| |
| |
| |
Letterkunde.
Kronijk en kritiek.
J.A. Alberdingk Thijm, Een weinig Amsterdamsche kritiek bij gelegenheid der nationale feestviering. Amsterdam, 1863. - Zeven Feestredenaars; een blik uit de ‘Warande’ op de gedenkteekens in proza van de viering der Novemberfeesten. Amsterdam, 1864.
Een vriend die mij mijn feilen toont - onder anderen pleegt hij mij te verwijten dat eene overdreven ingenomenheid met sommige litterarische koryphaeen van het buitenland mij de verdiensten van menigen vaderlandschen letterkundige doet voorbijzien en miskennen - schreef mij eenigen tijd geleden dat hij voor zich, om iets te noemen, niet inzag waarom men aan Van der Palm den roem betwisten zou de Chateaubriand van Nederland geweest te zijn. De schepper van eene nieuwe schrijfwijze te onzent, meende hij; de auteur dier onovertroffen bijbelvertaling, waardoor aan zoo menigeen hier te lande eene nieuwe bewondering afgeperst is voor de schoonheden van het oude christendom - le génie du christianisme - kan zonder schroom de vergelijking doorstaan met den gevierden grondlegger der godsdienstige reaktie in Frankrijk; met den man wiens gebreken men kan erkennen zonder daarom te loochenen dat hij meer dan iemand anders in ons werelddeel en in onzen tijd gedaan heeft, hij de schitterendste prozaschrijver zijner eeuw, voor de wederoprigting van troonen en altaren.
Ter wille van mijn onderwerp, en omdat het de jeugd betaamt zich niet onleerzaam te toonen, volg ik het voorbeeld van den
| |
| |
koning van Denemarken na en vraag verlof om te mogen opgenomen worden in de zienswijze van mijnen bestrijder. Wat meer is, want ik zoek eene geschikte staanplaats voor den heer Alberdingk Thijm en daar is nog al iets aan vast, ik erken niet slechts dat er termen zijn om Van der Palm bij Chateaubriand te vergelijken, maar ik beweer bovendien, en moge het mij wel bekomen, dat Bilderdijk de nederlandsche Joseph de Maistre geweest is; de geniale reaktionair, de vurige vereerder van het gezag, de eerste onder ons die den moed gehad heeft om ten einde toe vol te houden dat de geest der moderne maatschappij uit den Booze en een geest van opstand is tegen God. De Maistre en Chateaubriand, Bilderdijk en Van der Palm - hoe veel er ook aan deze evenredigheid ontbreken moge, men zal niet ontkennen dat zij eervol, niet beweren dat zij te eenemaal uit de lucht gegrepen is. En daar blijft het niet bij. Gelijk er in den heer Montalembert iets is dat aan Joseph de Maistre en iets dat aan Chateaubriand herinnert, zoo doet de heer Groen van Prinsterer, Montalemberts bondgenoot in den strijd voor de vrijheid van onderwijs, u nu eens gevoelen dat hij een aandachtig hoorder van Bilderdijks lessen over de vaderlandsche geschiedenis geweest is, dan weder dat Van der Palm, aan het slot eener vermaarde lijkrede, op hem gewezen heeft als op den vermoedelijken erfgenaam van Borgers roem. Wat eindelijk den heer Louis Veuillot betreft, dien ik met den heer Montalembert tot de uitstekendsten onder de volgelingen van Chateaubriand en De Maistre reken - als polemisch schrijver, als dilettant-theoloog, als dichter van oud-testamentische en aan Jesaja afgeluisterde zangen, is niemand te onzent den oudredakteur van l'Univers zoo nabij gekomen als Da Costa. Het is dezelfde
strijdvaardigheid, dezelfde nooit uitgedoofde bezieling; het zijn dezelfde bezwaren tegen den geest der eeuw. Slechts had Da Costa meer gemoed, en bezit de heer Veuillot in hooger mate hetgeen ik mij verstout de virtuositeit der insolentie te noemen.
Toen derhalve de heer Alberdingk Thijm - ik schrijf voor de zoodanigen wier sympathie hen vrede doet hebben met mijne logika en dan ook met de voorbarigheid van dit derhalve - toen de heer Thijm zich voor omtrent twintig jaren aanmeldde als een discipel uit de school van Bilderdijk, kwam hij, dien men anders voorwaar niet tot de achterblijvers rekenen kan, nogtans in zekeren zin te laat. La place était prise; en zij was zulks, dit voeg ik er aanstonds bij, onafhankelijk van zijnen wil en buiten zijne schuld. De tegen
| |
| |
omwenteling had niet gewacht met zich in ons vaderland te openbaren tot er zich voor haar eene gelegenheid opdeed om vleesch te worden in den persoon van een lid der moederkerk. De orthodoxie is te onzent ook wel roomsch, maar toch bij voorkeur gereformeerd. Zij heeft althans, indien men onze nieuwere geschiedenis laat dagteekenen van het jaar '13, hier te lande de oudste brieven. Bilderdijk wil ik gaarne uitzonderen, het in het midden latend of hij meer genegenheid voor den katholieken dan wel voor den protestantschen type der regtzinnigheid gekoesterd hebbe, en met de bijvoeging dat hij te zeer van de 18de eeuw was om dit onderscheid, wat hemzelven betrof, voor eene levenskwestie te houden. Doch een feit is het dat tijdens het optreden van den heer Thijm, en toen, aan het hoofd van diens eersten bundel, ter eere van Bilderdijk een dichtstuk prijkte waarin met de hulde aan den onzigtbaren meester de belijdenis van een eigen anti-revolutionair geloof krachtig zamenvloeide:
U min ik, Oude! met uw stroefgeplooide trekken!
U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd -
de eensluidende strijdleus van Da Costa reeds sedert geruimen tijd weerklonken had in den lande, en de heer Groen van Prinsterer reeds algemeen bekend stond als steller van het dilemma: Revolutie of geloof? Wie de moeite neemt deze bladzijden ten einde toe te lezen, zal bespeuren dat het eigenaardige in den persoon en het streven van den heer Thijm door mij op hoogen prijs gesteld wordt. Voor het oogenblik vergenoeg ik mij met aan te stippen dat zijne oorspronkelijkheid als reaktionair van de roomsche belijdenis overschaduwd wordt door de omstandigheid dat hij Nederlander is, en dat zijne rigting te onzent, toen hij zich openlijk onder hare vanen schaarde, hare vertegenwoordigers reeds gevonden had in twee uitnemend begaafde en strijdbare kampvechters van vollen protestantschen bloede. In een katholiek land als Franrkijk zou de heer Groen, tenzij hij in navolging van Guizot zijn gereformeerd geloof voor eene poos aan de wilgen gehangen had, nooit voor iets meer gegolden hebben dan voor een begaafden monomaan, een excentrieken vreemdeling verdwaald in Gallie. Da Costa's stem zou in het tweede Keizerrijk zoowel als onder de daaraan voorafgegane regeringsvormen, in weerwil van haar koperen klank, die eens roependen in de woestijn geweest zijn. Iets dat daarnaar zweemt vindt men in de positie van
| |
| |
den heer Thijm terug. Hij behoort, met de zoölogen gesproken, tot de familie der Montalemberts en der Veuillots; doch zijne katholieke reaktie vormt in ons vaderland meer het aanhangsel van eene rigting dan dat zij eene rigting op zichzelve is. Zij is geen eigen stroom, maar een zijtak. Reeds zijn jeugdiger leeftijd zou tot verklaring kunnen dienen van het verschijnsel dat anderen hem voor geweest zijn; doch de ware oorzaak ligt dieper. Zij schuilt, gelijk ik zeide, in de geschiedenis der antirevolutie te onzent; en deze geschiedenis hangt op hare beurt zamen met het overwigt van het protestantsch element in ons volksbestaan gedurende de laatste driehonderd jaren.
Bestond er van de hand van den heer Thijm eene opzettelijke studie over Bilderdijk, het zou ons minder moeite kosten den graad van zijne bloedverwantschap met onze protestantsche antirevolutionairen aan te wijzen. Ongetwijfeld zou hij in dat boek, waarvan ik even hartelijk hoop dat hij het nog eenmaal vervaardigen zal als dat het voorregt mij gegund zal zijn er eene aankondiging van te schrijven, al zijne voornaamste denkbeelden bij elkander geplaatst en volle rekenschap gegeven hebben van zijne uitspraak:
Anch io son pittor' en heb mijn plaats verdiend,
Waar 't heerlijk vaandel golft met teisterbantsche kleuren.
Doch al heeft zelfs deze onvermoeide arbeider, wien geene inspanning ooit te veel is waar het aankomt op de verdediging van zijne inzigten, tot hiertoe den tijd niet kunnen vinden voor het zamenstellen van de door mij bedoelde monografie; al heeft hij deze leemte mijns inziens te vaak trachten aan te vullen door de met weinig of geene redenen omkleede bewering ‘dat Bilderdijks miskenning altijd nog grootendeels te wijten is aan onbekendheid met deze persoonlijkheid in haar geheel’; al ben ik overtuigd dat deze persoonlijkheid, voor den vrede van 's heeren Thijms gemoed, aan sommigen slechts van al te nabij bekend is - het regt om zich tot de volgelingen en vereerders van Bilderdijk te rekenen wordt hem door mij in het minst niet betwist. Veeleer zou ik van oordeel zijn dat zijn blik op Bilderdijks karakter en werken het in veelzijdigheid en diepte van dien van Da Costa wint; en dit zeggende ga ik af zoowel op sommige bladzijden in het voorlaatst gedeelte van la Littérature Néerlandaise als op enkele fragmenten dier in het Zondagsblad van 1861 geplaatste artikelen waartoe ik zelf indertijd de eer gehad heb tot
| |
| |
achtergrond te dienen. Nogtans bestaat er een groot verschil tusschen deze vlugtige omtrekken en eene eigenlijk gezegde studie; en zoo lang deze laatste niet door den heer Thijm zal geleverd zijn, zullen de protestantsche vereerders van Bilderdijk niet zonder een schijn van grond kunnen blijven beweren dat hun roomsch-katholieke mededinger een kaper-kapitein zonder brieven is.
