De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |||||||||||||
Het begrip van volksrijkdom.Zoolang de economie als wetenschap beoefend is, heeft de vraag: Wat is volksrijkdom? veler aandacht bezig gehouden. En teregt; want in die vraag lossen een tal van andere vraagstukken zich op. Wat is volksrijkdom? vroeg de mercantilist; en hij antwoordde: de hoeveelheid goud en zilver, die een natie bezit. Dit antwoord voerde consequent tot het aanmoedigen van den uitvoer-, tot het beperken van den invoerhandel. - Wat is volksrijkdom? vroeg de physiocraat; en blijkbaar achtte hij alleen dán de algemeene welvaart verhoogd, wanneer de som der producten vermeerderd werd. Die producten aan nuttige eigenschappen te doen winnen of binnen het bereik te brengen van den verbruiker, noemde hij geen rijkdom scheppen. Behoeft het onze bevreemding op te wekken, dat het physiocratisme slechts den landbouw productief heette? - Wat is volksrijkdom? vroeg eindelijk Jean-Baptiste Say. De rijkdom ligt in de waarde der goederen, was zijn antwoord, en al wat waarde schept brengt dus rijkdom voort. Menig onstoffelijk product heeft waarde: de voortbrenging van onstoffelijke goederen is derhalve ook productief. - De logica van elk dezer redeneringen is onberispelijk. Geeft men het eerste woord toe, dan volgt al het overige van zelf. Niet toevallig, alzoo, is de leer der produits immatériels ontstaan bij Say; niet toevallig de eenzijdige voortbrengingsleer der physiocraten; toevallig evenmin het beschermend stelsel der mercantilisten. De theorie is hier overal slechts de uitwerking van een zeker begrip van volksrijkdom. Stel voor dit begrip iets anders in de plaats, en al wat er op rust vervalt daarmede van zelf. | |||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||
De drie definitiën, die wij hebben medegedeeld, bleken alle achtereenvolgens onjuist te zijn. Het mercantilisme is ten onder gegaan; de ster der physiocraten schijnt niet meer; en Say? 't Is veel, zoo hij zelf ten einde toe aan zijn eigen rijkdomsbegrip heeft geloofd. Het systeem van Adam Smith, evenwel, staat nog. Ook dit systeem rust op een eigenaardig begrip van volksrijkdom, dat evenzeer ten grondslag ligt aan het werk van John Stuart Mill; want de leer van Smith en die van Mill stemmen in de hoofdzaken met elkander overeen: de laatste is slechts de uitbreiding van de eerste. Welnu; is dit begrip van volksrijkdom dan eindelijk het ware en houdbaar tegenover de kritiek, of moet het blijken, dat ook Adam Smith op zijne beurt heeft misgetast, even als zijne voorgangers? - Niemand, voorzeker, die belang stelt in de ontwikkeling der economie, zal de hooge beteekenis van die vraag ontkennen of weigeren ons zijne aandacht te schenken, nu wij eene poging wagen om haar op te lossen. | |||||||||||||
I.Hoe moeijelijk het ook zij, tot eene juiste voorstelling te komen van hetgeen wij onder volksrijkdom hebben te verstaan, de maatstaf, waaraan wij die voorstelling moeten toetsen, is niet moeijelijk te vinden. Wie van rijkdom spreekt, noemt het tegendeel van armoede en gebrek. Wanneer het dus blijkt, dat het een of ander bevorderlijk is aan datgene wat men als volksrijkdom betitelt, zonder evenwel eenige verbetering te brengen in den materiëelen toestand der maatschappij, dan is het duidelijk, dat hetgeen men volksrijkdom noemt, geen volksrijkdom is. Voor dien maatstaf is reeds het mercantilisme bezweken; want, vermeerder de hoeveelheid goud en zilver in een land, en gij vermeerdert daarom nog niet noodzakelijk de algemeene welvaart. Natuurlijk was dit laatste voor de verdedigers van het mercantilisme geenszins duidelijk; anders hadden zij hunne theorie vaarwel gezegd. Maar voor ons, wien de oogen zijn geopend, bestaat dienaangaande geen twijfel meer: menig volk is bij een ruimen toevoer van goud en zilver achteruitgegaan, | |||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||
en wij achten dit een afdoend bewijs voor de onjuistheid der mercantilistische opvatting van den volksrijkdom. Ziedaar dan den meest natuurlijken weg aangewezen, dien wij te volgen hebben bij de beoordeeling van hetgeen Smith en Mill ons aangaande hetzelfde onderwerp hebben geleerd. Trachten wij eerst in korte woorden uiteen te zetten, waarin die leer bestaat. Bij Mill levert dit geringe moeijelijkheid op, maar bij Smith is het eene zaak van naauwlettend onderzoek en vergelijking. Adam Smith toch, naar men weet, is geen vriend van strenge begripsbepalingen. Zelden licht hij ons in omtrent de beteekenis die hij hecht aan de woorden door hem gebezigd. Teregt is reeds meermalen opgemerkt, dat dit een leemte is in zijn werk. Die leemte gevoelen wij ook hier. Heeft zij reeds veroorzaakt dat J.B. Say, blijkbaar zonder zich van die afwijking bewust te zijn, eene geheel andere opvatting van den volksrijkdom heeft gepredikt dan zijn voorganger, ons brengt zij op dit oogenblik in de noodzakelijkheid om naar de bedoeling van Adam Smith te raden, te zoeken, zoodat wij aan het gevaar van misvatting blootstaan. Dat gevaar, echter, zou grooter zijn dan het werkelijk is, zoo wij te doen hadden met een schrijver van minder gehalte. Immers, welke inconsequenties men ook in het werk van Adam Smith heeft ontdekt, zooveel is na de scherpste kritiek telkens op nieuw gebleken, dat de stichter der nieuwere economie zich over het geheel zeer streng vasthoudt aan zijne hoofdbeginselen. Aan die logische gestrengheid dankt hij voor een belangrijk deel zijn regt op den titel van genie. Wanneer wij nu van te voren bekend waren met het begrip dat Adam Smith zich vormt van den volksrijkdom, dan zouden wij, krachtens deze logische gestrengheid die wij weten dat hij bezit, ongetwijfeld bij magte zijn om reeds eenigermate vast te stellen tot welke uitspraken dit begrip hem zou leiden. Omgekeerd kunnen wij thans, nu wij met dit laatste onbekend zijn, van zijne uitspraken, die wij kennen, tot zijn hoofdbeginsel opklimmen en dus door eene redenering a posteriori tot de ontdekking komen van hetgeen wij wenschen te vinden. Wat er bij die redenering aan kans van falen overblijft wordt voor een goed deel weggenomen, nu wij daarenboven het werk van J.S. Mill bezitten. Want Mill, wiens leer, naar wij reeds opmerkten, met die van Adam Smith in de hoofdpunten volmaakt overeenstemt, is allerminst een vijand van strenge be- | |||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||
gripsbepalingen. Welke voorstelling van den volksrijkdom hij zich maakt, deelt hij ons mede in de inleiding zijner ‘Principles’: ‘De (volks) rijkdom - zegt hij - bestaat uit alle nuttige en aangename voorwerpen die ruilwaarde bezitten: met andere woorden, uit alle nuttige en aangename voorwerpen, behalve de zoodanigen, die zonder eenigen arbeid of opoffering in iedere verlangde hoeveelheid kunnen verkregen worden’Ga naar voetnoot1. Deze stelling, wij zijn er vast van overtuigd, zou Adam Smith zonder voorbehoud onderteekenen. Zij drukt, naar onze meening, geheel en al zijn gevoelen uit. Toch lijdt zij nog aan eenige onduidelijkheid. Wat verstaat Mill hier onder het woord nuttig? - Nuttig zegt hij ons op eene andere plaatsGa naar voetnoot2 - heet in de economie al datgene, ‘wat de eigenschap bezit van eene behoefte te bevredigen of dienstbaar te zijn aan het een of ander doel.’ Doch hiermede brengt hij ons niet veel verder. Er blijft nog eene vraag ter beantwoording over, en wel eene vraag van het hoogste gewigt. Wij bedoelen het volgende: Denkt Mill, als hij het woord nuttig gebruikt, aan de eigenschap, die eene soort goederen in het algemeen bezit van een zeker deel onzer behoeften te kunnen bevredigen, of aan de eigenschap, die eene bepaalde hoeveelheid van die goederen bezit om in onze behoeften van een bepaald tijdstip te voorzien? Nemen wij een voorbeeld. Koffij is hier te lande, economisch gesproken, een nuttig voortbrengsel. Wanneer ik dus een baal koffij zie, dan kan ik naar waarheid zeggen, dat ik hier iets zeer nuttigs vóor mij heb. Doch stel nu, dat ten gevolge van eene buitensporige productie de hoeveelheid koffij hier te lande in het overdrevene is toegenomen en de markt voor de eerste vier, vijf jaren ruim is voorzien; met andere woorden, stel dat er veel meer koffij is aangevoerd dan men noodig heeft, zal ik dan nog van diezelfde baal, die ik vóor mij zie, kunnen getuigen, dat zij iets zeer nuttigs bevat? Ja, wanneer ik den term in algemeenen zin bezig, wanneer ik namelijk de eigenschap bedoel die eene soort goederen bezit, van een deel onzer behoeften te bevredigen; immers, koffij bezit die eigenschap. Neen, | |||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||
wanneer ik de beteekenis van het woord nuttig beperk, door namelijk uitsluitend te denken aan de eigenschap, die eene bepaalde hoeveelheid goederen bezit, om in onze behoefte van een bepaald tijdstip te voorzien; want die baal koffij, waarvan wij spreken, is naar mijne hypothese overtollig: zij zou zeer goed en zonder schade gemist kunnen worden en de bedoelde eigenschap ontbreekt haar alzoo ten eenemale. Dus nog eens: Wat bedoelt Mill met het woord nuttig, wanneer hij de som van alle nuttige voorbrengselen, die eene natie bezit, den volksrijkdom noemt? Met betrekking tot dit punt laat hij ons in het duister. Wij zijn genoodzaakt naar zijne meening te gissen, en dit is des te meer te betreuren, aangezien het antwoord, dat hij ons schuldig bleef, hoedanig het ook zij, vruchtbaar is aan de belangrijkste consequentiën. Geen beter middel om het raadsel op te lossen, dan die consequentiën in het kort aan te wijzen. Onderstellen wij dan in de eerste plaats, dat Mill het woord nuttig in concreten zin opvat, en dus alleen aan die goederen eene plaats inruimt onder de rubriek volksrijkdom, waardoor in de behoefte van een bepaald tijdstip wordt voorzien. Hoe heeft naar die hypothese de voortbrenging van rijkdom plaats? Hoe dwingt zij ons te oordeelen over het verbruik? Ziedaar de twee punten, die wij willen onderzoeken. Strookt het resultaat, dat dit onderzoek zal opleveren, met hetgeen Mill ons werkelijk omtrent voortbrenging en verbruik heeft geleerd, dan mogen wij aannemen dat onze hypothese juist was. In het andere geval zijn wij verpligt tot het tegenovergestelde te besluiten. Mill's voortbrengingsleer is al zeer eenvoudig. ‘Twee dingen,’ zegt hij (Ch. I, § 1) ‘zijn noodig tot de productie: ‘arbeid en natuurlijke voorwerpen....’ Wat het aandeel van den mensch aangaat, is dus arbeid de eenige factor van voortbrenging. Dit stemt volmaakt overeen met de leer van Adam Smith. Ongetwijfeld is ook kapitaal in den regel tot de productie onmisbaar, maar wat is kapitaal anders dan het resultaat van een vroegeren arbeid? Met productie bedoelt Mill niets anders dan productie van volksrijkdom. Zien wij thans of de analyse, die hij ons geeft van de voortbrenging, voldoende, is om te verklaren, hoe de rijkdom in de maatschappij ontstaat, zoo wij namelijk onder rijkdom alleen die voorwerpen mogen begrijpen, welke dienen | |||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||
