De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |
Bibliographisch album.Regtsgeleerdheid. Letterkundig overzigt.De eerste Julij is weder aangebroken, en daarmede de vacantietijd. Dikwijls zullen wij dien niet meer genieten, en daarom mogen wij thans, nu hij nog bestaat, er wel eens op wijzen, hoe nuttig een dergelijke rusttijd voor ons, ook als beoefenaren der regtswetenschap, is. Gedurende den winter ontvangen wij verschillende boekwerken: allerlei bezigheden verhinderen ons, er naauwkeurig mede kennis te maken, en vele gaan na een vlugtigen blik in de boekenkast, om te wachten, totdat de eene of andere kwestie ons noopt ze te raadplegen. Maar daar nadert de zomer; practische beslommeringen houden grootendeels, zoo niet geheel, op, en wat is dus natuurlijker, dan dat wij thans onzen tijd gebruiken, om wat naauwkeuriger kennis te maken met de aanwinsten, welke onze literatuur in de afgeloopen maanden mogt doen; dat wij als 't ware onze wetenschappelijke balans voor het verstreken jaar opmaken en nagaan, met welk batig saldo wij het jaar, dat ons in September wacht, kunnen te gemoet treden. Wat mij aangaat, de vacantietijd kwam mij bovendien uitnemend geschikt voor, om aan dat omzien de vervulling te verbinden eener belofte, welke ik reeds voor lang jegens de redactie van dit tijdschrift op mij genomen had, maar die door verschillende omstandigheden tot heden onvervuld was gebleven, t.w. die om nu en dan een overzigt te leveren van de merkwaardigste verschijningen op regtsgeleerd gebied. Ik kies daartoe voor heden eenige werken op het terrein van handelsregt; later hoop ik over andere rubrieken te spreken. Is de vacantietijd in het algemeen een tijd van recapitulatie, vooral is zulks nu het geval, nu wij in het afgeloopen jaar het vijf | |
[pagina 360]
| |
en twintigjarig bestaan hebben mogen beleven (vieren of herdenken ware hier minder juist gezegd) van onze nationale wetgeving. Onwillekeurig rijst dan ook voor onzen geest het beeld dier vijf en twintig jaren op, en vragen wij ons af, of zij voor de beoefening onzer vaderlandsche regtsgeleerdheid en vooral voor die van ons vaderlandsch handelsregt datgene hebben opgeleverd, wat zij hadden kunnen aanbrengen; of de verwachtingen, waarmede men in 1838 eene eigene wetgeving ontving, en van het verlaten van het vreemde regt een nieuw leven verwachtte, werkelijk zoozeer vervuld zijn, als b.v. Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper veronderstelde, toen hij in zijne ‘Gedachten over de toepassing der aanstaande wetgeving’ als zeker aannam, dat er vele zuiver wetenschappelijke geschriften zouden verschijnen, welke de grondige beoefening in de hand zouden werken, en er alleen op aandrong, dat men daarnevens toch de behoefte aan goede practische handleidingen niet zoude over het hoofd zien. Is die verwachting verwezenlijkt? Verre is het van mij, al de geschriften, welke dit tijdsverloop heeft opgeleverd, op ééne lijn te stellen, veel min over die alle een minder prijzend oordeel uit te spreken; ik zal de eerste zijn om te erkennen, dat onze litteratuur in dat tijdvak met vele goede geschriften verrijkt is: de Voorlezingen van Holtius zijn een klassiek werk van degelijke geleerdheid, en vele andere boeken sluiten zich waardiglijk daarbij aan; maar wat ik op de gestelde vraag meen te mogen antwoorden, is dit, en, naar ik geloof, zal ieder regtsgeleerde het daarin met mij eens zijn: hoe goed datgene ook zij, wat wij reeds bezitten, toch is onze handelsregtslitteratuur nog verre van wat zij wezen moest en wezen konde. Hoe treurig het zijn moge, altijd van vervlogen grootheid op te halen, toch moeten wij het hier herhalen: er was een tijd, waarin Nederland ook op het gebied der regtsgeleerdheid aan het hoofd der Europesche natiën stond: waarin een Noodt, Schulting, van Bynkershoek (om van zoo vele andere te zwijgen) de eerste proeven eener meer gezonde wetsuitlegging gaven, en de grondslagen legden, waarop later de historische school heeft kunnen voortbouwen. Die tijd is voorbij; andere natiën zijn ons voorbijgestreefd, en verschillende omstandigheden, waaronder wel in de eerste plaats het in onbruik geraken der Latijnsche taal, beletten ons om ooit weder op het gebied van algemeene regtsgeleerdheid den toon te geven. Maar diezelfde tijd was het ook, waarin de Hollandsche coutumes tot grondslag dienden voor het gemeene handelsregt, waarin Hollandsche formulieren gebruikt werden voor contracten in vreemde havens, waarin Lodewijk XIV voor zijne ordonnances de hulp van een Amsterdamsch burger inriep; en op dit gebied behoeven wij nog niet de eerste plaats aan anderen in te ruimen. Nog is onze handel even belangrijk als die van de meeste met ons concurrerende natiën; nog komen in | |
[pagina 361]
| |
ons land even gewigtige kwestiën van handelsregt voor als in andere landen; nog vormen zich aan onze beurs even merkwaardige coutumes als in vreemde handelsteden. Treurig stemt het ons dus, wanneer wij telkens voor onze balie Engelsche, Duitsche, Fransche autoriteiten over zeeregt, assurantieregt, wisselregt hooren aanhalen; wanneer Duitsche geleerden over allerlei instituten een nieuw licht doen opgaan; wanneer vreemde wetgevingen telkens nieuwe verbeteringen invoeren, en wij dit alles aanzien en prijzen, alsof onze regtsgeleerden niet evenveel gelegenheid hadden om zelfstandig te werk te gaan, en bij de Nederlandsche handelaren de ware strekking van den wisselhandel, of de eigenaardigheden van het assurantieregt te bespieden. Men versta ons echter wel. Geen deel van het regt heeft ook naar onze meening eene zoo algemeene strekking als het handelsregt; in geen deel van het regt is het zoo noodig, om ook op het regt van andere volken te letten, en de verschillende gewoonten en begrippen tot een commune jus gentium terug te brengen als juist in het handelsregt. Uit dezelfde behoeften en veelal uit dezelfde beginselen ontsproten, moge het zich hier en daar verschillend ontwikkeld hebben; de meerdere en suellere gemeenschap van onzen tijd schijnt er van zelf toe te moeten leiden, dat die afwijkingen meer en meer wegvallen, en zich weder in de oorspronkelijke eenheid oplossen: een gemeen wisselregt, een gemeen zeeregt zijn behoeften van onzen tijd, en wij zouden den dag zegenen, waarop wij die konden zien tot stand gebragt. Dat dus Nederland ook voor vreemde geleerden een open oog en oor heeft, dat b.v. het Duitsche handelswetboek hier met belangstelling ontvangen en bewerkt is, is op zich zelve een hoogst gelukkig verschijnsel, en kan voor de wetenschappelijke waarde der Nederlandsche regtsbedeeling op zich zelf niet dan gunstige gevolgen hebben. Maar nevens deze meer algemeene, en om zoo te zeggen, meer theoretische zijde heeft de beoefening van het handelsregt nog een anderen meer zuiver-Nederlandschen kant. De gewone burgerregtelijke betrekkingen, huur, lastgeving, bruikleen, hebben sedert de dagen van het Romeinsche regt, althans sedert de overneming van dit regt in de Germaansche landen, weinig of geene verandering ondergaan; de kwestiën, die zich daarbij voordoen, zijn grootendeels dezelfde, en worden op gelijke wijze beslist als in de dagen der Romeinsche Caesars. Maar geheel anders is het in het handelsregt, waar iedere tijd zijne eigene behoeften en begrippen heeft, en waar dus eene voortdurende ontwikkeling en hervorming noodzakelijk is. Van de eerste tijden af, waarin de handelaar voor korte reizen zijn vaderland begon te verlaten, en, schipper en koopman tegelijk, zich op de onbekende wateren waagde, om ook in vreemde landen te gaan winst zoeken, vindt men afzonderlijke regelen in acht genomen | |
[pagina 362]
| |
voor dit eigenaardig bedrijf en de vele wisselvallige kansen, waaraan het bloot stond. Meerdere handel vereischt gemakkelijker geldverzending, en schept daartoe den wissel, en daarmede eene serie van regtsbetrekkingen, welke men, hoeveel moeite men zich ook daarvoor geve, niet onder de gewone regtsbegrippen brengen kan. Een later tijd herschept het foenus nauticum der ouden tot het ruimere begrip van zeeassurantie, en breidt vervolgens dit laatste tot gedurig meerdere onderwerpen uit; terwijl in onze dagen nieuwe uitvindingen, als stoom en telegrafen, gepaard met ruimere associatiën van aanzienlijke kapitalen en het wegvallen van oude belemmeringen, een nieuw leven in den handel brengen, hetwelk vele der oude regtsbeginselen als zoo vele knellende boeijen doet beschouwen. Dat door al die veranderingen ook in onzen tijd nieuwe gewoonten ontstaan, dat zich nieuwe vragen opdoen, die op nieuwe wijzen worden opgelost, is zeker; dat die oplossingen verschillend zullen zijn, al naar dat plaatselijke en tijdsomstandigheden het medebrengen, spreekt evenzeer van zelf; maar dan is het ook de roeping van den regtsgeleerde, zich die nieuwe gewoonten toe te eigenen; voor zoover zij in strijd zijn met belemmerende wetsbepalingen, de opheffing van deze te bewerken; voor zoover zulks mogelijk is, ze wetenschappelijk te bearbeiden; en zoo er toe mede te werken, dat, mogt eenmaal zich ook hier een algemeen handelsregt vormen, ook de Nederlandsche handel en de Nederlandsche wetenschap het hunne daartoe bijgedragen hebben. Levert onze handelsregtslitteratuur in dit opzigt alles op, wat zij konde? Daarenboven mag men niet uit het oog verliezen, dat hoe wenschelijk ook eene eenheid van beginselen in het handelsregt zij, zij nog verre van bereikt is. De vereeniging ‘pour le progrès des sciences sociales’ heeft voor het in September te houden congres de vraag gesteld, of één algemeen wetboek van koophandel aan te bevelen is, en wij wenschen noch op de beraadslagingen daarover, noch op hare mogelijke practische resultaten vooruit te loopen; maar zooveel is zeker, dat vooralsnog ieder land zijne eigen wetgeving, iedere handelstad hare eigen coutumes heeft, en dat zelfs bij eene algemeenheid van wet toch de toepassing door plaatselijke gebruiken zal geregeerd blijven. Ook uit dit oogpunt is eene zelfstandige beoefening van het nationale handelsregt eene noodzakelijkheid, en kan men die ook bij de meest uitstekende vreemde handboeken niet missen. Nog bezitten wij een eigen assurantie- en zeeregt; nog wordt onze effecten- en warenhandel (bij het gemis van geschreven wetsbepalingen) door eigen gewoonten beheerscht; is voor de ontwikkeling en wetenschappelijke bewerking daarvan zooveel gedaan, als gedaan had kunnen worden? Eene der hoofdoorzaken, waarom deze vragen ontkennend moeten | |
[pagina 363]
| |
