooren. Het is eene vaste wet in de palaeontologie, dat hoe ouder een soortvorm is, hij des te meer verschilt van de thans bestaande soorten van het zelfde geslacht. De verandering van structuur is in waarheid de maat voor de oudheid. Nu verschillen de mammouth, de hippopotamus en de rhinoceros, die fossiel of subfossiel in onze europesche rivier- en meerbezinksels gevonden worden, slechts weinig van de thans in Azië en Afrika levende soorten, zoo weinig dat, indien zij tot op den tegenwoordigen dag in het leven gebleven waren, het eene vraag onder de zoölogen geweest zou zijn, of zij inderdaad verschillende soorten of slechts uiteenloopende rassen van de zelfde soort waren. In elk geval zijn de verschillen tusschen deze uitgestorvene dikhuidigen en de thans bestaanden niet grooter dan die wij tusschen verscheidene levende soorten waarnemen. Dat geringe onderscheid kan derhalve geene hooge palaeontologische oudheid aantoonen; niets wat niet gebeurd kan zijn binnen eenige duizende jaren van de gewoonlijk aangenomene chronologie.
In het onderzoek naar de oudheid van den mensch moeten wij dus zoowel op zijn lithologisch en palaeontologisch als in zekere mate op zijn historisch voorkomen acht slaan, eer wij tot eene echt philosophische conclusie kunnen geraken. Lithologisch zien wij, dat er groote veranderingen hebben plaats gehad in de physische geographie van de distrikten, waarin menschelijke overblijfselen ontdekt zijn. De bezinksels waarin zij voorkomen zijn dan ook vaak zeer dik en van dien aard, dat zij langzaam en trapswijze opgehoopt moeten zijn. Als geologen zijn wij overtuigd dat er meer dan zes of acht duizend jaren sedert hunne vorming voorbijgegaan zijn. Hoeveel meer? In den tegenwoordigen staat van onze wetenschap kunnen wij daaromtrent geene juiste bepaling te maken. Palaeontologisch zien wij dat andere dieren, welker overblijfselen die van den mensch vergezellen, niet zeer veel van nog bestaande soorten verschillen, en wij worden dus genoodzaakt ons te verklaren tegen de ontzaggelijke oudheid, die sommige geologen aan den mensch willen toekennen. Historisch zwijgt alles stil wat deze overblijfselen betreft, maar terwijl de mammouth en de rhinoceros uitgestorven kunnen zijn in Europa binnen de laatste vijf of zes- | |||||||
[pagina 459]
| |||||||
duizend jaren, zonder dat zulks de aandacht trok van de onbeschaafde bewoners, schijnt de tegenwoordige hoogte van de menschelijke beschaving onvereenigbaar met zulk een kort tijdsverloop. Gelijk andere natuurlijke ontwikkelingen vordert ook de beschaving van den mensch met langzame schreden, en gelijk in Europa de eerste sporen van het bestaan van den mensch een ruwen toestand aantoonen, zoo kunnen er ook in Azië, dat zonder twijfel vroeger bewoond geweest is, overblijfselen van primitive stammen ontdekt worden, die op eene nog hoogere oudheid wijzen. Men mag zelfs vragen of de eerste menschenrassen, gelijk sommige nog bestaande rassen in Nieuw-Holland, inderdaad wel geschikt waren om de beginselen te vormen en te voeden van de beschaving, die het indo-europesche ras in onze dagen bereikt heeft. Als zij daarvoor niet geschikt geweest zijn - en dit schijnt volkomen overeen te stemmen met het denkbeeld van ontwikkeling - kunnen er eeuwen lang lagere rassen bestaan hebben, lang voor het ontstaan van de meer begaafden, het negerras, het amerikaansche, het maleische, het mongoolsche en het kaukasische, waarin de ethnologen gewoon zijn het menschelijk geslacht te verdeelen. Lithologie, palaeontologie en ethnologie, alles wijst op eene hooge oudheid van het menschelijke geslacht - niet onbegrijpelijk oud zoo als sommigen uit een geest van tegenspraak beweren - maar veel ouder dan de tot hiertoe aangenomen chronologie, en zeker niet in jaren en eeuwen uit te drukken. Het is bekend dat, terwijl de geologie en de theologie zich met de vraag naar den ouderdom des menschelijken geslachts bezig houden, zekere lieden eene volkomene onverschilligheid verkondigen omtrent de uitkomsten van dien strijd. ‘Wat doet het, zeggen zij, tot de tegenwoordige realiteiten des levens af, of de mensch op deze aarde zesduizend of zestigduizend jaren bestaan heeft? Het zal geen feit in de geschiedenis van zijn verleden veranderen; het zal geen invloed hebben op zijn toekomstigen toestand.’ Hun die op deze wijze redeneren - en geen hunner kan een echt geoloog zijn - antwoorden wij eenvoudig, dat het zelfde gezegd kan worden van de meeste vraagstukken, die de aandacht der wetenschap boeijen. Zij mogen geen onmiddellijke betrekking hebben tot de praktische dingen des levens, maar zij zijn zoo verbonden met onze verstandelijke vermogens, dat het voor den denkenden mensch onmogelijk is aan de natuurlijke aandrift tot onderzoek weêr- | |||||||
[pagina 460]
| |||||||
stand te bieden. Het verstand heeft zijne begeerten, die zelfs sterker zijn dan die van het ligchaam. Het verlangt naar kennis, ook waar geen onmiddellijk of zelfzuchtig voordeel uit de kennis kan voortvloeijen. Bovendien hangt elk feit in het schema der schepping zoo naauw zamen met andere, de feiten grijpen zoo in elkâer, dat wij nooit kunnen vooruitzien hoe het een uit het ander zal voortvloeijen; en, onafhankelijk van de intellectuele begeerte naar onderzoek, verdienen zij dus onze geduldige nasporing. Hoe meer wij weten, des te beter worden wij voorbereid om te weten; en hoe meer wij leeren van God en Zijne wegen in de natuur, des te meer worden hart en verstand gewekt tot eerbied en aanbidding. Ten slotte merken wij nog op, in betrekking tot deze deelen van ons onderwerp - het ontstaan en de oudheid van het menschdom - dat wij niet verwachten kunnen ooit tot een voldoend besluit te zullen geraken, dan tenzij zij geheel als vraagstukken van de natuurlijke historie behandeld worden. Ten opzigte van zijne organisatie kan de mensch van de overige bezielde natuur niet gescheiden worden. Stelselmakers mogen hem klassificeren zoo veel zij willen, maar indien er in de zoölogie eene enkele zaak duidelijk is, dan is het deze: dat het zelfde plan van organisatie gemeen is aan den mensch en de andere zoogdieren. Dat hij ligchamelijk hooger begiftigd is dan de andere dieren, wordt volmondig toegestemd; maar die hoogere gaven zijn in overeenstemming met het algemeene plan, dat de opklimming der andere orden op den zoölogischen ladder regelt. Gelijk de eene orde van zoogdieren de andere in structuur overtreft, zoo overtreft de mensch het geheel, maar slechts door analoge trappen en in eene gelijke lijn van opklimming. Bewijsgronden die toepasselijk zijn op het ontstaan en de ontwikkeling der andere schepselen, zijn het ook op het ontstaan en de ontwikkeling van den mensch. Het niet volgen van deze methode zou gelijk staan met het verzaken van de geheele leer der wetenschap; het zou eene veronachtzaming zijn van elk beginsel van rede, dat God ons gegeven heeft om Zijn heelal te begrijpen. En gelijk met het ontstaan van den mensch, zoo is het ook met zijne oudheid. Als wij oordeelen over de betrekkelijke oudheid van een visch of een reptiel naar zijne eerste bekende aanwezigheid in de aardkorst, moeten wij ook op gelijke wijze de oudheid van den mensch schatten. Tot heden heeft de geologie nog geene dagteekeningen gevonden voor elke gebeurtenis van | |||||||
[pagina 461]
| |||||||
dien aard, maar zij berekent den tijd die er verloopen is naar de veranderingen en werkingen, die zij tegenwoordig ziet ontstaan en gebeuren; en zoolang zij dien weg blijft volgen, gaat zij voorwaarts onder het geleide der ware wijsbegeerte en mag zij de hoop blijven voeden eenmaal tot bepaalde uitkomsten, tot zekerheid te zullen komen ook ten opzigte van de groote vraag naar het ontstaan van den mensch.
