De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
Jhr. Mr. J.K.W. Quarles van Ufford, Indrukken van Java medegebragt. 's Gravenhage, 1862. - Id., Wat is voor Nederlandsch Indië noodig? Open brief aan Jhr. Mr. W.T. Gevers Deynoot. 's Gravenhage, 1863. - Jhr. Mr. W.T. Gevers Deynoot, Herinneringen eener reis naar Nederlandsch Indië in 1862. 's Gravenhage, 1864.De tweede bezoeker van Indië, over wien ik wensch te spreken, de Heer Gevers Deynoot, is niet minder bekend bij het Nederlandsch publiek, deels als staatsman en volksvertegenwoordiger, deels als ervaren en geroutineerd reiziger. Indien eerstgenoemde hoedanigheid hem voorschreef wat hij in Indië vooral moest onderzoeken, de tweede was hem zonder twijfel van veel nut om het onderzoek gemakkelijk en vruchtbaar te maken. Den 23sten Februarij 1862 van 's Hage vertrokken, bereikte hij met de dusgenaamde landmail Batavia den 21sten April. Hij bezocht achtervolgens de belangrijkste residentiën van Java, Makassar, de Minahassa, de Molukken, Timor, Padang en de Padangsche bovenlanden, aanvaardde de terugreis op den 15den October, bezocht onderweg Singapore, Calcutta, Madras en Ceylon, strandde den 19den November met het stoomschip Colombo op Minicoy, een der Lakkadivische eilanden, vertoefde 12 dagen op die onherbergzame kust, vervolgde de reis over Egypte en Triëst en keerde den 29sten December 1862, na eene afwezigheid van ruim tien maanden, tot zijne penaten terug. Ongelukkigerwijze verloor hij door de schipbreuk der Colombo alles wat hij uit Indië had me- | |
[pagina 299]
| |
degebragt en daaronder den ganschen schat zijner aanteekeningen. Maar wat hem door geene schipbreuk kon ontnomen worden, het is de indruk dien zijn bezoek in Indië bij hem heeft achtergelaten, het is de algemeene waardering van den toestand dier verre gewesten, die, in redevoeringen en uitgegeven schriften kenbaar gemaakt, als afkomstig van een man van zooveel kunde en ondervinding, voor allen die in Indië belang stellen, maar de gelegenheid missen om met eigen oogen te zien, voor de geheele natie, waarvan ieder lid die belangstelling behoorde te bezitten, eene onberekenbare waarde heeft. Welke die indruk was, het bleek al aanstonds ten deele uit de rede door den Heer Gevers, den 8sten Januarij 1863, dus eerst elf dagen na zijne terugkomst, in de Tweede Kamer uitgesproken; men kan het verder eenigermate opmaken uit den Open brief door den Heer Quarles, onder den titel: ‘Wat is voor Nederlandsch Indië noodig?’ aan hem gerigt; de verwachting dat het volledig zou blijken uit de uitgave zijner reisherinneringen, werd wel is waar niet verwezenlijkt, omdat de schrijver zich daarin opzettelijk van politieke beschouwingen onthouden heeft, maar toch zal een opmerkzaam lezer ook in dat geschrift menigen wenk aantreffen, die hem in staat stelt juister te beoordeelen, hoe de Heer Gevers over den algemeenen toestand en den gang van zaken in Nederlandsch Indië denkt. Gelukkig voorwaar, en gelukkig dat de weg tot verdere mededeelingen voor den Heer Gevers geopend blijft! ‘Welke de indruk was,’ dus lezen wij aan het slot zijner Reisherinneringen, ‘dien ik van den politieken en ekonomischen toestand onzer bezittingen gekregen had, heb ik gemeend in dit boek niet opzettelijk te moeten mededeelen, vooral ook, omdat het mijne roeping was dit op eene andere plaats te doen.’ Ik laat daar in hoeverre dit juist was gezien, maar de Haagsche kiezers, die den man die getoond had geene moeite, geene kosten te ontzien om zich op de hoogte der hem toevertrouwde taak te stellen, en op een tijdstip, waarop over het beheer der koloniën, Nederlands plechtanker, de gewigtigste debatten gevoerd worden, met eigen oogen heeft willen zien, welke der strijdende partijen het regt aan hare zijde heeft, - de Haagsche kiezers, die - o ondoorgrondelijke wijsheid! - zulk een man op zulk een tijdstip uit de vertegenwoordiging hebben geweerd, hebben in allen gevalle den Heer Gevers de meest volkomene vrijheid hergeven om zijne stem in openbare geschriften ter dienste van 's lands teederste belangen | |
[pagina 300]
| |
te doen hooren, en wij hopen, bijna zeide ik, wij vertrouwen, dat hij niet zal aarzelen daarvan ruimschoots gebruik te maken. Ik moest even een woord over den Heer Gevers en zijne reis naar Indië spreken, eer ik mij kon wenden tot de tweede brochure van den Heer Quarles, bestaande in een open brief aan dien afgevaardigde gerigt. Zij vangt aan met de volgende woorden: ‘Ik wil u, waarde vriend, na uwen terugkeer uit Nederlandsch Indië openlijk het “welkom in het Vaderland!” toeroepen. Ik wil dit openlijk doen, omdat ik daarbij den opregten, innigen wensch wil uiten, dat uwe reis goede vruchten moge dragen voor die heerlijke, voor Nederland zoo onschatbare gewesten, voor wier ontwikkeling en bloei nog zoo oneindig veel te doen is, omtrent welke Nederland nog zoo dure verpligtingen te vervullen heeft. Gij bezocht die gewesten een jaar na mij. Moest ik mijne reis tot Java beperken, gij kondt die veel verder uitstrekken en ook een goed deel der Buitenbezittingen bezoeken. Gij bragt, ik weet het reeds door onze gesprekken, een tal van opmerkingen mede en, moest u de ramp treffen om, bijna aan het einde uwer terugreis, met al uwe goederen, ook uwe aanteekeningen en verdere papieren met de Colombo in de diepte te zien wegzinken, gij zult u daardoor, ik ben er van verzekerd, niet laten ontmoedigen om het publiek uwe reisindrukken, uwe opmerkingen over veel van 't geen ge in Ned. Indië zaagt, mede te deelen en door toepassing van het “Wat openbaar maakt, is licht,” [te] trachten nut te stichten. Gij zijgt daartoe door uw lidmaatschap der Tweede Kamer uitnemend in staat. Gij toch hebt regt van spreken. Gij kunt den Minister interpelleren. Gij kunt de Indische kwestiën op dat terrein behandelen, waar zij met vrucht kunnen worden behandeld, waar het te wenschen is dat zij meer en meer, vooral meer en meer met zaakkennis worden besproken, namelijk, in den boezem der Staten-Generaal. En elk woord dat gij er op dat terrein over spreekt, wordt ten aanhoore der natie gesproken en moet worden beantwoord. Dat gij ruimschoots gebruik zult maken van uwe positie om de belangen van Ned.-Indië, die in zoovele opzigten regeling en hervorming eischen, in de Kamer ter sprake te brengen, is mijn vurige wensch, omdat die openlijke bespreking op dat terrein niet anders dan heilzaam voor die gewesten en voor Nederland zijn kan. Belangstelling in onze koloniale aangelegenheden, begeerte om | |
[pagina 301]
| |
door eigen aanschouwing wat meer van den toestand van Ned.-Indië te leeren kennen, dan ge dit in de Kamer, door boeken of gesprekken hadt kunnen doen, was de hoofddrijveêr die u ll. jaar die reis deed ondernemen. Gij weet dat gelijke beweegreden mij het jaar te voren daarheen deed gaan. In mijne positie deed ik zeker in vele opzigten, vooral uit een materiëel oogpunt, eene dwaasheid zoo kostbare reis op eigen kosten en onder tijdelijke opoffering mijner ambtsbetrekking en daaraan verbonden inkomsten, te ondernemen. Of ik er daarom berouw van heb? In 't allerminst niet. Mijn oogmerk om door eigen aanschouwing van Java, van de steeds aan de orde van den dag zijnde kwestiën wat meer te leeren kennen is, voor een deel ten minste, bereikt. Moet ik mij, na een half jaar op dat schoone eiland te hebben doorgebragt en telkens onvermoeid, bij ambtenaren en partikulieren, inlichtingen te hebben ingewonnen, nog telkens de vraag doen: wat is waarheid? - toch meen ik omtrent onderscheidene zaken tot een klaarder inzigt te zijn gekomen dan vóór ik daarheen ging. Maar er is iets anders, waarover ik berouw heb. Namelijk, dat ik, na reeds ruim een jaar in het Vaderland te zijn teruggekeerd, nog zoo weinig van mijne, van Java medegebragte indrukken publiek maakte, nog zoo weinig de publieke aandacht vestigde op zooveel wat naar mijne innige overtuiging in N.I. volstrekt regeling, verandering, hervorming eischt. Verre van mij de verwaandheid dat hetgeen ik op Java opmerkte, immer juist gezien was. Mijne natuur is daartoe te skeptisch; ik bezit daartoe te weinig zelfvertrouwen; als ambtenaar leerde ik daartoe te goed inzien dat de zaken van verschillende zijden moeten worden beschouwd en dat veel van hetgeen, oppervlakkig en theoretischGa naar voetnoot1 beschouwd, waar of gemakkelijk te regelen schijnt, in de praktijk geheel anders is. Maar ik ben mij zelven ook bewust sedert de vijftien, zestien jaren, dat ik over koloniale aangelegenheden van tijd tot tijd in het publiek het woord voerde, immer slechts door warme belangstelling in mijn Vaderland en Ned.-Indië gedreven te zijn geweest. Die drijfveêr bestuurde mijne pen toen ik een halfjaar geleden mijne “Indrukken uit Java medegebragt” uitgaf. Maar ik wil het thans be- | |
[pagina 302]
| |