beantwoord worden, welligt de hoofdoorzaak, ligt, dunkt mij, in de noodlottige scheiding, welke te veel tusschen wetenschap en practijk gemaakt wordt. Terwijl de een zich bij zijne nasporingen beperkt ziet tot de bronnen, welke het buitenland of de openbaar gemaakte regtspraak hem aanbiedt, bepaalt de ander zich maar al te zeer tot het in practijk brengen zijner kennis, zonder de opmerkingen, welke hij op die wijze doen kan, ook in ruimeren kring bekend te maken. Behalve Mr. A. de Pinto kennen wij nog geen onzer regtsgeleerden, die het voorbeeld volgt, hetwelk in onze vroegere regtsgeschiedenis zoo menigvuldig voorkwam, dat men de belangrijkste adviezen, waartoe eene practijk van vele jaren had aanleiding gegeven, en die bij menigeen een zoo rijken schat van regtsgeleerde ondervinding zouden bevatten, door den druk publiek maakt. Nog minder schijnt het voorbeeld van zoo menig buitenlandsch regtsgeleerde bij ons navolging te vinden, die na een leven vol werkzaamheid zijn otium besteedt, om zijne ervaringen neder te leggen in traité's over die onderwerpen, met welke zijne practijk hem het meest in aanraking heeft gebragt. Mij dunkt, dit verschijnsel is te betreuren, als de eerste oorzaak, waarom bij al het goede, dat wij erkennen, de litteratuur over ons handelsregt nog niet datgene bevat, wat wij van haar wenschen zouden. Indien hierin verbetering konde gebragt worden; indien hun, die zich met wetenschappelijke beschouwingen bezig houden, ruimere gelegenheid kon verschaft worden, om ook met de behoeften en de resultaten der practijk kennis te maken; indien de practici daartoe hunne ervaringen, hetzij in min of meer wetenschappelijken vorm gekleed, meer algemeen bekend maakten, dan ware er reeds een groote stap op den door ons aangewezen weg gedaan. Ten deele wordt in het bedoelde gemis voorzien door het ‘Magazijn van Handelsregt,’ hetwelk nu sedert vijf jaren onder redactie van Mrs. A. de Vries en J.A. Molster wordt uitgegeven, en waarop wij dus thans, nu het meer dan tijd wordt te vermelden, hetgeen wij bezitten en niet hetgeen wij ontberen, in de eerste plaats wenschen te wijzen. Wij bedoelen daarbij niet zoozeer de verzameling vonnissen, veelal met belangrijke aanteekeningen verrijkt, waardoor dit tijdschrift eene zoo ruime bron van kennis voor de jurisprudentie van het handelsregt oplevert; ieder kent en waardeert het als zoodanig: maar wat wij thans meer bijzonder op het oog hebben is de rubriek ‘mengelingen’, die door de redactie is opengesteld voor opstellen en opmerkingen van allerlei aard, en van de meest verschillende zijden te ontvangen. Werd het doel der oprigters verwezenlijkt, dan zoude hier niet alleen de stelling gelogenstraft worden, dat het handelsregt in Nederland bestemd is, de meest dorre plaats op het terrein der regtsliteratuur in te nemen, (waarom heeft men | |
[pagina 364]
| |
ooit eene dergelijke stelling mogelijk doen worden?), maar zouden ook de koopman, ook de beschaafde zeeman van deze gelegenheid gebruik maken, om hunne denkbeelden over de onderwerpen, die tot den kring van dit tijdschrift behooren, mede te deelen (dl. I, blz. 1). Gaan wij thans na, in hoeverre dit denkbeeld in de werkelijkheid vruchten heeft opgeleverd, dan aarzelen wij niet te bekennen, dat menig opstel, ook in de laatste jaargangen, het nut bewijst, dat van een dergelijk orgaan zou kunnen getrokken worden. Zoo wijzen wij in de eerste plaats op de zaak van D. Utermark en Co. contra de Silesische Brandverzekering-Maatschappij c.s., die op vier verschillende plaatsen is ter sprake gebragt (dl. IV, blz. 22, 113, V, blz. 25, 65). De vraag, die het daarbij gold, was deze, of bij verzekering van tabak naar Londen, waar de inkomende regten de waarde verre overtreffen, en waar zij derhalve bestemd is om althans voorloopig in entrepôt te blijven, in geval van beschadiging de regten moeten gevoegd worden bij de waarde, om aldus den marktprijs van het goed in gezonden staat te krijgen, en dien met den prijs in beschadigden toestand te vergelijken, dan wel of men voor die vergelijking alleen de waarden in entrepôt, zonder bijberekening der inkomende regten, nemen moet. Dat dit verschil van opvatting, in geval de verzekering is aangegaan vrij van beschadigheid beneden de 10 pCt., van hoog gewigt is, behoeft geen betoog, en het kan ons dus niet verwonderen te vernemen, dat het daartoe betrekkelijk geding door assuradeuren en handelaren in het vak met belangstelling is gevolgd. Maar wat wij vooral een gunstig teeken noemen, is dit, dat die belangstelling zich in verschillende opstellen op eene ook voor anderen nuttige wijze geopenbaard heeft; dat in dl. IV, blz. 22 van uit het standpunt der assurantiepractijk, blz. 113 met het oog op de buitenlandsche regtspraak bezwaren worden ingebragt tegen het arrest, hetwelk door het hof van Noord-Holland in de onderwerpelijke zaak gewezen was; terwijl in dl. V, blz. 25 de advocaat der geassureerden, Mr. J.A. Molster, het door hem verdedigde stelsel nader uiteengezet heeft. Wie der beide partijen het regt aan zijne zijde had, laat ik hier natuurlijk geheel in het midden; maar wat ik wensch te prijzen, is dit, dat practische kwestiën van handelsregt niet binnen de pleitzaal beperkt blijven, maar dat ook voor een grooter publiek regtsgeleerden en niet-regtsgeleerden hunne meeningen ontwikkelen, en de eigenaardigheden van elkanders verschillende beschouwingen leeren waarderen. Evenals in de aangehaalde opstellen de zaak van Utermark en Co., zoo bood een tweede geding den heer R. de gelegenheid aan om de vraag ter sprake te brengen, of, indien de schipper genoodzaakt is, in eene noodhaven een deel der lading over boord te werpen, en een ander deel te verkoopen, dan alleen over het laatstgenoemde of | |
[pagina 365]
| |
over beide deelen vracht is verschuldigd (dl. V, blz. 38). De arbiters hadden beslist, dat der reederij ook over de goederen, welke op advies van deskundigen zijn weggeworpen, vracht toekwam; de schrijver vereenigt zich daarmede, maar wijst op eenige moeijelijkheden, die daaruit kunnen voortvloeijen, voor zoo ver de assuradeuren thans in de verpligting kunnen komen, om, over een deel althans van het door hen verzekerde, zoowel de volle waarde als de vracht, dus meer dan 100 pCt., te vergoeden. Zelf lost hij echter de door hem opgeworpen zwarigheid weder op, door te wijzen op meerdere gevallen, waarin wel het geheel der vergoede waarde de 100 pCt. niet overschrijdt, maar daarom een enkel deel van het verzekerde meer dan eens vergoed moet worden. Van eenen geheel anderen aard is een kort opstel, hetwelk wij dl. IV, blz. 16 aantreffen over de recieven, door den stuurman afgegeven. Gelijk bekend is, veronderstelt de wet, dat de schipper tegen ontvangst der goederen de cognoscementen afgeeft, die in zekeren zin als reçu der lading dienen: in de practijk gaat dit echter anders. De schipper houdt niet alzoo in kleinigheden het oog over de inlading, en de stuurman geeft dus voor de door hem ingenomen goederen recieven af, welke later door den schipper zelf voor het cognoscement worden ingewisseld. Welke waarde hebben die recieven, van welke de wet geheel zwijgt? A. meent (o.i. teregt), dat de stuurman, als mandataris van den schipper de recieven afgevende, dezen daardoor verbindt, en dat deze dus (natuurlijk behoudens tegenbewijs, en behoudens verhaal tegen den stuurman) verpligt is, de geldigheid der daarbij uitgedrukte bijzonderheden te erkennen. Dezelfde schrijver wijst op blz. 129 op eene andere zwarigheid, welke zich in de uitvoering der wet pleegt voor te doen, maar die de wetgever geheel heeft over het hoofd gezien. De schipper behoeft de ingeladen goederen niet af te geven dan tegen betaling der vracht, en de bedoeling van dit voorschrift is hoogst duidelijk; maar hoe wil hij dit retentieregt uitoefenen, daar aan den anderen kant de vracht niet eer verschuldigd is, dan wanneer hij aan al zijne verpligtingen voldaan heeft, waaronder de levering van het goed zeker eene eerste plaats bekleedt? De wetgever heeft blijkbaar verondersteld, dat beiden, levering en betaling, tegelijk zouden plaats hebben; maar dat dit in werkelijkheid niet kan geschieden, terwijl de schipper weinig of niets heeft aan het regt om opslag te vragen, wanneer eens het goed uit zijne handen is gegaan, zulks is duidelijk, en wordt in het aangewezen opstel nader uiteengezet. Het spreekt wel van zelf, dat het ons doel niet kan zijn, hier al het merkwaardige te bespreken, hetwelk de Mengelingen van het Magazijn van Handelsregt hebben opgeleverd; anders zouden wij nog op menige belangrijke bijdrage moeten wijzen, waarin de voor- | |
[pagina 366]
| |
naamste resultaten van vreemde wetgeving of jurisprudentie ter sprake worden gebragt, of waarin nieuwe verklaringen worden beproefd van duistere artikelen in ons Wetboek van Koophandel; het aangevoerde was genoeg om aan te toonen, in welke rigting m.i. het bedoelde tijdschrift bovenal nut kan stichten. Meer en meer behoort het de plaats te worden, waar de practicus, niet alleen de koopman en assuradeur, maar ook de regtsgeleerde, optreedt om kwestiën van practisch belang ter sprake te brengen; waarin op leemten in de wetgeving, op nieuwe gebruiken, op den strijd tusschen theorie en werkelijkheid, gewezen wordt. Dat het dit nog niet zoo geheel is als het wezen konde, zal ieder toestemmen, en in de eerste plaats de redactie zelf, die zich dl. IV, blz. I beklaagt over geringe medewerking van niet-regtsgeleerde zijde, en dl. V, blz. 64, bij de aankondiging van een Fransch tijdschrift, dat zich voorstelt in gelijken zin werkzaam te zijn, de opmerking maakt (naar het schijnt aan eigen ondervinding ontleend), dat het de vraag is, of op den duur aan het gestelde programma zal kunnen worden beantwoord. Wat ons betreft, menig op zich zelf hoogst belangrijk stuk, maar dat in ieder ander regtsgeleerd tijdschrift evenzeer op zijne plaats ware geweest, zouden wij hebben willen missen voor meerdere opstellen in den geest van de door ons aangehaalde. De redactie heeft het afgeloopen vijftal jaren eenigermate beschouwd als een eerste lustrum, dat op zich zelf een afgesloten geheel kon vormen: moge het nieuw ingetreden lustrum ons nog menige belangrijke bijdrage leveren, maar liefst in die rigting, waarin naar onze meening bovenal de roeping van deze verzameling ligt. Wanneer wij hiermede afscheid nemen van het genoemde tijdschrift, en ons thans keeren tot de boekwerken, die aan de behandeling van het handelsregt gewijd zijn, dan treffen onze aandacht bovenal drie geschriften, aan welker uitgave nog gearbeid wordt, en die aan de beoefening van het handelsregt in zijnen geheelen omvang gewijd zijn: en wel in de eerste plaats het ‘Wetboek van Koophandel, met aanteekeningen van Mrs. C.D. Asser c.s.’ Het kan onze bedoeling niet zijn hier eene eigenlijke recensie van dit werk te geven, elk jurist kent het, en ieder heeft met belangstelling van den herdruk kennis genomen; wat wij thans wenschen te doen, is alleen een paar opmerkingen in het midden te brengen over de verhouding van dezen tweeden druk tot de oorspronkelijke uitgave, en over de plaats, welke dit werk in onze handelsregtslitteratuur inneemt. Wat het eerste punt aangaat. Voor zooveel wij beide uitgaven met elkander hebben kunnen vergelijken, munt de tweede uitgave in menig opzigt door meerdere volledigheid boven de eerste uit: al wat in de laatste jaren merkwaardigs op het gebied van het regt is voorgevallen, de jurisprudentie dier tijden, de nieuwere wetenschap- | |