om de behoeften van een bepaald oogenblik te bevredigen. Blijkbaar moet het antwoord op die vraag ontkennend luiden. Nemen wij slechts een voorbeeld. Iemand produceert 1000 balen koffij ten behoeve van eene plaats, die niet meer dan 500 balen noodig heeft. Naar de leer van Mill is men nu gedwongen om aan te nemen, dat zoo iemand productieven arbeid heeft verrigt en rijkdom in het leven geroepen. Doch heeft hij nu ook rijkdom voortgebragt naar de beteekenis die wìj aan dit woord hebben gegeven? Ja, ten deele; want 500 balen van de 1000 dienen tot bevrediging van eene bepaalde behoefte. Zij kunnen dus rijkdom heeten. Maar de rest is overtollig en maakt dus geene aanspraak op den naam van rijkdom. De conclusie ligt voor de hand: Indien Mill alleen die goederen rijkdom noemt, waaraan het verbruik op een bepaald oogenblik behoefte heeft, dan is zijne voortbrengingsleer zeer onvolledig, en dan leidt zij tot eene consequentie, die in strijd is met zijn eigen hoofdbeginsel. Immers uit die leer zou volgen, dat alle nuttige goederen, om het even of hun cijfer dat der behoefte overtreft of niet, rijkdom moeten heeten, terwijl hij zelf in zijne bepaling van het woord rijkdom juist het tegendeel zou hebben beweerd. Ten aanzien van de verbruiksleer komen wij tot geen ander resultaat. Mill onderscheidt tusschen productief en improductief verbruik. Onder het eerste verstaat hij alle verbruik dat dient om de productieve krachten van den arbeider te versterken; onder het tweede, alle verbruik dat enkel ten doel heeft, een zeker onmiddelijk genot te verschaffen. Deze laatste soort nu beschouwt hij als een bron van louter verlies voor de algemeene welvaart. Derhalve hoe minder improductief verbruik, hoe beter. Alle verbruik is vernietiging van rijkdom, en hoe minder rijkdom vernietigd wordt, hoe meer er overblijft. Ook hierin dus stemt de leer van Mill overeen met die van Adam Smith. ‘Een verwister,’ zegt deze, ‘is een vijand van de maatschappij.’ Is nu deze theorie te rijmen met eene beschouwing, waarbij alleen die bepaalde producten gerekend worden tot den rijkdom te behooren, die in eene werkelijke behoefte voorzien? Een weinig nadenken is voldoende om het tegendeel duidelijk te maken. Gebruiken wij andermaal hetzelfde voorbeeld. Duizend balen koffij worden aangevoerd in eene plaats, die er slechts vijfhonderd noodig heeft. Hoe kunnen nu die 500 balen, die te veel zijn geproduceerd, rijkdom worden? Wanneer het verbruik | |||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||
van koffij toeneemt. Immers, verbruik doet behoefte ontstaan en de behoefte is naar onze hypothese de noodzakelijke voorwaarde van rijkdom. Bovendien moet er niet enkel meer verbruik plaats hebben van koffij, maar waarschijnlijk ook van andere artikelen. Want zij, die zich de grootere hoeveelheid koffij wenschen aan te schaffen, kunnen daarin niet anders slagen dan door twee middelen; zij moeten, òf minder kapitaliseren, òf meer produceren. Ongetwijfeld zullen sommigen het eerste, anderen het tweede middel aanwenden. Maar zij, die het laatste doen, zullen voor hunne meerdere producten ook weder koopers moeten vinden; anders toch kwamen zij niet veel verder. Die meerdere aftrek is evenwel ondenkbaar, zoo het verbruik van de geproduceerde artikelen niet toeneemt. Allerwege blijkt alzoo, dat verbruik eene even noodzakelijke voorwaarde is tot het ontstaan van rijkdom, als onmisbaar om de goederen, die te veel zijn geproduceerd, tot den rang van rijkdom te verheffen; en ten onregte zou J.S. Mill dus verklaren, dat alle improductief verbruik schadelijk is aan de welvaart, indien hij bij zijne definitie het woord nuttig in concreten zin had gebezigd. Het komt mij voor dat deze dubbele opmerking allen twijfel moet wegnemen omtrent de ware bedoeling van Mill. Rijkdom noemt die schrijver alle voortbrengselen, die in abstracto nuttig of bruikbaar kunnen heeten. Is koffij een nuttig voortbrengsel, welnu dan is alle productie van koffij productie van rijkdom. Ook meene men niet, dat men, door eene andere opvatting te huldigen, de bezwaren uit den weg ruimt, die tegen de theorie van Mill kunnen bestaan. Dit zou eene dwaling zijn. Hoe ongerijmd het in veler oog ook schijnen mag, aan het begrip van rijkdom zulk eene uitbreiding te verleenen als door Mill is geschied, men wint er niets bij door (zoo als o.a. Hermann heeft gedaanGa naar voetnoot1) den omvang van dit begrip te beperken tot dat deel der producten, 't welk dienen moet om eene werkelijke behoefte te bevredigen. Want, naar ons bleek, voert eene zoodanige beperking tot de consequentie, dat het verbruik eene onmisbare voorwaarde is tot het ontstaan van rijkdom; en daar het nu, van een anderen kant beschouwd, | |||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||
niet geloochend kan worden, dat het verbruik de voorwerpen, dus den rijkdom, vernietigt, zoo zou men verpligt zijn het verbruik beide de oorzaak en de vernietiger van rijkdom te noemen, hetgeen natuurlijk geen zin heeftGa naar voetnoot1. Ook bezwijkt deze theorie al dadelijk, wanneer wij haar toetsen aan den maatstaf, dien wij in den aanvang van dit opstel hebben gesteld. Naar dien maatstaf toch, waarvan niemand de juistheid zal betwisten, moet iedere vermeerdering van volksrijkdom eene vermindering van gebrek, eene vermeerdering van algemeene welvaart ten gevolge hebben. Nu laat het zich zeer goed denken, dat er in Java b.v. eene groote behoefte zou bestaan aan manufacturen, en toch de aangevoerde in de pakhuizen bleven liggen, hetzij omdat de koffij en suiker, die men ons in ruil aanbood, niet gewild waren, hetzij omdat de oogst daarvan op Java ware mislukt. De vermeerdering van den voorraad manufacturen zou in dat geval den Javaan weinig baten. Geen stuk zou hem in handen komen en de welvaart bleef op dezelfde hoogte. Hieruit blijkt dus, dat wij geen onregt plegen aan J.S. Mill en Adam Smith door aan te nemen, dat hun begrip van volksrijkdom alle goederen insluit, die, in abstracto gesproken, de eigenschap bezitten van eene behoefte te bevredigen. Zij zouden, dunkt mij, met elke andere opvatting hunner leer weinig gediend zijn. Immers al voert hunne definitie van rijkdom, zoo als wìj die verklaren, ook welligt tot dwaling, wilden wij aan het woord nuttig, dat daarin voorkomt, eene meer beperkte beteekenis hechten, dat zou men teregt het gansche systeem van Smith en Mill eene aaneenschakeling van inconsequenties mogen noemen. Want - ik weet niet of het na de aangehaalde voorbeelden aan al onze lezers reeds duidelijk is - het begrip van volksrijkdom, dat Mill onder woorden heeft gebragt en blijkbaar ook door Adam Smith wordt gehuldigd, vormt van dit systeem den grondslag. Zoolang wij hiervan niet regt zijn doordrongen, blijft de innige zamenhang, het naauwe verband, tusschen al hetgeen Adam Smith heeft geleerd, ons een raadsel. Het komt mij voor, dat dit verband over het geheel te weinig wordt begrepen. Hoe anders verklaard, dat zoo menig schrijver getracht | |||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||
heeft of nog gedurig tracht, sommige voorname elementen uit het systeem van Smith te verwijderen en door iets beters te vervangen, vergetende dat dit systeem een aaneengesloten geheel vormt, dat elke uitspraak uit het hoofdbeginsel voortvloeit en niet gelogenstraft kan worden, zonder dat dit hoofdbeginsel zelf wordt aangetast. Wil men Adam Smith verbeteren, dan moet men de grondslagen zijner leer vernieuwen. Deinst men terug voor die taak, men late zijn arbeid onveranderd. Naar mijne overtuiging behoort men alzoo te kiezen tusschen deze twee: òf het systeem van Smith aannemen zoo als het daar ligt, althans de voornaamste bestanddeelen daarvan; òf wel, het als zoodanig verwerpen en met behoud van de vele belangrijke waarheden, die het bevat, van nieuws af een ander systeem trachten te vormen. Het eenige belangrijke toevoegsel, waarmede men in staat is geweest de theorie van Smith vollediger te maken, zonder er iets in te brengen dat er niet in behoort, is de bevolkingsleer van Malthus. Teregt heeft John Stuart Mill die leer dan ook in zijn werk opgenomen. - Wel beschouwd heeft geen schrijver Adam Smith beter verstaan dan hij. Doch mag het geen bevreemding wekken, dat iemand, die Adam Smith zoo volkomen verstond, desniettemin de fundamentele fouten heeft voorbijgezien, die 's mans arbeid, trots vele verdiensten en al de genialiteit waarvan hij blijken draagt, ontwijfelbaar bezit. Het beste middel om dat innige verband tusschen alle deelen, dat streng systematische, waardoor de Wealth of Nations zich kenmerkt, in weinig woorden duidelijk te maken, is, een kort overzigt te geven van het geheele stelsel, zoo als het daar voor ons ligt en hier en daar is uitgebreid door J.S. Mill. Naar Adam Smith vindt men den type van de huishouding der maatschappij in de bijzondere huishouding van een alleenstaand individu. Wil men nu weten of de eene of andere zaak bevorderlijk is aan de welvaart van het algemeen, men vrage zich af of zij de welvaart van zulk een individu zou verhoogen. Een individu b.v. is rijker naarmate hij over een grootere hoeveelheid nuttige voortbrengselen kan beschikken. Of hij die voortbrengselen allen dadelijk gebruiken kan of niet, doet weinig ter zake; welligt wordt er later emplooi voor gevonden, en hunne aanwezigheid brengt niemand eenig nadeel aan. Overvloed is hier altijd rijkdom; want, wie niet meer bezit dan het strikt noodige, moet elke vermeerdering van behoefte onbe- | |||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||
vredigd laten. Hetzelfde geldt dus van de maatschappij: hoe meer nuttige voortbrengselen zij bezit, hoe rijker wij haar noemen. Aan die voortbrengselen, die te zamen den rijkdom uitmaken, wordt het aanzijn gegeven door den arbeid. Hoe meer voortbrengselen, hoe meer rijkdom; hoe meer en hoe vruchtbaarder arbeid, hoe meer voortbrengselen. De groote vraag is derhalve deze: hoe zal de arbeid het meest worden uitgebreid; en dit geschiedt in de eerste plaats door eene goede verdeeling van werkzaamheden. Twintig personen, die ieder het twintigste deel eener taak verrigten, brengen oneindig meer tot stand dan hetzelfde aantal, waarvan ieder een geheele taak afwerkt. Allés wat dus de verdeeling van den arbeid bevordert, moet bevorderlijk zijn aan de vermeerdering der algemeene welvaart. Er is verdeeling van arbeid in het groot en in het klein. Wanneer van twee volken het een meest voortbrengselen van nijverheid, het ander meest grondstoffen produceert, heeft zulk eene verdeeling van arbeid in het groot plaats. Het volk, dat zich uitsluitend met productie van grondstoffen bezig houdt, verkiest dien arbeid boven ieder ander, omdat het daarin voordeel ziet. Het ziet er voordeel in, omdat het zich in staat rekent, meer en betere grondstoffen voort te brengen, dan producten van nijverheid. Zijn bijzonder belang stemt hierin overeen met dat der menschheid, immers deze laatste heeft behoefte aan eene zoodanige verdeeling van werkzaamheden, waarbij iedere taak wordt opgedragen aan díen persoon, of díe natie, die daarvoor het meest geschikt is. Hiermede is het vonnis uitgesproken over het beschermend stelsel in zijn geheelen omvang. Wanneer een volk met minder inspanning granen kan voortbrengen dan manufacturen, is het eene ongerijmdheid, kunstmatig de productie van manufacturen te willen aanmoedigen, die van granen tegen te werken. Beter één last tarwe geproduceerd en daarvoor 10 stuks katoenen stoffen gekocht, dan met denzelfden arbeid en dezelfde kosten, die het ééne last tarwe vereischt, slechts 8 stuks katoenen stoffen zelf geproduceerd. De rijkdommen, die door de voortbrenging zijn ontstaan, vervullen eerst hunne bestemming, wanneer zij binnen het bereik zijn gebragt van hen, die ze noodig hebben. Dit laatste geschiedt door middel van den handel. De handel verdeelt de rijkdommen en geeft aan elk, wat hem, naar de diensten die | |||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||