kennen, eene dubbele vrees, waarvoor ik mij zelven thans van lafheid beschuldig, weêrhield mij toen duidelijker te spreken. Ik voorzag misschien ten onregte, dat te duidelijk spreken mij in mijne betrekking ten kwade zou worden geduid, en, hoe weinig ik daarmede ook, vooral in den laatsten tijd, was ingenomen, ik meende ze, in mijne positie, niet in de waagschaal te mogen stellen. Ik voorzag ook dat te duidelijk spreken over sommige toestanden op Java, daar waar mijne indrukken min gunstig waren, mij geene vrienden zou maken met zoovelen aldaar of van daar teruggekeerd, van wie ik - en ik ben er innig erkentelijk voor - vriendschapsblijken en inlichtingen ontving, en die mijne woorden als op hen meer of min toepasselijk zouden kunnen aanmerken. Ik voorzag ook dat mijne stem zou blijven, even als die van zoo velen, eene stem eens roependen in de woestijnGa naar voetnoot1, en trachtte ook daarin eene verontschuldiging voor verder zwijgen, minstens voor bedekt spreken, te vinden. Ik ben echter meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat 't laatste voor een gemoedelijk, eerlijk man geene verontschuldiging mag zijn, en dat het laffe, onwaardige menschenvrees is, te blijven zwijgen, waar men meent door een openbaarheid nut te kunnen stichten en aanleiding te kunnen geven tot nader onderzoek, tot het bespreken der opmerkingen, die men maakte, door anderen en meer bevoegden en op dat terrein, waar zij met nut en goed gevolg kunnen worden besproken. Ziedaar de reden, waarom ik thans wat meer van mijne van Java medegebragte indrukken openbaar maak. De reden waarom ik het juist op dit oogenblik doe, is tweeërlei. Zij ligt in de eerste plaats in het eerste, langdurige gesprek, dat ik met u, na uwe terugkomst, mogt houden, en waarin gij mij zooveel van de door u medegebragte indrukken mededeeldet. Ik zal niet de indiscretie plegen, daarvan hier maar een enkel woord te reppen. Zelfs niet om te zeggen in hoeverre onze indrukken overeenstemden, niet meer ten minste, dan omtrent een en ander reeds blijken kan uit de korte rede, door u op 8 dezerGa naar voetnoot2 in de Tweede Kamer gehouden. Ik wil slechts zeggen, dat ik met vurig ongeduld de uit- | |
[pagina 303]
| |
gave uwer reisindrukken te gemoet zie, en dat ik onder ons gesprek en wetende dat het meer uitgewerkt verhaal mijner reisindrukken, helaas! nog niet spoedig gereed zal kunnen komen, het voornemen opvatte terstond wat meer daarvan openbaar te maken. Die reden ligt, in de tweede plaats, in den toestand waarin wij verkeeren door op het oogenblik geen Minister van Koloniën te hebben, en [zoodat?] ik dus niet kan worden gezegd de verwaandheid te hebben, aan den Minister lessen of wenken te willen geven. Ik weet niet hoe lang dat interim zal duren en wil mij daarom zooveel mogelijk haasten dit schrijven gedurende dat interim - een tusschentijdvak waarin natuurlijk geen maatregel van eenig belang zal worden genomen, - het licht te doen zien. Om dien spoed zult ge wel het incoherente, dat deze brief hebben zal, het spreken daarin over allerlei à bâtons rompus, over het hoofd willen zien. Houd mij deze uitweiding over mij zelven ten goede. En nu ter zake!’ Ik heb hier den schrijver langer zelven laten spreken, dan mij toeschijnt in den regel in eene boekaankondiging geoorloofd te zijn, ofschoon de juiste maat natuurlijk nimmer te bepalen is. Maar ik had daarvoor in dit geval meer dan ééne reden. In de eerste plaats schijnt het mij toe dat de aangehaalde woorden den Heer Quarles zeer tot eer verstrekken; zij doen ons zien welk een eerlijk en gemoedelijk man hij is. Eer schroomvallig dan aanmatigend, eer zijne krachten mistrouwend dan overmoedig, eer toegankelijk voor menschenvrees dan geneigd om zich boven het oordeel van anderen te verheffen, heeft hij alleen gehoorzaamd aan de stem van zijn geweten, die hem het luide uitspreken zijner krachtige overtuiging als het ware afdwong. Wat het zegt, wanneer een man van zulk een karakter niet schroomt den bestaanden toestand als in vele opzigten gebrekkig en onhoudbaar af te schilderen, behoeft zeker mijne aanwijzing niet. Zoo eerlijk en onergdenkend is de Heer Quarles dat hij zelfs datgene vermeldt wat zijne vijanden en bestrijders tegen hem zouden kunnen keeren, dat hij namelijk voor de uitgave dezer brochure met opzet het tijdstip heeft gekozentoen, door het vonnis in de Eerste Kamer over den Heer Uhlenbeck uitgesproken, de zetel van den Minister van Koloniën vakant was. Ik voor mij zal hem daaruit geen verwijt maken: ik begrijp maar al te wel dat voor een ambtenaar de vrije uiting zijner gedachten niet enkel door zijn | |
[pagina 304]
| |
belang, maar in zekere mate ook door zijn pligt, binnen enge grenzen wordt beperkt, en ik besef volkomen aan hoeveel gevaar van miskenning en veroordeeling de Heer Quarles zich door zijne onbewimpelde taal heeft blootgesteld, al is het ook dat zij hem door de tijdelijke afwezigheid van een chef wat gemakkelijker dan gewoonlijk gemaakt werd. In de tweede plaats blijkt uit de aangehaalde woorden de instemming van den Heer Gevers met de zienswijze van den Heer Quarles, in het algemeen genomen, duidelijk genoeg, om ons te overtuigen dat het oordeel van den laatste door den eerste veeleer wordt bekrachtigd dan weêrsproken, en ons dus eenigermate schadeloos te stellen voor het gemis der politieke beschouwingen die wij in de reisherinneringen van den Heer Gevers zoo noode ontberen. Het zal ons straks blijken dat, in weêrwil zijner onthouding, positieve bewijzen voor deze overeenstemming ook uit de in het voorbijgaan los daarheen geworpen opmerkingen van den Heer Gevers in overvloed te putten zijn. In de derde plaats eindelijk zien wij uit deze woorden van den Heer Quarles duidelijker dan uit de reisherinneringen van den Heer Gevers zelven, wat dezen laatste eigenlijk naar Indië dreef, en ontheffen hare mededeeling mij tevens van de moeite om de omstandigheeft te vermelden, die den Heer Quarles tot de uitgave van zijne tweede brochure noopten - eene taak waaraan ik mij anders, bij de aankondiging van dit werk, zou de billijke waardering geene schade lijden, zeker niet had mogen onttrekken. Ik zal thans de voornaamste punten in het koloniaal beheer die door den Heer Quarles in deze brochure ter sprake worden gebragt kortelijk aanstippen. Daar hij ze als eene voortzetting der vroegere wil beschouwd hebben, zegt hij de quaesties van vrijen arbeid en kultuurstelsel, landverhuur wegen en transportmiddelen niet verder ter sprake te zullen brengen, ofschoon ons blijken zal dat hij aan dat voornemen niet getrouw blijft. Maar in de eerste plaats vestigt de schrijver de aandacht op de algemeene ontevredenheid met den gang van zaken die in Indië bestaat. De verantwoordelijkheid voor een zoo weinig bevredigenden toestand is ieder geneigd van zich af te schuiven en op rekening van anderen te stellen. De ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur wijten het gebrekkige aan het hoofdbestuur te Batavia, de hoofdambtenaren aan ‘het gouvernement’, nader door hen | |
[pagina 305]
| |
bepaald als de algemeene secretarie, terwijl men op deze laatste de schuld geeft aan het Departement van Koloniën in het moederland. Bemoeizucht, traagheid, gemis aan overtuiging bij de regering, onduidelijkheid der voorschriften, strijd van beginselen op koloniaal terrein, inmenging der Kamers in de koloniale aangelegenheden, losbandigheid der pers, worden beurtelings als oorzaken van den slependen gang van het regeringsbeleid opgegeven. De Heer Quarles erkende teregt in die algemeene klagten bij algemeene werkeloosheid het bewijs dat de toestand ongezond is en dringend hervorming vereischt. De ware oorzaak wordt door hem voor een goed deel gezocht in de gedurig wisselende inzigten ten gevolge der gedurige wisseling van personen. Het grootste kwaad ligt in de snelle opvolging der hoofden van het Departement van Koloniën, ‘omdat de eindregeling van vele hoofdbeginselen in Nederland moet plaats hebben en elk nieuw optredend Minister weder in vele opzigten naar andere beginselen te werk gaat.’ De gedurige verandering van hoofden, zelfs, ja vooral, in die residentiën wier toestand het meest eene vaste hand vereischt, en de daaruit bij die hoofden geboren onverschilligheid voor de dingen die komen zullen, mits het hunnen tijd maar uithoude, is weinig minder verderfelijk te achten. ‘Ieder die weet, hoe groot de magt en invloed van een resident is en moet zijn, hoeveel hij, zoo hij zijne residentie goed bestuurt en er hart voor krijgt, tot hare ontwikkeling kan bijdragen, zal het groote nadeel dier onophoudelijke veranderingen beseffen.’ De inmenging der Staten-Generaal en de regeling bij de wet wordt juist door onzen schrijver een der beste geneesmiddelen beschouwd, ‘omdat men dan trapsgewijze vaste beginselen krijgt, die niet zoo spoedig naar het verschillend inzigt van elkaâr opvolgende Ministers kunnen gewijzigd worden.’ Zeer juist, maar zeer weinig vleijend voor den Heer Pahud, die echter niet met name genoemd wordt, is hetgeen de schrijver hier bijvoegt over de dringende behoefte van Indië ‘aan een flink, energiek, kundig Gouverneur-Generaal, die met warme belangstelling voor zijne grootsche taak, met warme liefde voor Moederland en Kolonie bezield, met kracht het goede voorstaat en zich onvermoeid beijvert die uitgestrekte gewesten tot meerder ontwikkeling te brengen.....; die de belangen der inlandsche bevolking met de uiterste zorg behartigt: die toont te weten wat hij wil, naar een vast stelsel van bestuur te werk gaat, en zorgt dat hij goed gediend wordt, | |