Men meene evenwel niet dat de heer Thijm, omdat zijn arbeid gezegd kan worden tot hiertoe in één opzigt onvolledig gebleven te zijn, het publiek in onzekerheid laat verkeeren omtrent den aard van zijne orthodoxie of omtrent de verhouding van deze tot haar onroomsche naamgenoot. Hij komt integendeel te dezen aanzien zeer openlijk voor zijn gevoelen uit, en allen kunnen weten wat zij aan hem hebben. Chiliast is hij niet; eene bijzonderheid die hem zoowel van Da Costa als van Bilderdijk onderscheidt. De plaats der apokalyptische parousie wordt bij hem ingenomen door de bekeering van alle volken tot de roomsche moederkerk. Vandaar het onderscheid tusschen de ontknooping van het Voorgeborchte en die van de Vijfentwintig Jaren, of van welken anderen onder Da Costa's politieke zangen men wil. Doch dit verschil van opvatting is niet kenmerkend. Het zijn twee vormen van een en hetzelfde geloof omtrent de toekomst; twee nuances eener in den grond der zaak eensluidende theodicee. Is de oplossing van het wereldraadsel bij den heer Thijm praktischer? Blijft Da Costa getrouwer aan de gegevens van het Nieuwe Testament? Dit is zeker dat al zou de heer Thijm zich omtrent dit punt desnoods met Da Costa hebben kunnen verstaan, Da Costa's orthodoxie in alle andere opzigten door hem ontkend wordt. Hij past de gelijkenis van den verloren zoon op hem toe en voert hem te gemoet: ‘Keer, kind, tot 's Vaders huis!’ Hij noemt hem een Emmausganger, wiens hart wel inwendig brandende is op den weg, maar die van de verrijzenis des Gekruisigden eigenlijk geen kennis draagt. Hij gaat uit van de onderstelling dat Da Costa het eerste uur van 's levens volheid nog medeleven moet. Hij bekent en bezweert:
Ach, dierf ik wat gij derft - de Heer is mijn getuige -
'k Bragt mijn geloof den doodsteek toe.
Da Costa, in een woord, is in de oogen van den heer Thijm een verdoolde. Hij kan ‘alles van hem hooren’, omdat er iets aanstekelijks is in ‘de warmte van Da Costa's overtuigingen’. Hij be- | |
| |
schouwt hem als zijn strijdgenoot en vriend. Beider liefde, zegt hij, wraakt één zelfden hoogmoed, en in die genegenheid zijn zij elkanders medestanders. Doch die vriend is tevens een vijand; een die het zwaard trekt tot schending van des anderen heiligdom; die krijg voert tegen hetgeen hij niet verstaat; die van het meerdere niet afweet en daarom veroordeeld is in het mindere te roemen. Ik beslis niet of bij het ontleden van de dichtregelen waarop ik zinspeel - geschreven in 1853 en na Da Costa's dood in het licht gezonden - het scepticisme reden heeft zich bevestigd te gevoelen in zijne aarzelingen. Eigengeregtigheid is een leelijke trek der menschelijke natuur, en mogelijk behoort het schouwspel van twee orthodoxien, waarvan de eene de andere opeet, ons meer tot droefheid dan tot zelfgenoegzaamheid te stemmen. Doch ook al zou men de zaak minder ernstig opnemen, zich troostend met de oude spreuk dat niemand zoo regtzinnig kan zijn of hij is altijd iemands ketter, ik geloof niet dat het hier de plaats is om over deze aangelegenheid een oordeel uit te spreken. Mijn oogmerk is bereikt, indien het mij gelukt is het gezigtspunt aan te wijzen waaruit de heer Alberdingk Thijm regt heeft beschouwd te worden. Hij is een fel tegenstander van den geest der eeuw, en in zoo ver behoort hij onder onze tijd- en landgenooten tot de hierboven door mij aangeduide orde van geesten. Daar intusschen zijn kerkgeloof scheiding maakt tusschen hem en de meesten dezer, vertegenwoordigt hij te gelijker tijd iets anders als zij. Hij is een
roomschgekleurd nederlandsch antirevolutionair, en hij is dit met al de aristokratische fierheid van iemand die zich bewust is lid te zijn van den oudsten tak eener goede familie. Zoo trotsch als Da Costa was op zijn hebreeuwschen adel, zoo trotsch is de heer Thijm op zijn katholieisme.
Wie prijs stelt op de juiste bepaling van woorden en zaken, zal het niet euvel duiden dat ik rekenschap tracht te geven van de grenzen waarbinnen een man als de heer Alberdingk Thijm, dien ik ten hoogste vereer en wiens streven ik in vele opzigten zeer liefheb, door mij medegeteld wordt onder de bestrijders van den vooruitgang. Ik ben namelijk van gevoelen dat er op den bodem van deze laatste uitdrukking iets dubbelzinnigs ligt, iets dat aanleiding geeft tot veel misverstand. Vereenzelvigt men het begrip van vooruitgang met dat van den weg der Voorzienigheid of van de ware bestemming der menschelijke natuur, zoo heeft men aanstonds gewonnen spel. De geest des tijds, die voorwaarts dringt, is dan eene
| |
| |
regtstreeksche openbaring van hooger wil; en tot al degenen die tegen dezen stroom pogen opteroeijen kan men in dat geval met Gamaliel zeggen, ook al is men voor het overige niet half zoo knap als deze joodsche raadsheer: ‘Ziet toe dat gij niet misschien bevonden wordt te strijden tegen God.’ Doch ik vrees dat men door aldus te gevoelen en te redeneren de klip van het eene fanatisme heden slechts ontzeilt om morgen op die van een ander te stranden. De vereerder van alle goeds en alle schoons, welke daarvan ook de herkomst zij, zal zijn oordeel over hetgeen er goddelijks in den vooruitgang wezen mag bij voorkeur opschorten. Hij zal het er voor houden dat men hier met eene natuurdrift te doen heeft waaraan al diegenen zich zonder schroom mogen overgeven wier geweten hen daartoe noopt, doch waartegen anderen zich evenzeer om des gewetens wil en derhalve met gelijk regt mogen verzetten. Ontegenzeggelijk is de vooruitgang eene wet van de geschiedenis van ons geslacht; doch ook de dood is zulk eene wet, ook de dwaling, ook het zedelijk kwaad. Om volstrekt weldadig te kunnen heeten zou de kracht die ons voortstuwt in zichzelve een waarborg moeten bezitten dien zij mist. Magtig zijn en goed zijn sluiten elkander niet noodzakelijk in. Men kan gelooven dat het menschdom zich zeker niet gestadig in eene bepaalde rigting bewegen zou indien het daardoor zijn eigen ondergang te gemoet gevoerd werd. Doch nevens dat geloof is plaats voor een ander. Genoeg verschijnselen wettigen de overtuiging dat de vooruitgang, mits hij slechts krachtig bestreden worde, ons evenmin aan het verderf zal overleveren als zoo menig ander kwaad. Op dit standpunt ziet men in den dusgenaamden geest des tijds eene zondige openbaring en tevens eene krisis. Hetgeen men daarin besmet
acht met den onreinen geest des kwaads verfoeit en wederstaat men; doch omdat men er tegelijk een keerpunt der wereldgeschiedenis in eerbiedigt, eene ziekte die haren loop moet hebben, bezigt men bij zijne bestrijding geene andere wapenen als die des geestes en verbeidt men in het geloof eene betere toekomst. Daar komt bij dat men een veel grooter aantal slagtoffers dan schuldigen om zich heen ziet. Men maakt onderscheid tusschen de onafzienbare schare der medegesleepten en de kleine misdadige keurbende der aanvoerders. Zoo wordt de haat door deernis getemperd; de kansen van het proselytisme staan niet onvoordeelig; het is waarschijnlijk dat men door gedurig dezelfde trom te roeren, door van uur tot uur het klaroen te steken, door tijdig en ten on- | |
| |
tijde de geesten wakker te schudden, aan velen de oogen zal kunnen openen en in elk geval verhinderen zal dat het kwaad ongemerkt voortwoekere. Deze is de voorstelling die ik mij vorm van de antirevolutionaire denkwijze in het gemeen, en van die van den heer Thijm in het bijzonder. In vele opzigten is hijzelf een kind van zijnen tijd en een prediker van den vooruitgang. Zijn gestadig wijzen op eene oudere traditie gaat gepaard met strijd voeren tegen veel traditioneels. Op het gebied der vaderlandsche geschiedenis en der vaderlandsche bouwkunde is hij een afbreker van de eerste soort, en voor geen geld zou ik de gevels of de torenspitsen op het hoofd wenschen te krijgen die in gedachte door hem omvergehaald zijn. Ook als kunstkenner behoort hij eensdeels tot de zeer geavanceerde moderne school. Al het redeloos-konventionele is hem een gruwel, en zijn eerbied voor echte symboliek gaat gepaard met een diepgewortelden afkeer van namaak of gemaaktheid. Te dezen aanzien is hij volstrekt niet antirevolutionair,
maar integendeel uiterst liberaal. Desgelijks wat betreft zijne litterarische vormen en zijne theorien over taal en schrijfwijze. Bij al hetgeen hij doet neemt hij een stelsel te baat of roept hij een beginsel in; en in zoover is hij het tegenovergestelde van een slooper of beeldstormer. Doch in het toepassen van eene eenmaal op den voorgrond gestelde wet kunnen de stoutste radikalen les bij hem nemen. ‘Hij is vernuftig en welsprekend; hij verbindt het onvoorwaardelijkst katholiek geloof aan de meest frissche en ruime levensopvatting, aan den meest geopenden zin voor de schoone natuur en de edele kunsten; ook is hij in hooge mate met gezond verstand en met de kennis van zijn tijd begaafd.’ Doch hoewel deze zijne beschrijving van Joan Nanning, van 1737 tot 1761 pastoor aan den Buitenveldert, op hemzelven van toepassing is, hij is en blijft, in den zoo even bepaalden zin des woords, een reaktionair, een tegenstander van den vooruitgang. Hij is dit omdat zijn ideaal in het verledene, en wel in een door breede wateren van ons gescheiden verleden ligt; omdat hij de bovendrijvende rigting van den nieuwen tijd voor ongoddelijk houdt, het menschdom zich volgens hem te bekeeren heeft tot iets ouds, en hij van nieuwe toestanden alleen heil verwacht indien zij allereerst den doop van dat oudere ondergaan. O gij vermetele, zoo roept hij mij toe met luider stem - want fluisteren, daar doet de heer Thijm niet aan - hoe durft gij uwe handen slaan aan het heilige! Weet gij niet dat er geschreven staat: Tenzij dat iemand
| |
| |
wederom geboren worde, hij kan het koningrijk Gods niet zien? Is het u onbekend dat het christendom-zelf den eisch der bekeering allernadrukkelijkst op den voorgrond plaatst? Kunt gij mij een reaktionair noemen zonder mij tevens te verwijten dat ik een christen ben? Ziet gij niet in dat christendom en reaktie woorden zijn van eenerlei beteekenis?.... Liever dan met een qui s'excuse s'accuse op deze (ik beken het) zeer ernstige bedenking te antwoorden en daardoor den schijn op mij te laden als gevoelde ik hare kracht niet, haal ik twee strofen aan uit het dichtstuk Ouderlijk Huis, een lied van 1851 en waarin een naklank trilt van het antirevolutionair verzet tegen de gebeurtenissen van '48:
Bij vader en bij moeder, en aan de vriendenborst,
Daar kweeken wij de liefde voor Vaderland en Vorst:
Daar kweeken wij de trouwe aan 't oud eerwaard geloof;
Daar zijn wij voor de leuzen der vrijheidzoekers doof.