hij verrigt heeft, in billijkheid toekomt. Hij vervult daarbij de rol, die in een socialistisch phalanstère aan den raad van bestuur zou zijn opgedragen; maar oneindig beter. Bovendien geldt in de maatschappij het beginsel, niet: elk naar zijne behoeften, maar: elk naar zijnen arbeid. In het afgetrokkene beschouwd, blijft echter de taak dezelfde: elk moet zijn deel ontvangen van den algemeenen rijkdom: d.i. van de aanwezige hoeveelheid voortbrengselen, en dat deel wordt hem uitgereikt door bemiddeling van den handel. Daar nu evenwel deze laatste niet zonder loon kan werken, zoo behoudt hij een deel voor zich. Hoe kleiner dat deel, hoe beter voor de maatschappij, want hoe meer zij overhoudt. Wanneer nu elk individu zijn quote-part heeft gekregen van den algemeenen rijkdom, dan begint het verbruik. Eerst, dat van den Staat. Hoe geringer dit is, hoe voordeeliger. Vervolgens, dat der burgers. Ook hier geldt hetzelfde, want hoe minder verbruikt wordt, hoe meer er overblijft. Dat overblijvende, nu, heet kapitaal. Het kapitaal is een voornaam hulpmiddel bij de voortbrenging en kan dus niet in te groote mate worden gevormd. Kapitaalvorming is besparing: er kan dus niet genoeg worden bespaard. Het tegenovergestelde van besparing is weelde. Weelde bestaat in het nutteloos verbruik van voorwerpen en verdient als zoodanig afkeuring. Ieder verbruik is vernietiging van rijkdom; maar ieder verbruik kan daarom niet altijd vermeden worden. Weelde is echter iets overtolligs. Hoe meer daarvan in een land gevonden wordt, hoe meer de kapitaalvorming wordt tegengewerkt. Het nadeeligst van alles, evenwel, is de verkwisting: een verkwister is een vijand van de maatschappij. Verder is het wenschelijk, dat de verbruikers weder op hunne beurt voortbrengers zijn. Aan dezen eisch voldoen niet allen. Niet alleen, dat sommigen volstrekt niets uitrigten en hunne dagen in werkeloosheid slijten; er is bovendien in elke maatschappij eene klasse van personen, wier arbeid, hoe nuttig en prijzenswaardig ook, niets bijdraagt tot de vermeerdering van rijkdom. Geestelijken, regtsgeleerden, letterkundigen, kunstenaars, behooren allen tot deze categorie. Onmisbaar is hun bestaan ter vervulling van vele werkelijke behoeften, maar onvruchtbaar uit het oogpunt der welvaart. Het deel dat zij ontvangen van den algemeenen rijkdom gaat, van dien kant | |||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||
beschouwd, verloren voor de maatschappij: onder geenerlei stoffelijken vorm keert het tot deze laatste terug. Is er alzoo een klasse van menschen, die niets voortbrengen en toch een deel ontvangen van den rijkdom, daar zijn anderen, wier arbeid volstrekt niet improductief aan stoffelijke goederen mag heeten, maar desniettemin zeer karig wordt beloond. Treurige toestand, waarin hoofdzakelijk slechts twee dingen verbetering kunnen brengen: vermindering van het cijfer der armoedige bevolking en vermeerdering van kapitaal. Is het aandeel, dat aan eene bepaalde klasse van de maatschappij wordt uitgereikt, gering; hoe grooter het getal personen, die tot deze klasse behooren, hoe kleiner elks deel. Vermindert dat getal, dan wordt de toestand van elk individu in gelijke mate verbeterd. Maar ook eene vermeerdering van productie brengt hetzelfde te weeg. Deze vermeerdering, nu, wordt door niets sterker aangemoedigd dan door de vorming van kapitaal; want kapitaal, zoo als wij reeds vroeger zagen, is een factor van voortbrenging. Hoe minder derhalve door de maatschappij verbruikt wordt en hoe meer er wordt bespaard, hoe beter voor den toestand der arbeidende klassen. Hebben nu die twee zaken - vermindering van populatie en kapitaalvorming - tegelijk plaats, dan werken zij elkander in de hand; ontbreken zij, dan is geen ander middel aanwezig om de armoede te keeren. Vat men dit alles in weinige woorden te zamen, dan komt men tot de volgende zes stellingen:
Wij gelooven, dat niemand, die tot de school van Adam | |||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||
Smith behoort, tegen deze voorstelling eenig bezwaar zal opperen; zij is, naar ons beste weten, de getrouwe uitdrukking van hetgeen in de Wealth of Nations en in het werk van J.S. Mill wordt geleerd. Alles, naar men ziet, is hier gegrond op de huishouding van het individu. Daaraan ontleent het systeem zijne kracht en zijne populariteit. Want de regels, die op de bijzondere huishouding van het individu betrekking hebben, zijn voor een ieder verstaanbaar. Niemand die niet weet, dat, hoe minder hij verbruikt, hoe meer hij overhoudt. Niemand die niet begrijpt, dat, hoe geringer het aantal is der voortbrengselen, hoe meer de consumtie beperkt moet worden, tenzij het cijfer der verbruikers afneemt. Het wezen van den rijkdom en het wezen van de armoede worden dusdoende voor allen duidelijk. Maar het is niet minder duidelijk, wat wij zoo even hebben beweerd, dat men uit dit systeem geen enkel hoofdbestanddeel kan verwijderen, zonder het geheel terstond uit zijn verband te rukken. Nemen wij ten overvloede daarvan de proef. Wilhelm Roscher heeft getracht de verbruiksleer van Adam Smith door eene betere te vervangen. Diens voortbrengingsleer, evenwel, waarop die verbruiksleer steunt, verwerpt hij geenszins. Noemt Adam Smith arbeid de eenige bron van rijkdom, Roscher erkent buiten de natuur slechts arbeid en kapitaal als factoren die rijkdom scheppen. Kapitaal, nu, is niet anders dan het product van een vroegeren arbeid. Ten slotte wordt dus ook bij Roscher, wat het aandeel van den mensch aangaat, alles op den arbeid teruggebragt. Nu kan men ongetwijfeld deze beschouwing deelen, en tegelijk met Mac Culloch en anderen aannemen, dat het verbruik meermalen indirect bevorderlijk is aan de productie, doordien het behoefte doet ontstaan en de behoefte de krachtigste drijfveer is tot productie. Mac Culloch, namelijk, beweert, dat hoe meer de weelde toeneemt, hoe meer zij, wien de middelen ontbreekt om ook die weelde te genieten, tot den arbeid worden aangespoord. Deze opmerking berust op eene psychologische waarheid en is zeer goed overeen te brengen met het systeem van Adam Smith. Immers, zij loochent niet, dat het verbruik als zoodanig eene vermindering is van rijkdom, doch zij acht alleen, dat deze vermindering van rijkdom een spoorslag is tot eene veel grootere productie en dus ten slotte de rekening nog beter laat dan zij was. Maar Roscher beweert iets anders. | |||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||
Hij houdt in zijne verbruiksleer staande, dat het verbruik direct noodzakelijk is tot het scheppen van rijkdom. ‘Zum Gedeihen der Volkswirthschaft ist die gleichmässige Entwicklung von Production und Consumtion, von Ausgebot und Nachfrage eine der wesentlichsten Bedingungen,’ zegt hij (System I, blz. 425), en iedere storing van dit evenwigt acht hij allernadeeligst. Ziedaar dus eene geheel andere theorie. Is alle verbruik als zoodanig verlies voor de maatschappij, dan spreekt het van zelf, dat niets meer bevorderlijk kan zijn aan de welvaart dan eene vermindering van verbruik. Nu leert volgens sommigen de ervaring, dat, wáár het verbruik vermindert, de productie, uit psychologische oorzaken, in gelijke, ja, in nog grooter mate afneemt; en daarom berust men in het verbruik als in een noodzakelijk kwaad. Maar kon het geschieden dat de productie toenam, zonder dat het verbruik eene evenredige vermeerdering onderging, dan zou natuurlijk noch Adam Smith, noch John Stuart Mill, noch Mac Culloch reden hebben zich sterk daarover te beklagen. Niet alzoo Roscher. Hem is het te doen om het behoud van een evenwigt tusschen voortbrenging en verbruik. ‘Störungen dieses Gleichgewichts,’ leert hij, ‘müssen zu den schmerzlichsten, ja gefährlichsten Krankheiten des volkswirthschaftlichen Organismus gerechnet werden.’ Het verbruik is dus hier niet meer de groote vernietiger van rijkdom, maar een noodzakelijk bestanddeel van het maatschappelijk organisme en dus tot het scheppen van rijkdom onmisbaar. Zoo aanstonds evenwel hebben wij gezien, dat Roscher den arbeid verbonden met natuur en kapitaal tot het scheppen van rijkdom voldoende acht. Dus van twee dingen één: òf deze productieleer is in de hoogste mate onvolledig en de voortbrenging van rijkdom is het werk, niet van een paar, maar van al de krachten die in de maatschappij vereenigd zijn, want zij allen dienen tot behoud van het sociale evenwigt; òf wel, Roscher's verbruiksleer is geheel in strijd met de ervaring. Geen middenweg is hier mogelijk. Er wordt overigens weinig doorzigt toe vereischt om in te zien, dat eene beschouwing, die de huishouding van een enkel individu tot type verheft voor de volkseconomie en derhalve aan de maatschappij het karakter geeft van een groot gezin, geene plaats overlaat voor de noodzakelijkheid van een evenwigt tusschen consumtie en productie. Bij een gezin is | |||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||
het voldoende, dat de consumtie niet grooter zij dan de productie. Of de productie al grooter is dan de consumtie, maakt niet uit. Het overtollige wordt eenvoudig opgestapeld en doet niemand eenig leed. Het dient welligt voor een volgende schaarschte, en blijft die schaarschte uit, welnu, dan heeft men een weinig nutteloozen arbeid verrigt, maar dit is ook alles. Hieruit volgt dus, dat zoo de theorie van Roscher waar is, die van Adam Smith verkeerd moet zijn. Tegenstrijdige zaken laten zich niet vereenigen en deze twee zaken zijn nu eenmaal met elkaâr in strijd. Mij dunkt, dit alles mag wel voldoende heeten om de bewering te staven, dat de leer van Adam Smith in den echten zin des woords een systeem vormt, waaruit men, wat de hoofdzaken betreft, geen enkel deel kan verwijderen, zonder onmiddellijk het geheel uit zijn verband te rukken. Ook kennen wij den grondslag van dit systeem: de eigenaardige opvatting van den volksrijkdom als een som van nuttige voorbrengselen. Het is thans meer dan tijd, dat wij dit begrip-zelf aan eenige kritiek onderwerpen en nagaan of het stand kan houden tegenover de ervaring. Deze kritiek heeft na al het voorgaande veel van hare moeijelijkheid verloren. Want nu is ons gebleken, dat iedere welgegronde bestrijding van een der hoofdresultaten van Adam Smith en J.S. Mill ten slotte op niets anders uitloopt dan op eene bestrijding van hunne rijkdomstheorie. Elk van die hoofdresultaten toch, dit werd ons duidelijk, volgt logisch uit deze theorie voort. Nergens ontdekten wij eene fout in de redenering. Wanneer wij dus bij Smith en Mill hier of daar op eene belangrijke dwaling stuiten, dan moet de oorzaak van die dwaling natuurlijk liggen bij hun punt van uitgang, d.i. bij hunne opvatting van den volksrijkdom. Dit bedenkende, wagen wij het thans om het volgende in het midden te brengen en daarvoor al de oplettendheid onzer lezers te verzoeken. Laat ons beginnen met andermaal het volgende te constateren. Is de rijkdom in de som der nuttige voortbrengselen gelegen, dan is iedere vermeerdering van die som eene vermeerdering van volksrijkdom. Wat volgt hieruit? Hieruit volgt, dat, wanneer een land b.v. maar aan 10,000 balen koffij behoefte heeft en er 100,000 ontvangt, zijne welvaart aanzienlijk is verhoogd. De termen: overproductie, over- | |||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||
dreven aanvoer, behooren dan uit het woordenboek van den koopman te worden geschrapt. De Amerikaansche importeurs, die gedurende de laatste maanden den voorraad goederen te New-York zoo belangrijk hebben vermeerderd, en de Europesche exporteurs, die daartoe zoo krachtig hebben bijgedragen, moeten de weldoeners heeten van Noord-AmerikaGa naar voetnoot1. In de steeds toenemende bedrijvigheid, die aan de handelscrisis van 1857 voorafging, was niets onnatuurlijks, niets ziekelijks; de crisis zelve is ten eenemale onverklaarbaar voor het menschelijk verstand. Ligt niet de rijkdom in den overvloed en kan er ooit te veel overvloed zijn? Spruit niet de armoede voort uit eene wanverhouding tusschen het cijfer der producten en dat der bevolking, en is iedere vermeerdering van het eerstgenoemde cijfer niet eene schrede nader tot het ideaal van volkswelvaart? - Deze gevolgtrekkingen, dunkt mij, zijn onberispelijk, en het mag dus wel de moeite waard heeten, te onderzoeken, of Smith en Mill werkelijk bereid zijn ze aan te nemen. Adam Smith laat ons dienaangaande in het duister. Maar Mill geeft ons de meest voldoende inlichting. Hij ontkent in geenen deele, dat overproductie schadelijk is voor de welvaart. Op verschillende plaatsen van zijn werk verklaart hij dit uitdrukkelijk. En hieruit leidt hij nu ongetwijfeld af, dat zijn rijkdomsbegrip verkeerd is? Hij brengt eene geheele wijziging teweeg in het systeem van Adam Smith; want dit systeem staat en valt met de hypothese, dat iedere vermeerdering van nuttige producten de welvaart doet toenemen? Hij toont het onvolledige aan van de geijkte voortbrengingsleer en zorgt er wel voor, dat hij zelf ons niet afscheept met eene ontleding van de productie, waarbij natuur en arbeid voorkomen als de éénige krachten die rijkdom scheppen? Ook bestrijdt hij de verbruiksleer van Adam Smith en verdedigt de stelling, dat het verbruik niet altijd een zuiver verlies is voor de maatschappij? Dit alles doet hij, omdat de ervaring hem heeft geleerd, dat vermeerdering van productie in zeer vele gevallen de welvaart | |||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||