[pagina 306]
| |
dat zijne onderhoorigen hunne regten en verpligtingen goed kennen en daarvan niet afwijken.’ Vervolgens spreekt de schrijver - die zich overal een man toont van echt constitutionelen zin - over de kracht en het nut der openbaarheid, ‘iets waarvan men in Indië, waarvan personen, die lang in Indië hebben geleefd, op verre na nog niet genoeg overtuigd zijn.’ Hij erkent echter dat daarin in de laatste jaren veel verbetering is gekomen en ontzagchelijk veel aan het licht is gebragt wat vroeger verborgen bleef, maar hij teekent ons de bestaande openbaarheid als eene eenzijdige en gebrekkige, en gispt het inzonderheid dat men in Indië nog zoo weinig gebruikt maakt van flinke, goed toegelichte adressen aan de Kamers om eene gegronde en afdoende regeling te verwerven van zaken, waarin groote belangen betrokken zijn, doch die de regering uit onzekerheid of weifeling niet aan durft, of uit gebrek aan genoegzame kennis op verkeerde wijze beslist. De partikuliere suikerteelt in Cheribon, de suikerregeling van den Heer Rochussen, de lange aarzeling van het Opperbestuur om het zake der concessie van den spoorweg Samarang-Vorstenlanden de noodige stappen te doen, worden hier als voorbeelden bijgebragt. De onnaauwkeurigheden in de voorstelling des schrijvers wat dit laatste punt aangaat, heb ik reeds in het vorige nommer doen opmerken. Bijzondere aanbeveling verdient mijns inziens het denkbeeld, vervolgens door den schrijver ontwikkeld, om, in navolging van ‘the legislative Council in British India’, laatstelijk geregeld bij parlementsacte van 1 Aug. 1861, en van den wetgevendenen vertegenwoordigenden raad met 1 Jan. 1863 in de Philippijnsche eilanden in werking getreden, ook Nederlandsch Indië te begiftigen met een vertegenwoordigend en wetgevend ligchaam, voorgezeten door den Gouverneur-Generaal, en zamengesteld uit de leden van den Raad van Indië, de directeuren der verschillende departementen van bestuur en eenige voorname kooplieden en landbouw-ondernemers. Zulk een ligchaam, geroepen om in het openbaar een oordeel uit te spreken over de belangrijkste punten van hetgeen men de koloniale wetgeving zou kunnen noemen, die nu met de uitvoerende magt in de hand van den Opperlandvoogd alleen is vereenigd, zou, naar des schrijvers oordeel, meer kracht, vastheid en eenheid aan het beleid der zaken geven en veel verkeerds en willekeurigs aan het licht | |
[pagina 307]
| |
brengen en voor het vervolg voorkomen. De schrijver voorziet hier de mogelijkheid dat men Nederlandsch Indië nog niet rijp zal achten voor den zweem van vertegenwoordigend karakter, in Britsch Indië en de Philippijnsche eilanden aan de bovengemelde instellingen gegeven, maar meent dat reeds zijne zamenstelling uit de voornaamste ambtenaren en de openbaarheid zijner beraadslagingen en besluiten veel goeds zou kunnen stichten. Ik beaam dit laatste ten volle, maar zou toch meenen dat de toevoeging van eenige andere leden, die den handel en de nijverheid vertegenwoordigen, ofschoon dan ook door of van wege de Kroon gekozen, dien wetgevenden raad al aanstonds beter aan zijn doel en bestemming zou doen beantwoorden. Van de opneming van aanzienlijke inlanders onder de leden, gelijk in Britsch Indië, durf ik niet spreken: wij hebben ons daartoe te weinig moeite gegeven om zelfs de inlandsche hoofden tot ons op te heffen. Maar het geheele denkbeeld schijnt mij hersenschimmig, zoolang Nederland een batig slot der Indische administratie, ten bedrage van eenige millioenen, tot bestrijding van gewone uitgaven behoeft. Wij weten hoe magteloos de voorschriften om bovenal tegen vermindering van het batig slot te waken, de indische regering sedert vele jaren gemaakt hebben. Zou de instelling van een wetgevenden raad tot belangrijk betere uitkomsten leiden, indien ook hij, naar het voorstel van den Heer Quarles, werd gebonden aan de bepaling, dat hij niet zou mogen besluiten tot maatregelen, die het batig slot in de waagschaal zouden kunnen stellen? Er kan zonder twijfel wel het een en ander in Indië verbeterd worden, ook zonder dat het batig slot daardoor bedreigd wordt; maar afdoende hervormingen zullen steeds onmogelijk worden bevonden, zoolang de eerste eisch blijft dat Indië geld, veel geld regtstreeks aan het moederland opbrenge, en zich met het hoognoodige behelpe, opdat Nederland aan geen ding gebrek hebbe. Het ernstig streven van allen, die voor de toekomst van Indië willen arbeiden, moet daarheen gerigt zijn, dat Nederland het batig slot kunne ontberen en daardoor in staat worde gesteld eene edelmoedige politiek jegens de koloniën tot rigtsnoer te nemen, en dat de ingezetenen meer overtuigd worden, dan tot nog toe het geval is, dat onder de vele redenen die het bezit van koloniën voor eene natie wenschelijk maken, het regtstreeksch geldelijk voordeel de minst gewigtige te achten is. Het uitgebreider veld daardoor aan handel en industrie geopend, het | |
[pagina 308]
| |
oefenperk aan de intellectuele en morele krachten der natie verschaft, de vermeerdering van het aanzien, de magt, den rijkdom des ganschen volks, die daarvan het gevolg zijn, moeten oneindig hooger worden aangeslagen. Kan het besef hiervan gewekt worden - en ik erken dat het moeijelijk is bij een volk, dat naar verstand en hart beiden door het langdurig genot der batige sloten is gedemoraliseerd - dan zullen maatregelen als die welke de Heer Quarles hier heeft voorgedragen, niet alleen doel kunnen treffen, maar zich ook van zelve aan de natie aanbevelen: want alsdan zullen de belangen van Nederland en Nederlandsch Indië dezelfde zijn. Maar zoolang men het nut van de koloniën naar de hoegrootheid der batige sloten berekent, zullen de belangen van moederland en koloniën onvereenigbaar zijn, en zullen zij met elkander om het langste stroo blijven trekken. Een andere voorslag van den Heer Quarles zal welligt aannemelijker schijnen, namelijk om aan den Gouverneur-Generaal, ten einde hem van vele details van het bestuur te ontheffen en daardoor gelegenheid te geven meer aandacht aan de buiten-bezittingen te schenken, een Luitenant-Gouverneur voor Java toe te voegen. De uitwerking van dit denkbeeld heb ik met genoegen gelezen om de warme belangstelling in de ontwikkeling der meest zoozeer verwaarloosde buiten-bezittingen die hij daarbij aan den dag legt. Maar in de uitvoering zou ook dit voorstel welligt groot bezwaar opleveren, ten ware men zich van volkomen eenstemmigheid tusschen den Gouverneur-Generaal en den Luit.-Gouverneur kon verzekeren. De geschiedenis onzer koloniën leert ons in een duidelijk voorbeeld, hoe zeer, zonder die eenstemmigheid, zulk eene regeling des bestuurs eer schaadt dan baat. Toen de Burggraaf du Bus de Ghisignies als Commissaris-Generaal het opperbewind over onze Oost-Indische bezittingen voerde, was de Generaal de Kock met het gezag als Luitenant-Gouverneur bekleed. Deze verdeeling des gezags heeft niet veel andere vruchten opgeleverd dan aanhoudende krakeelen, die in het moeijelijk tijdperk waarin Java toen verkeerde, een noodlottig gebrek aan vastheid en energie ten gevolge hadden. Ik laat de opmerkingen rusten, die de Heer Quarles aan de gemelde voorstellen knoopt, over de gebrekkige wijze waarop de zeeroof wordt te keer gegaan, en over het groot ongerief voor het publiek uit het monopolie der stoomboot-communicatie in den Indischen | |
[pagina 309]
| |
Archipel geboren. Wat het laatste punt betreft, behooren zij reeds tot een sedert gesloten tijdvak. ‘Gelukkig,’ zegt de schrijver, ‘dat, volgens de jongste mailberigten, de voorwaarden tijdig publiek zijn gemaakt, waarop de uitbesteding van het vervoer der gouvernementspaketten, passagiers en goederen, bij het eindigen van het tegenwoordig contract zal plaats hebben, omdat daardoor eene meer ernstige mededinging zal kunnen plaats hebben, dan dit voor eenige jaren het geval was.’ Mijne lezers weten reeds wat met die uitbesteding is voorgevallen, en dat dit vervoer aan een Britschen ondernemer boven een Nederlandschen is gegund om een zoo onbeduidend verschil in prijs, dat waarlijk de vrees voor vreemde indringers, die vroeger tot een regeringsbeginsel in het beheer der koloniën was gemaakt, thans tot een tegenovergesteld uiterste schijnt te zijn overgeslagen. Tot Java terugkeerende komt de Heer Quarles nu op een belangrijk punt, waaromtrent wij hem zelven weder eenige oogenblikken het woord willen gunnen. ‘Heeft het u’ - zoo spreekt hij den Heer Gevers toe - ‘niet dikwerf, zoowel in Indië als te voren, verbaasd, dat men steeds hoort spreken van de gemeentelijke inrigtingen van den Javaan als de groote kracht der Javaansche maatschappij, als het heilighuisje, waaraan niet mag worden geraakt, terwijl men slechts zeer zelden stemmen hoort opgaan voor het schenken van gemeentelijke instellingen, van geheel of minstens grootendeels uit Europeanen bestaande gemeentebesturen aan Batavia en eenige andere der voornaamste plaatsen vàn Ned.-Indië, waar een meer of min aanzienlijk getal Europeanen bijeen wonen? Het Baraviaasch Handelsblad verheft er nu en dan zijne stem voor. Enkele weinige anderen doen of deden dit ook van tijd tot tijd. Maar over het algemeen schijnen onze landgenooten in Indië weinig te denken aan de groote kracht ten goede, die in goed ingerigte gemeentebesturen is gelegen. Alle idée van self-government schijnt hun te vreemd te zijn, - ten gevolge welligt van het streng autocratisch bestuur, waaraan zij zoolang gewoon waren - dan dat zij er met ernst naar zouden streven zelven of door door hen gekozen gemeentebesturen voor de plaatsen hunner inwoning te trachten die verbeteringen tot stand te brengen, die toch vrij algemeen noodig worden geacht. Onze, ons in public spirit zoover overtreffende Britsche naburen verstaan dat beter. Gij hebt u zeker te Calcutta, Madras en | |