Daar vlechten wij de liederkrans
En vreemde dolheid bied er thans
Wij weten van geen wijken; van siddren nog veel min:
Maar flink in d'oogen kijken doen wij den waereldzin.
Wij zullen, met Gods hulpe, viel heel de waereld in -
Ons harte niet verzaken, noch onzer harten min!
De Booze doe zijn fakkelglans
Voor volkverlichting gaan;
Wij zullen hem een stakkelkrans
Op 't hoornig voorhoofd slaan.
Voor taal en toon van dit gedicht, al is de konceptie minder poëtisch dan die van des Christens moed en rijkdom of van Vervallen christen-tempels, kan men onmogelijk iets anders als innige sympathie gevoelen; en niet om daarin iets te berispen schreef ik deze verzen uit, maar omdat zij het zegel drukken op hetgeen ik van 's dichters rigting gezegd heb. De Februarij-omwenteling wordt door hem opgevat als eene satanische openbaring, en de houding, door hem tegenover deze gebeurtenis aangenomen, is die van een verdediger van al hetgeen den mensch op aarde heilig is. Ook is er hij hem niets toevalligs in het hier aangeslagen akkoord. Dit laatste vertegenwoordigt integendeel den grondtoon van zijne denkwijze. Zijn oordeel over het jaar 1848 is een kort begrip van zijne gevoelens
| |
| |
aangaande de 19de eeuw. De eigenlijke geest dier eeuw is volgens hem een geest der duisternis. Hare zonen spreekt hij aldus toe:
Graaft en groeft de bergen; klooft de mijnen;
Daalt in des aardrijks schoot; geeft jeugd, bloei, arbeidspijnen,
Der nacht van d'afgrond en zijn doodend stikgas prijs,
Opdat den mengelklomp voor u een kracht ontrijs,
Die goud, die weelde baar: 't voegt Tubalkaïns zonen,
Méer 't ingewand der aard dan d'aarde te bewonen:
Delft stoom en ijzer; gond: smeedt u een Kroon misschien;
Weest Vorst zoo lang uw kroost 'et lijdzaam aan kan zien:
Voor u die schittringsdrift! 'k Mistrouw dat lichtkranssmeden,
Sints kroonvorst Lucifer, afduislend naar beneden,
Ter smidse bleef gedoemd, waar nooit meer straal der zon
Met blank en zuiver licht zijn hoofd omkransen kon!
Niet waar? al spreekt er uit deze regels - zij zijn ontleend aan den proloog van het Voorgeborchte - geen haat of verachting, al wordt er aan de tegenpartij zekere weemoedige grootheid in toegekend, dat majestueuse draagt ook hier weder een infernaal karakter. Het zijn de gevoelens van iemand in wiens schatting het moderne leven als geheel beschouwd eene afwijking van de in het zedelijke gestelde orde vertegenwoordigt, eene daad van gemeenschappelijken opstand tegen de hoogste magt. 's Dichters eigen deel, want het ligt in den aard der zaak dat hij voor zich de goede keuze bij uitnemendheid gedaan heeft, vormt met de diepe schaduwen van dit titansbestaan een scherp kontrast:
Mij - 't leven in Gods dag! mij - 't groen van 's Heeren velde!
Mij - 't needrig stukjen brood, en, wat den berg ontwelde.
Geen goud; een watertoge! - en, bovenal o Heer!
Met heel uw Geestendom mij 't eindloos zoet verkeer,
In droom en werklijkheid, langs al de duizend wegen
Die 'k, aan onzichtbre hand, doorwaard heb en bestegen!
In verband met de aangehaalde regels uit het Ouderlijk Huis verraden deze verzen ongetwijfeld eene zeer ongemeene kunstvaardigheid. Blijkbaar heeft men hier te doen met een dichter die heerschappij voert over taal en maat, en wien het om het even is of hij zijne spierkracht toonen dan wel een bewijs van buigzaamheid leveren moet. Doch voor het tegenwoordige wijs ik uitsluitend op de hoofdgedachte. Wie den heer Thijm waarderen wil moet zich
| |
| |
nevens hem in den geest op het standpunt der tegenomwenteling plaatsen; moet dulden dat hij al den zonneschijn en al de frissche waterteugen voor zichzelven houdt; dat hij de kinderen der eeuw, na hen vooraf van alle gemeenschap met de geestenwereld ontzwaveld te hebben, laat zuchten en zwoegen in eene onderaardsche smederij; dat hij in een woord de groote meerderheid van zijne tijdgenooten medegesleept acht in eene rigting die hen dagelijks verder afbrengt van de ware levensbron.
Zeer krachtig ook spreekt bij hem het roomsch element. Roomsch is hij in zijne voorliefde voor de gothische bouworde; roomsch in zijne opvatting van de geschiedenis des vaderlands en der vaderlandsche letteren; roomsch tot in zijne biografien toe. In de tien jaargangen van den Katholieken Volksalmanak, door hem uitgegeven, treft men eene allerbelangrijkste reeks litterarisch-historische studien aan, versierd met de portretten van Stalpaert van der Wiele, van Andries van der Kruissen, van Leonardus Marius, van Maria Tesselschade, van Jacob van Campen, den bouwmeester van het Amsterdamsch stadhuis, van den reeds genoemden Joan Nanning. Het zijn altegader, om des schrijvers eigen woorden te bezigen, tafreeltjes uit de 17de en 18de eeuw, waarin, met zekere vrijheid van stoffering, maar met volkomen juistheid van tijdrekening en, zoo hij vertrouwt, met eenige waarheid van karakterschildering der eeuw en der menschen, onderwerpen behandeld worden uit de te weinig beoefende Nederlandsche Katholieke Kerk- en Lettergeschiedenis sedert de Reformatie. Meent men de liefde en de piëteit over het hoofd te mogen zien waarmede deze bijna zonder uitzondering verwaarloosde beeldtenissen door den heer Thijm verdoekt en gerestaureerd worden, men zou het kleingeestig kunnen heeten dat hij zoo veel kunst en zoo veel wetenschap te koste legt aan de rehabilitatie van mannen en vrouwen uit den voortijd, wier talenten ongetwijfeld opmerking en onderscheiding verdienen, doch wier voornaamste deugd in zijne oogen nogtans hierin gelegen is dat zij roomsch geweest of het geworden zijn. Mij staat evenwel deze idealistische redenering kwalijk aan. Ware ik verantwoordelijk voor de formatie van den heer Thijm, welligt zou ik reden hebben hem van ongezeggelijkheid te
betichten, en niet zonder grond zou ik hem kunnen verwijten dat hij zich verwonderlijk weinig om mijne leiding bekreunt. Doch nu het menschelijkerwijze vaststaat dat hij, met geen of minder ijver voor den roem van het katholicisme in Nederland bezield, ook niet op het
| |
| |
spoor zou gekomen zijn van zoo veel wetenswaardigs en aantrekkelijks als het anti-protestantsch gedeelte van zijnen letterarbeid aanbiedt, valt het mij niet moeijelijk eene keus te doen. Zeker zou ik wenschen dat de heer Thijm minder doordrongen scheen van de meening dat Vondel gedurende de tweede en grootste helft van zijn dichterlijk leven daarom zulke uitnemende kunststukken vervaardigd heeft omdat hij in 1639 teruggekeerd is in den schoot der katholieke kerk, of dat Bilderdijk zoo hoog staat omdat hij bij het klimmen zijner jaren telkens meer sympathie voor die kerk aan den dag gelegd heeft, of dat Tollens haar niet heeft kunnen verlaten zonder daarvoor te boeten met eene beperking van zijne dichterlijke vlugt. Mijns inziens vervalt de heer Thijm, door aldus te redeneren en te gissen, tot dezelfde fout als zij die al hetgeen Nederland gedurende de laatste eeuwen voortreffelijks verrigt of voortgebragt heeft regtstreeks in verband brengen met de zegepraal van het protestantisme. Hoe magtig en veelzins weldadig de godsdienst ook zij, er zijn menschelijke eigenschappen waarop zij geen vat schijnt te hebben; eigenschappen tot wier verklaring men geene andere formule behoeft als het populaire zeggen dat de natuur boven de leer gaat. Doch wel zou ik eene dwaasheid meenen te doen, indien ik mijzelven beroofde van de onderwijzing of het genot, aangeboden door eene litteratuur tegen wier bevelhebber men alleen dit inbrengen kan dat hij bij voorkomende gelegenheden het oud-testamentisch regt van wedervergelding op de nederlandsche protestanten toepast, of dat hij nu en dan met al te veel zelfvertrouwen heenstapt over de goede zaak van jansenisten en israelieten.
De godsdienstleer van den heer Thijm staat voorts met zijne schoonheidsleer in het naauwste verband, en de eenheid van kunst en religie is hem een geloofsartikel. Zijne zienswijze daaromtrent vindt men uitgedrukt in het half wijsgeerig, half fantastisch dichtstuk de Geboorte der Kunst, naar de tijdsorde der uitgaaf een van zijne eerstelingen. De aanblik der sluimerende Eva doet aldaar in des gebannen Adams boezem voor het eerst een gevoel van verzoening ontwaken met zijn jammerlijk lot, en in het besef van Eva's schoonheid wordt de heilige vreugde van het verloren Paradijs hem voor een deel teruggeschonken.
Daar lag zij, van den blos der liefde en jeugd aan 't kleuren;
Een lichte voorhoofdstrek-alleen deed nog bespeuren
Dat ze ook het léed der aard gekend had; om heur leên,
| |
| |
Bevallig neêrgevlijd, wond zich de schaapsvacht heen,
Die, van de tengre knie, tot boven éen der armen,
Heur weeldrig schoone leest mocht drukken en verwarmen.
De boezem, half bedekt en lichtend blank, bewoog
Den schat van golvend haar, die langs heur schoudren boog.
Haar teedre hand en arm, tot neven 't hoofd gerezen,
Kon daar, in d'eersten slaap, een zachte steun voor wezen -
Doch 't elpen vingrental liet, achtloos wijkend, los,
En 't lieflijk aanschijn boog zich zijdwaarts neêr in 't mos.