[pagina 367]
| |
pelijke beschouwingen, de voorschriften van het Duitsche regt, dit alles is blijkbaar met zorg bijgehouden, en geeft aan den herdruk eene wezenlijk veel hoogere waarde dan de eerste thans meer voor ons bezitten kon. Toen deze in het licht verscheen, telde de nieuwe wetgeving nog slechts weinige jaren; de kwestiën, welke de schrijvers te beantwoorden hadden, waren dus meerendeels nog aan de Fransche wetgeving ontleend: thans telt ons wetboek zelf reeds een rijken voorraad van regtsvragen, en zijn over menig punt nieuwe beschouwingen ontstaan, die eene geheel nieuwe bewerking vereischten. Terwijl wij dus alle hulde brengen aan hetgeen de herdruk ons nieuws boven den eersten druk geleverd heeft, mogen wij de opmerking niet terughouden, dat de wijze, waarop dit nieuwe naast het oude geplaatst is, ons niet altijd evenzeer voldaan heeft, en eene meer radicale omwerking ons hier en daar verkieslijk ware voorgekomen. Zelf schijnen de schrijvers dit gevoeld te hebben: althans op enkele plaatsen zijn de aanteekeningen, welke meer tot de explicatie van den Code de Commerce dan van ons Nederlandsch regt dienen, weggelaten; maar toch hadden zij naar ons gevoelen verder op dien weg kunnen gaan. Zoo maakt het een vreemden indruk, wanneer men in een boek, in 1863 uitgegeven, herhaaldelijk de Regtspraak van Van Hamelsveld vindt aangehaald, minstens even dikwijls als het Magazijn voor Handelsregt of het Bijblad; zoo konden wij bij het lezen van de inleiding tot den zesden titel, waar eene korte verwijzing naar de Duitsche Wechselordnung en het bekende werk van Vissering achter den onveranderd afgedrukten oorspronkelijken tekst gevoegd is, de gedachte niet onderdrukken, dat, indien de schrijvers thans eene inleiding tot ons Nederlandsch wisselregt te schrijven hadden, hun oordeel wel eengzins anders zoude uitvallen. Hoe dit echter zij, gaarne erkennen wij dat de schrijvers op die wijze tot eene geheele omwerking van hunnen vroegeren arbeid waren gekomen, en zij regt hadden, bij eenen herdruk den oorspronkelijken tekst tot grondslag te nemen. Wij hebben onze opmerking echter niet willen terughouden, omdat wij meenen, dat althans wat de inleidingen betreft, daaraan voor de volgende afleveringen gemakkelijk voldaan zou kunnen worden, en het werk daardoor in belangrijkheid zeer zou winnen. Wat het tweede punt aangaat, zoo is, naar mijne meening, de eigenaardige waarde van het hier bedoelde werk juist gelegen in datgene, waarop wij in de voorgaande regelen hebben aangedrongen. Terwijl onze meeste werken de vruchten zijn van theoretische studie, zijn het hier vijf advocaten, vijf practische mannen dus, die zich vereenigen, om van uit hun standpunt ons Wetboek van Koophandel toe te lichten. Geen wonder, dat deze omstandigheid invloed uitoefende op het werk, dat zij leverden, en men hier in de eerste | |
[pagina 368]
| |
plaats de aanwijzing zoekt der leemten, welke de ondervinding in het wetboek heeft doen vinden, en de oplossing der vragen, welke zich in het werkelijk leven bij de uitlegging der wetsvoorschriften voordoen. Om dit bijzonder standpunt te leeren kennen, is het de moeite waard, den strijd na te gaan, welke de schrijvers herhaaldelijk voeren tegen Holtius, die hierin lijnregt tegen hen over staat, en eigenaardig uit dien hoofde zijn aanteekeningen als deze op art. 3, waar Holtius geleerd had, dat effecten niet onder het woord waren begrepen zijn, en dus het koopen en verkoopen daarvan geen handeldrijven zou zijn. ‘Ware de geleerde schrijver’, zeggen Mrs. Asser c.s. hierop, ‘meer met de fondsenmarkt bekend geweest, hij zou zeker hebben ingezien, dat daar het karakter der effecten als schuldbekentenissen op den achtergrond geraakt, en zij in de eerste plaats als koopwaren beschouwd worden.’ Zeer waar, ofschoon wij betwijfelen, of Holtius het argument als afdoende zou aangemerkt hebben. Gold het hier gezegde reeds van den eersten druk, thans, nu de meeste der vijf schrijvers geene advocaten meer zijn, en allen eene gewigtige regterlijke of practische loopbaan achter zich hebben, geeft deze omstandigheid eene nog hoogere waarde aan hun werk, en vinden zij in den herdruk van hun ‘Wetboek van Koophandel met aanteekeningen’ eene schoone gelegenheid, om met de ondervinding, welke zij in verschillende betrekkingen mogten opdoen, de wetenschap te verrijken. Dat zij deze gelegenheid niet ongebruikt willen laten, daarvan levert de eerste aflevering reeds de bewijzen; mogen de latere afleveringen daaraan niet minder rijk zijn. Hoogen prijs stellen wij op het oordeel der schrijvers over menige question brûlante; maar daarnaast hopen wij ook menig punt aangeroerd te vinden, dat nog niet het onderwerp van eene regterlijke uitspraak of van een onderzoek door anderen uitmaakte; naast de uitlegging der wet hopen wij ook de Amsterdamsche handelsgebruiken, en de bezwaren der Amsterdamsche regtspractijk eene ruime plaats te zien innemen. Zoo zal deze herdruk een voorbeeld worden van Nederlandsche regtsbeoefening. en voor jongere regtsgeleerden een hulpmiddel om zich op het juiste standpunt te plaatsen, hetwelk men anders eerst na eene ondervinding van vele jaren kan innemen. Het tweede werk van meer algemeene strekking, waaraan sedert eenigen tijd gearbeid wordt, is het ‘Algemeene Duitsche Handelswetboek,’ bewerkt door Mr. J.A. Levy, van hetwelk thans vijf afleveringen, loopende tot art. 336, verschenen zijn. Reeds vroeger hadden wij gelegenheid om in ditzelfde tijdschrift (November 1862) zoowel over de waarde van het Duitsche handelswetboek in het algemeen, als over die van deze bewerking in het bijzonder, te spreken: wij wenschen daarop dus thans niet terug te komen. Zoo wij dan ook op | |
[pagina 369]
| |
nieuw van dit werk melding maken, het is alleen om de eigenaardige plaats aan te wijzen, welke de heer Levy onder de bewerkers van ons handelsregt inneemt. Immers, dat wij regt hebben hem daaronder te rekenen, blijkt uit de geheele strekking zijner aanteekeningen, daar hij wel in de eerste plaats zich ten doel stelt, het Duitsche wetboek hier te lande meer algemeen bekend te maken, maar toch ook niet minder eene kritiek op ons wetboek levert, door zijne bepalingen aan die van het meer ontwikkelde jongere werk te toetsen. De eigenaardige bezwaren tegen zoodanig standpunt hebben wij in onze vroegere beoordeeling aangewezen; maar dat het daarom onder zoo vele bewerkingen van ons handelsregt, als wij thans bespreken, toch zijne raison d'être heeft, behoeft geen betoog. Reeds boven hebben wij gezegd: naast de bijzondere volksregten bestaan algemeene beginselen van handelsregt, die meer en meer behooren door te dringen, en ook werkelijk meer en meer worden erkend; en een der eerste hulpmiddelen om tot de juiste kennis dier beginselen te geraken, zal wel zijn de vergelijking van verschillende wetgevingen, vooral de vergelijking met die wetgeving, welke door alle bevoegde regters wordt geroemd als het meest wetenschappelijke, dat in de laatste jaren op dit gebied geleverd is. Wanneer men slechts in het oog houdt, dat het Duitsche wetboek nimmer de strekking kan hebben om als algemeene wet op te treden, en veel eigenaardigs bevat, wat met onze behoeften niet overeenkomt, kan het overigens voor onze vaderlandsche regtstudie niet dan heilzaam wezen, om herhaaldelijk en met aandrang te worden gewezen op het goede, dat andere volken reeds boven ons voor hebben. De heer Levy besteedt blijkbaar veel zorg aan zijne bewerking; wij hopen, dat die moeite in zooverre ruim beloond moge worden, dat het Duitsche handelswetboek, ook door hem meer algemeen bekend gemaakt, den naijver van onze Nederlandsche regtsgeleerden moge opwekken, niet om het betere vreemde regt over te nemen, maar om ons eigen regt even grondig te bewerken en te ontwikkelen als onze naburen het hunne hebben gedaan. Het derde door ons bedoelde werk is ‘het Nederlandsch handelsregt’, door Mr. J. de Wal, waarvan thans vijf afleveringen het licht hebben gezien. Gelijk de aanteekeningen der heeren Mrs. Asser c.s. ven zelf bestemd zijn om die vragen te behandelen, waarin de practijk het meest belang stelt, zoo spreekt hier uit elke bladzijde de hoogleeraar, die het handelsregt meer van zijne zuiver wetenschappelijke zijde opvat. Gelijk het eerste werk zich vooral ten doel stelt, om het thans bij ons geldende regt te verklaren, en de heer Levy ons een blik leert slaan op een deel van het algemeene handelsregt, zoo heeft de heer de Wal zich blijkbaar dit algemeene regt | |
[pagina 370]
| |
hoofdzakelijk voor oogen gesteld, en vat hij het Nederlandsche regt meer op als eene der uitingen van dat regt (natuurlijk in elk opzigt voor ons de belangrijkste), dan wel als een zelfstandig regt, hetwelk eene zelfstandige bewerking vereischt. Vandaar dan ook, dat de verschillende vroegere en latere wetgevingen, en de algemeene zoo binnenlandsche als vreemde litteratuur hier met eene naauwkeurigheid worden opgegeven, die zelfs het in dit opzigt zoo volledige werk van Holtius overtreft. Wanneer wij genoodzaakt waren, het werk van Mr. J. de Wal met een ander handboek over hetzelfde onderwerp te vergelijken, dan zouden wij zeer zeker juist deze Voorlezingen van Holtius noemen, als datgene, waarmede het door zijne wijze van opvatting en behandeling de meeste overeenkomst heeft, ofschoon natuurlijk de nadere uitwerking geheel verschillend is, daar het werk van de Wal ons den grondslag voor zijne collegievoordragten geeft, terwijl wij in dat van Holtius die voordragten zelve bezitten. En toch, bij alle overeenkomst van rigting is blijkbaar het standpunt van beide hoogleeraren verschillend; telkens ontwaart men, dat Holtius zich meer op geschiedkundig, de Wal meer op regtskundig gebied beweegt. Terwijl de eerste zich er zooveel mogelijk op toelegt, om ieder regtsinstituut tot in zijnen oorsprong in de Middeleeuwen op te sporen, en vandaar tot in onze wetgeving te volgen, verzuimt de laatste wel niet deze geschiedkundige onderzoekingen, maar stelt daarnevens bovenal op den voorgrond, hoe het regtsinstituut zich in onzen tijd in de verschillende wetgevingen heeft ontwikkeld, en wat derhalve als het algemeene regt van onzen tijd en het resultaat van onze tegenwoordige wetenschap te beschouwen is. Om dit verschil van opvatting duidelijk te maken, is het niet onbelangrijk om de wijze na te gaan, waarop ieder der door ons aangehaalde schrijvers spreekt, b.v. van de bewijskracht der turbes. Gelijk men weet, werden deze verklaringen van deskundigen vroeger algemeen gebruikt om het bestaan van handelsgewoonten te bewijzen; thans, nu onze bewijsleer geheel gecodificeerd is, en zij daarin niet zijn opgenomen, komen zij zelden voor, en kunnen niet wel anders dan tot inlichting van den regter dienen. Holtius schijnt dit echter niet aan te nemen. Doordrongen van de oude regtsgeschiedenis leert hij in zijne inleiding (blz. 30), dat de Fransche parères, onze turbes, in commerciële zaken zeer gebruikelijk zijn; terwijl hij in zijne aanteekening op art. 1 (blz. 49), onder de eigenaardige bewijsmiddelen van het handelsregt, naast de koopmansboeken en dergelijke, op nieuw de turbes met verwijzing naar het vroeger door hem gezegde opneemt. Tegen deze onjuistheid, waar klaarblijkelijk het oude en het hedendaagsche regt verward worden, komen de heeren Mrs. Asser c.s. als kampvechters voor het practische, werkelijk bij | |