[pagina 310]
| |
Bombay kunnen overtuigen, wat goed ingerigte gemeentebesturen ten algemeenen nutte tot stand wisten te brengen. The North China Herald der laatste maanden leerde ons, hoe flink de te Shangaï in menigte gevestigde Engelschen de zaken weten aan te pakken, om die zoo snel in bloei toenemende plaats van de noodige gemeentelijke instellingen te voorzien. Bij ons hoort men veel pruttelen over hetgeen verbetering zou behoeven; maar schier niemand, die het regte middel: self-government, zamenwerking der burgers tot publiek nut, het in het leven roepen van goed georganiseerde gemeentebesturen - aanwendt om die verbeteringen tot stand te brengen. Alles, meent men, moet van het Gouvernement uitgaan. In elke residentie en ook in de hoofdplaatsen, waar steeds de meeste Europeanen vereenigd waren, is het bestuur geheel in handen van den resident, die het natuurlijk met het zoo uitgebreide beheer, aan hem opgedragen, veel te druk heeft, om veel tijd aan de belangen der hoofdstad zelve te wijden. Wordt hij daarbij, zoo als in de drie zoogenaamde hoofdplaatsen van Java het geval is, door een adsistent-resident van politie ter zijde gestaan, deze heeft meestal met de politiezaken en wat verder meer bijzonder aan hem is opgedragen, te veel te doen om zich met de overige belangen der gemeente onledig te kunnen houden. Het kan ook de zaak van één man niet zijn te verrigten, wat uit den boezem der burgerij zelve moet voorkomen.’ Dit gemis aan een plaatselijk bestuur, zoo gestreng en tevens zoo te regt door den Heer Quarles gegispt, heeft ook de aandacht van den Heer Gevers op Java getrokken. Daar hij echter, gelijk ons reeds bleek, politieke beschouwingen vermijdt, worden zaken van dien aard door hem slechts even in het voorbijgaan aangestipt. Zoo spreekt hij op blz. 48 over het gebrek aan badplaatsen te Batavia, die voor de inlanders zulk een dringende behoefte zijn, en laat er op volgen: ‘Grootendeels schrijf ik dit gebrek, en zoo veel meer, toe aan het gemis van een plaatselijk bestuur, waartoe de Indische regering maar niet schijnt te kunnen besluiten, hoewel die instelling te Batavia zoo hoogst nuttig zou kunnen werken.’ Zoo teekent hij ons op blz. 89 den ongunstigen indruk door Samarang op hem gemaakt, vooral door de oude stad, die geheel ongeplaveid, zonder eenig plan aangelegd en met enge straten en stegen toegerust is. ‘Samarang,’ zegt hij, ‘verraadt, even als Batavia en Soerabaya, het gemis aan een plaatselijk bestuur dat, zoowel uit het oogpunt der | |
[pagina 311]
| |
algemeene gezondheid en reinheid, als ter verfraaijing, gedurende jaren de handen vol zou hebben.’ Ik behoef wel naauwelijks te zeggen dat ik het op dit punt met onze beide schrijvers geheel eens ben. Dit is althans eene hervorming die niet behoeft te wachten tot wij de batige sloten ontberen kunnen en die geen gevaar loopt meer te schaden dan nut te doen. Als voorbereiding tot een beteren en meer natuurlijken maatschappelijken en politieken toestand, als opleiding tot die zelf-regering, die, gelijk zij de meest ontwikkelde volken kenmerkt, zoo ook voor hen de voorwaarde is van het behoud van 't geen zij verkregen en den gedurigen voortgang tot meerder volkomenheid, kan ik mij geen gepaster maatregel denken. En evenzeer is het ontwijfelbaar dat de Europesche bevolking van Java, door de betere regeling der gemeentelijke belangen, daarvan al spoedig overvloedige vruchten zou oogsten. ‘Gelooft ge niet met mij,’ zoo vraagt de Heer Quarles, ‘dat, zoo meer algemeen zamenwerking der burgerij had plaats gevonden en deze op het in het leven roepen van flinke gemeentebesturen had aangedrongen, dan, om maar enkele punten te noemen, de hoofdstad van Ned.-Indië al voor jaren eene betere haven, eene gasverlichting, publieke wandelingen, badplaatsen voor het volk enz., zou hebben bekomen; dat dan Samarang zijne haven en zijn gemeentehuis, nu beiden zoolang in aanmaak, al voor lang zou hebben zien voleindigen; dat dan Kediri de thans zoo gevaarlijke brug over de breede rivier, die de eigenlijke stad van het residentie-huis en verdere gouvernements-gebouwen scheidt, al voor lang zou hebben zien herstellen, enz. enz.? En gelooft ge ook niet met mij, dat het Gouvernement bereidwillig tot het in het leven roepen van die gemeentebesturen zou hebben medegewerkt, zoo de burgerij getoond had op het tot stand komen daarvan, in het belang der gemeenten, inderdaad prijs te stellen?’ Op de eerste dezer vragen zou ik geen oogenblik aarzelen toestemmend te antwoorden, en ik zou wenschen het even onvoorwaardelijk op de tweede te kunnen doen. Maar zelfs reeds als een middel om aan de Europesche ingezetenen gepaste bezigheid te verschaffen, hen met sterker banden aan hunne woonplaatsen te binden en hen uit hunne onverschilligheid wakker te schudden, zouden goede gemeentelijke instellingen eene weldaad voor Java zijn. De Heer Gevers klaagt, blz. 39, niet ten onregte over de eentoonigheid van het Indische leven. ‘Men mist er die groote | |
[pagina 312]
| |
afwisselingen, welke het Europesche klimaat en de zamenleving dáár aanbrengen; de natuur is altijd welig en bloeijend, de dagen en nachten zijn altijd even lang en het weder wordt, ten minste over een groot deel van den Archipel, alleen door eene langdurige drooge en natte moesson afgewisseld. Voeg hierbij dagelijks een warmte van 80 en 90 graden Fahrenheit, gemis aan openbare vermakelijkheden, en in één woord aan die dagelijksche voorvallen en tijdingen die in Europa het leven prikkelen - dan zal men zeer goed kunnen begrijpen, dat een langdurig verblijf in Indië zoogenaamde klimaatschieters moet scheppen, die hun grootst genoegen vinden in niets te doen, uit ontevredenheid met zich zelven alles af te keuren en zoo mogelijk zelfs niet te denken.’ Voor deze kwalen - de Heer Gevers erkent het een weinig verder - zijn ‘drukke bezigheid en inspanning van den geest’ het beste geneesmiddel. De instelling van welgeregelde, op verkiezing door de gemeenteleden berustende plaatselijke besturen zou eene gepaste eerzucht bevorderen, den geest rigten op het nuttige en dat tot welzijn van het algemeen kan strekken, de werkzaamheid prikkelen en een krachtig middel zijn om den boozen daemon der lusteloosheid met al zijn trawanten, ontevredenheid, traagheid, verveling en veroestering, uit Nederlandsch Indië te verdrijven. Wij hebben reeds veel gehoord van het gebrek aan public spirit in Ned.-Indië, van de noodlottige gewoonte die er heerscht, om alles wat het publiek belang betreft, aan de autoriteiten over te laten en alles van deze te verwachten. De Heer Quarles licht dit verder toe door eene schets van den toestand der publieke werken, op zijne verkregen ondervinding gegrond, maar alles behalve vleijend, niet enkel voor hen die zoo gewigtige aangelegenheid geheel aan de autoriteiten overlaten, maar ook voor die autoriteiten zelve. Zie hier enkele voorbeelden: ‘Op den weg tusschen Klatten en Soerakarta zijn, zoo mijne herinnering mij niet bedriegt, verscheidene jaren geleden, drie bruggen weggeslagen. Gij die Java en zoo vele andere bergachtige landen hebt doorreisd, weet wat het inheeft, wanneer de brug ontbreekt, die de soms steile, hooge rivieroevers vereenigde, met een zwaren reiswagen in de diepte te moeten afdalen om den stroom te doorwaden of over eene ellendige noodbrug te moeten trekken. Op deze plaatsen ziet men groote steenhoopen, gedeeltelijk reeds weder verweerd, gereed liggen, bestemd voor de landhoofden | |
[pagina 313]
| |