bepaald vermindert? - Geen woord daarvan. Met een laconisme, dat inderdaad benijdenswaardig mag heeten, komt hij ons eenvoudig medeelen: ‘dat de productieve arbeid eene natie somtijds kan verarmen, indien namelijk de rijkdom, dien hij schept, niet geschikt is om onmiddellijk gebruikt te worden’Ga naar voetnoot1. En zonder zich in het minst over iets te bekommeren, gaat hij rustig voort: hetzelfde rijkdomsbegrip, dat, naar ons bleek, tot zulke vreemde resultaten voert, blijft hem tot grondslag dienen voor al zijne verdere beschouwingen! Ziehier dus waar de zaak op neêrkomt. Mill wenscht ons te bewijzen, dat de rijkdom ligt in de som van alle nuttige voortbrengselen, en hieruit volgt, dat alle vermeerdering van productie in zijn oog vermeerdering is van rijkdom. Nu wagen wij het echter de bedenking te opperen, dat eene vermeerdering van productie somtijds schadelijk kan zijn voor de algemeene welvaart. Op die bedenking zien wij een antwoord te gemoet; wij onderstellen dat Mill haar reeds sedert lang heeft verwacht en zich in staat rekent, haar volkomen te wederleggen. Maar neen. Met de meest mogelijke bedaardheid wordt ons verzekerd, dat onze opmerking volkomen juist was en overproductie inderdaad op kapitaalvernietiging uitloopt. Welnu, zoo denken wij van onzen kant, thans is het pleit gewonnen. Het is gebleken, dat niet alle productie de welvaart doet toenemen; derhalve ligt de rijkdom geenszins in de som der voortbrengselen. Toch niet, antwoordt Mill, altijd even onverstoorbaar in zijne kalmte: er zijn voorbeelden van eene vermeerdering van rijkdom, die eene natie bepaald heeft verarmd! En als wij nu eindelijk niets meer van de zaak begrijpen en wenschen te weten, wat dan de maatstaf is, waaraan wij onze begrippen omtrent het punt in kwestie moeten toetsen, dan blijkt het ten slotte uit alles, dat hierover tusschen Mill en ons niet het geringste verschil van gevoelen bestaat, en ook hij bereid is eene definitie van volksrijkdom te verwerpen, zoodra het duidelijk is geworden, dat de vermeerdering van hetgeen | |||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||
men met dien naam heeft bestempeld, geene vermindering van gebrek, van armoede ten gevolge heeftGa naar voetnoot1. Tegenover eene zoodanige logica houdt alle redenering op. ls de maatstaf, dien wij hebben aangegeven, goed, dan moet het rijkdomsbegrip van Mill noodzakelijk onjuist zijn. En aangezien wij nu niet weten, waarom wij aan het eerste zouden twijfelen, daar toch, voor zoo ver ons bekend is, niemand tot nog toe een beteren maatstaf heeft uitgedacht dan deze: alles wat den rijkdom vermeerdert, moet blijken bevorderlijk te zijn aan de algemeene welvaart, zoo meenen wij vrijheid te bezitten om tot het tweede te besluiten en alzoo de theorie van Mill in strijd te noemen met de werkelijkheid. Het valt ligter de juistheid van die meening aan te toonen, dan de vreemde houding van Mill in deze kwestie te verklaren. Of zij voortspruit uit gebrek aan nadenken? Maar mij dunkt, dat hij, die het onderzoek naar ‘het wezen van den volksrijkdom en de wetten, die de voortbrenging en verdeeling daarvan beheerschen,’ het hoofddoel noemde van de economieGa naar voetnoot2, toch wel over alles wat hij over volksrijkdom schreef, met ernst zal hebben nagedacht. Ziedaar dus een nieuw raadsel, dat de toekomstige commentator van Mill zal hebben op te lossen. Wat ons aangaat, wij zullen het er voor houden, dat Mill het met zijne eigene woorden niet ernstig heeft gemeend, toen hij beweerde, dat de arbeid die rijkdom schept, in sommige gevallen eene natie verarmt, en hij inderdaad bereid is de gevolgtrekking, dat iedere vermeerdering van productie de stoffelijke welvaart verhoogt, zonder voorbehoud te aanvaarden. Dit gevoelen is geenszins uit de lucht gegrepen. Want, niet alleen dat de gevolgtrekking, die wij hebben medegedeeld, logisch voortvloeit uit het hoofdbeginsel waarop het systeem van Mill is gebouwd, maar hij zelf neemt haar in een later deel van zijn werk weder in bescherming, als hij het argument bespreekt, waarmede zij gewoonlijk wordt verdedigd. Dit argument zelf moet hier wel eene plaats vinden, willen wij ons niet blootstellen aan de bedenking, dat wij onze taak | |||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||
te gemakkelijk maken. Ook verdient het, dat wij er een oogenblik bij stilstaan; want het ligt opgesloten in eene theorie, die door het gezag van vele uitnemende schrijvers is bekrachtigd - Ricardo o.a. gaf er zijne goedkeuring aan, ook Mac Culloch schijnt haar geenszins te verwerpen - en die, hoezeer ook herhaalde malen bestreden, nog altijd het groote bolwerk blijft, waarachter de economisten uit de school van Smith en Mill zich terugtrekken, wanneer zij door hunne tegenstanders in de engte worden gedreven. Men zal waarschijnlijk reeds begrepen hebben, dat wij de Theorie des débouchés van J.B. Say bedoelenGa naar voetnoot1. Deze theorie luidt ongeveer aldus: Vermeerdering van productie kan nooit schadelijk zijn voor de algemeene welvaart, want ieder verkooper is tevens kooper: hij biedt aan en hij vraagt tegelijk. Wanneer nu maar de partij, waarmede hij handelt, genoeg producten bezit om aan zijne vraag te voldoen, dan is de zaak gevonden. Nemen wij andermaal het geval tot voorbeeld, dat wij hierboven hebben ondersteld: de aanvoer van koffij in het een of ander land wordt verdubbeld. Indien wij nu bespeuren, dat belangrijke hoeveelheden koffij in de pakhuizen onverkocht blijven liggen, dan is dit wel een verlies voor hen die het artikel aan de markt hebben gebragt; doch de oorzaak van dit verlies ligt niet in den te grooten aanvoer, maar daarin dat er van de zijde der consumenten te weinig is geproduceerd. Hadden deze laatsten een behoorlijk equivalent kunnen aanbieden, dan zou er hoegenaamd geen nadeel zijn ontstaan, voor wien dan ook, en elk van de leden der maatschappij had zich verheugd in eene ruimere bevrediging van behoeften. Als algemeene theorie volgt hieruit dit: zoo vermeerdering van productie ooit schade teweegbragt, dan is het enkel daarvan het gevolg, dat zij slechts van éénen kant heeft plaats gevonden. Het is dus, wel beschouwd, niet de vermeerdering als zoodanig, maar de eenzijdige vermeerdering, waarover wij ons in een dergelijk geval te beklagen hebben; en de stelling blijft waar: vermeerdering van de som der nuttige voortbrengselen is bevorderlijk aan de welvaart. Wat hierop te antwoorden? Vooreerst, dat, naar onze meening, deze redenering waarschijnlijk nimmer zou zijn uitgevonden en zeker niet met de autoriteit van John Stuart | |||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||
Mill bekrachtigd, zoo zij niet dienen moest om aan eene wankelende theorie een steun in den rug te geven. Inderdaad zijn waarheid en dwaling hier op eene zonderlinge wijze dooreengemengd. Het is zoo: als een volk niets produceert boven datgene wat het voor eigen behoefte noodig heeft, dan kan het op zijne beurt onmogelijk iets koopen van den nabuur. Hetzelfde geldt van eene klasse in de maatschappij. Wie koopen wil moet altijd betalen, dat wil zeggen, moet het een of ander in ruil aanbieden. De stelling van Say: ‘les produits s'échangent contre les produits,’ is, in het algemeen genomen en wanneer men de persoonlijke diensten buiten rekening laat, juist. Maar volgt hier nu uit, dat, zoo het omgekeerde plaats heeft en een product geen aftrek vindt, de oorzaak van dit verschijnsel altijd daarin liggen moet, dat er van de zijde der consumenten te weinig is geproduceerd? Eene zoodanige gevolgtrekking is natuurlijk ten eenemale onjuist. Alle lecuwen zijn dieren, maar daarom zijn alle dieren nog geen leeuwen; m.a.w., een stelling kan volmaakt in overeenstemming zijn met de ervaring, doch, als men haar omkeert, ophouden waar te zijn. Wij erkennen het gaarne: een volk dat niets overproduceert, kan ook van het buitenland niets koopen. Maar daaruit volgt volstrekt niet, dat, als een volk van het buitenland niets koopen wil, het volstrekt niets heeft overgeproduceerd. Immers, het tot stand komen van een ruil hangt niet enkel af van de capaciteit aan beide kanten om iets te leveren, maar ook van den aard van ieders behoefte. Gebruiken wij alweder ons oude voorbeeld: de aanvoer van koffij wordt in het een of ander land verdubbeld. Nu kan het zeer goed gebeuren, dat de consumenten insgelijks hunne productie verdubbeld hebben. Maar aangezien zij nu niet de minste opgewektheid toonen om tweemaal meer koffij te drinken dan voorheen, zoo blijft het te veel aangevoerde in de pakhuizen liggen, - ten bewijze dat niet alle vermeerdering van productie bevorderlijk is aan de welvaart. - Indien wij derhalve de theorie van Say moesten verbeteren, dan zouden wij haar aldus formuleren: Alle débouché onderstelt productie van de zijde der consumenten; maar een zoodanige productie schept nog niet uit den aard der zaak débouché. Op deze wijze verbeterd, brengt het argument echter weinig voordeel aan hen, die het gebruiken. Ook is dit voordeel zelfs dan zeer twijfelachtig, wanneer wij de theorie in haar geheel laten. Want de bewering, dat alle vermeerdering van | |||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||
voortbrengselen vermeerdering is van rijkdom, sluit in, dat alle verbruik schadelijk is aan de algemeene welvaart. Nu verdient het de aandacht, dat geen schrijver er ooit in geslaagd is, de Théorie des débouchés te verdedigen, dan door zich onwillekeurig te beroepen op de stelling, dat zonder verbruik aan geen welvaart zelfs gedacht kan worden; eene stelling, waartegen wij voor ons geen bezwaar opperen, maar die in den mond van een economist uit de school van Adam Smith nog al vreemd klinkt. Immers het zwaartepunt van zulk een verdediging lag altijd hierin, dat elke vermeerdering van productie als zoodanig reeds eene vermeerdering van vraag te voorschijn roept. Men vergelijke b.v. de redenering van J.S. Mill, waar hij dit onderwerp behandelt, en men zal de juistheid dezer uitspraak bevestigd zien. Welk eene inconsequentie nu! Zoodra er vraag is voor een poduct, is er verbruik van, en hoe minder verbruik hoe beter, hebben wij geleerd. Ligt niet de rijkdom in de som der voortbrengselen? Geen geschikter middel nu om de voortbrengselen te doen ophoopen, dan den afzet daarvan te beperken. Waartoe dan zoo angstvallig de beschuldiging wederlegd, als zou er voor al die voortbrengselen geen emplooi gevonden worden, zoo niet de overtuiging zich krachtig opdrong aan hen die dus redeneren, dat voortbrenging zonder verbruik op kapitaalvernietiging uitloopt. Het is hier de plaats om eene opmerking in te lasschen, die ons voorkomt van eenige beteekenis te zijn. Wij kunnen namelijk niet denken, dat zulk een eenvoudige bedenking als deze: het koopen van een product is niet enkel eene kwestie van capaciteit om te betalen, maar bovenal eene kwestie van behoefte, bij mannen als Ricardo, Mac Culloch en J.S. Mill nimmer zou zijn opgekomen. Maar hoe hebben zij dan, in weêrwil daarvan, aan de theorie van Say hunnen bijval kunnen schenken? Ongetwijfeld redeneerden zij aldus: Niemand denkt er aan, de hoeveelheid te vermeerderen van die goederen, waaraan geen consument behoefte heeft. Ook behoort het zelden tot de mogelijkheden, de productie van een voorwerp op eenmaal uit te breiden tot in het onbepaalde. Stel nu, b.v., dat de productie van katoenen manufacturen met 25 pCt. vermeerdert en de prijzen van dit artikel daarop eene belangrijke daling ondergaan, dan mogen wij die daling veilig toeschrijven aan de omstandigheid, dat de consument voor hetgeen hem meer dan gewoonlijk is aangeboden, geen equivalent wist te | |||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||