[pagina 371]
| |
ons geldende regt op; waar men zich op eene handelsusantie beroept, moet het bestaan daarvan door getuigen of door de gewone bewijsmiddelen van het burgerlijk regt bewezen worden; gelijk zij tegenover de historische autoriteiten van Holtius met een beroep op een vonnis der Amsterdamsche Regtbank van 17 October 1861 aantoonen. De heer de Wal zwijgt van de turbes geheel: in het hedendaagsche handelsregt komen zij als bewijsmiddelen niet meer voor; er bestond voor hem dus geene aanleiding om ze in zijne verklaring van art. 1 W.v.K. te noemen. Nog duidelijker treedt dit verschil van opvatting op den voorgrond. waar de drie genoemde schrijvers het beginsel van art. 18 toelichten, dat in vennootschappen onder eene firma elk der vennooten hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk is. Holtius voert ons hier terug tot den alleroudsten oorsprong van het handelsregt; volgens hem is in strijd met de gemeene regelen van het burgerlijk regt in handelszaken solidariteit regel geworden. Te vergeefs hebben zich de regtsgeleerden, de Groot en Voet ten onzent, daartegen verzet; de coutume, reeds in de oude vonnissen der Genuesche rota nedergelegd, door mannen van de practijk als de Lubecker senator Marquard verdedigd, heeft zich staande gehouden, en heeft zoowel op ons artikel als art. 146 invloed uitgeoefend. Geheel anders is de opvatting van prof. de Wal. Wel voert ook hij aan, dat het beginsel door Bartolus uitgesproken in ons oude regt bestreden werd, maar van eene dergelijke algemeene coutume, die in strijd met de wetenschap gezegevierd heeft, en waarvan dit slechts eene enkele toepassing zoude zijn, wil hij niet weten. In stede daarvan wijst hij aan, hoe het beginsel, gedurende de drie laatste eeuwen in veertien onderscheiden wetgevingen gehuldigd, als algemeen regt kan gelden, en staaft hij de regtmatigheid wijders met een beroep op de Romeinsche regtsleer betreffende den institor. Wij laten de juistheid van beider meeningen thans geheel in het midden, maar dat de een den oorsprong van ons beginsel in de handelsgewoonten, en de ander dien in het Romeinsche regt zoekt, levert, dunkt mij, het meest treffende voorbeeld van beider verschillend standpunt op. Slaan wij thans de aanteekeningen van Mrs. Asser c.s. op, dan vinden wij van deze geheele vraag geene andere melding gemaakt, dan dat wordt herinnerd, dat deze bepaling eene afwijking daarstelt, niet van het Romeinsche of gemeene regt, maar van art. 1679 B.W. In plaats van historische of theoretische beschouwingen wordt dan vervolgens aangegeven, dat men beginnen moet de geheele firma te dagvaarden, en onderzocht, hoe die dagvaarding ingerigt moet worden; terwijl ten slotte de vraag behandeld wordt, op welke wijze het vonnis, aldus tegen de firma verkregen, tegen de afzonderlijke vennooten zal kunnen worden ten uitvoer gelegd. | |
[pagina 372]
| |
Wij zouden deze voorbeelden nog met vele kunnen vermeerderen, maar gelooven, dat het aangevoerde genoegzaam is om het verschil van rigting der genoemde regtsgeleerden toe te lichten; bij elke kwestie van gewigt zal men deze eigenaardige opvatting zien wederkeeren. Wij verheugen ons hierin, omdat de een op die wijze aanvult, wat bij den ander ontbreekt, en alle drie te zamen alzoo tot eene volledige verklaring van ons wetboek kunnen strekken. Wannner wij hiermede afscheid nemen van de werken, die aan de beoefening van ons handelsregt in het algemeen gewijd zijn, en ons keeren tot de monografiën op dit gebied, dan wordt de keuze, helaas! vrij wat beperkter. Behalve de academische proefschriften, die eene litteratuur op zich zelve vormen, en van welke wij thans geene melding wenschen te maken, is ons uit den laatsten tijd slechts één dergelijk geschrift bekend, t.w. ‘de Maatschap of Vennootschap’, door Mr. J.G. Kist. De geschriften van den heer Kist onderscheiden zich, bij hunne degelijkheid, door eene helderheid van voorstelling en gemakkelijkheid van vorm, die ze onder het meest aangename gedeelte der regtsgeleerde lectuur brengen, en ze meer naar een Fransch traité dan naar eene Abhandlung van een onzer Duitsche naburen doen gelijken. Deze voordeelen, welke eerst aan zijne ‘Beginselen van Wisselregt’, en later aan zijn meer uitgebreid werk, ‘Het Handelspapier,’ eene zoo gunstige ontvangst verzekerden, bevelen niet minder zijne Maatschap aan, en doen ons verlangen naar eene gelijksoortige bewerking der overige contracten, gelijk wij hopen dat de heer Kist zal voortgaan met ons te leveren. Bij de behandeling zijner stof stelt hij zich zeer bepaald op het standpunt, dat aan de handelsvennootschappen, zelfs aan de naamlooze maatschappijen, de regtspersoonlijkheid ontzegt; in strijd (dit zij hier in parenthesi bijgevoegd) met de meening van den hoogleer de Wal, zoodat ook voor deze kwestie de jongste beoefenaars der wetenschap het nog niet tot eenheid hebben kunnen brengen. Zij, die deel nemen aan een vennootschap, zijn en blijven dus bij den heer Kist verschillende, op zich zelve staande personen, die alleen in zooverre met elkander verbonden zijn, dat tusschen hen eene overeenkomst bestaat, die zich in twee nominaat-contracten laat oplossen, societas en mandatum. Door deze opvatting valt zijn werk van zelf uiteen in twee hoofddeelen; in het eene wordt, hoofdzakelijk op grond van het burgerlijk regt, het contract van maatschap besproken, en de verpligtingen uiteengezet, welke de vennooten jegens elkander op zich nemen; in het tweede worden de grenzen aangewezen, waarbinnen zij verondersteld worden, bij elke soort van vennootschap elkander te magtigen, om ook voor hunne medevennooten op te treden en deze aan derden te verbinden. | |
[pagina 373]
| |
Wanneer men eens het uitgangspunt toegeeft, de regtspersoonlijkheid verwerpt, en in de verhouding der vennooten geene andere ziet dan die van het gewone mandatum (het is hier de plaats niet, dit nader te bespreken), kan ik niet anders dan hoogen lof uitspreken over de wijze, waarop dit denkbeeld door den schrijver op elke vraag wordt toegepast, en aan de uitlegging der wetsvoorschriften dienstbaar gemaakt. Immers, onze wet hinkt blijkbaar op twee gedachten, voorschriften als art. 5 no. 2 Rv. of 765 K. maken het moeijelijk het stelsel van den heer Kist altijd geheel getrouw te blijven, en verleiden zijne medestanders alligt tot inconsequentiën, waarvan hij zich, naar het schijnt, geheel vrij heeft weten te houden. Zoo leert hij, in strijd met het zoo even door ons aangehaalde gevoelen van Mrs. Asser c.s., dat men niet eerst de firma moet dagvaarden, en daarna het vonnis tegen de vennooten uitvoeren, maar handhaaft hij het in zijn stelsel alleen mogelijke beginsel, dat de vennooten zijn hoofdelijke schuldenaren, en even als deze naauwelijks kunnen aangesproken worden. Zoo ook leidt hij uit art. 765 K. alleen af, dat het door de vennooten ingebragte vermogen een op zich zelf staanden boedel vormt, die eene eigene persona standi in judicio heeft, en daarom failliet kan worden verklaard, onafhankelijk van het daarenboven uit te spreken faillissement der vennooten: in plaats van in de tegenovergestelde fout te vervullen van enkele zijner medestanders, die in strijd met de woorden der wet alleen de ‘vennooten, handelende onder de firma N.N. en Co.’, failliet willen verklaren. Op deze wijze verkrijgt zijn geheele werk eene eenheid, die niet minder dan de vroeger vermelde helderheid van voorstelling er toe bijdraagt, om den lezer een duidelijk beeld van het geheele regtsinstituut in te prenten. Indien wij dan ook hier, even als bij de vroeger door ons behandelde werken, naar het eigenaardig karakter van de schriften van den heer Kist vragen, dan zoude ik het juist daarin wenschen te zoeken, dat zijne methode het meest geschikt is, om van het hedendaagsche Nederlandsche regt eene klare en levendige voorstelling te geven. Het spreekt wel van zelf, dat wij niet beweren, dat geschiedenis en vergelijkende wetstudie, zoo min als de practische toepassing bij den heer Kist zouden verzuimd zijn; zijn geschrift zoude niet de wetenschappelijke waarde hebben, die het bezit, indien dat het geval ware; maar die bijzonderheden, welke bij de vroeger door ons genoemde regtsgeleerden op den voorgrond treden, komen hier meer ondergeschikt voor, worden meer hulpmiddelen voor het doel, hetwelk de schrijver zich, ook blijkens zijne voorrede, schijnt te hebben voorgesteld: namelijk het zoo ingewikkelde begrip van vennootschap te verduidelijken. Inderdaad, onze wet heeft vooral in dit gedeelte vele lacunes, en heeft aan de wetenschap veel overgelaten, | |
[pagina 374]
| |
wat meer eigenaardig het onderwerp eener wetgevende beslissing had moeten uitmaken; geen wonder dat ook de schrijvers, die zich meer bepaald met de uitlegging der wet bezig houden, hier op menig punt minder volledig zijn voor hem, die zich niet van elders met het behandelde onderwerp heeft bekend gemaakt. Bij den heer Kist behoeft men hiervoor niet te vreezen; niemand, hetzij meer of minder met de regtsbeginselen omtrent de leer der maatschap vertrouwd, zal zijn werk uit de handen leggen, zonder dat de ware bedoeling des wetgevers, afgescheiden van zijne soms gebrekkige uitdrukking, hem duidelijker en beter dan vroeger voor den geest sta. Zoo heeft ook deze schrijver naast de boven door ons behandelde zijne eigene plaats, en kan menhem beschouwen als dengene, bij wien de thans geldende regtsbeginselen uit het meest onpartijdig oogpunt bezien en in den meest systematischen vorm wedergegeven worden. Wij meenen hiermede onze beschouwingen te kunnen eindigen: uit het aangevoerde zal gebleken zijn, waarin onze handelsregtslitteratuur uitmunt, en wat wij daarin missen. Vele zijn de schrijvers, die zich van verschillend standpunt met de uitlegging van ons wetboek bezig houden: te weinig zijn de geschriften, waarin het regt, zoo als het zich afgescheiden van den tekst der wet, en dikwijls in strijd met dien tekst gevormd heeft, en nog voortdurend ontwikkelt, wordt uiteengezet. Wij eindigen met den wensch, dat nog menigeen den raad van Holtius zal opvolgen, en niet in losse aanteekeningen, maar in degelijke monografiën het materiëel verwerken, hetwelk de practijk oplevert; opdat datgene, wat de heer Kist ondernomen heeft voor de leer der maatschap, de systematisering namelijk van het bestaande regt, door vele dergelijke proeven worde gevolgd, vooral in die gedeelten, waar niet de wet, maar de gewoonte in de eerste plaats den grondslag uitmaakt, die door de wetenschap bearbeid moet worden.