der nieuwe bruggen, en ge hoort dat die er al jaren lagen - doch dat de bouw om nog noodzakelijker werken of uit gebrek aan tijd en geld en werklieden uitgesteld is moeten worden. In Cheribon ziet ge de muren van een groot gouvernements-pakhuis staan, - maar het dak, dat noodig is om dat pakhuis bruikbaar te maken, blijft maar steeds ontbreken. In het Koeningansche werd mij de, thans weder door de zoo krachtige tropische vegetatie bedekte plek gewezen, waar men eenige jaren geleden begonnen was eene nieuwe controleurswoning te bouwen, waarvoor de benoodigde steenen, kalk en houtwerken bijeengebragt waren, - doch welke bouw om meer spoed eischend werk, zoo het heette, gestaakt was moeten worden. De houtwerken, die de Javanen zeer goed weet te gebruiken, waren verdwenen. De kalk en steenen waren met een weelderig groen bedekt. Zulke voorbeelden treft men in massa op Java aan.’ Vele andere bijzonderheden nog worden door den Heer Quarles aangevoerd, zoo als de gebrekkige organisatie van het corps ingenieurs voor de burgerlijke openbare werken, de ellendige toestand waarin zich de havens der drie hoofdplaatsen van Java bevinden, het schier totaal gebrek aan kustlichten in Ned. Indië, de ondoelmatige inrigting der van gouvernementswege gebouwde logementen en controleurswoningen. Menige bijzonderheid, door hem aangevoerd, wordt ook door het reisverhaal van den Heer Gevers bevestigd, die onder anderen aangaande de havens van Batavia (blz. 26) en Samarang (blz. 90) de ongunstigste getuigenis aflegt. ‘En wat zal ik,’ zoo lezen wij op laatstgemelde plaats, ‘van de havenwerken van Samarang zeggen! Het smalle riviertje kronkelt door eenige overbevolkte buurten, bedekt met inlandsche praauwen en allerlei vaartuigjes, om, een half uur van de stad, door ondiepten bijna onbevaarbaar, tusschen bamboezen horden in zee uitgeleid te worden. De staat van zaken is hier nog erger dan te Batavia. Wel heeft men aan de andere zijde der stad een nieuw kanaal gegraven, maar aan zijne monding is het afgedamd totdat nader daaromtrent beslist zal zijn. Even als overal op Java's noordkust is de sterke alluvie daarvan de oorzaak, maar het is inderdaad treurig om te zien, en meer dan tijd dat doortastende maatregelen tot verbetering genomen worden.’ Als toelichting van den veelzins gebrekkigen gang van zaken op Java verliest dit voorbeeld slechts weinig van zijne kracht door hetgeen latere berigten omtrent de werkelijk aangevangen verbetering | |
[pagina 314]
| |
der haven van Samarang, in verband met den aanleg van den spoorweg naar de Vorstenlanden melden. Bovendien, wat zegt het dat aan een enkel bezwaar wordt te gemoet gekomen, wanneer zoo vele andere in volle kracht blijven? Zelfs de Staats-secretarie te Batavia is een gebrekkig houten noodgebouw, dat reeds tijdens het bestuur van den Gouverneur-Generaal Rochussen werd opgeslagen, toen die landvoogd de bureaux van Buitenzorg naar Batavia overbragt. Wel schijnt sedert lang het voornemen te bestaan om eene nieuwe Staatssecretarie te bouwen - maar plannen maken en uitvoeren zijn zaken die vaak in Indië op eindeloozen afstand van elkander verwijderd zijn. Er bestond vroeger maar al te veel reden om den gebrekkigen staat der openbare werken in Indië aan de onverbiddelijke eischen van het batig slot toe te schrijven. Doch het is bekend dat eene mildere zienswijze en de finantiële voorspoed van het moederland in de laatste jaren eene zeer aanzienlijke uitzetting van het budget van uitgaven in Indië heeft veroorloofd. Dat er desniettemin nog veel is dat verbetering behoeft, was mij niet onbekend; maar toch erken ik dat bij de lange lijst van voorbeelden van verwaarloozing en achterlijkheid in de gewigtigste zaken, ons door onze beide schrijvers medegedeeld, mij een schrik door het hart is gevaren, en de overtuiging zich met dubbele levendigheid aan mij heeft opgedrongen, dat Nederlandsch Indië in ziekelijken toestand verkeert. Minder nog in de beperktheid der middelen, dan in hunne verkeerde aanwending schijnt de oorzaak van het kwaad te zoeken. Aan den Nederlandschen volksaard, zoowel in de koloniën als in het moederland, is eene traagheid tot handelen, eene vrees voor doortastende maatregelen eigen, die met wijze bedachtzaamheid - eene deugd die wij ons vaak, maar ten onregte toeschrijven - niets gemeen heeft. De schroom voor groote ondernemingen doet ons veelal de zaken klein beginnen, en dwingt ons later, bij de noodwendigheid van herhaalde uitbreiding en verbetering, veel grootere kosten te maken dan noodig ware geweest, zoo wij dadelijk een flink plan hadden aangegrepen. Maar soms ook vallen wij in het tegenovergesteld uiterste en wordt ons eindeloos wikken en wegen door eene groote roekeloosheid gevolgd. Wij werpen ons dan, het lange marren moede, ten slotte met overhaasting op een plan, dat niet zelden het slechtste blijkt, maar dat wij nu uitvoeren zonder ons door de overweging van | |
[pagina 315]
| |
zijne ondoelmatigheid en te groote kostbaarheid in onze vaart te laten stuiten. De uitkomst is dat onze openbare werken - niet minder kosten dan in andere landen het geval is, - maar, bij gelijke of grootere kostbaarheid, minder aan het doel beantwoorden en den schoonheidszin zeer zeldzaam bevredigen. In Nederlandsch Indië schijnen deze gebreken, naar de mededeelingen onzer reizigers te oordeelen, in nog veel grootere mate dan in het moederland te heerschen. De grond schijnt vooral te vinden in eigenwijsheid en hoofdigheid der bestuurders en ambtenaren, die ieder hunne, vaak op zeer geringe kennis steunende inzigten willen doordrijven, en in de lijdelijkheid der geregeerden, die nog al te veel getrouw blijven aan de oude leer: ‘Zoo als de Heeren 't wijzen, moet men het prijzen.’ Ik ben het dus eens met den Heer Quarles dat meerdere openbaarheid en algemeene deelneming aan de behandeling der zaken het beste geneesmiddel zijn zou. Maar ik stel mij niet voor dat de invoering van een wetgevenden en vertegenwoordigen raad en van plaatselijke besturen, door de burgers gekozen, een plotselinge verbetering zouden teweegbrengen. In het moederland althans heeft zelfs de grondwetsherziening van 1848, na eene werking van 16 jaren, ons nog niet geheel van deze gebreken genezen. Wel is de Horatiaansche spreuk Quid legis sine moribus
Vanae profieiunt?
meer in schijn dan in wezenlijkheid waar, daar zij de wederkeerige werking van wetten en zeden op elkander over het hoofd ziet; maar zeker is het toch dat de werking van wetten en instellingen tot hervorming van zeden en volksaard langen tijd behoeft, om duidelijk zigtbare uitkomsten teweeg te brengen. Dit moet ons echter niet nopen om in den hervormingsijver te verflaauwen, maar veel meer om daarin gedurig grootere kracht aan den dag te leggen. De treurige indruk dien men ontvangt van hetgeen de Heer Quarles in het breede over den staat der burgerlijke openbare werken mededeelt, wordt niet verminderd, maar zeer versterkt, door hetgeen hij vervolgens over de in aanbouw zijnde vestingwerken mededeelt. De overtuiging schijnt in Indië vrij algemeen te zijn dat de ontzettende sommen daaraan ten koste gelegd tot de wezenlijke weerbaarheid van Java zeer weinig hebben bijgedragen. Ik heb weinig lust om mij te wagen op een terrein waarop ik mij zoo vreemd gevoel. | |
[pagina 316]
| |
Ik zal dus hier mijne lezers eenvoudig naar blz. 45-48 van den open brief van den Heer Quarles verwijzen en uit de reisherinneringen van den Heer Gevers een paar plaatsen aanhalen, waarin hij zijne indrukken teruggeeft, die geheel met de schildering van eerstgenoemden schrijver overeenstemmen. Zoo zegt hij op blz. 49: ‘Onder vriendelijk geleide van een der adjudanten van den Opperlandvoogd, mogt ik de verdedigingswerken en alle militaire inrigtingen in en bij Batavia bezoeken. Onder de eersten bekleedt het fort Prins Frederik de voornaamste plaats, een fort dat deel uitmaakt van het groote defensieplan van Java, hetwelk, vóór eenige jaren ontworpen, gelukkig nog maar gedeeltelijk is uitgevoerd.... Deze citadel ligt teekenachtig en kwam mij keurig afgebouwd en onderhouden voor, maar als verdedigingswerk tegen een buitenlandschen vijand is, dunkt mij, de plaats allerondoelmatigst gekozen, daar men, om haar te bezigen, zou moeten beginnen met een der fraaiste gedeelten van Nieuw-Batavia neêr te schieten. Hierover bestond dan ook maar ééne meening, maar het is wel te betreuren, dat op die wijze zulke schatten verspild zijn. Van eene kleine schans bij Meester Cornelis wil ik niet spreken, noch van de overblijfselen eener aarden omwalling die men om geheel Batavia had willen leggen, doch die gelukkig nog in tijds is gestaakt, omdat eene veel te groote leger-afdeeling tot verdediging zou vereischt zijn geworden.’ Over de werken bij Tjilatjap spreekt de Heer Gevers, blz. 75, als volgt: ‘Tjilatjap een belangrijk en kwetsbaar punt van Indië zijnde, heeft de regering het plan gevormd om het, tegen een buitenlandschen vijand, met losse forten te omringen. Reeds zijn er eenige versterkingen gemaakt, om den ingang van den zeeboezem te verdedigen. Het is echter te hopen, dat hier met de noodige behoedzaamheid zal te werk gegaan worden, en men niet tonnen schats verspillen zal om een punt te versterken, dat de vijand welligt niet eens als landingsplaats zou kiezen. De bestaande verdedigingswerken werden door mij, in gezelschap van een officier der genic, bezocht, en wel in de eerste plaats Karang-bollong, waarvan ik veel gehoord had en dat wel eens het Gibraltar van Java genoemd wordt. Ik moet echter gulweg verklaren, dat het mij bitter tegenviel. Karang-bollong is een fort op het eiland Noesa-Kambangan gebouwd, welk eiland over Tjilatjap gelegen is, en dus als het ware den zeeboezem afsluit. Dat microscopische Gibraltar bestaat veelal uit eene korre- | |