geven; want zelden gaat een volk zoo goed gekleed, dat het niet nog 25 pCt. meer katoenen stoffen kan gebruiken. In concreto is het dus wel degelijk waar: zoo vermeerdering van productie schade teweegbrengt aan de algemeene welvaart, dan moet dit alleen daaraan worden toegeschreven, dat zij slechts van éénen kant plaats greep; m.a.w., dat zij zich niet over alle klassen der maatschappij in gelijke evenredigheid heeft verdeeld. In het algemeen gesproken en als men de zaken niet te naauw neemt, is dit zoo; aldus voorgesteld kan de theorie van Say er dus wel mede door. Maar zie hier juist het punt, waarop wij de aandacht wilden vestigen. Wij wenschten namelijk te doen opmerken, hoe Mill en anderen in eene logische dwaling zijn vervallen, die in de economie dikwijls wordt gepleegd, die ook Adam Smith welligt op het verkeerde spoor heeft geleid, en die, zoo zij niet in tijds wordt bestreden, ligt tot meer verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding kan geven, zoowel in de economie als in andere wetenschappen. Om, namelijk, tot de juistheid eener stelling te besluiten, acht men het voldoende, aan te toonen, dat die stelling in overeenstemming is met de ervaring. En daarin heeft men regt. Doch men wachte zich voor misvatting. Twee oorzaken, wanneer zij elk aan zich zelve zijn overgelaten en dus vrij spel hebben, brengen dikwijls eene geheel andere uitkomst te weeg dan wanneer ze gezamenlijk en te gelijker tijd op hetzelfde voorwerp kracht uitoefenen. Wanneer ik b.v. een bal omhoog werp, dan zie ik dien na eenigen tijd weder op de aarde vallen. Doch waren de zwaartekracht en de wederstand der lucht hier niet tusschenbeiden gekomen, dan had ik geheel iets anders zien gebeuren. De bal zou zich dan oneindig in dezelfde rigting hebben voortbewogen, krachtens de wet der traagheid. Nu kan ik aldus redeneren; een bal die omhoog wordt geworpen, heeft de strekking om na eenigen tijd weder op de aarde te vallen. Maar ik kan ook zeggen: een bal, die omhoog wordt geworpen, heeft de strekking om zich altijd in dezelfde rigting te blijven voortbewegen. Beide stellingen zijn juist en worden door de ervaring bevestigd. Doch in het eene geval spreek ik van iets dat werkelijk gebeurt, in het andere, van iets dat gebeuren zou, bijaldien de wet der traagheid eene onbeperkte heerschappij uitoefende; of, om de geijkte termen te gebruiken, in het eene geval spreek ik | |||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||
eene concrete, in het tweede eene abstracte waarheid uit. Waar in abstracto noemt men datgene, wat noodzakelijk moest geschieden, indien geene bijkomstige dingen tusschen beiden kwamen. Waar in concreto, daarentegen, datgene, wat, juist ten gevolge van die bijkomstige dingen, werkelijk zóó geschiedt en niet anders. Het aangehaalde voorbeeld geeft het verschil tusschen die twee soorten van waarheden zeer goed terug. Het volgt niet uit den aard der daad die ik verrigt, wanneer een bal, dien ik in de lucht werp, weder op de aarde valt; maar het is zoo, want tegenover de kracht, die het voorwerp omhoog stuwt, staat eene andere kracht, namelijk die der zwaarte. Deze onderscheiding behoort men wel in het oog te houden, daar hij, die eene concrete waarheid als eene abstracte behandelt, tot de grootste ongerijmdheden vervalt. Niemand zal wel een oogenblik twijfelen, als ik zeg, dat een bal, die omhoog wordt geworpen, eenige oogenblikken later weder op de aarde valt, of de onmiddellijke oorzaak van dit vallen daarin ligt, dat de bal in beweging is gebragt, of in de aantrekkingskracht der aarde. Doch wanneer ik de stelling uitspreek: iedere vermeerdering van de som der voortbrengselen is eene vermeerdering van volksrijkdom, dan is niets natuurlijker, dan dat men het eerste als absolute oorzaak van het tweede aanmerkt; terwijl het ons toch duidelijk is gebleken, dat alle vermeerdering van productie, op zich zelve beschouwd, nog niet noodwendig, d.i. niet uit den aard der zaak, de welvaart verhoogtGa naar voetnoot1. Ziedaar nu de fout van Say en Mill. Zij hebben eene concrete waarheid tot eene abstracte verheven: of liever, zij hebben uit eene concrete waarheid geredeneerd, alsof deze ook in abstracto geldig was. Want de theorie, dat een vermeerderde invoer van producten geen schade brengt aan een land, dat zijne eigene productie in dezelfde mate heeft vermeerderd, is alleen dan juist, wanneer de verbruikers aan beide kanten niet reeds van het meer geproduceerde ruim zijn voorzien. De theorie is dus geenszins waar in zich zelve; zij is het slechts onder zekere gegevens, die niet mogen ontbreken. Naar de voorstelling van Say, evenwel, zou het geheel voldoende zijn, dat een land slechts zijne productie verhoogde, om | |||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||
daardoor reeds onmiddellijk een débouché te scheppen voor elke vermeerdering van invoer. En uit deze verkeerde voorstelling wordt nu een argument afgeleid, ten bewijze dat alle vermeerdering van de hoeveelheid voortbrengselen bevorderlijk is aan de welvaart! Dit laatste is wederom juist, in concreto beschouwd. Alles wat de productie vermeerdert doet in den regel de welvaart toenemen. Maar dit toenemen der welvaart hangt zamen met een reeks van oorzaken, die in de werkelijkheid wel zelden uitblijven, maar toch niet, in het afgetrokkene gesproken, noodzakelijk behoeven plaats te grijpen. Het ware te wenschen dat ook Adam Smith dit had ingezien. Hij zou dan vooreerst nimmer geredeneerd hebben alsof de vermeerderde productie hier de eenige, de absolute oorzaak van welvaart was; hij zou in de tweede plaats den rijkdom van een volk niet in de som der voortbrengselen hebben gezocht; en eindelijk, evenmin als zijn discipel John Stuart Mill, de onware stelling hebben volgehouden, die nu logisch uit zijn hoofdbeginsel volgt, dat alle zoogenaamd improductief verbruik schade is voor de maatschappij. De lezer zal reeds bespeurd hebben dat deze laatste consequentie mij een doorn in het oog is. Ik beken dan ook ronduit, dat zij het is, die mij het eerst de oogen heeft doen opengaan voor de orthodoxe economie. Haar te rijmen met de ervaring, die ik dagelijks opdoe in de handelswereld, waarin ik mij beweeg, schijnt mij toe eene onmogelijkheid te zijn. Ook zou het ons ten eenemale onverklaarbaar blijven, hoe een man als Adam Smith ooit zulk eene leer heeft kunnen prediken, zoo wij niet wisten dat de edelste geniën, welligt ten gevolge hunner genialiteit zelve, tot de grofste ongerijmdheden vervallen, wanneer zij zich eenmaal aan banden hebben gelegd van een systeem. Dit laatste nu heeft Adam Smith gedaan, toen hij onbewust de huishouding van een enkel individu tot type stelde voor de volkseconomie. Een zoodanig uitgangspunt kon tot geen ander resultaat leiden. Wij hebben dit, naar wij meenen, reeds voldoende aangetoond, en achten ons alzoo geregtigd, indien wij er in slagen mogen op goede gronden te bewijzen, dat het verbruik wel degelijk een noodzakelijk element is in de maatschappij, voor het laatst den staf te breken over de rijkdomstheorie van Adam Smith, waarvan zijne verbruiksleer het onmiddellijk uitvloeisel is. Na al hetgeen men over dit onderwerp geschreven heeft, is dit betoog niet moeijelijk meer | |||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||
te leveren. Wij zijn niet de eersten, die tegen eene eenzijdige verbruikstheorie protesteren. Storch heeft het reeds gedaan vóór veertig jaren. Ook Ganilh maakte zich in dit opzigt verdienstelijk, even als Sismondi. De Duitsche economisten hebben zich, wat dit leerstuk aangaat, nimmer geheel met Adam Smith vereenigdGa naar voetnoot1; schoon men tevens uit hunne werken kan bespeuren, dat zij met zich zelven over dit punt niet regt tot klaarheid konden komen. Vreesden zij welligt, van het eene uiterste in het ander te vervallen, en, door met de theorie van Smith te breken, verpligt te worden, de ongerijmdheden te omhelzen van Saint-Chamans, die het verbruik alléén voldoende acht om welvaart te scheppen? Bestond dit gevaar werkelijk, dan komt aan Roscher de lof toe, de wetenschap daarvan bevrijd te hebben. Zijne leer van het sociale evenwigt, die wij hierboven vlugtig hebben geschetst, maken wij geheel tot de onze. ‘Eine gleichmässige Entwicklung von Production und Consumtion,’ ziedaar wat tot de vermeerdering der welvaart noodig is. Mogt deze beschouwing eens algemeen ingang vinden. Ontdekkingen op economisch gebied zijn schaarsch in onze dagen. Van de weinigen, die er geschieden, behoort de wetenschap dus zooveel partij te trekken als mogelijk is. Ziehier dan onze redenering. Zoo alle improductief verbruik schade berokkent aan de welvaart, dan moet dit verbruik niet uit de maatschappij kunnen verdwijnen, zonder dat de welvaart toeneemt. Indien wij ons derhalve eene maatschappij voorstellen, waaruit het improductief verbruik geheel is verbannen, dan moeten wij krachtens alle regels van logica gedwongen zijn aan die denkbeeldige maatschappij meer welvaart, minder armoede toe te kennen dan aan de werkelijk bestaande. Blijkt nu het tegendeel, bespeuren wij dat het ons onmogelijk is, alle bekende zaken in aanmerking genomen, eene zoodanige maatschappij welvarender te noemen dan elke andere, dan zijn wij, dunkt mij, volkomen geregtigd, neen verpligt, de verbruiksleer van Adam Smith te verwerpen. Welnu; nemen wij hiervan de proef en laat ons zien tot welke uitkomst dit onderzoek ons zal brengen. | |||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||
Men denke zich eene kolonie, die uitsluitend uit landbouwers bestaat. Wat elk van die kolonisten aan andere dingen dan voedingsmiddelen noodig heeft, vervaardigt hij in zijne eigene woning of in eene gemeenschappelijke werkplaats. De behoeften zijn, ten gevolge van het milde klimaat, uiterst gering en allen mogen zich in eene betrekkelijke welvaart verheugen. Maar ziet, op een schoonen dag gebeurt het, dat in de kolonie een schip binnenklaart met landverhuizers, die hier hun geluk komen zoeken. Deze personen zijn voor het meerendeel fabriekanten van weeldeartikelen. Zij waren bekend met den welvarenden toestand der kolonie, en hebben gemeend hier eene goede markt te vinden voor hunne producten. Maar ach, hoe worden zij teleurgesteld! Zij hebben er niet op gerekend, dat onze kolonisten zeer zuinige lieden zijn en volstrekt ongezind om zich met weelde en diergelijken op te houden. De nieuwe bewoners verkeeren dus in geene geringe verlegenheid. Land bebouwen kunnen zij niet, want vooreerst zijn zij daarin onbedreven, en vervolgens zijn alle bruikbare gronden reeds in bezit genomen. Bovendien, al ware dit niet het geval, eer zij den bodem in een zoodanigen toestand hadden gebragt, dat hij vruchten kon afwerpen, zouden zij reeds lang van honger zijn omgekomen. Wat nu te doen? Te vergeefs herinneren zij aan de oude bewoners, dat deze met geringe inspanning hunne productie kunnen verdubbelen: te vergeefs spreiden zij hunne goederen ten toon om den kooplust op te wekken. Het baat alles niets hoegenaamd. Men is nu eenmaal niet gezind om zich met weelde in te laten, en het schip dat hen bragt, is genoodzaakt hen weder naar het moederland terug te voeren. Ik vertrouw dat een ieder de strekking van dit voorbeeld zal begrijpen. De bevolking van de meeste landen neemt gedurig toe. Raadplegen wij de statistiek, dan blijkt ons bovendien, dat de stedelijke bevolking zich bijkans alom het meest uitbreidt. Nu verlangen wij te weten hoe die toenemende bevolking aan haar brood zal komen, indien de producten, die zij aanbiedt, geen aftrek vinden en alle zoogenaamd improductief verbruik vermindert. Stellen wij het geval, dat onze fabriekanten van weeldeartikelen werkelijk eene plaats hadden verkregen in de kleine maatschappij. Men zou dan hunne producten gekocht en met levensmiddelen betaald hebben. Doch stel nu vervolgens, dat de landbouwers daarna weder op het | |||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||
denkbeeld waren gekomen van alle weelde af te schaffen, op grond van de leer, dat het improductieve verbruik schadelijk is aan de algemeene welvaart. Wat anders bleef dan wederom voor onze fabriekanten over, dan zich op nieuw in te schepen en een beter thuiskomen te zoeken in het moederland? Zoo iemand inderdaad van oordeel is, dat de verbruikstheorie van Adam Smith waarheid bevat, hij geve ons een antwoord op die vraag.