P.R. Feith. | |
[pagina 375]
| |
Dr. A.H.G.P. van den Es, Grieksche Antiquiteiten. Handleiding tot de kennis van het staats- en bijzonder leven der Grieken. Groningen, J.B. Wolters. 1864.Geen onpartijdige zal, dunkt mij, ontkennen dat Dr. van den Es, wiens vlijtige ‘Commentatio de Legibus Atticis quae pertinent ad Parentum Liberorumque Jura’ ten vorige jare het licht zag, door het schrijven zijner ‘Grieksche Antiquiteiten’ weder een goed werk op loffelijke wijze volbragt heeft. Met smaak en oordeel heeft hij bijeenverzameld, wat over dit onderwerp gedurende de laatste tientallen van jaren is aan het licht gekomen. Niet alleen voor den gevorderden gymnasiast, maar ook voor den beginnenden literator, die zich voor het eerst eene oppervlakkige kennis op dit gebied wil verwerven, is zijn werk van waarde. Mijne eenige opmerking, die ik evenwel niet met bewijzen denk te staven, bestaat hierin dat de schrijver den lezer te zeer in onwetendheid laat, wat uitgemaakte resultaten zijn en wat voor als nog slechts als vernuftige hypothese gelden mag. Met deze korte aankondiging kan ik zeer wel volstaan; heb ik verder nog gezegd dat dit boekje in niet ten volle twee honderd bladzijden de resultaten bevat van boekdeelen vol onderzoekingen - grootendeels, doch vooral niet uitsluitend, op het voetspoor van Schömann, - dan heeft overigens schrijver noch uitgever zich te beklagen, dat zij een exemplaar aan de Redactie van dit tijdschrift ter beoordeeling toezonden. Maar ik heb nog iets op het hart, dat ik naar aanleiding van dit goede boekje, aan de overweging van meer bevoegden onderwerp. Voor zoo ver men hecht aan de resultaten, waartoe Dr. de Gelder geraakt in zijne lezenswaardige brochure: ‘Onderwijs in Wetenschap en Talen,’ welke mij heden in handen komt, zal men mij althans niet in beginsel ongelijk geven. Door de goede zorgen van onze phalanx van literatoren - de rijen zijn in den laatsten tijd sterk gedund, - bezitten wij eene reeks van schoolboeken zoo oneindig veel voortreffelijker dan voor dertig of veertig jaren, dat, daarnaar gemeten, de gouden eeuw der philologie in Nederland nu eerst is begonnen te lichten. Zoo goed als geen literator van naam of hij heeft zijn contingent geleverd. Meer dan een heeft met het bewerken van een goed schoolboek zijne gouden of vergulde sporen verdiend. De ijver van sommige literatoren kan alleen vergeleken worden met de in haren oorsprong gelijksoortige vertaalwoede der predikanten. Op allerlei gebied der klassieke philologie heeft zich eene omwenteling in de schoolboeken vertoond: tot de vergelijkende grammatica toe is bescheidenlijk en schoor- | |
[pagina 376]
| |
voetend komen aankloppen en heeft in het schoollocaal gehoor gevraagd, zoo lang zij nog geweerd wordt - de jeugdige - van de catheder. Binnen kort mogen wij compendia voor epigraphica of numismatiek ‘ten dienste der gymnasiën en andere inrigtingen van middelbaar onderwijs’ verwachten. Om niet dadelijk zoo hooge vlugt te nemen: reeds lang wordt de syntaxis der beide talen op echt wetenschappelijke wijze systematisch voorgesteld. Gezwegen van de revolutie in de behandeling der geschiedenis! In ernst, daar is vooruitgang in het gehalte der leerboeken. Maar telkens dringt zich de vraag aan mij op, welke vruchten die veranderde methode der leerboeken afwerpt voor de Academic. Zijn de studenten, gelijk zij tegenwoordig aaukomen, beter onderwezen en rijper ontwikkeld dan hunne vaders? Wat men voor jaren voldoende vond, is mij moeijelijk met juistheid te bepalen; maar het komt mij evenwel voor dat, zoo wij vooruitgaan, dit niet zonder afdwalen op kronkelwegen en bijpaden geschiedt. Volle vijf of zes jaren heeft de gymnasiast op de schoolbanken doorgebragt. Zijn hollandsche stijl moge nog niet gevormd zijn - de Studenten-Almanakken wettigen dit vermoeden, - maar toch zal hij bij het schrijven zijner moedertaal welligt ergerlijke fouten vermijden. Verder spreekt hij onzuiver Fransch, afschuwelijk Engelsch en onverstaanbaar Hoogduitsch. De mathesis is hem steeds een gruwel geweest en de jaartallen waarmede hij zijn geheugen heeft gepijnigd, zal hij spoedig genoeg over boord werpen. Bestaat er voor dit minimum van ontwikkeling eenige compensatie in zijne kennis der oude talen? Maar wij zijn getuigen, hoe de hoogleeraren langzamerhand op hunne collegies het Latijn hebben moeten vaarwel zeggen - niet alleen zij die zich van een knellenden band wenschten te ontslaan, maar ook zij die met voorliefde jaren lang in het latijn hadden gedoceerd, - omdat zij niet meer of naauwelijks meer verstaan werden. Staat het zoo met het Latijn, wie behoeft dan nog naar het Grieksch te vragen? Jaar op jaar wordt de kunde en de ontwikkeling onzer aanstaande academieburgers gemeten naar hunne vaardigheid in het overzetten van kinderachtige opstelletjes: thans in onmogelijk Grieksch, gelijk zeven of acht jaar vroeger in even berispelijk Fransch. Of ik het dan betreur dat de collegies in het Hollandsch gegeven worden? Dat is hier de vraag niet, maar of de voorbereidende opleiding onzer studenten voldoende is. Men verstaat geen Latijn meer; dat is eene afgeleefde studie, waarmede alleen nog enkele literatoren zich afgeven, die wat achterlijk zijn gebleven bij hun tijd. Uitmuntend! maar welke kennis is thans in plaats gekomen van het Latijn, dat men nog voor weinige jaren zonder inspanning las, met gemak verstond en vloeijend, zij het dan ook niet volkomen zuiver, sprak? Het antwoord luidt: Niets ter wereld. Ik daag ieder uit mij tegen | |
[pagina 377]
| |
te spreken dat de kennis onzer studenten bij het begin van hun academietijd - over het einde heb ik geen oordeel - thans lager staat dan voor ettelijke jaren en dat de gemiddelde trap van ontwikkeling jaar op jaar daalt. Of wij willen of niet, de vraag dringt zich aan ons op, waaruit dit droevig verschijnsel te verklaren zij. Verschillende omstandigheden werken mede, waarvan ik een paar wil aanwijzen, die bij het lezen der ‘Grieksche Antiquiteiten’ zich aan mij voordeden. Andere gezigtspunten laat ik ditmaal met voordacht onaangeroerd. De zoogenaamde geest des tijds, wiens bemoeizieke geaardheid telkens meer aan het licht komt, heeft uitspraak gedaan dat voor de beoefening van de wetenschap der oudheid het Latijn niet langer een bruikbaar voertuig der gedachte is. Hoogstens worden de Romeinsche Antiquiteiten uitgezonderd. Geschiedenis of Mythologie in het Latijn te behandelen is naar men meent onmogelijk. Verre van mij te betwijfelen dat het hun onmogelijk is, die plegtig verklaren dat zij er geen kans toe zien: ik geloof hen op hun woord. Ook dit erken ik dat sommige boeken over het leven der oude volken niet in het Latijn zouden kunnen vertaald worden; maar ik betwijfel zeer of de armoede van het Latijn hieraan meer schuld heeft, dan de moderne denkbeelden die aan Grieken of Romeinen worden opgedrongen en de sterke bijmenging van die voorstellingen die bij ons wel gemeengoed zijn geworden, maar in de levensbeschouwing der ouden ontbraken. Men zou die boeken ook niet in het Grieksch kunnen vertalen: toch wel niet omdat het Grieksch eene arme taal is? Die steeds door gekleurde glazen wil zien, zoekt ligt in de voorwerpen de oorzaak der blaauwe kleur. Mij dacht dat wij onder meer andere redenen daarom de oudheid bestudeerden, om, in het verkeer met menschen die eene andere levenswijsheid hadden en andere belangen, losgemaakt van de voorstellingen van onzen tijd, waarvan wij doortrokken zijn, door het contrast zelf in staat te worden gesteld onze moderne maatschappij - wier juiste waardering ons boven alles ter harte gaat - tot het voorwerp onzer onpartijdige beschouwing te maken. Wat kan dus verkeerder zijn, dan onze meeningen en vooroordeelen op de oude wereld te enten? Die voor het eerst consequent moderne deukbeelden op vervlogen toestanden toepast, levert wel iets dat door frischheid kan uitmunten en door het verrassende der resultaten: ook kan zijn werk niet in het Latijn worden vertaald: doch het komt mij kortzigtig voor die resultaten, bijv. die van Mommsen, voor het eindoordeel der nakomelingschap aan te zien; maar nog veel kortzigtiger op grond van dit en dergelijke werken - ik spreek alleen van geniale producten - te besluiten: het Latijn heeft uitgediend. Doch aangenomen dat het Latijn niet meer bruikbaar is en Momm- | |
[pagina 378]
| |
sen of Grote gelijk had zijne moedertaal te kiezen - hoewel ik ver ben dit toe te geven: hun uitgever had gelijk, niet zij, - dan staat toch dit alles in geen verband hoegenaamd met de oplossing der vraag of Latijnsche leerboeken te verkiezen zijn boven Hollandsche. De grootste ijveraar voor het gebruik der moderne talen zou toch geene Romeinsche Geschiedenis aan zijne scholieren willen voordragen in den trant van Mommsen. Zoo ontwikkeld zijn zij waarlijk niet dat zij rijp zouden zijn voor beschouwingen waartoe het Latijn te kort schiet. Ik kan het ongelukkig hebben getroffen - of gelukkig zoo men wil, - maar het is mij steeds voorgekomen dat de elementaire kennis der oudheid, gelijk zij op de school te huis is, zonder bezwaar in het Latijn kan worden medegedeeld. Ik acht het wenschelijk dat bij het onderwijs gebruik worde gemaakt van dit hulpmiddel, al ware het slechts uit hetzelfde beginsel, waaruit geschiedenis of aardrijkskunde niet zeldzaam in eenige moderne taal onderwezen wordt. Leeren de scholieren onzer Instituten die wetenschappen alzoo, Noorthey bijv. behandelt de Nieuwe Geschiedenis in het Fransch, de Aardrijkskunde in het Engelsch, de Natuurlijke Geschiedenis in het Hoogduitsch, dan mag men aannemen dat de bijvakken op de Latijnsche School ook in het Latijn kunnen, en dus ook behooren, onderwezen te worden. In het algemeen ben ik van oordeel, dat eene goede Rectorsklasse zoo gevorderd behoort te zijn, dat alleen bij uitzondering de moedertaal gehoord wordt. Het moge in dezen tijd een vreemden klank hebben; maar dan eerst zal ik mijn pleit gewonnen geven, als men mij betere resultaten toont dan die tegenwoordig verkregen worden. Ik behoor niet tot hen, die de fouten van den tegenwoordigen toestand alleen wijten aan de anarchie, waaronder wij gebukt gaan. Veeleer komt het mij voor, dat niet weinig wordt verwaarloosd van hetgeen ieder docent naar goedvinden op deugdelijken voet zou kunnen regelen. Nog eene ketterij kan niet schaden. Onze studenten van vroeger hadden meer gelezen dan de tegenwoordige. Het Grieksch laat ik daar: tegenwoordig bepaalt zich de lectuur tot een paar halfbegrepen boeken der Anabasis en even zoo veel zangen van Homerus; maar die kennis zal vroeger ligt nog meer verwaarloosd zijn geweest dan thans. Doch het Latijn: voor een dertigtal jaren was het nog geene zeldzaamheid dat men reeds, hetzij op school, hetzij uit liefhebberij, bij zijne inschrijving als student den geheelen Virgilius of Horatius of de Officia gelezen had; tegenwoordig is dit weinige - weinig voor vijf of zes jaren studie - sterk gesmaldeeld. Wederom een verschijnsel dat uit verschillende oorzaken voortvloeit. Ééne van deze wil ik hier aanstippen. Onze leerlingen hebben verlerlei te leeren; dat is de eisch van onzen tijd. Zij kunnen de kennis der moderne maatschappij niet | |
[pagina 379]
| |
missen en behooren die niet te missen. De uren aan de oude talen te wijden zijn daardoor ingekrompen: geen schade: het komt er slechts op aan hoe men den tijd gebruikt. Maar wanneer men de weinige uren die disponibel blijven, nog wil versnipperen voor bepaalde lessen in mythologie, antiquiteiten en dgl., dan behoudt men de omnibus aliquid, verder niets. De leerling die het boek van Dr. van den Es bij zijne lectuur der oude schrijvers gebruikt, zal daarover geen berouw hebben; maar eene afzonderlijke les in de gezegde bijvakken vind ik bespottelijk. De bekwame docent - en van onbekwame docenten is hier geen spraak; die doen het toch op alle manieren verkeerd; - zal wel telkens bij zijne interpretatie zoo veel mededeelen, als op dat tijdstip en bij die gelegenheid voor zijne jeugdige toehoorders dienstig is. Eene min of meer systematische behandeling, bijv. van de Mythologie of van de Grieksche Antiquiteiten, is alleen bij wijze van uitzondering en onder bijzondere omstandigheden op het Gymnasium op hare plaats. Stoll bijv. leverde een voortreffelijk, ook te onzent wel gewaardeerd boek; doch reeds voor jaren werd door een ongenoemden in ditzelfde tijdschrift de vraag geopperd of de docenten nu wezenlijk zulke buitengewone resultaten zagen bij het gebruik van deze handleiding. Dit zal ook eenigermate van het boek van Dr. van den Es gelden. Waar men een schoolboek behoeft, verkies ik voor mij - met alleen eerbied voor andere methoden - die boeken die, kinderachtiger van vorm zoo men wil, onwetenschappelijk van inhoud als men schreeuwt, beneden den tegenwoordigen stand van het middelbaar onderwijs als men beweert, eenvoudig ingerigt en zonder omhaal kunnen dienen om lessen te laten leeren. Zouden de leerlingen die bijv. Madvigs Grammatica gebruikt hebben, werkelijk beter Latijn verstaan dan wanneer de onderwijzer hen bij Vossius had gehouden? Ik betwijfel het zeer sterk. Dus, zoo noodig, korte eenvoudige boekjes: het ontbrekende zal de docent wel aanvullen. Wordt eene les ter bestudering opgegeven, dan moet zij ook volmaakt naauwkeurig gekend worden: die eisch is met onze tegenwoordige schoolboeken onbereikbaar. Deze lokken veeleer uit tot een soort van schooljongens-collegie, d.i. iets dat noch voor schooljongens deugt, noch voor studenten. Nog iets dat ik aan belangstellenden wensch aan te bevelen: ik denk er aan, omdat hier van Antiquiteiten spraak is. Hoe gaarne wenschte ik plaatwerken, tegenwoordig zoo ligt verkrijgbaar, op de bibliotheken onzen Gymnasiën. Ik zal aan onze scholieren geene archaeologie opdringen; allerminst van mij hebben zij te vreezen, dat ik hunne studievakken nog zal vermeerderen. Maar beter dan het opzeggen van lessen is het toonen van platen of photographiën. Eene afbeelding van het coliseum is beter dan vele beschrijvingen | |
[pagina 380]
| |
der oude amphitheaters. Eene photographie van het Forum, verklaard door een ooggetuige - alle philologen moesten Rome bezocht hebben - doet honderd bijzonderheden der Romeinsche Geschiedenis beter begrijpen. Over Athene te spreken zonder een gezigt op de Acropolis, is eigenlijk ongerijind. Ik zou de localen willen versieren met de afbeelding der tempels van Paestum. Ik stel op de school een pleisterkop van den Apollo van Belvedere of van de Venus van Melos boven de beste handboeken voor mythologie. Voorstellingen van het belangrijkste dat in Pompeji aan het licht is gekomen, zijn alleen en bij uitsluiting geschikt om het bijzonder leven der ouden te leeren kennen. Het onderwijs moet aanschouwelijk zijn; in dit opzigt laat ons terugkeeren tot de beginselen van Comenius in den Orbis pictus. Daartoe moeten de gemeentebesturen jaarlijks eene som beschikbaar stellen, want zij kunnen bezwaarlijk verwachten dat hunne docenten met hun sober inkomen van duizend of twaalfhonderd gulden, zelven die aankoopen doen. Ook dit, dit aanschouwelijk onderwijs, vormt een bestanddeel der goede methode van Gymnasiaal onderwijs, welke ik als het eenig redmiddel beschouw der studie der doode talen. Wil men dien weg niet op, dan wordt de studie der doode talen langzamerhand eene doode studie, gelijk zij thans ligt te zieltogen. Wij dienen weldra de handen aan het werk te slaan, ne medicinam faciamus mortuo. Wrijving van denkbeelden is onderwijl vereischte; daartoe heb ik aanleiding willen geven.