De zin voor in beeld gebragte leerstukken is te weinig bij mij ontwikkeld dan dat ik veel zou kunnen gevoelen voor deze voorstelling. De Eva die wij hier bespieden in haren slaap is eencrzijds te zeer van de aarde om voor eene abstraktie te kunnen doorgaan, en aan den anderen kant te onpersoonlijk om Eva te mogen heeten. Intusschen, de theorie van den heer Thijm staat of valt niet met hare accidentele inkleeding, en zij behoeft deze laatste niet om door ons gewaardeerd te worden. Het genoemde dichtstuk behelst de algemeenste uitdrukking van het schoonheidsbegrip des auteurs. Wij leeren er hem uit kennen - zijn Adam vindt Eva sluimeren eenige oogenblikken nadat hij op dit schouwspel voorbereid is geworden door het zien opgaan van de zon over een uitgelezen landschap - als een kunstenaar die wil dat onze vereering van het schoone ineenvloeijen zal met onze hulde aan den Schepper, en die uit dien hoofde alleen zulke kunstvormen wettig acht die regtstreeks ontleend zijn aan de ons omringende natuur en bovenal aan de teederste openbaringen van het menschelijk wezen. Hij blijft daar echter niet bij staan. Scheen het daareven alsof zijne bijbelsche Eva bestemd was een zusterlijk bondgenootschap met de grieksche Venus aan te gaan, elders blijkt het dat dit geenszins in zijne bedoeling gelegen heeft. Hij is met hart en ziel romanticus, en de heidensche kunst der oudheid staat als moeder der renaissance bij hem in kwaden reuk. Zijn afkeer van deze dochter is sterk en ontaardt zelfs nu en dan in hartstogt. Hij noemt haar ‘de duizendwerf te vloeken Herleving der Heidensche Beschaving van 1500’, en beweert van deze ‘tweede Paradijsslang’ dat zij ‘om de maatschappij te omstrikken en te verderven, zich drie eeuwen lang in allerlei bochten
gewrongen, en met haar giftig spog een slibberigen kring om het echt Christelijk Ware en Goede getrokken heeft.’ Uit deze laatste woorden blijkt tevens dat het den heer Thijm met zijn romantisme niet te doen is om in de manier van het jonge Duitsch- | |
| |
land terugtekeeren tot het voorchristelijke, maar tot het christelijke. In de woorden romantisch en roomsch steekt meer voor hem dan enkel eene overeenkomst van klank. Zoo vaak hij zich van de renaissance beroept op hetgeen daaraan voorafgegaan is denkt hij aan een door katholieke zendelingen bekeerd en in de katholieke kerk opgenomen germanendom. Dit onderscheid beslaat in zijn stelsel eene voorname plaats, en blijkbaar kan hem (hoewel daar anders geene beschuldiging van inkonsequentie in opgesloten zou liggen) het verwijt niet treffen dat hij uit antipathie tegen het grieksch-latijnsche heidendom zich aan het germaansche heeft overgegeven. Een door hemzelf medegedeeld bijschrift van Stalpaert van der Wiele schijnt mij toe de volmaakte formule te zijn dier zeer bepaalde soort van romantiek krachtens welke hij tegen de renaissance strijd voert:
't Is reden dat de Christen nu verdoove
Het oude woord: Principium a Jove.
Jupijn is wind, en daarom moet, na dezen,
Van Jesus' naam al ons beginsel wezen:
Toch heb ik het eigenaardigste nog niet vermeld. De heer Thijm namelijk, die niet gelooft aan hetgeen onze tijd met welligt al te veel zelfvertrouwen dén vooruitgang noemt, belijdt om zoo te spreken een vooruitgangsgeloof op eigen hand. Dat christelijk romantisme waarvoor hij gloeit - want hij is een vurig schepsel - heeft volgens hem eene toekomst en bereidt eene groote en weldadige maatschappelijke hervorming voor. ‘Wij achten het,’ zoo schrijft hij in eene merkwaardige voorrede, ‘wij achten het geen overmoed, ons, bij de afgesmeekte verzameling der kudde onder Een Herder, nog eens een schoone tijd voor de Kunst te voorspellen. De theokratie der oude waereld, en bij het later Jodendom, is opgelost; de Mythologie der Grieken en Romeinen is vernietigd; in de Middeleeuwen gelóofde men - maar men had de middelen niet, en de kennis was minder algemeen dan thands; de drijvers voor het Klassieke, dat men, sedert de Zestiende Eeuw, weêr als een tegenwicht voor de Gothiek begon te gebruiken - hun zonen, de koele Filozofen der vorige eeuw - zijn uitgestorven; de Romantiek heeft hare jongelingsperiode van ontwikkeling en strijd doorleefd: hebben wij het recht niet nog iets groots van haar te verwachten? Den volkomen wasdom, de vruchten (ook in de kunst, de schoonheidsdienst), die
| |
| |
het Evangelie ons voorspiegelt, hebben we nog niet beleefd, hebben we nog niet genoten! De volmaaktheid is onzer stoffelijkheid oneigen - maar nóg mogen we van de maatschappij iets meer dan het gegevene verwachten.’ In het gemoed des auteurs, en hij weet daarvan in gevleugelde woorden rekenschap te geven, steunt dit vooruitzigt allermeest op de herleving van christelijk geloof waarvan, zegt hij, in weerwil van alle tegenspraak en alle bouwvallen onze leeftijd getuige is:
Maar al leden er kerken van Christus geweld -
Maar al liggen er pijlers en beelden geveld -
Maar al waart de nieuwsgierige vreemdling er rond -
Maar al vraagt hij waar 't autaar en doobekken stond -
Maar al treurt ook de schim van mijn Keizer en Koning
In zijns Nijmeegschen Valkhofs ontheiligde woning -
Nog zal het niet sterven het vruchtbaar Geloof,
Nog leeft het weêr op in Godlovende Kerken.
Niet langer, o Heilige Kunst! zijn uw werken
Noch Thor, noch Jupijn, noch der Rede ten roof.
Neen, de waatren der straf, tot de lippen geklommen,
Ze zijn eindlijk getoomd in 't ontwakend Euroop;
En weêr zien wij het Kruis aan den Hemel ontglommen -
Het symbool, Konstantijn, van uw heilige hoop!
Soldaten van Christus, is 't bloed ons in de aadren
Vernieuwd, en met bruisende, ontembare kracht
Stroomt het voort, en voor 't oog der gezaligde vaadren
Is haast de bestrijding der waereld volbracht.
Doch genoeg vooreerst tot kenschetsing van rigting en geest. Want wel is de heer Thijm met nadruk theorist - zoozeer dat eene aanmerking hem dan-alleen welkom is indien zij op hare beurt van een stelsel releveert; zoozeer zelfs dat sommigen zijner dichtwerken geschreven zijn met het oogmerk om ‘eenige zuivere denkbeelden van Waarheid en Schoonheid in gepaste vormen bij onze letterkunde in te leiden’ - doch wie uitsluitend met zijne begrippen te rade gaat en niet ook acht geeft op zijne werken, kent hem niet. Hij is de auteur der Karolingische Verhalen en van la Littérature Néerlandaise à ses différentes époques; de zamensteller van eene dichterlijke bloemlezing uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-nederlandsche litteratuur; de dichter van Ermingard van Voorne en van de Klok van Delft; de schrijver van Mejuforouw Leclere en van Magda- | |
| |
lena van Vaernewyck; de redakteur van de Dietsche Warande en van den Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken. En deze titels zijn geene bedriegelijke uithangborden. Er schuilt in de geschriften van den heer Thijm veel naauwkeurige wetenschap en veel beproefd vernuft. Men zou hem kunnen noemen een archeoloog met gevoel en fantasie. Degelijkheid is een van de vaste eigenschappen zijner werken; ook van die kleinere daaronder waarvan ik er aan het hoofd van dit opstel een tweetal vermeld heb. Hoewel geen wijsgeer van aanleg of beroep is het intellektuele sterk bij hem ontwikkeld. De regtmatigheid zijner praemissen kan men vaak betwijfelen en daarover met hem te redetwisten zou tot niets leiden; doch eenmaal in den zadel redeneert hij scherp en houdt voet bij stuk. Hij is een geboren
fanaticus, en dit kan oorzaak zijn dat sommige betrekkingen van genegenheid of welwillendheid door hem of niet erkend, of ter wille van beginselen somtijds zonder aanzien des persoons verbroken worden; doch waar hij in zijn eigen scheepje vaart is hij een liefhebbend en beminnelijk schipper, vol goede zorgen voor het aan hem toevertrouwd personeel, eerbiedig jegens de ouden van dagen, steeds vervuld met de gedachte aan vrouw en kind, aan huis en hof, een getrouwe broeder, een hoffelijk begeleider der jonge dames, en tot tijdverdrijf lang niet afkeerig van een vrolijk verhaal of van eene snedige anekdote. Daarbij is zijne eerzucht van eene edele en mannelijke soort. ‘'t Zelfgevoel erkent geen faam’, heeft hij bij zijn optreden gezegd; en hij zoekt dat woord gestand te doen.
De ongenoemde beoordeelaar van zijn eersten dichtbundel in den Spektator van 1845 - want ik zou van zijne werken spreken - heeft den vleijenden en vereerenden lof eener sympathetische aankondiging gezouten met de volgende waarschuwing: ‘Dit, ten slotte, neme de heer Alberdingk Thijm in liefde van mij aan: dat schoon te zijn, dat te behagen, de eerste en voornaamste roeping is van alle Kunst.’ Hoewel niet overdreven, was deze eisch nogtans in zoover onredelijk dat behagen eene dier zaken is waarop niemand zich toeleggen kan zonder door zijne inspanning-zelve het beoogde doel eerlang te missen. Tot studeren kan men zich zetten, niet tot schoon zijn. Doch al zou ik de gemaakte bedenking in dien vermanenden vorm ongaarne voor mijne rekening nemen, de aangeduide recensent heeft niettemin mijns inziens den vinger gelegd op het eenige voorname gebrek in de schriften van den heer Thijm. Het onbehagelijke daarin
| |
| |
kan ongetwijfeld op velerlei wijzen verklaard worden. De eenen zullen beweren dat de geringe onderscheiding waarmede de heer Thijm over nederlandsch-akademische vormen pleegt te spreken, zich op gevoelige wijze en naar verdienste aan zijne eigen vormen gewroken heeft. Anderen zullen van meening zijn dat de bedoelde fout niet zoozeer ligt aan zijne positie als autodidakt, maar aan het onverzettelijke in zijn karakter, en dat een buigzamer gemoedsaard, bij minder eigenzinnigheid, gunstig zou kunnen terugwerken op zijne manier. Ik voor mij zou aan eene minder vergezochte uitlegging de voorkeur geven, en het er liever in weinig woorden voor houden dat de heer Thijm te zeer polemicus is om in allen deele kunstenaar te kunnen zijn. ‘Gij zijt - mijne openhartigheid ten goede’, zoo laat hij zich schrijven door Pauwels Foreestier, zijn Buikslooter alter ego, ‘gij zijt een zónderling mensch! Vechten - dat is uw leven; gescheurde kleêren - zie daar uw grootste pret; zie daar het kostuum dat gij meer schijnt te ambitioneeren dan den fraaisten zwarten rok van den deftigsten Instituutsekretaris, dan de ruimste toga van den meest germanofobischen steunpilaar der heidensche en grieksch-latijnsche akademiën in een land van hollandsche Christenzielen, méer dan het keurigste borduursel, waarmeê hetzij “staatsmannen” hetzij “hofbeambten” getooid gaan.’ Doch de eene verklaring is de andere waard; en niet op plaagzieke zelfbeschuldigingen komt het aan, maar op feiten. Of is het onwaar dat de meeste geschriften van den heer Thijm grooter inspanning vorderen dan een volmaakt auteur van zijne lezers pleegt te eischen? dat hij u slechts bij uitzondering een onmiddellijk genot te
smaken geeft? dat hij keer op keer de bevalligheid ten offer brengt aan de kracht? dat zijne kunst niet altijd zijne eruditie verduwen kan, en hij er in den regel te weinig om geeft of de eerste bij hem zich al dan niet aan de laatste eene indigestie eet?