[pagina 317]
| |
lige rotssort, die, naar mijn oordeel, de werking van het geschut niet zou kunnen uitstaan, terwijl de artilleristen door de instorting hunner eigene werken het grootste gevaar zouden loopen. Hoewel eerst vóór weinige jaren gebouwd, was reeds een kruidmagazijn van zelf ingevallen, aan welks wederopbouwing men nog niet scheen gedacht te hebben. Verder in den zeeboezem zijn nog enkele fortjes aangelegd, die door kruisvuur den indringenden vijand moeten tegenhouden, maar zeker bij het thans in gebruik zijnde geschut van luttel beteekenis zouden zijn.’ Omtrent de versterking van Soerabaya lezen wij blz. 94: ‘De oude stad is onregelmatig aangelegd en gedeeltelijk door uitgebreide vestingwerken gedekt, die duizenden menschenlevens en tonnen schats gekost hebben, maar sedert eenige jaren gestaakt zijn.... Thans wordt overwogen, zegt men, of het niet beter ware alles weder te slechten.’ Om niet te wijdloopig te worden, zal ik hier alleen nog laten volgen wat de Heer Gevers blz. 87, over Ambarawa zegt: ‘Wie, die iets van Neêrlandsch Indië weet, heeft niet van Ambarawa hooren spreken, dat centraalpunt om Java tegen een buitenlandschen vijand te verdedigen. Vergezeld van den controleur met de uitoefening der politie aldaar belast, werd ik door den militairen kommandant op fort Willem I allerhupscht ontvangen en zoowel daar, als te Banjoe Biroe, door hem rondgeleid. Het voornaamste te Ambarawa is genoemde citadel Willem I, die uit eene ruime beurs, hecht en goed gebouwd schijnt te zijn. Een gedeelte van het fort was afgezonderd voor militaire gevangenen, wier verblijf mij echter te bekrompen voorkwam. Grenzende aan de citadel ligt een uitgebreid buiten-kampement, terwijl de troepen beurtelings van garnizoen wisselen. Hoewel Willem I schatten gekost heeft, kunnen er met grond, geloof ik, twee gewigtige aanmerkingen op gemaakt worden: 1o. dat de verdedigingswerken hier niet geheel voltooid zijn, zoodat zij niet aan hun doel zouden kunnen beantwoorden, en 2o. dat, sedert het bezigen van getrokken geschut, die citadel van de hoogte van Ambarawa bereikt en vernietigd kan worden, waardoor zij veel van hare waarde verloren heeft.’ Deze laatste opmerking werd ook door den Heer Quarles bij zijn bezoek te Ambarawa gemaakt. Zij werd beantwoord met de mededeeling, dat, om zoo iets te voorkomen, nog meerdere werken waren geprojecteerd. ‘Dus, nog meerdere uitgaven in het verschiet!’ roept hij uit, ‘nog meerdere uitbreiding dier reeds zoo uitgestrekte wer- | |
[pagina 318]
| |
ken! En vanwaar moeten de troepen komen om die allen te bezetten?’ Dat vooral de zee-officieren luid zijn in hunne afkeuring der aangelegde vestingwerken, terwijl de genie-officieren hun de bevoegdheid om daarover te oordeelen ontzeggen, konden wij ook zonder de mededeeling van den Heer Quarles vermoeden; maar ik wil - en hiermede stappen wij af van het militair departement en laten de remonte-paarden en wat nog meer van dien aard ter sprake wordt gebragt, rusten - het volgende denkbeeld over de verdediging van Java niet aan mijne lezers onthouden: ‘Wie meester blijft ter zee, werd mij gezegd, blijft meester van Ned.-Indië. Geene vreemde krijgsmagt op Java aangebragt, gesteld al dit is niet belet kunnen worden, kan het daar op den duur uithouden, zoo de scheepsmagt, die haar aanvoerde, gedurig door de onze kan worden bestookt, zoo de toevoer van meerdere troepen, krijgsmateriëel enz. door ons kan worden verhinderd. Dit zou, zeide men, niet het geval kunnen zijn, zoo onze scheepsmagt, na het lijden van een eerste échec, zich op de reeden en in de havens van Batavia, Soerabaya en Tjilatjap zou moeten terugtrekken, waar zij gemakkelijk zou kunnen worden geblokkeerd; wel, zoo zij eene veilige, goed verdedigbare retraite zou kunnen vinden op een of meer goed gekozen punten buiten Java, van waar zij steeds aanvallend zou kunnen ageren. En als zoodanig geschikt en gemakkelijk verdedigbaar te maken punt, werd mij op de groep der Karimon-Java eilanden gewezen.’ De bedenking die hier dadelijk voor onzen geest verrijst, of dan ook op zoodanig punt onze scheepsmagt niet te blokkeren zou zijn, wordt ook door den Heer Quarles geopperd, maar de oplossing zoeken wij bij hem te vergeefs. Ook voor de gebreken die het beheer van het militair departement aankleven, zoekt de Heer Quarles het geneesmiddel in publiciteit en vrije uiting der gedachten. Hij beweert, op grond van 't geen hij van verschillende officieren op Java vernam, dat, had Indië niet zoo lang gebukt gegaan onder 't juk eener strenge autocratie, meerdere officieren hunne stem over deze zaken zouden hebben doen hooren en niet alles zou zijn overgelaten aan het, weder aan de bevelen van het Departement van Koloniën onderworpen Militair Departement te Batavia, en voorts aan de persoonlijke inzigten van de chefs der verschillende afdeelingen, die, hoe kundig, hoe verdienstelijk ook, toch natuurlijk veelal naar hunne individuele mee- | |
[pagina 319]
| |
ningen te werk gaan en niet ligt van een eenmaal opgevat denkbeeld terugkomen. Het nu volgend, niet het minst belangrijk gedeelte der brochure van den Heer Quarles, van blz. 63-89, is gewijd aan het bewijs der stelling dat de Javaan niet goed door ons wordt behandeld. ‘Het aandeel dat hij geniet in de opbrengsten van den arbeid, dien hij voor ons verrigt, is niet ruim genoeg. Aan onzen pligt, om te waken voor de belangen van dat goede, gedweeë volk, kwamen wij tot nu toe op ergerlijke wijze te kort. Aan den duren zedelijken pligt, die op ons, meer beschaafde overheerschers rust, om voor de beschaving, de ontwikkeling dier overheerschten zorg te dragen, schijnt tot nu toe bijna niet te zijn gedacht. Aan onzen pligt om hen tegen verdrukking en willekeur, van wien ook, maar vooral van hunne eigen hoofden, te beschermen, zijn wij veel te weinig indachtig geweest. De schuld van een en ander ligt zoowel bij het Gouvernement, dat nog veel te veel bij uitsluiting het oog gevestigd houdt op de eischen van het batig slot, als bij zoo vele Europesche partikulieren, die op schier niets anders bedacht zijn dan op het bereiken van het oogmerk, waarom zij naar Indië kwamen - het in den kortst mogelijken tijd fortuin maken.’ Met volmondige erkenning van het een en ander dat in de laatste jaren van werkelijke behartiging der belangen van den inlander getuigenis heeft afgelegd, gaat de Heer Quarles voort met vele feiten de bewering te staven, dat in dit opzigt nog lang niet genoeg is verrigt. Wij treden hier eenigermate terug op het terrein, dat wij reeds bij de bespreking der eerste brochure van onzen schrijver verkenden. Reden te meer om mij ook hier te bepalen tot de mededeeling van eenige zinsneden uit de reisherinneringen van den Heer Gevers, die wederom toonen dat de beide auteurs van hun bezoek op Java geheel gelijksoortige indrukken ontvingen. Ziehier wat de Gevers op blz. 78 schrijft: ‘De maatschappij verkeert op Java, naar mijn oordeel, nog in een zeer kinderlijken staat. Voor den inlander bestaat geen voldoende zekerheid van persoon en goederen, en in vele opzigten heerscht er nog een communisme, dat alle ontwikkeling der maatschappij tegenhoudt. De Javaan is kinderlijk onderworpen aan zijne hoofden, die daarvan dikwerf het schandelijkste misbruik maken. Hij is zeer ligtgeloovig en gesteld op oude gebruiken, maar men bestempelt dikwijls veel, geheel ten onregte, met den naam van adat, | |
[pagina 320]
| |
waarvan de inlander gaarne bevrijd zou worden. Toekenning van grondeigendom, zooveel mogelijk opheffing der heerendiensten, en onderwijs, moeten naar mijn oordeel de groote hefboomen zijn, om de Javaansche maatschappij vooruit te brengen. Dan eerst zal de Javaan welvaart kunnen genieten, de landbouw zich kunnen ontwikkelen, en eenigermate beantwoord worden aan de hoogere roeping, die ons tegenover die millioenen onderdanen is opgedragen. Herhaaldelijk ben ik de dessa's en de bamboezen huisjes der inlanders binnengetreden, maar telkens was ik verwonderd over den lagen trap van ontwikkeling en de gebrekkige levenswijze der bewoners. En men wane niet, dat dit in hun Oosterschen aard past, en zij niet beter verlangen: de bewijzen zijn daar, dat zij voor betere voeding, opschik en andere genietingen des levens niet onverschillig zijn. Zoo ook, zou ik moeten ontkennen, dat aangeboren traagheid en zorgeloosheid hun daarbij in den weg staan. Tegen het eerste kunnen de fabrieken te Soerabaya, en zoovele andere instellingen, waar de Javaan vrij werkt, en het groote vervoer langs de openbare wegen getuigen; het laatste zal bij meer zekerheid van bezittingen zijne genezing vinden. Wat is natuurlijker dan dat een inlander, die eenige gelden verzameld heeft, deze nu in bamboezen onder den grond begraaft, en bij de eerste gelegenheid in vermaken en feesten tracht door te brengen, daar hij niet zeker is, dat zijne meerdere welvaart aan zijne hoofden niet ongevallig zou kunnen zijn, en hij zich daarvan onverwacht beroofd zou zien. Aan die onmagt tegenover zijne meerderen is, mijns bedunkens, ook het euvel toe te schrijven, dat, volgens sommigen, de Javaan liegt en bedriegt: het zijn de eenige wapenen van den zwakke tegenover den heerscher, wapenen die hij zelfs bij eenen veranderden staat van zaken niet gemakkelijk nederlegt.’ Doch ik mag niet verder gaan met afschrijven, ook niet wat de denkbeelden des schrijvers over het onderwijs der inlanders betreft, een punt dat ook door den Heer Quarles uitvoerig besproken wordt, maar dat door mij reeds zoo vaak, ook in dit Tijdschrift, is behandeld, dat ik er thans maar liever over zwijgen zal. Ik moet echter bijzonder wijzen op het oordeel van den Heer Quarles, dat niet slechts het Gouvernement, maar ook vaak de partikulieren in hunne verpligtingen jegens de Javanen te kort schieten; dat zij hen ‘als weinig meer beschouwen dan werktuigen, die hun ter dienste staan, voor wie genoeg wordt gedaan zoo men hun | |