Zwolle, 10 Junij 1864. Dr. S.A. Naber. | |
[pagina 381]
| |
Leerboek der beschrijvende meetkunst, door H.A. van der Speck Obreen. Met xx platen. Rotterdam, bij H. Nijgh. 1863.Het gering aantal leerboeken der beschrijvende meetkunst in onze taal werd onlangs met het bovenstaande vermeerderd. Het doel, dat de schrijver, een der leeraren aan de Akademie te Delft, zich met deze uitgave voorstelde, was een handleiding in het licht te geven ten gebruike bij de lessen aan genoemde Akademie en andere op te rigten instellingen van middelbaar onderwijs, terwijl zij tevens zou kunnen gevolgd geworden door hen, die zich meer uitsluitend op de wiskunde willen toeleggen. De wijze, waarop de Heer O. aan dat doel heeft trachten te beantwoorden, kan echter niet dan hoogst gebrekkig genoemd worden, zoodat zijn werk niet alleen verre ten achter staat bij de reeds bestaande leerboeken, vooral bij dat van Strootman, maar zelfs geheel ongeschikt is om als handleiding bij het onderwijs te kunnen gebruikt worden. Bij het nederschrijven van zulk een hard oordeel, ter waarschuwing voor hen, die, onbekend met het boek, er zich welligt van zouden willen bedienen, gevoel ik mij tevens verpligt op te komen tegen de onjuiste meening, welke men zich, naar aanleiding daarvan, van het onderwijs in de beschrijvende meetkunst aan de Akademie te Delft zou kunnen vormen. Zoowel nu als vroeger, hebben steeds uitstekende mannen aan het hoofd van het onderwijs in dat vak gestaan, en ieder, welke met mij hunne lessen heeft mogen volgen, zal volmondig erkennen dat zij uitmuntten door duidelijkheid en degelijkheid, welke beide eigenschappen men ten eenemale in het werk van O. mist. Waar men dit ook opslaat, telkens stuit men op onnaauwkeurigheden en onduidelijkheden in den tekst en in de platen, zoodat een volledige opgave er van, hier ter plaatse, door het groote aantal ondoenlijk wordt. Enkele er van zal ik evenwel, tot staving van mijn oordeel, laten volgen. In § 96 behandelt O. het vraagstuk om het vlak te bepalen, waarin een regthoekige driehoek ligt, indien men van dezen de hoeken en een der projectiën kent; en wel het bijzondere geval dat een der regthoekszijden evenwijdig aan het projectievlak is. Hij onderstelt nu, dat men niet weet, welke van de beide regthoekszijden evenwijdig aan het vlak is, en gebruikt bijna een geheele bladzijde om te verklaren hoe dit moet onderzocht worden, terwijl hij dit in een paar woorden had kunnen doen, door aan te toonen dat die | |
[pagina 382]
| |
zijde aan het projectievlak evenwijdig is, welke grenst aan den hoek, die grooter is dan zijn projectie. De geheele redenering van O. is bijna onbegrijpelijk, terwijl daarenboven in de figuur, die tot verklaring moet dienen (fig. 180), het uiteinde der middellijn s'q', waarop een halve cirkel beschreven is, juist een duim buiten dien cirkel ligt. In die zelfde paragraaf leest men op blz. 107 het volgende: ‘Indien wij nu den driehoek r's't' beschouwen als de projectie van den drichoek rst in de ruimte,’ enz., en eenige regels verder, zonder dat ook het minste wordt aangevoerd om de juistheid dier beschouwing te regtvaardigen, laat O. hier eenvoudig op volgen: ‘de constructie geeft alzoo het middel aan de hand om den driehoek r's't', dat is de projectie van rst, te vinden.’ Op blz. 131, waar O. enkele zaken omtrent de gebogene oppervlakken mededeelt, stuit men dadelijk op uitdrukkingen en woorden, wier beteekenis nog onbekend is, en welke in het geheel niet verklaard worden, zoo als beschrijvende lijnen, rigtlijnen, oppervlakken door de beweging van regte lijnen en cirkels gevormd, enz. Op blz. 154 lost O. het vraagstuk op om een raakvlak aan een gegeven punt van een kegel te brengen, en stelt, onder meer vreemdsoortige zaken, de volgende handelwijze voor ter bepaling van de beschrijvende lijn van dat raakpunt. ‘Men snijdt het kegelvlak door een plat vlak, dat door het gegeven raakpunt en den top gaat, ten einde de beschrijvende lijn te vinden.’ Waarom men niet eenvoudig raakpunt en top mag vereenigen, is zeker moeijelijk te begrijpen. Behalve de beschrijvende lijn, wordt, ter bepaling van het raakvlak, ook een raaklijn aan de rigtlijn vereischt. Zoo deze een vlakke kromme lijn is, vindt O. geen bezwaar in het trekken dier raaklijn, doch in het geval dat zij een lijn van dubbele kromming is, komt de constructie hem te moeijelijk voor. Hij zegt hiervan: ‘in dit geval zou het evenwel raadzamer zijn, omdat het trekken van een raaklijn aan een lijn van dubbele kromming wel eens lastig kan wezen, eerst de doorsnede van het kegelvlak met een plat vlak te zoeken.’ Zou de schrijver waarlijk onbekend zijn met de eenvoudige eigenschap, dat de projectie van een raaklijn aan een willekeurige kromme lijn ook tevens raaklijn is aan de projectie der kromme lijn? Uit het aangehaalde blijkt voldoende, dat duidelijkheid en juistheid van voorstelling en uitdrukking niet in O's. werk behoeven gezocht te worden, vooral daar het nog toegelicht wordt door platen, waarvan de meeste zulke gebreken bezitten, dat als een leerling van den Heer O. ze zoo teekent, hij met het volste regt een knoeijer kan genoemd worden. Niet alleen zullen zij hem, die de constructie in den tekst medegedeeld, met passer en liniaal in de figuur wil nagaan, geheel op het dwaalspoor brengen, maar bij vele figuren | |
[pagina 383]
| |
ontmoet men zelfs fouten, welke het geheel onbegrijpelijk maken, wat er mede bedoeld is. In fig. 102 snijdt b.v. de lijn pa, die in het vlak F ligt, een der vlakken van projectie eenige duimen buiten den doorgang van dit vlak. In fig. 103, waar de dubbel teruggekaatste lichtstraal op twee spiegels geconstrueerd wordt, maakt de gereflecteerde straal, in plaats van met de normaal, met den invallenden straal zelven een hoek gelijk aan den hoek van invla. In fig. 177 zijn al de lengten van de ribben der ontwikkelde piramide geheel verkeerd geconstrueerd, zoodat sommige een of meer duimen te lang zijn. De lijn a2a3 bijv. moet, in plaats van vijfmaal, ongeveer tweemaal zoo lang zijn als aa2, en g g3 moet, in plaats van bijna twee duim, slechts één streep lang zijn. In fig. 179 moet de lijn e, e2 door r't' gaan, welke er ongeveer twee duim buiten ligt. In fig. 213 en 215 wordt men onthaald op kromme lijnen, die ellipsen moeten voorstellen, doch hiermede alleen de eigenschap gemeen hebben, dat het gesloten kromme lijnen zijn. In fig. 217 is een parabool geconstrueerd met een cirkelboog en twee raaklijnen, welke constructie ook gedeeltelijk gevolgd is in fig. 218, enz. Met het onderscheiden van hetgeen zigtbaar of onzigtbaar is, dat belangrijke hulpmiddel om den stand van ligchamen en oppervlakken duidelijk voor te stellen, heeft O. zich in den regel niet bemoeid, of wel op de grofste wijze daartegen gezondigd. Men zie o.a. de figuren 157, 176, 181, 188, 189, 190, 192, 193, 195, 243, 244, 247, 248; 249, 250, 251, enz. Bij de verklaring van de figuren 196, 197, 198, 199 en 200, leest men in den tekst, blz. 125: ‘duidelijkheidshalve hebben wij de ribben der ingeschrevene veelhoeken, die naar den toeschouwer gekeerd zijn, door zware lijnen aangewezen.’ In fig. 196, 197 en 198 zijn echter al de ribben met zware lijnen getrokken, in fig. 199 en 200 daarentegen alleen de zigtbare, terwijl de onzigtbare lijnen in fig. 199 gestipt en in fig. 200 geheel weggelaten zijn. Men mag dus kiezen, hoe men het verlangt. Onder de figuren, waarin lijnen of punten vergeten zijn, merke men op 31, 33, 52, 64, 73, 86, 91, 170, 187, enz., en alsof de platen door een en ander nog niet onduidelijk genoeg waren, zoo worden zij dit in nog grooter mate door fouten in de bijgevoegde letters o.a. in de figuren 38, 63, 69, 75, 79, 80, 145, 179, 201, 203, 212, enz. Bij de voorlaatste heeft dit zelfs een geheel verkeerde ligging van een lijn van dubbele kromming ten gevolge. De figuren, waarbij door onjuist geteekende lodlijnen of evenwijdige lijnen de constructie onnaauwkeurig is, hebben wij onvermeld gelaten, daar ze bijna alle aan dit euvel mank gaan. Als men de platen beziet, moet men er zich over verwonderen, dat onder zulk | |
[pagina 384]
| |
een groot aantal loodlijnen, niet bij toeval meerdere juiste voorkomen. Uit het medegedeelde zou men kunnen vermoeden, dat de oorzaak van de gebreken in het onderhavige boek moet gezocht worden in de haast en onoplettendheid, waarmede het bewerkt is; doch al mag hieraan welligt een en ander worden toegeschreven, zoo kan een slordige bewerking onmogelijk zulke grove fouten teweegbrengen, als wij op verscheidene plaatsen ontmoeten. Dit is o.a. het geval in hetgeen de schrijver op blz. 153 omtrent de raakvlakken mededeelt. Wij lezen daar het volgende: ‘Raakvlakken zijn platte vlakken, die met een gebogen oppervlak òf een lijn òf een enkel punt gemeen hebben.’ Wat is dan echter, volgens deze bepaling, het onderscheid tusschen een rakend en een snijdend vlak; heeft dit laatste welligt iets anders met het oppervlak gemeen dan een punt of een lijn? Had de Heer O. slechts met vrucht het werkje van Strootman gelezen, dan had hij onmogelijk zoo iets kunnen neêrschrijven. Met de raakvlakken is O. over het algemeen vrij ongelukkig. In § 122 behandelt hij het werkstuk, om aan een gebogen oppervlak een raakvlak, door een punt buiten hetzelve, te brengen, en geeft daarbij de volgende redenering ten beste: ‘Dit vraagstuk is bepaald - dat wil zeggen, er bestaan een bepaald aantal raakvlakken, die aan de vraag voldoen - indien het vlak door een beweging van een regte lijn ontstaan kan zijn. Onbepaald is daarentegen dit vraagstuk, als het gegeven oppervlak niet door de beweging van een regte lijn ontstaan kan zijn, want dan verkrijgt men doorgaans een onbepaald aantal punten, die raakpunten kunnen wezen, zooals bij een bol het geval is.’ Op een droevige wijze doen deze regels ons een blik werpen in de bekrompen kennis van den schrijver. Van een onderscheid tusschen ontwikkelbare en scheve oppervlakken heeft hij blijkbaar nooit gehoord, anders had hij wel in zijn eerste zinsnede, vóór de woorden ‘een bepaald aantal,’ het heilzame woordje: doorgaans, geplaatst, dat zeker uit overmaat van voorzigtigheid in de tweede zinsnede is ingevoegd. Men zou meenen dat O's kennis van oppervlakken door regte lijnen gevormd zich hier beperkte tot cilinder en kegel, want bij een aandachtige beschouwing der omwentelings-hyperboloïde, welke hij vroeger vermeld heeft, had hij de voorgaande regels wel niet geschreven. Indien men echter een weinig verder leest, blijkt het, dat men met die meening den schrijver onregt zou doen, want men ziet dat hij nog een ander oppervlak kent, dat door regte lijnen is gevormd, namelijk zulk een, waarbij de beschrijvende lijn zich evenwijdig aan een vlak over twee gebogene lijnen moet bewegen. Op dit scheeve oppervlak, waaraan een oneindig aantal raakvlakken door een punt gebragt kunnen worden, wil nu O. zijn gezegde toepassen, dat slechts één raakvlak mogelijk is; | |