Welligt zal de anonyme schrijver daartoe in staat zijn van een werkje, getiteld ‘Economie, door Credo’, dat dezer dagen bij den boekhandelaar Scheltema het licht zag. Dit werkje, in het voorbijgaan gezegd, is een der zonderlingste geschriften, die mij in den laatsten tijd onder de oogen kwamen. Het is compleet eene karikatuur van het groote werk van Adam Smith. Geene dwaling, waaraan deze laatste zich heeft schuldig gemaakt, of Credo maakt er eene zotheid van. Laat Smith b.v. de grenzen der economie onbepaald, Credo stelt aan de ‘economische wijsbegeerte’ geen minderen eisch, dan ons ‘de beteekenis te verklaren van al wat voortbrenging en vertering betreft’Ga naar voetnoot1. Ja, ook ‘de verschijnselen’ zelve, die op dat dubbele proces betrekking hebben, moet onze wetenschap hem ophelderen. Dus het verschijnsel, dat een boom onder sommige omstandigheden welig opgroeit en onder andere weder verdort, of het verschijnsel, dat de mensch in koude luchtstreken zooveel arbeidzamer is dan in warme. - Verder: mogen wij Adam Smith beschuldigen, dat hij de maatschappij te veel als een groot gezin heeft aangemerkt en zien wij daarin de bron van de meeste zijner dwalinge, Credo geeft nog daarenboven uitdrukkelijk zijne minachting te kennen voor de intelligentie van hen, die gewagen ‘van tweederlei beschouwing van den mensch, 't zij als individu, 't zij als lid van een organisme.’ Hij promoveert zich zelven tot ‘boekhouder van al het bestaande,’ een post, dien hij verklaart voorloopig zonder salaris te willen waarnemen. Aan de maatschappij geeft hij alzoo een hoofd in zijn grootboek. Links staat het debet, regts het credit. Al wat vertering betreft plaatst hij aan de linkerzijde van het blad; al wat voortbrenging is, aan de regter. ‘Wanneer wij nu later den stand der rekening willen opmaken, zoo tel- | |||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||
len wij eenvoudig elke kolom afzonderlijk op, om door aftrekking het saldo te vinden. Dat saldo ziende toenemen, noemen wij die vergrooting een gevolg van besparing...’ Niets is eenvoudiger of doelmatiger, en waarom zou de wetenschap zich dit kostelijke denkbeeld niet toeëigenen? Neemt zij de voorstelling van Credo over, dan is het gedaan met alle mysteriën op economisch gebied. Dan heeft de economie haar laatste woord gezegd. Rustig kunnen wij dan - is dit niet veler ideaal? - al onze krachten uitsluitend wijden aan de practische toepassing onzer kennis. De wetenschap heeft dan uitgediend, de kunst treedt in hare plaats. Economie, welk een roem is dan uw deel: in éénen dag hebt gij de waarheid veroverd. Deze Credo nu, heeft ‘God gebeden om doorzigt en wijsheid,’ ten einde zijne benighted fellowcreatures te overtuigen van de diepzinnige waarheid, dat - uit een economisch oogpunt beschouwd - geene vertering nuttig kan zijn voor iemand, wie dan ook. Hij bedient zich tot dat doel even als wij, van een voorbeeld. ‘Stellen wij tot vereenvoudiging van het geval,’ zoo schrijft hijGa naar voetnoot1, ‘eene maatschappij van slechts twee leden. Wat bij haar waarheid is, moet het ook in elke andere, bij millioenen rekenende, zijn. B. produceert brood en voorziet daarmede in de behoefte van zich zelven en van K. tevens, die in ruil daarvoor hem kleedingstukken afstaat. In alle overige behoeften voorzien beiden zelven. Wanneer K. zekere hoeveelheid kleederen aan B. levert, ontvangt hij daarvoor juist brood genoeg om zich behoorlijk te voeden. Maar nu vermeerdert hij, om welke reden is 't zelfde, zijne behoefte aan voeding, zoodat hij aan het door B. geleverde brood niet meer genoeg heeft. Hij kan dit meerdere, door hem begeerd, niet anders meester worden, dan door aan B. ook meer kleederen te verkoopen; maar, hoe gaarne hij ook aan zulke vergroote kleederenproductie meer arbeid zou besteden, het baat hem niet, zoo lang B. zijne behoefte aan kleederen niet doet toenemen. Eindelijk beweegt hij B. om door ruwer, minder spaarzaam gebruik, zijne kleeding veel eerder te doen verslijten; ja deze brengt het in die kunst zóó ver, dat hij tweemaal zooveel kleederen als vroeger behoeft, die K. gaarne voor hem maakt, omdat hij nu daarvoor ook de dubbele hoe- | |||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||
veelheid brood bekomt. Beiden wedijveren in het steeds uitbreiden hunner behoeften tot onderling voordeel(?)Ga naar voetnoot1 Eindelijk moet B. den geheelen dag bakken en K. kleederen maken, terwijl er zoodoende voor de andere behoeftenvervulling, ieder door hen zelven bezorgd, geen tijd meer overschiet. Hoe is beider welvaart vermeerderd!? - Stellen wij daarentegen dat B., op K's vraag om meer brood, had geantwoord: “Is uwe behoefte aan brood zoo toegenomen, dan beklaag ik u; maar de mijne aan kleeding is dit niet. Integendeel heb ik, door groote oplettendheid, het middel gevonden om voortaan maar de helft kleeding noodig te hebben; ik kan mij dus daardoor aanmerkelijk verrijken. U raad ik, den tijd, dien gij alzoo minder aan het maken van kleederen voor mij zult hebben te besteden, aan te wenden tot voortbrenging van uw eigen brood of van wat gij daarvoor tot voeding in de plaats kunt stellenGa naar voetnoot2. Wat baat het u of ik, even als gij, mijne behoeften uitbreid? Verheug u liever dat ik spaarzamer ben dan gij; want komt, na al uwe inspanning, bij u waarlijk de nood aan den man, zoo kan ik u nog bijstaan.”’ Inderdaad, wij bewonderen Credo's talent. Het voorbeeld is alleraardigst gekozen, en bevat eene uitnemende wederlegging van de straksgenoemde ongerijmdheden van Saint-Chamans; ongerijmdheden, die trouwens, na de schitterende kritiek van Frédéric Bastiat, juist geene wederlegging meer noodig hadden. Doch voor het overige? - Verbeelden wij ons een oogenblik, dat de kleine maatschappij in plaats van uit twee, uit drie leden bestaat; dat namelijk vriend B. op het tijdstip, dat wij met hem kennis maken, zich in het bezit van eene beminnelijke wederhelft mag verheugen; dan verandert de | |||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||
zaak een weinig. B. is een bachelor: zijne behoefte aan kleederen is niet groot en loopt geen gevaar van te vermeerderen. Maar K. ziet zich weldra aan het wiegetouw, en over een paar jaar weder, en nog eens, tot eindelijk het klassieke zevental is bereikt. Waarlijk, wij hebben met den man te doen, want het is hard, zijn gezin zoo te zien honger lijden. Onlangs begaf hij zich naar zijn buurman B. Hij verklaarde zich bereid om harder te werken, meer kleederen te leveren. Maar B. heeft hem geantwoordGa naar voetnoot1: ‘Is uwe behoefte aan brood zoo toegenomen, dan beklaag ik U; maar de mijne aan kleeding is dit niet. Integendeel heb ik door zuinig beheer het middel gevonden om voortaan maar de helft kleeding noodig te hebben; ik kan mij daardoor aanmerkelijk verrijken.’ En sedert dien tijd heeft B. ook werkelijk de helft minder kleederen gekocht dan vroeger. K. lijdt nu diepe armoede; want zelf brood maken kan hij niet, hij heeft er geen verstand van; en elken dag wordt hij op nieuw gegriefd door de stijfhoofdigheid van zijn nabuur, die maar steeds ongezind blijft, zijn improductief verbruik te vermeerderen.
In allen ernst gesproken - men kan die soort van zaken niet altijd even ernstig behandelen - met dergelijke oppervlakkigheden, als Credo ons levert, komen wij niet veel verder. De verbruikstheorie van Adam Smith is inderdaad, naar onze meening, niet meer vol te houden. Het is de vraag of zij immer zou zijn uitgedacht, indien zij niet paste in een systeem. Maar nu hare onjuistheid is gebleken, bewijst zij ons uitnemende diensten om de gebrekkige zijde van dat systeem te doen uitkomen. Met dat doel hebben wij haar hier ter sprake gebragt; en, was onze redenering juist, dan mogen wij thans ons pleidooi als gewonnen beschouwen. Moet een beginsel, dat tot gevolgtrekkingen leidt die strijden met de ervaring, noodwendig verkeerd zijn, met de rijkdomstheorie van Adam Smith en John Stuart Mill is dit kennelijk het geval. Want, zoo de rijkdom van een volk in de som der nuttige voortbrengselen ligt, dan moet iedere vermeerdering van die som de welvaart verhoogen, iedere vermindering daarvan de welvaart doen afnemen. Noch het een, noch het ander stemt overeen met de werkelijkheid. Wij hebben gezien, hoe Mill zelf erkent, dat niet alle arbeid, die | |||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||
nuttige voortbrengselen schept, de welvaart vermeerdert, en getracht te bewijzen, dat het verbruik, wel verre van den rijkdom altijd te verminderen, integendeel tot op zekere hoogte een onmisbaar bestanddeel is in de maatschappij. Ook is het ongetwijfeld thans niemand meer een raadsel, hoe Smith tot deze verkeerde opvatting van den rijkdom is gekomen. De bron zijner dwaling ligt hoofdzakelijk hierin, dat hij - ten deele onbewust, naar wij gelooven - de huishouding van een enkel individu tot type heeft gesteld voor de volkseconomie. Eene zoodanige methode, wij merkten het reeds op, kon tot geen ander resultaat voeren. - Blijft evenwel de vraag, hoe Adam Smith zulk eene methode heeft kunnen volgen; en hoe het verklaarbaar is, dat zijne buitengewone geestesgaven hem niet verhinderd hebben in deze grove eenzijdigheid te vervallen.