[pagina 321]
| |
slechts zooveel loon geeft, dat zij in hun levensonderhoud kunnen voorzien.’ Ongelukkigerwijze leveren vele der zoo talrijke brochures over Indische aangelegenheden, ook soms van hen die de regering het sterkst bedillen, overvloedige bewijzen van de juistheid dezer stelling. Van blz. 90-101 volgt nu - in weêrwil der herhaalde verklaring van den schrijver dat hij over dat onderwerp thans niet wil uitweiden - eene nieuwe vrij uitvoerige bespreking van de quaestie der vrije teelt en hare regeling bij de wet. Ik zal niet zeggen dat zij loutere herhaling is van hetgeen reeds in de ‘Indrukken’ voorkomt; de schrijver brengt hier zijne beschouwingen op dit punt meer in verband met den geheelen inhoud zijner tweede brochure en doet ons ook bepaaldelijk zijne bezwaren tegen het wetsontwerp van den Heer Uhlenbeck kennen. Maar toch ontbreekt het niet aan redites en zelfs schroomt de Heer Quarles niet geheel dezelfde phrasen die hij vroeger gebezigd had, telkens op nieuw uit zijne pen te laten vloeijen. Het is er verre vandaan dat dit hoogst belangrijk onderwerp in mijn vorig artikel zou zijn uitgeput, maar toch wil ik er thans liever het stilzwijgen over bewaren, om niet in dezelfde fout te vervallen, en omdat ik voor mijn tegenwoordig doel reeds genoeg op dit punt heb gezegd. Ik moet echter, om den draad der gedachten van den schrijver niet te verliezen, hier opmerken dat hij vooral drie hoofdbeginselen als rigtsnoer van handelen wenscht erkend te zien. Vooreerst moet het bij vele ambtenaren heerschende denkbeeld verdwijnen dat Java om zoo te zeggen eene ‘Kroonkolonie’ is, die ten behoeve der regering wordt geëxploiteerd, en waar de partikulieren slechts geduld worden, omdat men hunne hulp in de exploitatie des lands in sommige opzigten behoeft. Ten andere moet de bescherming van den inlander tegen de knevelarij der hoofden en de te groote winzucht van den Europeaan als een hoofdpligt van het Indisch bestuur worden beschouwd. Het derde beginsel wordt uitgedrukt in de woorden door den Heer Thorbecke in Nov. 1861 in de Tweede Kamer gesproken: ‘het einddoel zij oplossing van de dwangkultuur in vrijen arbeid; maar elke maatregel tot bereiking van dat doel moet worden getoetst aan het finantiëel belang van het Moederland.’ Doch opdat in dezen geest gehandeld worde, moet de regering van de medewerking der ambtenaren en der in de binnenlanden geves- | |
[pagina 322]
| |
tigde Europeanen verzekerd zijn. Van laatstgenoemden wacht de schrijver geene tegenwerking; zoo zij slechts overtuigd zijn dat het Gouvernement hunne nijverheid beschermen, de overeenkomsten door hen met de inlanders gesloten handhaven, en alle misleiding van den inboorling en vermomden dwang strengelijk straffen zal, zullen zij zich spoedig schikken in eene orde van zaken, die hun verbiedt den Javaan als een bloot werktuig te beschouwen. Meer tegenwerking, ‘wel niet in het openbaar, maar bedekt en dus te gevaarlijker’, voorziet de Heer Quarles van de zijde der ambtenaren. Bij hen heerscht veelal de meening dat de Javaan door het Gouvernement, niet door partikulieren moet worden geëxploiteerd, dat hij kind moet blijven opdat hij te gemakkelijker geregeerd worde, dat wel het Gouvernement als een vader voor hem zorgen moet, maar zich wel behoort te wachten van hem tot zelfstandigheid op te leiden. ‘Die bij velen bestaande geest,’ zegt hij, ‘zal niet gemakkelijk worden uitgeroeid, vooral niet omdat het kader jonge ambtenaren, hoofdzakelijk te Delft opgeleid, daar, blijkens de treurige uitkomsten dier opleiding, veelal even weinig heldere, verlichte, van meêgaan met hunnen tijd getuigende denkbeelden als bekwaamheid schijnen op te doen.’ De schrijver stemt hier dus in met den gewonen kreet tegen de Delftsche Akademie. Ik acht mij niet geroepen eene instelling te verdedigen waaraan het doodvonnis, zoo lang verwacht, eindelijk voltrokken is. Maar een onregtvaardig aangewreven smet mag men ook op een gestorvene niet laten rusten. Ik heb herhaaldelijk de zoogenaamde eindexamens aan die instelling bijgewoond en steeds een gunstigen indruk ontvangen van het onderwijs daar over de Indische zaken gegeven. Indien de kweekelingen in bekwaamheid te kort schieten, dan was dit stellig niet aan dat onderwijs, maar aan de gebreken der vroegere, vooral aan de allereerste, door velen in Indië ontvangen opleiding te wijten. De allengs verbeterende toon van het huisselijk leven in Indië geeft ons den waarborg dat die eerste opvoeding allengs beter zal worden, en de instelling der middelbare scholen in Nederland verschaft ons de gegronde hoop dat ook de latere ontwikkeling beter zal worden bestuurd en bevorderd. En wanneer nu de te Delft gevormde ambtenaren vaak een helder besef van hunne roeping missen, dan is dit, geloof ik, juist aan dezelfde bekrompenheid van hun geest toe te schrijven, die hun niet vergunt zich te verheffen boven de, hetzij dan wezenlijke of veronderstelde, | |
[pagina 323]
| |
inzigten en bedoelingen van het Gouvernement, dat waarlijk ook zelf zich niet gehaast heeft liberale denkbeelden op de koloniën toe te passen. Regis ad exemplar totus componitur orbis. De ambtenaar, voor zijne carrière geheel van het Gouvernement en van zijne superieuren afhankelijk, zal een man van meer dan gewone intellectuele en zedelijke gaven moeten zijn, om openlijk beginselen te belijden die met de heerschende regeringsbeginselen strijden; het meerendeel heeft juist verstand genoeg om te beseffen dat het gevaarlijk is van die beginselen af te wijken, en dat men het gemakkelijkst vooruitkomt door de heerschende denkbeelden te huldigen. Dit alles laat zich zeer goed verklaren, zonder dat het noodig is aan Delft de schuld te geven. Ik beweer zeker niet dat men daar een cursus van liberale beginselen voor het beheer der koloniën gehouden heeft; maar ik ben overtuigd dat het onderwijs er zich met de politiek veel minder moeide dan men veelal meent en doorgaans in de koloniale quaesties strikt neutraal bleef. Maar ik geloof dat wij aan de harde uitdrukkingen die de Heer Quarles zich ten aanzien van Delft laat ontvallen, niet te veel gewigt moet hechten. Hij zelf erkent zeer goed de gebreken der huisselijke opvoeding in Indië, en juist daarop berusten zijne bedenkingen tegen het Gymnasium Willem III, waarvan hij niet zonder reden oordeelt dat het minder uitsluitend aan onderwijs, en meer aan opvoeding moest gewijd zijn. Omtrent de hoofdzaak, de behoefte van Indië aan bekwame en beschaafde jonge ambtenaren, die ook in den inlander de menschheid weten te eeren en daarom bereid zijn tot zijne ontwikkeling mede te werken, bestaat tusschen den Heer Quarles en mij niet het minste verschil, en ook de Heer Gevers heeft in de Tweede Kamer meermalen in gelijken zin gesproken. Moge de nieuwe inrigting voor onderwijs in de taal-, land- en volkenkunde van Indië, geboren onder gelukkiger omstandigheden en op een tijdstip waarop het Gouvernement zelf openlijk in het belijden van humanistische beginselen voorgaat, in dat opzigt schoone vruchten dragen! De schrijver dezer bladen acht zich gelukkig geroepen te zijn om daartoe wat in zijn vermogen is bij te dragen. Wanneer ik nu nog vermeld dat de Heer Quarles ook tegen de veelvuldige verplaatsing der Indische ambtenaren protest aanteekent - een punt waarover ik het thans te minder noodig acht uit te weiden, naardien ik het voor twee maanden bij de aankondiging der brieven | |
[pagina 324]
| |