[pagina 385]
| |
werkelijk construeert hij slechts één rakend vlak, en bespeurt er niets van, hoe zeer regel en voorbeeld tegen elkander strijden. Op blz. 166 deelt de schrijver, bij de behandeling van het vraagstuk, om een bol te construeren, die eenige in de ruimte gegevene regte lijnen aanraakt, weder een merkwaardig feit mede. Wij lezen aldaar: ‘het aantal der gegeven lijnen, wanneer deze onafhankelijk van elkander zijn, zal in het algemeen drie moeten wezen, omdat men dan drie meetkunstige plaatsen voor het middelpunt der bol verkrijgt.’ De doorsnede van die drie meetkunstige plaatsen moet dan het gevraagde middelpunt opleveren. Man mag zich zeker met regt verwonderen, dat niet de herinnering aan het vraagstuk, om een cirkel rakende aan drie elkander snijdende lijnen te trekken, den schrijver de onjuistheid van zijn bewering heeft doen inzien, doch deze verwondering wordt nog grooter, als men eenige regels verder ziet dat O een bol construeert, welke drie lijnen moet aanraken, die elkander in een punt snijden. Hij komt dan wel tot het besluit dat een oneindig aantal bollen aan de vraag voldoen, doch hij schrijft dit toe aan de onderlinge afhankelijkheid der lijnen! De geringe mate van wetenschappelijke kennis, welke, zoo als blijkt, de schrijver op niet weinig plaatsen aan den dag legt, openbaart zich ook in een hoogst bekrompen opvatting der verschillende vraagstukken, welke de gegevene oplossingen dikwijls in bloote recepten doet ontaarden. Bij het construeren van een punt op het oppervlak van een cilinder b.v. wordt, als waren het alle afzonderlijke kunstjes, verklaard hoe men moet handelen: 1o. zoo het een regte cirkelvormige cilinder is, loodregt op het grondvlak staande, 2o. zoo het een scheeve cirkelvormige cilinder is, wiens beschrijvende lijn evenwijdig aan het projectievlak is, 3o. zoo die beschrijvende lijn niet evenwijdig aan het projectievlak is, en eindelijk 4o. zoo het een cilinder is met een willekeurige rigtlijn en beschrijvende lijn. Bij het bepalen van een punt op het oppervlak van een kegel gaat O. desgelijks te werk, zonder eenigermate te trachten om het vraagstuk voor cilinder, kegel en andere oppervlakken algemeen te behandelen, en hieruit de bijzondere oplossingen te doen voortvloeijen. Bij het bepalen van de projectie van een punt op het oppervlak van een ring, maakt de schrijver zich al zeer gemakkelijk van de verklaring af, door op blz. 137 neer te schrijven: ‘hoe men de projectie van de punten vinden kan, zie men in de figuur.’ Met bewijzen houdt O. zich zoo weinig mogelijk op. Van een ellips zegt hij eenvoudig: ‘men ziet dat zoo'n ellips twee assen heeft, de groote en de kleine, die elkander midden doorsnijden, en loodregt op elkander staan.’ Bij het construeren van ellipsen, als projectiën der doorsneden van cilinders of kegels met een plat vlak, wordt van het bepalen der assen geen gewag gemaakt; alleen bij | |
[pagina 386]
| |
de doorsnede van een bol wordt een zekere lijn als groote as der ellips aangewezen. De reden waarom zij die is, blijft echter achterwege. Terwijl het vraagstuk om vlakken te construeren, die door een gegeven lijn gaan, en rakende zijn aan een gegeven oppervlak, op blz. 158 opgelost wordt, laat O. hieraan voorafgaan, ‘dat het voor kegel- en cilindervlakken zeer toevallig zou zijn, dat aan de vraag zou kunnen voldaan worden, terwijl daarentegen de gestelde vraag op zal gaan voor vele andere vlakken, die niet door de beweging van een regte lijn kunnen worden voortgebragt.’ Men mag er naar gissen wanneer dat toeval zal plaats vinden, en welke die vele andere vlakken zijn. Dat voor oppervlakken, die door de beweging van regte lijnen zijn voortgebragt, namelijk de scheeve oppervlakken, ‘de vraag zal opgaan,’ schijnt O. niet te weten. Deze enkele aanhalingen uit het werk van den Heer v.d. Speck Obreen, doen duidelijk zien, hoe gebrekkig het is, en hoe zeer het beneden de vroegere leerboeken staat. Doch niettegenstaande de menigvuldige gebreken, kan men niet ontkennen dat het een consequente ontwikkeling bevat van 's schrijvers denkbeeld aangaande de beschrijvende meetkunst, van welke hij in zijn naschrift blz. 211 zegt, ‘dat zij in tegenstelling der lagere meetkunst, veeleer een wetenschap van handelwijzen en kunstgrepen is.’ Elke zinsnede, welke wij hebben overgenomen, getuigt dat wij in het onderhavige boek werkelijk een handleiding voor zulke beschrijvende meetkunst voor ons hebben. Wij wenschen evenwel hartelijk dat de Heer O. in dit denkbeeld alleen moge blijven staan, en dat zijn leerboek niet tot de verbreiding er van zal bijdragen.
Dr. H.G. van de Sande Bakhuyzen.
's Gravenhage, Junij 1864.
Naschrift. Na de inzending dezer recensie hebben de benoemingen aan de Polytechnische school plaats gegrepen, waaruit blijkt dat de Heer v.d.S.O. aldaar geen onderwijs meer zal geven in de beschrijvende meetkunst. | |
[pagina 387]
| |
Kleederdragten, zaamgelezen uit eenige zeldzame Prenten, berustende op 's Rijks Museum te Amsterdam, door H.A. Klinkhamer. [Te] Amsterdam, [bij] C.M. van Gogh.Aldus luidt de titel eener etsenreeks, door den kunstlievenden bewaarder van het dusgenaamde ‘Rijksmuseum’, den Heer Klinkhamer, gekopiëerd naar fragmenten, die hij daartoe gekozen heeft in de werken (om te beginnen) van Martin Schöngauer (lees: Schongauer), Israël van Mecken, Lucas van Leyden, een Meester van 1466 en zekeren Meester M 3. De eerste aflevering, die, volgends den Heer van Gogh, ‘op zich zelve compleet’ is, bevat, in ‘groot 4o formaat’, 6 bladen etswerk en 4 bladzijden text door den Heer W. Marten Westerman. De volgende afleveringen, indien ‘genoegzame belangstelling’ tot voortzetting aanspoort, zullen aan deze in omvang gelijk zijn. Elke aflevering kost ƒ 3.60; ‘enkele [met] proefdrukken op Chineesch papier’ ƒ 4.60. Ofschoon de Heer Klinkhamer niet zelf het woord opneemt, om zijne onderneming toe te lichten, en wij ons, ter informatie, met het ‘voorwoord’ in bloemrijken stijl van den Heer W. Marten Westerman, het prospektusbericht van den Heer van Gogh en de ‘Verklaring’ der eerste aflevering, bevattende ‘Vlaamsche(?) Kleederdragten der Vijftiende Eeuw’ moeten te-vreden stellen, blijkt uit zijn werk genoegzaam zijne bedoeling, en kan de lezer en beschouwer deze, uit het geleverde, naar eisch beoordeelen en waardeeren. Die bedoeling sluit zich blijkbaar aan bij de pogingen, vooral door de Heeren van der Kellen en Hofdijk in de laatste jaren in het werk gesteld om ons meer en meer met de levensformen van ons voorgeslacht bekend te maken; niet volgends de tafereelen, daarvan geschetst door de pennen van meer en minder oudheidkundig gevormde auteurs, of met meerdere en mindere mate van schranderheid en talent begaafde, ter onthulling van het verledene, - maar volgends de onwraakbare ‘plastische voorstellingen’ zelve, gemaakt in ‘dat verwijderd tijdperk’. De monumenten te laten spreken schijnt inderdaad meer bizonder aan onze kritische dagen te zijn voorbehouden, en niemant kan een warmer voorstander van die richting en roeping zijn dan de schrijver dezer aankondiging. Het is waarlijk een groote rust voor het oog en het gemoed, dat, na kennisneming van zoo veel vertolkingen der historie als ons door de heele, halve en quart-geniën in den loop der Eeuwen reeds zijn voorgezet, de fotografie, of de daarmeê wedijverende etsnaald ons eindelijk de | |
[pagina 388]
| |
stukken-zelven eens in handen speelt, waar al die geschiedenissen, romans en gedichten aan ontleend, uit afgeleid, meê gestoffeerd of op geborduurd zijn. De lektuur van zeer weinige novellen en dramaas weegt bij mij tegen het genoegen op der onteijfering van de bruine duitsche lettertjens van een pergamenten gift- of koopbrief, of van de gothische minuskels en persoonsverbeelding op het afhangend rood of groen zegel. Daar hebben wij dan eindelijk eens met een feit te doen, met een stuk, dat gezien, getast, geroken kan worden; dat... tot zekere hoogte... niet liegen kan. Toch drijf ik die liefde voor kontemporeine getuigen niet zoo ver als de Heer Jules Renouvier, die mij zeide, dat hij de studie der middeleeuwsche architektuur had vaarwel gezegd, om dat Viollet-leduc en Lassus zoo volkomen het oude restaureerden of het nieuwe maakten in den ouden stijl, dat gij vaak vele oogenblikken in de begoocheling verkeerdet iets ouds, objektief waars, uit de voortijd te aanschouwen, wanneer gij eenig volmaakt in den ouden trant gewerkt nieuw kunstfragment voor u had. ‘Dat maakt iemant wrevelig, knorrig, wanhopig,’ zeide de Heer Renouvier, ‘en daarom heb ik mij in de laatste jaren uitsluitend op de beoefening der oude prenten en letterdrukken toegelegd; daarin kan men mij niet bedriegen: het gezicht, “le tact, le flairer” geven mij om strijd de blijde zekerheid, dat ik met dingen te doen heb, waar werkelijk drie- vierhonderd jaar over heen zijn gegaan, en die ongerept zijn van den tooverstaf van het modern genie.’ Dit getuigenis, wel is waar, zoû de Heer Renouvier zwarigheid maken van 's Heeren Klinkhamers etsen af te leggen. Zoo er al geen modern genie aan te pas gekomen is, het zij aan den calque en de etsing dezer belangrijke fragmenten, het zij aan het ‘Voorwoord’ en de ‘verklaring’ - eene moderne persoonlijkheid heeft toch wel iets er aan toegebracht, hetwelk eene fotografische afbeelding onderdrukt zoude hebben. Over het geheel zijn deze omtrekken niet onjuist en wel met het gevoel gedaan, waar de intentie uit blijkt om den Meester levendig te-rug te geven: maar alle bizonderheden zijn niet even goed geslaagd. Bijv. moeten wij de stipte uitvoerigheid missen der fotografie, dan zoû men graag, in plaats daarvan, het begrip van vele lijnen wat naauwkeuriger opgesprood en te-rug-gegeven gezien hebben: met name de gekrookte plooyen der drapeeringen van 1500 komen mij voor duidelijker uitgedrukt te hebben kunnen worden; ook had meerdere délicatesse van etsnaald in de lijnen-zelven wat duidelijker de verwijderde plans kunnen aanduiden. Dit wat de uitvoering van het geleverde betreft. Wat de keus aangaat - er is zeker weinig opzet, weinig beredeneerd ontwerp in het werk herkenbaar. Toch heeft de kunstenaar, meen ik, wel gedaan zich wat enger te omschrijven dan | |