Wij willen, eer wij dit deel van ons opstel besluiten, nog eene poging aanwenden om deze laatste vraag op te lossen. Daartoe is dit echter noodig, dat wij den lezer voeren op het terrein van eene kwestie, die schijnbaar met ons onderwerp niets te maken heeft, maar toch, in waarheid, zeer naauw daarmede zamenhangt. 't Geldt namelijk de vraag, wat de beste indeeling is voor een werk over economie. Een absoluut antwoord hierop is natuurlijk niet te vinden; men dient wel het een of ander over te laten aan de subjectiviteit van ieder schrijver. Dit neemt echter niet weg, dat er indeelingen zijn, die boven andere de voorkeur verdienen. Nu heeft men dikwijls beweerd, dat Adam Smith in dit opzigt een kwaad voorbeeld heeft gegeven en dat de indeeling van J.B. Say oneindig beter is dan de zijne. Wat ons betreft, al ware deze laatste nog zoo slecht, wij zouden haar nog altijd verreweg verkiezen boven die van Say, die ons toeschijnt de slechtste te zijn van allen en de slechtste, die denkbaar is. Aan die indeeling populariteit verschaft te hebben, is in veler oog de groote verdienste, naar ons oordeel evenwel de grootste ondienst, die Say aan de wetenschap heeft gepleegd. Want als men de economie verdeelt in de leer der productie, de leer der verdeeling of verspreiding, en de leer der consumtie van rijkdom, dan heeft men reeds voet gegeven aan drie dwalingen:
| |||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||
Doch de indeeling van Smith is verre van afkeurenswaard, en het onbillijk oordeel dat men over haar geveld heeft, spruit m.i. voor een deel daaruit voort, dat men zich geen juiste voorstelling heeft gemaakt omtrent de taak en de grenzen der economie. Lichten wij dit oordeel nader toe en motiveren wij alzoo het gezegde. Economie (ik ben het eens met Credo, als hij beweert, dat het leelijke woord ‘staathuishoudkunde’ voor een betere uitdrukking plaats moet maken) economie, zegt men, is de wetenschap, die zich ten doel stelt de wetten te vinden, waardoor de mensch beheerscht wordt in zijn streven naar stoffelijke welvaart. Op deze bepaling bestaan onderscheidene varianten. Zoo vervangen sommigen ‘welvaart’ door ‘rijkdom’, wat mij, uithoofde van de onzekere beteekenis van dit woord, minder aannemelijk toeschijnt. De Heer de Bruijn Kops b.v. zegt, dat de economie ons leert, ‘hoe de rijkdom in de maatschappij ontstaat en te niet gaat.’ Ware dit zoo, dan zou eene treffende beschrijving van een brand of een schipbreuk in een economisch handboek niet misplaatst zijn. De Heer Kops houde mij deze opmerking ten goede. Zij overtuige hem, dat de aangehaalde volzin stof geeft tot eenige kritiek, en hij trooste zich met de gedachte, dat - zoo hij gezondigd heeft - hij dit deed en bonne compagnie; want, wel beschouwd, is onze bedenking tegen zijne definitie dezelfde, die op bijkans alle andere past: dat zij namelijk de grenzen der economische wetenschap volstrekt niet bepaalt en dus in den eigenlijken zin des woords geene definitie heeten mag. ‘De wetten, die den mensch beheerschen in zijn streven naar welvaart.’ Welke wetten? De landman bebouwt zijn akker. Maar de wijze, waarop hij den arbeid verrigt, de aard van zijn grond, het weder, kortom een tal van zaken, oefenen den be- | |||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||
langrijksten invloed op den uitslag zijner onderneming. 's Menschen streven naar welvaart is dus afhankelijk van zekere natuurkundige wetten. Moet de economie mij die leeren? ‘De wetten.’ Iemand is eigenaar van eene fabriek. Hij bemerkt dat zijne arbeiders beter werk verrigten, naarmate hij van zijnen kant meer zorg besteedt aan hunne zedelijke en verstandelijke opleiding. Hij bespeurt, dat het geld, op die wijze besteed, met woeker tot hem terugkeert, en zijne fabriek doet toenemen in bloei. 's Menschen streven naar welvaart is dus ook afhaukelijk van eenige zedelijke wetten. Andermaal vraag ik: Moet onze wetenschap mij die leeren? Men gevoelt, dat de bepaling van economie, die wij hebben medegedeeld, ons hierop ten eenemale zonder antwoord laat. Doch wat helpt mij nu zulk eene bepaling? Zij licht mij niet in omtrent het voornaamste, daar zij slechts in vage termen te kennen geeft, dat de economie ons het een en ander heeft te zeggen aangaande de volkswelvaart. Doch waarin dat een en ander nu eigenlijk bestaat, blijft een raadsel. John Stuart Mill heeft dit raadsel opgelost in de 5de zijner Essays on some unsettled questions of political economy. Nadat hij achtereenvolgens heeft aangetoond, hoe onjuist en onvolledig de verschillende geijkte bepalingen zijn van de taak en de grenzen der economie, doet hij uitkomen, dat deze wetenschap zich enkel en alleen bezig houdt met die wetten, die haren oorsprong nemen in 's menschen zamenleving met anderen. Het zijn dus geene stoffelijke of zedelijke, maar louter sociale wetten, die de economie ons leert kennen. Daar nu echter de uitdrukking ‘sociale wetten’ van eene zekere dubbelzinnigheid lijdt, die welligt bij sommigen tot misverstand kan aanleiding geven, en de definitie, die Mill zelf ons aanbiedtGa naar voetnoot1, kwalijk te begrijpen is, indien men de wijdloopige redenering niet kent, waarmede hij haar verdedigt, zoo meenen wij vrijheid te bezitten om de economie eenvoudig aldus te betitelen: de wetenschap, die ons leert, welken invloed 's menschen zamenleving met anderen uitoefent op zijn streven naar stoffelijke welvaart. Het komt mij voor, dat deze definitie de gansche taak omvat die aan de economie is opgedragen en dat Mill door zijne | |||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||
juiste kritiek ons hier eene goede dienst heeft bewezen. Want al heeft ook voorzeker niemand aan zijne economische beschouwingen zulk eene uitbreiding gegeven, als het onbestemde der hierboven vermelde bepaling scheen te wettigen, het lijdt toch geen twijfel, dat het gemis aan een duidelijk antwoord op de vraag: Wat is economie? niet weinig verwarring heeft teweeggebragt. Er ontbrak een vaste regel, door allen als zoodanig erkend. J.B. Say, b.v., geeft ons in zijn Cours d'Economie politique een geheel hoofdstuk over de beginselen van het Italiaansch boekhoudenGa naar voetnoot1. De Engelsche schrijver Read levert onder den titel Political Economy een werk, dat ten doel heeft het regt van eigendom te bewijzen. En wat den meergemelden Credo betreft, wilden wij consequent toepassen wat hij ons leert, dan zou men geen econoom kunnen zijn, zonder de bekwaamheden te bezitten van een doctor in de medicijnen. Immers op blz. 44 van zijn werk gebruikt hij het voorbeeld van een man, die een appel plukt; en daaruit neemt hij aanleiding om ons, op zijn manier, de leer der voortbrenging duidelijk te maken. Wat, dus vraagt hij, werd door het plukken van dien appel voortgebragt? En het antwoord luidt: voeding. Let wel: niet het middel tot voeding, maar de voeding zelve; en als factoren van productie vinden wij aangegeven: ‘eene aaneenschakeling van werkzaamheden van hoofd, voeten, hand, slokdarm, maag, enz.’ Wanneer de economie dus het voortbrengingsproces wil ontleden, dan is zij o.a. verpligt om na te gaan, hoe de verschillende werkzaamheden van het menschelijk ligchaam elk hare bijzondere taak vervullen. Credo heeft er zich wel voor gewacht dergelijke beschouwingen in zijn werk op te nemen, doch wij verklaren dit eenvoudig hieruit, dat hij, vooreerst zich niet afvraagt welke gevolgtrekkingen uit zijne beginselen voortvloeijen, en, ten anderen, de geheele leer der voortbrenging slechts zeer ter loops behandelt; - hetgeen, in 't voorbijgaan gezegd, nog al vreemd is in een geschrift, dat een populair handboekje over economie moet heeten. Onze wetenschap beschouwt alzoo den mensch alleen van zijne sociale zijde, d.i. als een wezen dat met anderen zamenleeft, en daaraan behoefte gevoelt krachtens zijne geheele persoonlijkheid. Zij tracht te ontdekken, welken invloed die zamenle- | |||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||
ving uitoefent op zijne betrekking tot de stoffelijke wereld; welke maatschappelijke toestanden zij in het leven roept en hunne beteekenis voor 's menschen streven naar welvaart. Hieruit volgt, dat de economie ons niet alles doet kennen, wat van invloed is op dit streven. Wel beschouwd, is een deel van die taak aan geen enkele wetenschap vreemd. Immers, wat onze kennis uitbreidt, onzen geest veredelt, onzen smaak vormt, ons gemoed heiligt, onze ligchaamskracht ontwikkelt, draagt alles zonder onderscheid bij tot de vermeerdering onzer welvaart, en hij, die ons leert, hoe een van die voorwaarden vervuld kan worden, verklaart ons daardoor reeds ten deele, waarom de stoffelijke welvaart in het eene land zooveel hooger staat dan in het andere. De economie heeft zich dus niet in te-laten met de functies van het menschelijk ligchaam; - al weet zij ook zeer goed, dat geen voortbrenging haar doel zal bereiken, zoo die functies hare diensten niet naar behooren verrigten. Evenmin vraagt zij naar de middelen om 's menschen arbeidzaamheid op te wekken, al blijkt haar, dat die arbeidzaamheid een onontbeerlijk element is tot het scheppen van rijkdom. Ook stelt zij zich niet tot taak, nieuwe werktuigen uit te vinden of nieuwe meststoffen op te sporen, schoon het haar geenszins onbekend is, hoe krachtig beide werktuigen en meststoffen bevorderlijk zijn aan de productie. Zij laat dit alles in zijne waarde, maar beschouwt het niet als tot haar terrein te behooren; want zij onderzoekt alleen op hoedanige wijze 's menschen zamenleving met anderen van invloed is op zijne stoffelijke welvaart. Ziet zij, b.v., hoe die zamenleving ten gevolge heeft, dat de arbeid zich verdeelt en de krachten zich vereenigen, straks houdt zij zich bezig met de vraag, welke beteekenis die verdeeling van arbeid en die vereeniging van krachten ten aanzien van de voortbrenging bezitten. Bespeurt zij hoe in de maatschappij de standen zich scheiden, hoe er een stand geboren wordt van heeren en een ander van lijfeigenen of slaven, de invloed van de slavernij op de welvaart is haar weldra een voorwerp van onderzoek. Trekt het hare aandacht, hoe de slavernij allengs plaats maakt voor de vrijheid en hoe de maatschappij zich nu splitst in kapitalisten en loontrekkende arbeiders, aanstonds vraagt zij zich af, in hoever de ‘verdeeling van rijkdom’ hierdoor eene wijziging ondergaat. En bemerkt zij eindelijk, dat, ten gevolge der zamenleving, staten te voor- | |||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||
schijn komen, die elk hunne bijzondere huishouding bezitten en stoffelijke middelen noodig hebben ter bestrijding hunner uitgaven, onmiddellijk wijdt zij al hare opmerkzaamheid aan het onderzoek naar de beste methode om die uitgaven op zoodanige wijze over alle klassen der maatschappij te verdeelen, dat de algemeene welvaart er het minst schade door lijdt. Wij vertrouwen dat deze opmerking voor een ieder duidelijk zal zijn. Zij bevat niets nieuws. Zij brengt slechts onder woorden, wat velen reeds lang gevoelden. Maar letten wij nu op dit eenvoudige beginsel: de economie houdt zich alleen bezig met den invloed van de zamenleving op de welvaart, dan verdwijnt op eens de schijnbare wanorde, die naar de overtuiging van sommigen in het werk van Adam Smith gevonden wordt. Het eerste, toch, waartoe de zamenleving aanleiding geeft, is verdeeling van arbeid. Op dit punt vestigt de schrijver dus vóór alle dingen onze aandacht. (Ch. 1.) Vervolgens bespreekt hij het beginsel, waaraan die verdeeling van arbeid hare kracht ontleent (Ch. 2) en de vraag, tot hoever zij zich kan uitstrekken (Ch. 3). Verdeeling van arbeid, nu, doet op hare beurt ruiling van diensten ontstaan en deze is weder de oorzaak van waarde. Aldus komt de waardeleer in behandeling, hetgeen den schrijver gelegenheid geeft om over prijs en geld te spreken (Ch. 4-7). Met de ruiling van diensten verkrijgt het eigendom eerst regt zijne beteekenis en ontstaat er verschil van welvaart tusschen de leden der maatschappij. Het gevolg daarvan is, dat de een zich bereid toont om te werken voor den ander, mits dit tot beider voordeel kan plaats vinden. Het voordeel van den arbeider openbaart zich hier in het loon, dat hij ontvangt; dat van hem, ten wiens behoeve het werk geschiedt, in de winst op het uitgezette kapitaal. Dus vinden de leer van het loon (Ch. 8) en die van de winst (Ch. 9) elk hare plaats; terwijl vervolgens (Ch. 10) deze beide leerstukken met elkander in verband worden gebragt. Hoofdstuk 11 bevat de uitwerking en practische toepassing van het voorgaande. Hiermede eindigt het eerste boek. Naarmate nu de ruiling van diensten zich meer uitbreidt, erlangt het kapitaal eene grootere beteekenis in de maatschappij. Over het kapitaal handelt dus het tweede boek. Het derde is de historische bewijsvoering van het reeds geschrevene. Dus voorbereid komt Adam Smith tot beoordeeling van de ver- | |||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||