Een kort overzigt te geven van den tegenwoordigen staat onzer kennis; aan te toonen wat de geologie en hare dochter de palaeontologie gedaan hebben en zullen kunnen doen voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het leven op aarde - ziedaar het doel dat wij in de vorige bladzijden hebben trachten te bereiken. Het is ons gebleken dat wij nog geen antwoord weten te geven op de vraag waarmede wij dit opstel begonnen: wat is leven? Wel weten wij dat er eenheid bestaat in den ontwikkelingsgang des levens; wel is er een scheppingsplan zigtbaar in al het geschapene; wel schijnt alles te wijzen op eene voortgaande ontwikkeling van de bewerktuigde schepping; maar het leven is ons toch nog altijd een raadsel. Dat de soorten veranderen; dat rassen blijvende dingen kunnen worden; dat uitwendige omstandigheden, de natuurkeus, embryologische toestanden en andere oorzaken, wijzigend en veranderend werken op de soort - dat Darwin's theorie veel waarheid bevat en zij misschien door latere onderzoekingen wel eenigzins gewijzigd, maar toch stellig eenmaal algemeen aangenomen zal worden door de natuurkundigen - wie is er onder de jongere beoefenaars der wetenschap die zulks niet zeker verwacht, hoezeer de ouderen die verwachting nog altijd met een twijfelend schouderophalen begroeten? Doch eene andere vraag is het of de mensch ook een lid uitmaakt, en wel het hoogst geplaatste lid, van de groote reeks der schepselen. Uit een zuiver physisch oogpunt beschouwd is er geen twijfel aan of de mensch staat digter bij de anthropomorphe apen dan dezen bij de apen die onmiddellijk op hen volgen. Darwin mag dat niet beweerd hebben, hij mag zich tot heden onthouden zijn gevoelen over dat punt te uiten - die zijne leer aanneemt en aan de wetten der logica gehoorzaamt, | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
moet gelooven dat de mensch afstamt van de lagere dieren. Maar de mensch is te regt door den dichter ‘half dier, half engel’ geheeten; hij onderscheidt zich van het redelooze dier niet slechts door zijne rede, maar door het bezit van eene voor ontwikkeling vatbare rede, eene gave die geen dier bezit en die de mensch dus ook niet op genetische wijze van zijnen dierlijken voorvader heeft kunnen erven - niemand kan iets geven, dat hij zelf niet bezit. De wetenschap kan tot heden nog niet antwoorden op de vraag naar den oorsprong van de rede des menschen, maar het geloof twijfelt niet of, indien de Schepper eenmaal heeft kunnen zeggen: ‘daar zij licht’, Hij dan ook zal hebben kunnen zeggen: ‘daar zij rede’. Ja voor den niet-materialistischen denker is het bijna eene zekerheid dat de ‘adem des levens’ den mensch ingeblazen is door God; dat hij daardoor geworden is ‘naar Zijn beeld en Zijne gelijkenis.’ - Wij komen openlijk voor onze meening uit dat alle natuurlijke verschijnselen voorwerpen zijn van wetenschappelijk onderzoek, en dat dus ook de mensch, als een verschijnsel der natuur beschouwd, een wettig voorwerp van studie voor den natuurkundige is. Maar wanneer wij in die beschouwing aan een punt genaderd zijn waar de redeneringen der wetenschap geen vasten grond meer vinden; wanneer wij, met andere woorden, gekomen zijn aan het geestelijke, zedelijke en redelijke in den mensch, dan moet hij, die, zoo als Hopkins zegt, ‘eerlijk en ernstig naar waarheid zoekt’, òf zijne onkunde opregt bekenen, òf zich wenden tot eene andere bron waaruit hij verdere kennis denkt te kunnen verkrijgen. Hij is gedwongen, niet slechts als man van godsdienstige overtuiging, maar ook als natuurkundig wijsgeer, om de zaak uit een godsdienstig oogpunt te beschouwen, en om de uitkomsten, die hij langs dien weg verkrijgt, te vergelijken met de besluiten waartoe zijne physische theoriën hem brengen zouden.
T.C. Winkler. |