[pagina 389]
| |
bijv. Von der Eye en Von der Falck 't in hun Kunst u. Leben doen. 't Is ten minste éene soort van zaken, die de Heer Klinkhamer geeft. Maar dat is dan ook ál systema wat er te ontdekken is in deze ‘zamenlezing’. De Heer Westerman zegt, dat de ‘afbeeldingen’ ‘bevallig gegroepeerd’ zijn. Ik ben niet gelukkig genoeg geweest dit te ontdekken. De fragmenten zijn alle maar geplaatst zoo als 't viel, en zoo veel als er op een blad kon. Wie ook de periti in arti zijn, die hier, volgends den zelfden Heer, eene ‘verklaring der voorstellingen overbodig’ zouden achten, beken ik niet te begrijpen; en den verkláarder-zelven ware deze niet overbodig geweest. Bij behoorlijke onderrichting zoû hij waarschijnlijk van de worsteling Jacobs niet gemaakt hebben ‘de strijd van den heiligen Jacobus’. Waar en wanneer die apostel aldus gestreden moet hebben, is mij geheel onbekend. De Heer Westerman valt nog al laag op de ‘onkunde’ der middeleeuwsche kunstenaars. Onze ouden zeiden, dat het altijd gevaarlijk is iemant ‘baeyvanger’ te schelden, wanneer men niet gemaakt heeft, dat men zélf ‘redelijcken beslaghen’ ten ijs komt... en die kanonizatie van den aartsvader kan er toch moeilijk dóor (‘heilige Jacobus’). Trouwens, volgends de opmerking van Mr J. van Lennep, zoû de Heer Westerman de eerste en eenige niet wezen, die den Apostel en den Patriarch door elkaâr gehaspeld had. De Heer van Lennep, namelijk, had Jacobus moeten heeten, maar ‘waarschijnlijk voelde de predikant wel, dat ik met meer recht den naam van den Patriarch zoû dragen’, zegt de Heer van Lennep, in deze of dergelijke bewoordingen. Bij onze middeleeuwsche schilders zijn intentiën aanwezig, die inderdaad niet minder redelijk zijn dan het besef van 's Heeren van Lenneps dooper; maar de Heer Marten Westerman is er niet in geslaagd die intentie te doorgronden, en daarom pruttelt ZEd. over de ‘onkunde’ der middeleeuwsche kunstenaars, die ‘in hunne heilige voorstellingen de kleederdragten van hùn tijd bezigden, beter gezegd misbruikten’. 't Is waar, dat de kunstenaars niet slechts der middeleeuwen - dat heeft de Heer Marten Westerman mis - maar alle kunstenaars, in alle tijdperken van hooge beschaving, tot aan de Eeuw der fotografie - ons veelszins gelukkig heden - zoogenaamde anachronismen hebben begaan: maar inderdaad zijn die anachronismen slechts zoogenaamd, of althands niet volstrekt te wraken. Dat ga ik bewijzen; of liever ik wil de kennis, die ons uit het werk der oude kunstenaars te gemoet straalt, een weinig licht doen ontsteken in de ‘onkunde’ van den Heer Westerman en de honderd-en-een botteriken, die over kunst en kunsthistorie praten, maar zich nooit de moeite gaven er over te denken. Wat is het werk der kunstenaars, zoo schilders als dichters, zoo | |
[pagina 390]
| |
redenaars als tooneelspelers? Ten eerste: ideën uit te drukken, in daaraan geëvenredigde, door den kunstenaar gekozen schoone formen; ten andere, voor die ideën, welke zoo oorspronkelijk en innig mogelijk den kunstenaar toebehooren, formen te kiezen, welke voor een groot gedeelte toebehooren aan het volk, dat men getuige van de kunstoefening wil maken, - dat het groote bekken is, waarin des kunstenaars ader zich uitstort; ten derde, bij het uitdrukken van eigen ideën in deze soort van form, die ideën te verbinden aan elementen, die uit eene sfeer ontleend zijn, waar en kunstenaar en volk buiten staan. Zoo bezong Bilderdijk in AmsterdamGa naar voetnoot1 en voor Amsterdammers het Buitenleven, zoo bezongen Bilderdijk en Vondel beide, voor de late nakomelingen van Adam, den val hunner ouders en den strijd der Engelen, zoo schilderde Rembrandt voor de Christenmenschen (misschien ook voor de Joden) der XVIIde Eeuw, de Opdracht in den Tempel, zoo etste hij de discipelen van Emaus; zoo speelden de ‘Comédiens ordinaires du Roi’ Horace en Phèdre voor de sociëteit van Louis XIV; zoo liet Prof. van der Hoeven Tollens' Brand woeden op de katheder der Hollandsche Maatschappij. Spreekt nu Bilderdijk in zijn Buitenleven de dialekt der streken, die hij beschrijft? Neen, hij spreekt zelfs niet de taal van het land des oorspronklijken dichters, dien hij in zijn Buitenleven navolgt; en zeer te-recht, want dan was 't Buitenleven nooit gemaakt, en we hadden alléen L'homme des champs gehad. Schilderde Bilderdijk de Engelen af als zuivere geesten, zonder lichaam, dan kwam er geen schilderen te pas; want het geschilderde, dat onzichtbaar en ontastbaar zoû zijn, bestond niet. Vondel laat zijn Lucifer en Michaël ten tooneele treden in maliënkolders, - maar zijn het dergelijke als zij in den hemel vóor Adams val gedragen hebben? Neen! - want die maliënkolders waren onbekend; zonder lichtzinnigheid mag men vaststellen, dat die hemelharnassen nooit bestaan hebben. Zoo zijn dan zeker Vondel en Bilderdijk, Milton en Dante zeer groote domöoren geweest, daar zij zich niet blootelijk veroorloofd hebben de kostumen en gewoonten hunner personaadjes te ontleenen aan een later tijdperk, maar zelfs kostumen, ja lichamen hebben gegeven aan wezens van wie zij zelf beweeren, dat ze geesten waren, dus tastbaar noch zichtbaar. Dan komt het er nu ook niet meer op aan, of de harnassen en rondassen der Engelen, en ook die der strijders in Gijsbreght van Aemstel, zelfs niet aan de XIIIde Eeuw ontleend zijn, maar aan de XVde, XVIde. Dan komt het er niet meer op aan, dat Horace en Hippolyte niet allonge-pruiken op het tooneel kwamen. Als het meerdere geoorloofd is, kan ook het mindere er door. | |
[pagina 391]
| |
Neen, hoor ik zeggen, het onzichtbare kán men nu eenmaal niet anders dan zichtbaar afbeelden - maar eenmaal modellen nastrevende, die óok zichtbaar zijn, moet men naauwkeurig kopiëeren, en den helden der XIIIde Eeuw geen uitrusting der XVIde aantrekken. Men dient deze diepzinnige onderscheiding en opmerking tot een beginsel te verheffen en algemeener te formuleeren: Als men in de kunst het zinnelijk waarneembare nastreeft en uitdrukken of afbeelden wil, dan moet men het model zoo veel mogelijk op den voet volgen. Zoo hadden Corneille en Racine hunne helden Latijn en Grieksch moeten laten spreken: Horace Latijn, Hippolyte Grieksch. En zoû men, ten gerieve van het publiek, hun de Fransche taal veroorloven, dan althands behoorden zij niet in vaerzen, allerminst in alexandrijnen te spreken, welk metrum zij niet gekend hebben. Het begint den Heer Marten Westerman en de falanx, waartoe hij behoort, eenigszins onaangenaam om het hart te worden. Zoû inderdaad de kunst dan iets anders wezen dan de natuur, iets anders dan een trouwe nabootsing der realiteit? Ik wil de themaas, die zich hier ter behandeling voordoen, niet alle haarfijn uitspinnen. Om de waarheid te zeggen, heb ik daar wél van. Ik heb nu al een twintig jaar, maar dan waarschijnlijk in bladzijden die onopengesneden gebleven zijn, de primordiale aesthetische stellingen (axiomaas mocht ik wel zeggen) ontwikkeld en van alle kanten aangegrepen en verklaard, die de waarheid in deze moesten doen kennen: dat schoolmeesterspelen voor een publiek, dat niet schijnt te willen leeren, begint mij in het diepste van mijn gemoed te walgen, en ik doe het niet meer. Die over een vraagpunt van rechtsgeleerdheid of medicijnen spreekt, kan zich vleyen, zoo hij het oplost en het blijft onweêrsproken, den standaart der wetenschap eenigszins verhoogd te hebben: maar dit is met de aesthetika geenszins het geval. Men zegt een dwaasheid; gij weêrspreekt en weêrlegt die; men gaat met u mede; men heeft geen argumenten ter bestrijding: men is met u opwaards gegaan: maar gij legt de pen neder of ziet van het woord af, gij treedt met een voor u-zelven nu verhelderd denkbeeld te-rug uit de menigte - en de menigte hervalt in haren armstoel, en raaskalt, bij gelegenheid, weêr even lustig voort als vroeger. En bleef het maar bij kallen, ik zoû het mij getroosten: maar neen! dat weet van niets: dat heeft geen flaauw begrip van wat de kunst is; dat heeft nooit of naauwelijks den gloed der schoonheid genoten, dat heeft de ideale vormen nooit met eerbiedige oogen of beschroomde vingeren uit de buitenwaereld overgebracht in eigen ziel, dan blikkende door een mistdamp of tastende toen de mantel van een custode op den tors geworpen was, en dat vat de pen op en gaat schrijven; schrijft ‘verklaringen’ en kritieken, verslagen en aesthetische | |
[pagina 392]
| |
novellen. Dat kent eigenlijk niets van de kunst; is nergends geweest; heeft geen éen boek gelezen; heeft altijd de oogen in den zak gehad, en dat oordeelt over kunst, den staf brekend over geheele tijdperken! Ik bedank er dus voor de Heeren Westerman c.s. te-recht te brengenGa naar voetnoot1; want als ik ze loslaat, springen ze weêr even lustig en balddadig rond als vroeger. Maar ik wil hun toch een beentjen of botjen reiken, waar zij hun gebit eens op oefenen kunnen - zonder dat ik ze nu juist voor botmuilen uitmaak. Rogier vander Weyden, althands een kunstenaar uit die school, heeft een heerlijke schilderij geleverd, voorstellende de Aanbidding der Drie Koningen. Daar ziet gij het Godlijk Kind op den schoot der Lieve Moeder, zittende in het stalleken. Christus is dus pas geboren; Hij gaat zijn moeitevolle loopbaan pas in. Maar achter de Moeder hangt tegen een dam of stijl, in deze verhevene kraamkamer, een Christusjen aan het Kruis - - - - - wat stuitende anachronisme! Wat was die Rogier vander Weyden of die andere een stumpert: dat hij in Bethlehem al krucifixen verkrijgbaar stelde, vóor dat er sprake van Kalvarië kon zijn! Of zijn onze kunstgeschiedschrijvers zulke arme zielen, dat hun het begrip van deze wandstoffeering ontbreekt? Die goede lieden hebben vrij spel, als zij uit de diepte hunner geleerdheid kunnen getuigen, dat de krijgsknechten van Pilatus de kostumen der zoudeniers van den goeden Hertoge Philips van Borgonje niet gedragen hebben: dan hebben zij, meenen ze, vrij lachen. 't Is immers duidelijk, dat de school van Van Eyck en Ouwater al zulke anachronismen in hare onnoozelheid begaan heeft... Maar dat krucifix?... ja, dat is een beentjen om op te knabbelen. Het is het, God beter 't, in onze tijd ook nog in anderen zin - mais il tiendra bon: past maar op uw tanden.
Uo Juni, 1864. J.A. Alberdingk Thijm. |
|