't Zelfgevoel erkent geen faam, zeg ik op mijne beurt; en dit regt zullen mijne lezers niet weigeren mij te laten wedervaren, hoop ik, dat impopulaire auteurs van goeden huize een teerhartig pleitbezorger in mij vinden. De soliditeit van den heer Thijm is mij dan ook zoo lief, en zij verdient in mijne schatting zoo oneindig ver de voorkeur boven velerlei ‘geplaester’, dat ik slechts aarzelend gewaag van de met haar zamengaande tekortkoming. Doch nu wij eenmaal aan dit onderwerp toe zijn - aan wie er misbruik van maken om in hunne eigen ligtverteerbaarheid te roemen is alevel niets
| |
| |
bedorven - voeg ik er bij dat zijne stroefheid, of met welken anderen naam men het laborieuse in zijne vormen zal verkiezen te bestempelen, ook hieraan kenbaar is dat hij noch in proza noch in versmaat het aanzijn gegeven heeft aan een omvangrijk werk dat eenigzins zou kunnen beschouwd worden als de volkomene en in zichzelf afgeronde uitdrukking van zijnen geest. Breed is de rij van zijne schriften, en allen te zamen getuigen zij van hetzelfde streven. Doch het is een geheel waarvan de proportien niet aanstonds in het oog vallen. Men denkt er bij aan eene palet vol fijne en schitterende kleuren, meer dan aan een voltooid schilderwerk; aan de kornalijnsteenen en de marmeren plaat die eerlang eene smaakvol ingelegde tafel vormen zullen, meer dan aan die tafel-zelve; en hoewel men zich bij deze kunstbeschouwing steeds in het atelier eens meesters gevoelt, ontvangt men desniettemin den indruk als moest de teekening, waarmede hij dien grooten naam gemaakt heeft, nog altijd uit de portefeuillen komen. De bedoelde indruk, ik erken het, is valsch; doch er wordt aanleiding toe gegeven. Ziehier een gedicht dat klinkt - als de klok van Delft; en wel is het eene verwonderlijke zaak dat een zoo jeugdig dichter een werk heeft kunnen voortbrengen waaruit een zoo ongemeen kunstbesef spreekt. Ziehier eene aandoenlijke novelle, vol schuld en onschuld, vol tranen van berouw en van blijdschap. Ziehier eene magistrale kritiek van uw jongsten kunst- of letterarbeid, mijnheer: peste, dat gaat er langs, en van harte gefeliciteerd indien gij er levend afgekomen zijt! Ziehier eene allerkomiekste historie, op de aangenaamste wijze verhaald: de geschiedenis van een aansprekers-oproer, met uw verlof, in verzen van somtijds twee nederlandsche ellen lang. Eindelijk, ofschoon het
einde nog geenszins gekomen is, ziehier een Pauwels Foreestiertje van het eerste water, een kabinetstukje, op mijn woord, en waarvan ik u tart in onze nieuwere litteratuur de wedergade te vinden. Zoo vloeijen in de werken van onzen schrijver schoonheden van den meest onderscheiden aard nevens en door elkander; en toch, indien een belangstellende mij vroeg hem het boek te leenen waaruit hij, zij het ook bij benadering, den heer Thijm min of meer volledig zou kunnen leeren kennen, zou dat verzoek mij in ongelegenheid brengen.
Op de kunst-theorie van den heer Thijm, een voorname sleutel tot regt verstand van de bij al hun ongelijksoortigs in zijne schriften heerschende eenheid, behoef ik niet terug te komen. Ook van zijne eigenaardige opvatting der vaderlandsche geschiedenis heb ik hier en
| |
| |
ginds het noodige reeds laten doorschemeren. Met veel talent pleegt hij de stelling te verdedigen dat Karel de Groote onze eigenlijke keizer en koning is; en wanneer men hem verwijt dat hij aan den roem der nederlandsche natie te kort doet, is hij steeds gereed met het antwoord dat hij integendeel onze volkshistorie gaarne met een zevental eeuwen zou helpen verlengen. Voorts is hij tot in hare laatste gevolgtrekkingen de leer van het goddelijk regt der vorsten toegedaan, acht elke revolutie zonder uitzondering eene wederregtelijke daad, stelt voor zichzelven prijs op den naam van ‘onderdaan,’ heeft het dynastiek bewustzijn van Koning Willem den Derde lief, koestert eene hooge vereering voor den persoon van onze Koningin, en houdt het er voor dat de gebeurtenissen van het jaar 1813 niet geweest zijn het sein van eene restauratie, maar het begin van een nieuwen en konstitutionelen toestand. Niet al deze bijzondere gevoelens bezitten in gelijke mate een bezielend of tot dichten stemmend vermogen; of laat mij liever zeggen, het zou met de stukken kunnen aangetoond worden dat sommigen daarvan den heer Thijm slechts ten halve geïnspireerd hebben. Ziehier daarentegen iets waarmede dit nooit het geval geweest is; eene dier vruchtbare gedachten waardoor dichterlijke naturen plegen beheerscht te worden, en die ontzag inboezemen ook aan hen door wie zij niet, of alleen tot op zekere hoogte worden gedeeld. Ik bedoel het transscendentale in de levensbeschouwing van onzen auteur. Hij is een leek die sympathie gevoelt voor het priesterleven; en hetgeen in dit laatste aan het lot van den paria herinnert past in zijn oog volkomen bij het algemeen karakter van het aardsch bestaan, dat een staat van ballingschap is. Hoewel zelf uit overtuiging een man van
de wereld, ziet hij niettemin in de afzondering van het klooster eene frissche bloem op den levensweg van anderen. Een schoon en begaafd meisje, dat aan den weldenkenden jonkman die haar ten huwelijk vraagt doet weten:
't Meiskens hert dat gy begeert
Is naer andre min gekeert -
zulk een meisje is volgens hem geene dweepster, maar alleen eene des te edeler ziel en te grooter hart. Hij beschouwt het als een voorregt dat ‘zelfs in den nevelkring der aard’ de zon van het huiselijk geluk voor hem opgegaan is. De bloemen van liefde, hoop en schoonheid, zegt hij, zijn ‘kransen voor het graf bereid’. Het aardsche leven is in zijn oog slechts ‘spel’, in den zin van schijn,
| |
| |
en eerst hiernamaals zal ons het ‘wezen’ der dingen geopenbaard worden. ‘Daarheen! - ten Hemel!’, gelijk het in het Lied van Moore heet, is de grondtoon van zijne beste wenschen. Ik zeg niet met zulk een dogme, want blijkbaar is hier het kergeloof natuur geworden en de natuur geloof, maar met zulk eene opvatting van het leven paart zich als van zelf de vereering van het heilige als de hoogste openbaring van het menschelijke. Gewijde kunst is volgens den heer Thijm de kunst bij uitnemendheid. Hangt zijne voorliefde voor de architektuur met zijn aangeboren zin voor stijl en strenge vormen zamen, zijne bovenzinnelijke rigting doet hem verhandelingen schrijven over de Heilige Linie en is oorzaak dat hij den kerkvorm boven aan plaatst op de architektonische schaal. Dit bovenzinnelijke is hem zelfs zoozeer eigen dat de gebreken zoowel als de deugden ook van een aantal zijner fantasie-werken mij toeschijnen daardoor verklaard te worden. Waarom zijn de laatste toonen van de Klok van Delft zoo mistroostig, zoo onbevredigend, zoo weinig geschikt om u te verzoenen met het leed der aarde? Omdat Ewout 's dichters ideaal van den kunstenaar is, en wij in dit gedicht tegenover eene beschouwing staan volgens welke de echte kunstenaar hier beneden geene plaats heeft om het vermoeide hoofd neder te leggen. Wat mag de reden zijn dat in Ermingard van Voorne en in Mejufvrouw Leclerc eene aan het mirakel grenzende providentiële uitkomst tot ontknooping van het verhaal moet dienen? Zij is deze, dat ne schrijver aan het hoogste levensgeluk de kracht niet toekent om op deze aarde langs den normalen weg tot werkelijkheid te worden, en hij derhalve genoodzaakt is om, bij wijze van surrogaat voor zijn ongeloof te
dien aanzien, tot dergelijke exceptionele uitkomsten zijne toevlugt te nemen. Desgelijks zou de reinheid van Magdalena van Vaernewyck, na misstappen en ondervindingen als de hare, ons een raadsel blijven, indien wij niet wisten dat haar levensbeschrijver het goede in de menschelijke natuur als de vrucht van eene buitengewone en bovenmenschelijke werking beschouwt; bovenmenschelijk omdat zij uit de geschiedenis van het menschelijk hart en uit de daarin voorhanden gegevens niet verklaard worden kan, buitengewoon omdat men haar alleen in uiterst zeldzame gevallen, als dat van Magdalena, op het spoor komt. Doch al mogt het waar zijn dat de heer Thijm bij het volgen van den drang zijner bijzondere rigting sommige goede kwaliteiten te kort komt, hij heeft haar minstens even veel te danken als te wijten. Zij is de adel van zijn
| |
| |
katholicisme. Zij doet hem hooge eischen stellen aan kunst en kunstenaars. Door haar is hij een welsprekend tolk der vergankelijkheid. Zij stemt hem tot dankbaarheid voor zijne voorregten. Zij maakt hem in zijnen strijd tegen den geest der eeuw, hoe strak hij daarbij het koord ook spanne, tot een verdediger en voorvechter van de edelste behoeften en de hoogste belangen der menschheid. Om niet ontrouw te worden aan de bestemming van deze bladzijden roer ik dit alles slechts vlugtig aan. Doch ik mag aan onzen schrijver en dichter den lof niet onthouden van op zijne wijze gewoekerd te hebben met zijne gaven; en zoo erbarmelijk is het in ons vaderland niet gesteld dat men er op onzijdig gebied geene ingenomenheid zou mogen aan den dag leggen met een tegenstander; - een uit wiens pen, ter eere van eene jonge Kenmerlandsche vriendin van de protestantsche belijdenis, de volgende verzen gevloeid zijn:
Leunt ge nooit, wen d'avondwinden
Zweven door de groene linden,
't Luistrend oortje aan 't geurend hout,
Om den echten zin te vinden,
Als er in ruischenden, weemlenden kout,
Koeltje en lover beurtspraak houdt?