schillende economische stelsels, die eene andere leer verkondigen dan de zijne (Boek IV). Maar de zamenleving veroorzaakt meer dan verdeeling van arbeid en wat daaruit voortvloeit. Zij heeft ook, naar ons bleek, de vorming van staten ten gevolge. De invloed, die hierdoor wordt uitgeoefend op de algemeene welvaart, behoort dus ook tot het terrein der economie. Ziedaar den inhoud van het vijfde of laatste boek aangegeven. Nu hoop ik dat niemand mij verkeerd zal verstaan. Ik ben er ver van af, deze indeeling van Smith aan te bevelen in al hare bijzonderheden. Ik spreek alleen een goedkeurend oordeel uit over de hoofdgedachte, die er in doorstraalt; te weten: de verschillende toestanden en vormen, waarin de zamenleving zich openbaart, achtereenvolgens na te gaan, met het oog op hunne beteekenis voor 's menschen streven naar stoffelijke welvaart. Het schijnt mij toe, dat voor deze methode het een en ander pleit. Dit heeft zij in elk geval boven die van Say voor, dat zij niet uitgaat van eene a priori vastgestelde theorie betreffende den rijkdom, de voortbrenging en het verbruik. Een zoodanig uitgangspunt behoort aan ieder werk over economie vreemd te blijven, daar het den weg tot onpartijdig onderzoek afsnijdt. Maar tevens wensch ik uit de omstandigheid, dat Adam Smith aan deze indeeling de voorkeur heeft gegeven, het bewijs af te leiden, dat de schrijver der Wealth of Nations zich een zeer juist begrip heeft gevormd van de taak en de grenzen der economische wetenschap. Het valt slechts te betreuren, dat hij zijne denkbeelden dienaangaande niet in duidelijke bewoordingen aan zijne lezers heeft medegedeeld. Menig misverstand ware op die wijze verhoed, menig twistgeschrijf reeds van te voren onmogelijk gemaakt. Wij konden niet nalaten over dit punt eenigzins in het breede uit te weiden; want, vooreerst is billijke waardering eene noodzakelijke voorwaarde tot juiste kritiek, en vervolgens was het niet wel doenlijk den lezer een helder inzigt te geven in datgene, wat ons voorkomt de aanleidende oorzaak te zijn van de dwaling, waarin Adam Smith is vervallen, zoolang de kwestie, die wij hebben aangeroerd, niet was opgelost. De vraag: wat is economie? zal thans evenmin voor iemand meer een raadsel zijn. Den invloed te doen kennen, dien 's menschen zamenleving met anderen uitoefent op zijn streven naar stoffelijke welvaart, ziedaar, zoo bleek ons, haar eenig doel. En wanneer | |||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||
ik thans de bewering uitspreek, dat ieder economist zich vóór alle dingen behoort rekenschap te geven van het algemeen karakter van dien invloed, eer hij dezen laatsten in alle bijzonderheden poogt te schetsen, dan zal welligt de strekking dezer woorden nog eenige nadere toelichting vereischen, doch de zin daarvan voor geen mijner lezers meer duister zijn, en hunne juistheid door niemand een oogenblik worden betwijfeld. En dit is juist het punt, dat ik wenschte te bereiken. Het komt mij namelijk voor, dat Adam Smith aan den eisch, dien ik hier stelde, niet naar behooren heeft voldaan. Zijn werk is vol van de belangrijkste opmerkingen omtrent den invloed, dien sommige sociale toestanden uitoefenen op ons streven naar welvaart. Doch in welk hoofdstuk zet hij op zijne gewone, duidelijke wijze uiteen, wat in dit opzigt de beteekenis moet zijn van de zamenleving als zoodanig, geheel in het algemeen beschouwd en afgescheiden van de wisselende vormen, waaain zij zich aan ons vertoont? Ziedaar eene leemte in zijn werk van oneindig meer belang dan het gemis aan strenge begripsbepalingen; want zij getuigt hier blijkbaar van eene leemte in zijn onderzoek. Een dergelijk verzuim, nu, wordt niet straffeloos gepleegd. De vraag, die wij stelden, is van het hoogste gewigt, en de wijze, waarop men haar beantwoordt, openbaart zich onmiddellijk in geheel onze economische beschouwing van de maatschappij. Het zij mij vergund mijne gedachten een weinig nader te verklaren, en toe te lichten wat toelichting noodig heeft. De kwestie, die zich hier aan ons voordoet, wordt het best teruggegeven met de woorden van den anonymen schrijver, dien ik reeds eenige keeren heb aangehaald. Bestaat er verschil tusschen den mensch ‘als individu en als lid van een organisme?’ Anders gezegd: verplaatst ons de zamenleving, ook uit een materieel oogpunt beschouwd, in een gansch nieuwen toestand, die aan nieuwe wetten gehoorzaamt? Maakt zij ons streven naar welvaart alleen meer doeltreffend, of geeft zij daaraan ook eene geheel andere rigting? Is derhalve haar invloed op dat streven alleen van kwantitatieven, of ook van kwalitatieven aard? Ziedaar het probleem, dat opgelost moet worden. Doch in welken zin? Wat nu Credo aangaat, zooals wij zagen, ontkent hij stoutweg, dat er éénig verschil is te ontdekken tusschen den mensch als individu en als lid van een organisme. Naar zijne | |||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||
overtuiging zou dus de algemeene invloed der zamenleving op ons streven naar welvaart uitsluitend daarin bestaan, dat aan dit streven eene nieuwe kracht wordt verleend, dat het meer doeltreffend wordt dan vroeger. Dit is het gevoelen van velen. De mensch, zoo redeneert men, is in geïsoleerden toestand een zeer beperkt wezen. Magteloos staat hij tegenover die grootsche natuur die hem omringt, die alles bezit, wat strekken kan om zijne stoffelijke behoeften te bevredigen, maar geene bevrediging hem schenkt dan ten koste van een arbeid, die voor het meerendeel buiten zijn vermogen ligt. Hij wil een huis bouwen; de steen is voorhanden, er is hout in overvloed; - maar zijne kracht is onvoldoende om het rotsblok te klieven en den boom te vellen. Hij wil zich kleeden; in ver verwijderde streken groeit katoen, groeit vlas; - maar hij bezit niet de middelen om een en ander binnen zijn bereik te brengen. Hoogstens kan hij in zijne eerste levensbehoeften voorzien; maar mislukt twee of driemaal achtereen de oogst, die te velde staat, dan komt hij om van honger en gebrek. In één woord, de mensch wil de natuur aan zich onderwerpen, haar dienstbaar maken aan zijne doeleinden: - maar zoolang hij alleen staat, is zijn streven ijdel en al zijn arbeid te vergeefs. Slechts één middel, zoo gaat men voort, kan in dien stand van zaken verbetering brengen. De mensch moet zich aansluiten bij anderen. Wat hij in eigen kracht niet vermogt zal met vereenigde krachten gelukken. Ziedaar de algemeene beteekenis van de zamenleving voor de vervulling onzer stoffelijke behoeften. Mogelijk wordt thans, wat anders onmogelijk zou blijven. Van nu af aan is er geene grens meer te stellen aan onze heerschappij over de natuur. De magtige vorstin werd onze nederige dienares. Werktuigen worden uitgevonden, die den arbeid van honderden vervangen; schepen gebouwd, die de producten van de verste deelen der aarde binnen een ieders bereik brengen. 's Menschen ideaal is verwezenlijkt: de natuur werd hem cijnsbaar met al hare krachten en vermogens. De toestand, die nu geboren is, vertoont ons eene gedurige ruiling van diensten. Met andere woorden: zagen wij den mensch in geïsoleerden toestand enkel werkzaam ter vervulling van eigene behoeften, van nu af merken wij het belangrijke verschijnsel op, dat hij uitsluitend bezig is om in de behoeften van anderen te voorzien. De een maakt kleeding- | |||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||
stukken, maar niet om ze zelf te dragen. Een tweede beploegt den grond, maar om aan anderen voedsel te geven. Een derde bouwt woningen, maar tot beschutting van zijne medemenschen. Een vierde maakt voorwerpen van weelde, maar geenszins om er zelf genot van te trekken. Zoo arbeiden allen, niet voor eigene behoeften, maar voor die van anderen; en het gevolg hiervan is, dat een ieder veel beter van het noodige wordt voorzien, dan wanneer hij onmiddellijk voor zich zelven en zijn gezin moest werkzaam zijn. Ziedaar de meest gewone voorstelling van den algemeenen invloed der zamenleving op 's menschen streven naar welvaart. Noemen wij haar onjuist? Verre van dien. Ons bevreemdt slechts, dat menigeen de allereerste gevolgtrekking niet heeft ontdekt, die in deze zoo juiste beschouwing ligt opgesloten. Door de zamenleving, zegt men, houdt de mensch op onmiddellijk voor zich zelven te werken; hij voorziet van nu af aan in de behoeften van anderen, en deze laatsten komen op hunne beurt in zijne behoeften te gemoet. Terwijl hij dus vroeger alleen afhankelijk was van de natuur, is hij thans ook afhankelijk geworden van de maatschappij waarin hij leeft. Zijn streven naar welvaart is niet enkel toegenomen in kracht, doeltreffender geworden, maar heeft ook eene andere rigting ontvangen. Kortom een geheel nieuwe toestand is geboren, die niet enkel kwantitatief maar ook kwalitatief van den vorigen verschilt. Hoe kan men dan het tegendeel beweren? Hoe, met Credo, minachtend neêrzien op hen, die spreken van tweederlei beschouwing van den mensch, als individu en als lid van een organisme? Het is waar: de nieuwe toestand, waarin de zamenleving ons verplaatst, behoeft nog niet noodzakelijk diegene te zijn, waarin een lid van een organisme zich bevindt. Maar dat er een nieuwe toestand is geboren, kan niet geloochend worden. Wij moeten dus vóór alle dingen met ernst onderzoeken van welken aard die toestand is. A priori, zonder eenig onderzoek, dienaangaande eene uitspraak te doen, is op zijn minst genomen onverstandig. - Het blijkt echter uit alles, dat Credo over de zaak niet zwaar heeft nagedacht. Maar ziedaar juist wat wij hem verwijten. In dergelijke zaken is nadenken pligt. Welnu - wij vragen het met den meesten nadruk - heeft Adam Smith beter gedaan dan Credo? In het jaar 1776 was de belangrijke stelling der historische school: de maatschappij | |||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||
is een levend organisme, voor zoover wij weten, nog nimmer uitgesproken. Ware zij dit, Adam Smith zou de man niet zijn geweest om haar te verwerpen. Doch gebrek aan onderzoek omtrent het algemeen karakter van den invloed, dien de zamenleving als zoodanig uitoefent op ons streven naar welvaart, mogen wij, even als aan Credo, ook aan hem verwijten. Adam Smith, nu, heeft zijn verzuim duur betaald. Want, met of zonder onderzoek, ieder schrijver over economie is gedwongen aangaande het punt in kwestie het een of ander gevoelen uit te spreken. Met of zonder onderzoek, bewust of onbewust, men maakt zich altijd éénig begrip van den algemeenen invloed der zamenleving op de welvaart. Doch behoeft het betoog, dat hij, die zich van eene ernstige studie van dit onderwerp ontslagen rekent, groot gevaar loopt van in dwaling te vervallen? En zoo wij nu bespeuren, dat Adam Smith hier werkelijk niet van dwaling is vrijgebleven, hebben wij dan reden ons daarover sterk te verwonderen en behoeven wij dan nog verder te zoeken naar de oorzaak van de groote eenzijdigheid, die wij in zijn systeem hebben opgemerkt? Welke voorstelling nu vormt zich Adam Smith van de zaak, die ons bezighoudt? Wij hebben het reeds opgemerkt, de maatschappij neemt in zijn oog het karakter aan van een groot gezin. De leden van een gezin, nu, staan ongetwijfeld tot elkander in eene betrekking van onderlinge afhankelijkheid; en daar die betrekking door de zamenleving is geboren, zoo is men verpligt te erkennen, dat de leer van Adam Smith ruimte laat voor eene beschouwing, waarbij ons streven naar welvaart ten gevolge van de zamenleving een ander karakter ontvangt en wij zelven daardoor in een toestand worden geplaatst die van den geïsoleerden eenigermate verschilt. Doch omtrent den aard van dien toestand heeft hij, zoo wij meenen, gedwaald; en wij achten het onmogelijk, dat iemand van zijne talenten zulk eene dwaling ooit gepleegd zou hebben, indien hij zich van zijne denkbeelden omtrent dit punt behoorlijk rekenschap had gegeven. De afhankelijkheid, toch, die wij aantreffen tusschen de verschillende leden van een gezin, reikt lang zoo ver niet als die, waarin de verschillende leden van eene maatschappij tot elkander staan. Adam Smith heeft zich dus - hierop komt mijne beschuldiging neder - geen juist denkbeeld gevormd van de mate van onderlinge afhankelijkheid, waarin de zamenleving ons verplaatst. Het gevolg van deze fout is geweest, dat hij | |||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||
tot een verkeerd begrip is vervallen van volksrijkdom. Hare oorzaak lag in het gebrekkige van zijn onderzoek omtrent de algemeene beteekenis van de zamenleving ten opzigte van ons streven naar welvaart. Wie dus de dwaling van Smith omtrent den volksrijkdom vermijden wil, behoort noodzakelijk - ziedaar onze slotsom - dit gebrekkig onderzoek door een beter te vervangen. Wij wenschen deze gedachten nog verder uit te werken in het tweede deel van ons opstel en aldus den weg te banen tot de beantwoording van de vraag, waarin nu eigenlijk naar onze meening de volksrijkdom gelegen isGa naar voetnoot1. | |||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||
N.G. Pierson. |
|