over Sumatra van den Heer Pruys van der Hoeven in dit Tijdschrift ter sprake bragt, - dan geloof ik een tamelijk volledig overzigt te hebben gegeven van zijn antwoord op de vraag: ‘Wat is voor Nederlandsch Indië noodig?’ Hij resumeert het blz. 108 in het enkele woord ‘stelselmatige hervorming.’ De strekking dier hervorming moet zijn: een einde te maken aan de verderfelijke weifeling die zich sedert eenige jaren in de leiding der koloniale aangelegenheden heeft vertoond, naardien de regering zich door den wind van tweeërlei leering liet slingeren. Het einddoel is de zegepraal der liberale, humanistische en zuiver economische begrippen, die, al aanstonds in beginsel gehuldigd, met evenveel bedachtzaamheid als vastheid allengs in alle rigtingen en vertakkingen van het koloniaal bestuur in toepassing moeten gebragt worden. Ik neem hiermede afscheid van den Heer Quarles: nog een enkel woord over de Reisherinneringen van den Heer Gevers Deynoot! Het moet ongetwijfeld den indruk der mededeelingen en denkbeelden van eerstgenoemden zeer versterken, wanneer het blijkt dat een man als de Heer Gevers de eerste overal bevestigt en met de andere schier geheel blijkt in te stemmen. Die overeenstemming te doen uitkomen, is in dit artikel mijn voorname doel geweest, en het is daarom dat ik de aankondiging der Reisherinneringen met die der brochures van den Heer Quarles verbonden heb. Ik kan echter niet ontkennen dat zij in dit opzigt een eenigzins schralen oogst hebben opgeleverd, omdat de schrijver gemeend heeft zich daarin van politieke beschouwingen te moeten onthouden. De Heer Gevers laat zijne, ook door andere uitingen genoeg bekende denkwijze, ongetwijfeld genoeg doorschemeren, om omtrent de zaak zelve geen twijfel over te laten; maar ik moet toch erkennen dat de lezing der Reisherinneringen mijne verwachting in dit opzigt heeft teleurgesteld, terwijl ik mij verbeeld dat vooral ook de Heer Quarles, naar den toon van zijn ‘open brief’ te oordeelen, in die teleurstelling zal hebben gedeeld. Maar indien dan de Reisherinneringen van ondergeschikt belang zijn uit het oogpunt waaruit zij hier zijn beschouwd, kan er dan ook in ander opzigt eene grootere waarde aan worden toegekend? Bevatten zij ook belangrijke bijdragen tot de kennis der natuur en der zamenleving van Nederlandsch Indië? Munten zij soms uit door aanschouwelijke voorstelling, door gloeijend gekleurde tafereelen? Geven zij een welsprekend en boeijend verhaal van doorgestane moeijelijkhe- | |
[pagina 325]
| |
den en gevaren? Vergoeden zij door letterkundige waarde wat zij ten gevolge der opzettelijke onthouding des schrijvers in andere opzigten missen? Om het werk billijk te beoordeelen, moet men niet uit het oog verliezen, dat de schrijver al zijne aanteekeningen door de schipbreuk der Colombo verloren heeft en dus alleen zijn geheugen heeft kunnen raadplegen omtrent de verbazende menigte van afwisselende tooneelen, die, gedurende eene reeks van elf maanden, in snelle opvolging zijnen blik waren voorbijgegaan. Ik geloof het hieruit vooral te moeten verklaren dat de schrijver, die nogtans veel zin voor natuurschoon verraadt, zijne indrukken te dien aanzien altijd slechts in zeer algemeene en onbepaalde termen wedergeeft, geheel ongeschikt om bij den lezer eenigen weêrklank te wekken van de gewaarwordingen door hem bij de beschouwing ondervonden. Die indrukken hadden ongetwijfeld door het verloop van tijd hunne scherpte verloren en de schrijver zal geaarzeld hebben aan zijne fantazie bot te vieren, om niet der waarheid ontrouw te worden. Dit is voor het overige te meer te betreuren, daar hij juist de meest pittoreske gedeelten van Nederlandsch Indië, daar hij niet slechts de schoonste residentiën van Java, maar de Molukken, de Minahassa, de Padangsche Bovenlanden bezocht, omtrent welke laatste hij blz. 179 getuigt: ‘Te herhalen dat ik ook op de reis naar Fort van der Capellen eene heerlijke, en soms eene zeer ruwe natuur om mij heen zag, zou den lezer zeker beginnen te vervelen, en toch moet ik het zeggen om mijne verklaring te staven, dat ik in Nederlandsch Indië niets zag dat zoo treffend was als de Padangsche bovenlanden.’ Ziehier als een voorbeeld de beschrijving van den schilderachtigen weg van Padang-Pandjang naar Fort de Kock, die wij op blz. 173 aantreffen: ‘Alles stond even groen en frisch. Uit den kruin van den geduchten Merapie zag men eenigen rook opstijgen. Wij bevonden ons als op een zeer uitgestrekt, maar toch golvend plateau, aan alle zijden begrensd door hooge groene bergen, terwijl het heldere meer van Sinkara als een groote spiegel op den achtergrond glinsterde. Fraaijer weg en omgeving had ik op Java nergens gevonden.’ Hoe anders zouden een Potgieter, een Keller, een Hofdijk den indruk van zooveel schoons in hunne beschrijving hebben weten weêr te geven! Veel liever ontmoeten wij den schrijver op het terrein van de Indische zamenleving: zoowel omtrent het leven der inlanders als der | |
[pagina 326]
| |
Europeanen deelt hij ons vele bijzonderheden mede, die men te vergeefs zal zoeken in de schriften van hen die een groot deel van hun leven in Indië hebben doorgebragt, omdat zij, den prikkel der nieuwheid voor hen verloren hebbende, hadden opgehouden hunne aandacht tot zich te trekken. Ook hiervan wil ik eene kleine proeve geven en kies daartoe de korte beschrijving der Javaansche hoofdplaatsen, die wij blz. 82 en v. lezen. ‘Wij zullen met hare kom beginnen. In het midden dier plaatsen vindt men gewoonlijk de aloen-aloen, een ruim vierkant grasplein, waarop eenige groote, schaduwrijke waringien-boomen staan, welke boom als zinnebeeld van het gezag beschouwd wordt. Aan de eene zijde der aloen-aloen ziet men de dalm of woning van den regent, gewoonlijk door eenig muurwerk van genoemd grasplein gescheiden. De woning van den regent bestaat uit verschillende steenen gebouwen, en eene groote houten pondoppo of opene gaanderij van eenige Europesche meubelen voorzien. Op de aloen-aloen, aan dezelfde zijde, staat eene steenen overdekte tribune, van waar de regent openbare volksfeesten en andere plegtigheden bijwoont. Over de regentswoningen, aan de andere zijde van het grasveld, ligt het huis van den resident, veelal slechts van ééne verdieping, met eene opene voorgaanderij, zooals wij de huizen te Batavia beschreven, met bijgebouwen voor de logeergasten, bureaux enz. en omgeven van een fraaijen tuin. Voor het residentiehuis staat een hooge mast, van welks top de Nederlandsche vlag waait; bovendien ziet men er soms eene militaire wacht en altijd eenige policie-dienaren, oppars, in blaauwe uniform met geel uitgemonsterd. Aan de derde zijde der aloen-aloen ligt de missighit of mohammedaansche tempel, een houten gebouw met een spits dak, dat er zelden fraai uitziet. Bij het huis van den resident hangt eene groote metalen klok, door welke de wacht het uur van den dag aangeeft, en in de missighit is eene kolossale trom, waarop men de tijden van het gebed hoort slaan. Van deze aloen-aloen gaan meestal breede, regte wegen uit, waaraan de huizen der verdere Europeanen liggen, die, even als het residentiehuis, met tuinen omgeven zijn. Hierop volgen de kampongs of wijken der inlandsche bevolking. De huizen in deze kampongs zijn van bamboes en staan nog al ongeregeld dooreen, overschaduwd door, en veelal verscholen achter palmen, pisangs en andere vruchtboomen. Eindelijk vindt men nog een afzonderlijk kwartier van steenen huizen, die er eenig- | |
[pagina 327]
| |
zius fantastisch, vol spitse en scherpe hoeken uitzien; het is de wijk der Chinezen, die allen bijeen wonen. De wegen zelve der hoofdplaatsen, die keurig onderhouden worden, zijn meestal bezoomd met lage bloeijende heggen, wat een zeer vrolijk aanzien geeft. Hierdoor ontstaat een vrije luchtstroom, wat voor de gezondheid zeer bevorderlijk is, terwijl die lage bloemheggen ook gunstig afsteken bij de hooge, blinde muren die weleer en nog in den oosthoek van Java hier en daar aangetroffen worden. Eindelijk vindt men in iedere hoofdplaats nog eenige steenen gebouwen voor eene school, de gevangenis en de zout- en koffijpakhuizen. Nu moge men hier en daar eenige afwijkingen daarvan ontmoeten, dit is toch het karakter der meeste hoofdplaatsen in de binnenlanden van Java.’ Ook de minnaars van reisavonturen zullen het werk van den Heer Gevers niet geheel onbevredigd uit de hand leggen. De schipbreuk der Colombo geeft hem aanleiding tot het schetsen van tooneelen, die in nieuwere reisverhalen zeldzaam zijn geworden. Het verhaal daarvan is levendig en belangwekkend, en verheft zich, wat den stijl betreft, boven de meeste andere gedeelten van het werk. De Reisherinneringen van den Heer Gevers, om ten slotte mijn oordeel in weinige woorden zamen te vatten, geven ons in eenvoudigen, onopgesmukten, maar duidelijken stijl een verhaal van een belangwekkenden togt, door den schrijver meer om aan zijn eigen geheugen te gemoet te komen, dan om veel nieuws aan het publiek te vertellen, te boek gesteld. Zij vertoonen zich als het werk van een man van weinig fantazie, niet ligt tot enthusiasme vervoerd, eenigzins koud en nuchteren, maar van veel ondervinding, een helder verstand en een geoefenden praktischen blik. Onder onze zich zoozeer uitbreidende literatuur over Nederlandsch Indië zullen zij, zoo al niet in den eersten rang, toch nog lang met eere eene plaats innemen.
P.J. Veth. |