Waar gij soms de morgenglansen
Uit de Zuiderzeesche trausen
Stil en heerlijk klimmen ziet,
En de blanke golfjens dansen,
Wentlend in 't vuur, dat er straalt en vervliet -
Klonk u daar hun maatzang niet?
O gij hebt, bij 't stergeflonker,
Op het blaauwend hemeldonker
't Vriendlijk maantjen wel begroet;
Maar, van land en vijver, blonk er
Dan ook geen weêrglans in lieflijken gloed,
Die aan twéespraak denken doet?
Dáar, en ginds in 't rozenbloeijen,
Als de geuren samenvloeijen
Van de roode en witte bloem,
En z' elkander tegengloeijen,
Blozend en lichtend, bij weêrzijdschen roem -
Zaagt ge wat ik leven noem!
Dat is leven! waarlijk leven:
Op te vangen, weêr te geven
| |
| |
In den blik en 't stemgeluid,
Wat bij weêrzijdsch overzweven,
't Harte der menschen weêrkeerig ontsluit,
Stralend heel hun wezen uit!
Daareven gewaagde ik van eene levensbeschouwing, en dit aan de beschrijving der vriendschap gewijde lied draagt Leven tot opschrift. Men zou de schoonheden waardoor dit gedicht zich onderscheidt geheel en al kunnen afzonderen van des auteurs rigting. De heer Alberdingk Thijm, zou men kunnen zeggen, die zich tot in zijne novellen toe een bewonderaar der Jezuiten-orde toont en wiens meeste gedichten een ultramontaanschen stempel voeren, heeft eene enkele maal ook wel eens een algemeen christelijk, een zuiver menschelijk vers gemaakt. Juister evenwel dunkt mij de stelling dat ook deze tegelijk verhevene en innige, deze mystieke en bijna al te teedere opvatting der vriendschap een onderdeel uitmaakt van zijne opvatting van het leven-zelf, en dat zijne overhelling tot het transscendentale of bovenzinnelijke, gelijk ik haar bij gebrek aan een beter woord genoemd heb, hier op nieuw, doch ditmaal op haar voordeeligst uitkomt. Zoo alleen toch kan ik het mij verklaren dat hij van de vriendschap, instede van iets huiselijks en gezelligs, zoo als eene vlakker levensbeschouwing medebrengen zou, niet meer of minder maakt dan eene beurtspraak der zielen, spiegelbeeld en wedergade van het harmonieuse in sommige verschijnselen van het leven der natuur. Aan dezelfde oorzaak schrijf ik het toe dat de heer Thijm in eene voortreffelijke boekbeoordeeling, waar hij optreedt tegen de volgens hem overdreven bewondering van sommigen voor den satirieken Reinaert de Vos, de verhevenheid van het komische loochent en alleen aan het ernstige den rang der hoogste schoonheid toegekend wil zien. Deze plaats is zoo karakteristiek dat ik verlof vraag haar bij uittreksel te mogen mededeelen.
‘Het zou inderdaad zeer ongelukkig zijn, indien een volksstam, in een der schitterendste tijdperken zijner ontwikkeling, zijn genie het kennelijkst en krachtigst in een satyre geopenbaard had. Men moge met geestige genre-stukjes zoo ingenomen zijn als men wil - men moge zelfs beweeren, dat zich in den Reinaert de scherts eener diepzinnige menschen- en wereldkennis openbaart - men zal toch Sokrates wel boven Diogenes, Virgilius boven Horatius, Rembrandt boven Jan Steen, hebben te stellen. Ik kan te minder verdacht worden tegen het fabeldicht ingenomen te zijn - daar ik, naar mate
| |
| |
men er te-recht minder individueel genie in vinden kan, de hoofdtrekken der dierenfabel des te stelliger uit dat zelfde volksgenie beweer voort te komen, hetwelk ik nooit heb nagelaten als den grootsten kunstenaar af te schetsen, die tot heden geboren is. Maar den comique, zelfs den haut-comique, te plaatsen boven den premierrôle - dat kan er inderdaad niet door, en zoû tot de gevolgtrekking leiden, dat de waereld misschien niets anders is dan éene groote poppenkast, vertoond door een godheid, die achter de hand lacht over den wreeden spot, dien ze met de deftig opgevoerde, maar eigenlijk gants geridikulizeerde menschheid drijft. Als God een ernstig God is, en dat het hooggeprezen boek van de Navolging van Christus de eerste voorwaarde der schoonheid, die de waarheid is, niet ten eenen male mist - dan zoû het een ellendige troost voor een volk wezen als men het te-gemoet moest voeren: nu, als gij geen epos hebt - gij hebt toch een satyre. Neen, wij voor ons kennen de hemelsche Venus te goed - om met de blinkende bruine wangen eener lachende boschnymf genoegen te kunnen nemen.’ En een weinig verder op: ‘Zoû men meenen, dat de traan, dien heldengrootheid en de hoogste teêrheid des edelen gevoels weet op te wekken, een mindere vrucht en minder loon voor den dichter zoû wezen dan de intelligente glimlach, waarmeê de aardigste passaadjes onzer “waarachtig nationale schepping” [den reinaert] verwelkomd worden? Waar het menschelijk gemoed het diepst wordt aangegrepen, het edelst en verheffendst genot smaakt, dáar is voor ons de schoonste poëzy, en voor Haymijn, zijn zoon Reinout herkennende, voor Beatrijs, met haar kinderen
het klooster te-rugzoekend, voor Roland, te Roncevalle zijn horen stekend, en, om nog wat hooger te gaan, voor Petrus, naar “buiten gaande en bitterlijk weenende,” voor de Emmausgangers, elkander vragend “of het hart hun niet brandde van binnen” - en voor alles hoog-dichterlijks wat in de Middeleeuwen ook gemeen-goed van ons, Nederlanders, was, geven wij gaarne de snedigste gezegden uit den Reinaert ten beste.’
Misschien ben ik het slagtoffer van mijne eigen stelselzucht - een zuurdeesem dien het gemakkelijker is met woorden te verloochenen dan met de daad bij zichzelven uit te zuiveren - indien ik nog eene schrede verder ga en beweer dat niet alleen het min of meer abstrakt-verhevene in de werken van den heer Thijm, maar ook het gemeenzame en dagelijksche dat er zoo overvloedig in aangetroffen wordt, ja zelfs het drooge en minutieuse daarin, met de
| |
| |
reeds meermalen door mij genoemde rigting in verband staat. Met minder neiging tot het trekken van zekere grenslijn tusschen gewijd en ongewijd, tusschen wereldsch leven en hooger leven, zou misschien een zoo dichterlijk gestemde geest niet trots den besten der schoolarchen allereerst met een traktaat over de Spelling der Bastaartwoorden zijn opgetreden; zou hij vermoedelijk onbekwaam zijn om met al den geduldigen ijver van een geëxamineerd katechiseermeester aan zijne geloofsgenooten uit te leggen comme quoi de zegswijze ‘katholieke almanak’ eigenlijk een pleonasme is en dat welbezien alle kalenders roomsche kalenders zijn. In elk geval schijnt het mij toe dat hier de reden schuilt van het merkbaar verschil tusschen de manier van den heer Thijm-zelf en die van Pauwels Foreestier, zijn litterarischen dubbelganger. Foreestier bezit al de eigenschappen van hem aan wien hij het aanzijn dankt, doch met eene uitzondering. Foreestier is knap, Foreestier is roomsch, Foreestier is kunst- en oudheidkenner, Foreestier heeft vernuft voor zes; doch instede van gemeenzaam én verheven, gelijk zijn vader, is hij uitsluitend het eerste en verbergt hij de vlugt van zijnen geest tusschen de plooijen van zijnen humor. Lezers met zwakke zenuwen zullen beweren dat Foreestiers ouderwetsche openhartigheid bijwijlen in platheid ontaardt; doch ik ken er anderen die in dit ruwe en somtijds raauwe niets zien als het masker van een auteur wien een gedeelte van zijn eigen geest in den weg staat, die behoefte gevoelt om zich nu en dan van zijne al te zware wapenrusting te ontdoen, niet altijd profeteren maar somtijds keuvelen wil, zich er toe zet om op te heffen door af te dalen, en dientengevolge, want niemand kan zichzelven straffeloos eenige oncen
bloed aftappen of zich een pond vleesch uit het ligchaam snijden, enkele malen bevonden wordt in zijn eigen tegenvoeter verkeerd te zijn. Een geschikt voorbeeld van zulk eene grillige zelfontkleeding meen ik te vinden in eene dier kritieken van Amsterdamsche tentoonstellingen van schilderijen waarin Foreestier, die ook de Haagsche niet ongemoeid laat, bijzonder uitmunt. Hij trekt op de door mij bedoelde plaats te velde tegen het naakt; doch men oordeele of er in zijne eigen woorden niet iets gevonden wordt dat aan het voorwerp van zijne berisping herinnert: ‘Ook Joseph Coomans? Dat vind ik zoo doelmatig - schilderijen op ten-toon-stellingen te hangen - wier hoofdpersonen zoo geweldig ontkleed zijn, dat eene fatsoenlijke vrouw er onmogelijk naar kijken kan. De heer Coomans heeft hier een filistijnsch
| |
| |
bachanaal geschilderd - dat een ware chaos is qui remue à longs flots de la matière humaine; vooral veel schoone vrouwen, eenige zijden en andere stoffen, een rookenden reukbrander, geheven bekers en gouden lampetten. Die naakte dames zijn deels dartel, deels dodderig gestemd; half of heel slapende blonden en bruinen, met weelderige haren en mooije halskralen en armbanden, omhelzen mannen (filistijnsche “Vorsten”) of worden door deze Heeren gekust. Intusschen staat Simson op den achtergrond, bij een kolom, die in driën breekt..... Ik kan begrijpen, dat, als een schilder een model huurt, hij het arme schepsel dan gaarne dat gene laat vertoonen, wat men niet voor niemendal op straat kan zien; neen, zelfs niet op de half naakte bals van onzen grand- of demi-monde: ik kan begrijpen, dat dit de raison d'êlre is van de kamenier, of wat het zijn mag, op No. 44, van het breede stuk raauw reevleesch, dat 's Heeren Emile Lecomtes Jonge romeinsche vrouw te koop schijnt te praezenteeren, ja zelfs van het magere schoudertjen der argloze “Blondine” No. 272, en van den Studiekop No. 297, een meisjen, dat haar aangezicht van haar eigen naakten boezem schijnt af te wenden: maar de achterdocht kan toch niet nalaten een oogenblik bij de vraag te verwijlen: Wat moet er wel in het gemoed van den kunstenaar omgegaan zijn, toen hij deze filistijnsche grisetles groepeerde en kopiëerde?’ - Dat wie de onbedorven eerbaarheid zoowel als de verwonderlijke plasticiteit van deze taal niet gevoelt geen hollandsch verstaat en, tenzij hij eene vrouw ware, een nuf in manskleederen is, dit spreekt; doch hoe groot is de afstand
tusschen dit franc parler van Foreestier en het heimwee van den heer Thijm naar de toekomende gewesten! Doch juist omdat hijzelf die kloof niet aan kon vullen, heeft de laatste zich reeds vroegtijdig het IJ doen overzetten en is hij assistentie gaan halen te Buiksloot.
Foreestiers specialiteit, gaf ik te verstaan, is het kritiseren van schilderijen. Echter, en hierin verschilt hij tot zijn voordeel van een recensent van mijne kennis, echter bepaalt hij zich niet tot het maken van vrijmoedige aanmerkingen op het werk van anderen, maar hij schildert ook zelf. Wat meer is, hij schildert onophoudelijk voort en met kleuren uit allerhande eeuw. Is hij het niet die de beeldtenis geschetst heeft van Magdalena van Vaernewyck, onze tijdgenoot? en vermindert deze omstandigheid den afstand niet dien ik daareven, ter wille der aanschouwlijkheid de dingen breed uitmetend, scheiding heb laten maken tusschen den heer Thijm en
| |
| |
hem? Werkelijk rijst de half bovenaardsche figuur van Magdalena verzoenend op tusschen den auteur en zijn pseudoniem, en het is alsof Foreestier te dezer gelegenheid heeft willen toonen dat hij ook wel, als het er op aankomt, werken kan in de manier van zijnen vriend, den Amsterdamschen schrijver. Van diens hand bestaat er eene reeks van kunstenaars-silhouetten in dichtmaat, waaronder een van Rembrandt en een van Hooft, en daarnevens, ter gedachtenis aan het door Van Dijck aan Frans Hals gebragt bezoek, eene dichterlijke vertelling, de Twee Portretten geheeten. Foreestier maakt geene verzen, zelfs geene verzen in proza, gelijk zijn huisvriend Negovagus, de auteur van den misschien wat al te kunstigen, maar niettemin tooverachtig fraaijen Dramatischen Droom in den voorlaatsten jaargang der Dietsche Warande. Doch ook hem heeft onze 17de eeuw de stof tot menig portret geleverd. Van twee beeldtenissen op één doek gesproken, zie hier hetgeen hij laat volgen, wanneer Isabella Beuzi, de hollandsche vrouw van den italiaansch-amsterdamschen koopman, en Esther Dias Maura, de dochter van den juwelier uit Israel, de studeerkamer van pastoor Van der Kruissen binnengetreden zijn, en het licht der ondergaande zon, bij het achterwaarts slaan der hoofdkappen, door het hooge venster op hare aangezigten valt: ‘Ik mag immers nog wel een paar trekjens aan beide beelden toevoegen? Zie, hoe dat israëlietisch meisjen, met hare wel niet tengere, maar, in betrekking tot de kloek gebouwde hollandsche vrouwe, klein en fijn voorkomende gestalte, tegen deze afsteekt. Den blos en de blankheid van Isabella te schilderen, het roerende van hare groote blaauwe oogen, spiegelend en stralend bij de minste beweging, onderneem ik, na
Vondel, niet. Had de groote meester onze Esther gekend, hij zou zich de weelde niet ontzegd hebben ook haar te beschrijven, en onze poëzie had een Vandijckjen te meer geteld. Wie nu het penceel van Portaels maar had, bij 't gemis van dat van Gallait, en bij wraking van Coutures ruwheid, hij kon dat fijne bleek nog eens op zijn palet nemen, hier en daar in bruiner tinten overgaande, tot warm en teder blaauw smeltend aan de slapen en om den mond, of waar de wenkbraauwen voortkomen en heenzwemen, of waar de zoet golvende linie van den donkeren was der glansrijke hairen moest voorbereid worden. Wie vooral - ik zwijg van den gloed der zachte oogen, in hun zwartheid teêrder dan Isabellaas doorzichtig azuur - wie vooral trekt mij te keurige grenzen van dat schoone profiel, met zijn lichten voor- | |
| |
hoofdboog, zijn zoet gekromd en zoo levend bezield neusjen, met de volmaakte gradaties, waar de kinne, niet te wijkend, niet te stout, in voorkomt met de beweeglijke lippen, gereed zich te sluiten, maar, hoe onmerkbaar ook, zelden gesloten!’ - Andere reizen teekent Foreestier, die een goed oog heeft voor de hoogste soort van vrouwelijke schoonheid, en die ook daarin een weinig mededoet aan het supranaturalisme van den heer Thijm, de voorwerpen zijner vereering van ter zijde uit; en zoo heeft hij, in den vorm eener zamenspraak tusschen Vondel en een Alkmaarschen schipper, ergens een gesluijerd en nogtans doorzigtig beeld van Maria Tesselschade ontworpen: ‘Een kostelijke schat voerde de beurtman uit Amsterdam naar Alkmaer over in den morgen van den 19n dier Bloeimaand [1639]. De schipper kende wel dien krachtigen mansbouw van middelbare lengte, die bruin-zwarte haren en kleene baard met knevels, die gelaatskleur, tuigend van inspanning
des geestes, dat open voorhoofd boven arendsoogen welvend, welker vuur men, het eens gevoeld hebbende, nooit weêr vergat. Zijn vriendlijke gemeenzaamheid, schoon nu en dan door afgetrokkenheid vervangen, de geestigheid van enkle uitvallen, de kracht en eenvoudigheid, die in zijn geheele voorkomen, naast het vernuft en diep gevoel, lagen uitgedrukt, kenmerkten onmisbaar den grootsten onder de beroemde Amsterdammers van zijn tijd: Joost van den Vondel. Vondel had te Hoorn eene goede en verstandige zuster wonen: Catharina van den Vondel, die hij, uit zijne eenzaamheid (hij was sints ettelijke jaren weduwnaar) een bezoek ging brengen. - “Je gaat toch tot Hoorn, sinjeur Vondel?” zeide de schipper. - Vondel knikte nadrukkelijk van ja. “Maar ik denk eerst een uur of wat in Alkmaer over te brengen.” - “O zoo, dan ga-je zeker de deur van je ouwe kennis, jufvrouw Krombalchs, niet voorbij.” - Vondel voelde, ten spijt van zijn leeftijd, de lichte verlegenheid die passen kon bij zijn nog onvergrijsd uitzicht en goed gemoed. “Zeker niet, zeker niet!” stemde hij toe. - “Nu, dan kun-je nog eens opsnijen met mekâar..... Jeluî kunt er, geloof ik, allebeî wat meê - wat blief je? of ik heb het mis.” - “Een schrandere vrouw,” zeide Vondel. - “'t Is wel ongelukkig,” zeî de schipper, “dat ze zoo achter mêkander haar dochtertjen en haar man verloren heeft!” - “Ja!” zeide Vondel, half mijmerend. - “Nu”, sprak de schipper, “ze is nog jong genoeg om nóg een reis een deuntjen te trouwen; wat zegt gij, sinjeur Vondel?” - “Te oud is zij er zeker niet voor,” was het
ant- | |
| |
woord. - “Weet-je wat ik geloof,” ging de spraakzame schipper met de kalme gemeenzaamheid voort, die deze pijpjesrookende roerpenhouders in hun bloeitijd onderscheidde: “ik hoû het er voor, dat Professer Van Baerle, weet-je.... Van Baerle, van het illustre school..... op d'achterburgwal..... dat die, om zoo te zeggen, weet-je, wel zoo wat kwiksigheid tot 'er heeft opgevat.” - Vondel vroeg eenigzins ontstemd: “Zoo? - en waar zie-je dat ân?” - “O, hij is een heel aardig Heer, weet-je. Altijd heel best te spreken.... En dat 'i dan zoo wel eens zeî: Jongens, schipper, ik ga naar een vrouwtjen dat meer verstand in haar pink heeft, dan jij en ik in ons heele hoofd. Zoo, Professer, zeî ik dan; en wie is dat? Dat moest jij wel weten, schipper, zeî hij dan.... het wonder van Alkmaer!.... En dan smeet hij er dâmeê, in zijn eigen, zoo'n woord of wat Latijn onder deur. Wel zoo, Professer, zeî ik dan: maar de wijsste bennen niet altijd de mooiste. Mooi, man, zeid' 'i dan, en hij keek puur zwart; mooi? en dan wierd 'i nog wel eens zoo rood als 'i anders is. Dat verzeker ik je, dat ze mooi is.... Wel zoo, Professer, zeî ik dan; en gaat er dat dan maar zoo op los? Hoe meen je dat? vroeg hij dan. Wel of je er na toe gaat, zeî ik dan. O zoo, zeî 'i dan zoo; ik docht of je soms meende, dat er een vrijaadje, of het een of het ander, voor de mooye weduwe in 't vet was.... En dat zeî hij dan net als of hij meende, dat ik zeggen zoû “God bewaart je, Professer!” Maar daar paste ik wel op. En ik had gelijk ook. Want als 'i weêr naar de stad voer, dan was hij altijd in gedachten. En dan schudde hij zoo raar met
zijn hoofd. Nou willen ze wel zeggen, weet-je, dat de Professer bij buijen.... als 'i 't in zijn kop krijgt, dat 'i 'em dan verbeeldt, dat zijn beenen van strooi, of van glas, of, wat weet ik 'et, van vriesche botter bennen, weet je?..... Maar dat is nie' wáar, hoor je. Dat weet die geleerde knaap wel beter; en anders zoû ik 'em dâ-meê met de haak maar eens tegen zijn scheenen slaan.... om 'em er heelendal van te genezen..... Maar, bij het weêuwtjen, daar loopen zijn scheenen geen gevaar, hoor-je... Ik geloof, dat dat wel gaat... Maar âs 'i dan zoo olijk zit te kijken, weet je, en met zen hoofd te draaijen, dan zeg ik, om hem te plagen: Professer, maken de studentjens het zoo bont? En dan kijkt 'i me met oogen ân - hae! En als het dan weêr op de aardige weêuw neêr kan komen, dan is hij in zijn schik. - “Maar Vondel”, zegt Brandt, zijn levensbeschrijver, “was een groot zwyger, stil
| |
| |
en zwaargeestig van aardt, doch diepdenkende, zoo dat hy in 't gezelschap der menschen soms byna spraakloos was, en zelden geluidt sloeg”; en dit had ook plaats, nu die schipper aldus op zijn praatstoel zat. De dichter had een pakketjen onder den arm. Het “goên dag, schipper!” was bij de aankomst te Alkmaer nooit met ruimer ademhaling geroepen. De dichter spoedde zich de stad door, ter Kennemer Poort. “Daar wordt geklopt,” zeide Tesselschade tot haar dochtertjen; wie mag dat zijn?”’
Niemand die deze bladzijde niet met mij zal toeschrijven aan Pauwels Foreestier; doch als om ten overvloede te bewijzen dat er oogenblikken zijn waarin deze fantastische kleine rentenier zich in den persoon van zijnen bezweerder oplost, voert het stukje waaraan zij ontleend is de eigen naamteekening van den heer Thijm. Aan den eenen kant verraadt dit ongemerkt overgaan van den oneigenlijken in den eigenlijken schrijver, dit in elkander vloeijen van werkelijkheid en fiktie - het bijgebragte voorbeeld is niet meer dan een uit vele - eene zekere onvastheid van bedoeling, of zoo men liever wil, een gebrek aan zelfbedwang. Pauwels Foreestier zou waarschijnlijker zijn, hij zou ook meer algemeen geaccepteerd zijn geworden, indien hij beurtelings meer uitsluitend op zijne eigen wieken dreef of op zijne eigen voeten stond. Had de heer Thijm het van zich kunnen verkrijgen hem geheel en al over te laten aan zijn lot, had hij weerstand kunnen bieden aan den lust om zich nu en dan in zijne plaats te stellen, er zou uit Foreestier, die thans wat al te zeer op eene schaduw gelijkt, een type gegroeid zijn. Doch tot welken prijs? Een chef d'école kan niet volkomen objektief worden zonder daarbij een deel van zijne kracht te verliezen, en de invloed van den heer Thijm hangt grootendeels aan zijne persoonlijkheid. In het belang van zijne rigting doet hij verstandig met zoo veel mogelijk in zijn geheel te blijven; en daar hij in dit geval van twee euvelen het minste kiezen moet, is het ongetwijfeld raadzamer Foreestier te laten verdwijnen in hemzelven dan zichzelven te laten opgaan in Foreestier. Hoe ligt zou bovendien, indien wij volstrekt het onderste uit de kan begeerden, het lid ons op den neus kunnen vallen! In het besef der aanmerkelijke schade die onze letterkunde
daarbij lijden zou, en uit erkentelijkheid voor het vele hoe dan ook geschonkene, deel ik ten slotte nog eene proeve mede van Foreestiers talent. De heer Thijm kan een Claeghende Vraegh-liedt schrijven in zoo voortreffelijk nagemaakt oud-ne- | |
| |
derlandsch dat gij wanen zoudt het werk van den faktor eener rederijkerskamer uit het laatst der 15de eeuw in handen te hebben, ware het niet dat stof en geest eene latere herkomst verrieden. Zoo kan ook Pauwels Foreestier, wanneer hij zich tot het mededeelen van eenige bijzonderheden uit het opschrijfboekje van wijlen den heer Braamcamp zet - den oom van zijn grootvader van moeders zijde - à s'y méprendre ons hollandsch van voor honderd vijftig jaren nabootsen. Gerrit Braamcamp, een Amsterdamsch handelaar, is in den zomer van 1718, even twintig jaren oud zijnde, eenige dagen te Vinkeveen gaan doorbrengen, ten huize van zijnen vriend Daniel van Court, en volgens eene van zijne eigen aanteekeningen is aldaar en bij die gelegenheid onder anderen het volgende voorgevallen: ‘Saturdag, 20 Augustus. Van daag had Daniel, daar het een byzonder heete dag was, my voorgeslagen in zyn pas geschilderde, dog lugtige coupel aan de vaart het middagmaal te gebruyken. Ik bragt daar niets teegen in. Neeltje, zyn keukenprinces, had zich onverbeeterlyk van heure taak gequeeten: maar pas hadden wy, daar het visdag is, een begin gemaakt met de rookende schaal boekendegort met boter en syroop in behandeling te nemen, of Daniel springt in eens op, met zyn serviët in de hand, opent de glaze deur van het vertrekje, en vliegt naar buyten. Ik, met de tinnen syroopkan en dito daagschen lepel gewapend, rys óok op, en volg myn vrind. Ik had in minder als een seconde gezien wat er gaande
was. Aan het eynd van het haagje namentlyk, dat naar den coupel geleydde, had zich iemandt in een zwart gewaad vertoond, die wel een geestelyke scheen, en aan wien in dit oogenblik door Daniel de hulp gepresteerdt wierd, die door eene plotselingsche flaaute noodzakelyk was gemaakt. Ik loop hard het trapje af, en nader.... Tot myn leedwezen herken ik den jeugdigen Pastoor Nanning, met een bleek en ontdaan gezigt, met een gansch beslykte rok, als of hy in een sloot gelegen had, en beroofd van alle hoofddekzel. Ik kende den waardigen jongen theoloog niet anders als naar behooren geperruykt en ligt gepoederd.... Myn vrind zag angstig rondt, terwijl hy den Pastoor ondersteunde, die half in malkander was gezakt. “Om 's Hemels wille,.... Neeltje.... Gerret.... hei.... hier.... allemaal!” riep myn vriend; “zie je-lui dan niet wat een désastre hier gebeurt!.... hee, hee, hulp, hulp!....” En ik kwam daar toeschieten.... met myne syroopkan. “Gerret, is het je in het hoofd geslagen?” vroeg myn welwillende vriend, met gansch
| |
| |
ongewoone hevigheid: “Haal liever wat azyn, als je dan wat halen wil; dan hier met die syroopkan aan te komen dragen....” Inmiddels begon de jonge Pastoor weêr tot zich zelfs te komen; maar in de confusie was ook de muts van myn vriend, die hy gemeenzaamheidshalve, na dat wy van de wandeling tehuys quamen zijn peruyk had doen vervangen, van het hoofd geraakt... En nu kon toch niemandt onzer zich schier van lachen onthouden by het zien van die twee kaal geknipte hoofden en van het vreemde zenuwmiddel, dat ik in myn tinne kan droeg.’
Schreef ik eene inleiding tot de werken van den heer Alberdingk Thijm, veel van hetgeen in deze bladzijden slechts ter loops vermeld is zou nader uiteengezet en beredeneerd willen zijn. Doch behalve dat zulke volledige studien niet op mijnen weg liggen, wacht ik van eene eenvoudige beschrijving, genomen van een redelijk standpunt, meer winst dan van diskussien hetzij over beginselen of over bijzonderheden. Ook een dwalend oordeel, mits het voortspruite uit een levendig inzigt, kan aan anderen tot leiddraad verstrekken en daardoor nut stichten. Mijne narede zal dan ook niet uit eene retraktatie bestaan, maar evenredig zijn aan het voorafgaande. De heer Thijm behoort in mijn oog tot de groote partij der kerkelijke orthodoxie, en in zijn positief christendom erken ik eene wezenlijke kracht. Protestanten die eene volkskerk willen, en die in het voortbestaan daarvan een zegen zien, moeten hem aanmerken als een bondgenoot. Want met zijne eigen zaak te verdedigen pleit hij ook voor de hunne, en zoo lang de beer niet gezegd kan worden gevangen te zijn, is voor hen het oogenblik nog niet gekomen om met hem te onderhandelen over het verdeelen van de huid. Voor mij is zijn katholicisme geene weldaad; doch het is er eene voor hem en voor tienduizenden om hem henen. Ik beschouw zijne geloofsbegrippen als een doorgeleefden godsdienstvorm, doch ik zou meenen mij voor mijzelven te schamen te hebben indien ik geen oog had voor het vele goede en schoone dat hij in dien vorm bezit en bij anderen wekt. Hartelijk verheug ik mij over de afzwering van 1581, en ik kan niet gelooven dat de Overste dezer wereld daar meer de hand in gehad heeft dan bij voorbeeld in de vestiging der officiële christelijke kerk; doch tevens erken ik dat de stichting van onze oude Republiek eene
revolutionaire daad geweest is, en gelijk ik de positie van Julianus den Afvallige meen te begrijpen, heb ik ook hart voor de ‘oude godsdienst’ en de ‘oude burgerij’ van den
| |
| |
heer Thijm. Men moet de menschen nemen gelijk zij zijn, en in eene wereld als de onze is het reeds veel zich onderscheiden te hebben; doch voor het overige ben ik met den heer Thijm van gevoelen dat onze vaderen, gelijk men in protestantsche kringen de grondleggers van het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden noemt, geene engelen geweest zijn en dat zij in sommige voorname opzigten aan anderen gedaan hebben hetgeen zij niet wilden dat hún geschieden zou. De plakkaten tegen de pauselijke religie hier te lande zijn in mijne oogen een exceptionele maatregel van zelfverdediging geweest, even verdedigbaar en even schuldig als alle andere verbodswetten; niettemin mag de heer Thijm er roem op dragen te onzent het burgerschap verzekerd te hebben aan de stelling dat er in ons vaderland, tot 1795 toe, geene vrijheid van godsdienst bestaan heeft. Even zoo op litterarisch gebied. Ik heb met de Muiderschool, en ook met Dortsche, veel meer op dan de heer Thijm, en mijne bewondering voor de middelnederlandsche letterkunde is veel koeler dan de zijne. De renaissance mag een omweg geweest zijn, zij is daarmede niet veroordeeld; allerminst leent haar dit in mijne schatting een diabolisch of anti-providentieel karakter. Doch met dat al hebben wij aan den heer Thijm, als onvermoeid bestrijder van het bastaard-klassieke en als aanklager-generaal van het modern vandalisme, de grootste verpligtingen. Op het ijverigst heeft hij medegewerkt om onze litteratuur-geschiedenis uit de knellende banden eener verstijfde overlevering los te maken; en al gevoelt men geene roeping om nevens hem, met Vondel aan de eene en Bilderdijk aan de andere hand, de knie te buigen voor Karel den Groote, niemand heeft voor onze letteren een paleis ontworpen als het zijne, zoo breed van
grondslag, zoo hoog van gevel, met zoo vele gangen en vertrekken, of ingerigt op zoo liberalen voet. Om kort te gaan - ofschoon ik mij geene illusien maak omtrent zijne plooibaarheid, en hoewel ik hem te hoog schat om te durven denken dat eenigerlei blijk van sympathie hem ooit ontrouw zou kunnen maken aan zijne beginselen, geloof ik dat ons nationaal leven er zeer mede gebaat zou zijn indien bij voorbeeld zijne Dietsche Warande even zoo vele inteekenaren telde als er leeskabinetten en leesgezelschappen in ons vaderland bestaan. De kracht van zijne tegenspraak zou uitnemend kunnen werken op onze algemeene beschaving; en vast zouden er te onzent in zaken van kunst en wetenschap minder ongelukken gebeuren indien men meer notitie verkoos te nemen van zijne denk beelden.
Cd. Busken Huet. |
|