De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |||||||
Een dubbelzinnige triomf.Mr. G. Groen v. Prinsterer, ‘Aan de kiezers,’ I-VII.
| |||||||
[pagina 247]
| |||||||
Ik geloof, dat mijn geachte vriend ongelijk heeft. Ik acht, dat wij werkelijk vooruitgegaan zijn. Wij zijn fatsoenlijker geworden. De politieke immoraliteit heeft glacé-handschoenen aangetrokken. Zakken met rijksdaalders en kroonen zijn te zwaar geworden voor onze gewetens; maar wij verkoopen ons voor een spoorwegproject, voor een kanaal, voor eene of andere wet, die bijzonder onze belangen vleit. Dit is immers de geschiedenis geweest van Frankrijks parlement onder de Julijregering? En men heeft wel eens gezegd, dat het stelsel van volharding hier te lande nog drie jaren levens gekocht heeft met de graanwet van 1835. Indien nu iemand meende, dat ik uit de jongste gebeurtenissen hier te lande en naar aanleiding van de aan het hoofd dezer regelen vermelde geschriften, een nieuw voorbeeld van corruptie wilde aanvoeren, hij zou zich deerlijk vergissen. Ik geloof ook niet, dat dit de bedoeling is geweest van den Heer Fruin, in zijne merkwaardige brochure, die een blijvende waarde zal behouden nog lang nadat de jongste verkiezingsstrijd met zijne gevolgen vergeten wezen zal. Ik verbeeld mij, dat de Heer Groen zich te ver door zijn subjectief oordeel heeft laten verleiden, wanneer hij dezen Open Brief noemt: ‘een geweldigen aanval van Dr. Fruin, die niet schroomt mij eene poging tot corruptie van volksvertegenwoordigers te verwijten,’ en er van zegt: ‘Scherper en onverdiender aanval heb ik nooit, dunkt me, verduurd. Het geheele betoog rust op de onderstelling dat er een beding gesloten is; koop en verkoop; leverancie van stemmen tegen verbindtenis tot het uitbrengen van ééne stem’Ga naar voetnoot1. - Ik ga verder. Ik geloof, dat de Heer Groen het zelf niet gelooft. Want hoe ware het hem dan mogelijk, er onmiddellijk op te laten volgen: ‘Evenwel durf ik geen tegenschrift beloven. Ik heb reeds overmaat van arbeid.’ Immers, welk man zal niet allen anderen arbeid, hoe belangrijk ook, ter zijde leggen, om zich van zulke blaam te zuiveren, als hij die ernstig opneemt? Voor zoo iets vindt men den tijd. Te meer, daar de Heer Groen toch wel tijd gevonden heeft, om daarna geheele bladzijden over te schrijvenGa naar voetnoot2 uit de brochure van den Heer Fruin, waarin deze met de onpartijdigheid, die hij van den geschiedschrijver vordert en die hij | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
zelf haast al te veel betracht, de eischen en grieven der antirevolutionnaire partij beschouwt en waardeert. Het komt mij voor, dat het gemakkelijk valt, den schrijver van de vliegende Blaadjes Aan de kiezers van allen smet te verschoonen. Wanneer men thans die zeven blaadjes in éénen adem achter elkander doorleest, dan is men geneigd den auteur te verdenken van eene alles overtreffende wispelturigheid - om niet te zeggen inconsequentie; iets dat toch niet in zijn karakter ligt. Maar zoo ergens, dan geldt hier de regel: il faut juger les écrits d'après leur date, en wel zóó naauw, dat men wel degelijk op élke dagteekening van élk blaadje letten moet. En dit in acht nemende, komt men van zelf tot het besluit, dat de Heer Groen het slagtoffer is geweest van de omstandigheden en van zijne vrees voor zijnen ouden vriend en grooten vijand op politiek terrein, den Heer Thorbecke. Men zou er bij kunnen voegen: van de gepaste eerzucht, die hem prikkelde om een overwegenden invloed op de verkiezingen uit te oefenen, indien hij niet zelf herhaaldelijk verklaarde: ‘Ik heb geen toestemming te geven aan kiezer of kiezersvereenigingen. Ik begeer geen invloed waar men niet zelf overtuigd is’Ga naar voetnoot1, en zich beklaagde over de menigte brieven, waarin men hem om raad en voorschrift lastig vielGa naar voetnoot2. Het eerste der zeven blaadjes is blijkbaar de vrucht van een wel overlegd, flink opgezet plan de campagne. De Heer Groen heft de leus aan, waaronder de zijnen den strijd zullen voeren. Die leus is: Shibbóleth. Daar sommige lezers misschien niet zoo naauwkeurig bekend zijn met de oud testamentische politiek uit den tijd der rigteren, als de meeste volgelingen van het hoofd der antirevolutionnaire partij, kan het misschien nuttig zijn te herinneren, wat Shibbóleth zeggen wil. ‘En Jeftha’ (zoo lezen wijGa naar voetnoot3) ‘vergaderde alle mannen van Gilead en streed met Efraïm: en de mannen van Gilead sloegen Efraïm .... want de Gileaditen namen den Efriämiten de veren der Jordaan af; en het geschiedde als de vlugtelingen van Efraïm zeiden: laat mij overgaan; zoo zeiden de mannen van Gilead tot hem: zijgt gij een Efraïmiet? wanneer hij zeide, | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
neen, zoo zeiden zij tot hem: zeg dan Shibbóleth! maar hij zeide Sibbóleth en kon het alzoo niet regt spreken; zoo grepen zij hem en versloegen hem aan de veren der Jordaan, zoodat te dier tijd van Efraïm vielen twee en veertig duizend.’ In dezer voege dan heeft de Heer Groen in de maand Junij 1864 zijne Gileadieten gesteld aan de veren van den weg ter stembus, met zeer moorddadige plannen. Shibbóleth was thans de tekst van art. 23 der wet op het lager onderwijs; wie dien niet regt kon lezen moest gegrepen en verslagen worden. ‘Laat nu ten minste de quaestie van het onderwijs voor ons het Shibbóleth zijn’Ga naar voetnoot1, - ‘geef aan niemand uwe stem, van wien gij niet, op goede gronden, verzekerd zijt, dat hij althans het voorstel van wetsherziening, ter eerlijke naleving van de wet, tot dus ver door de Kamer met stilzwijgen en weerzin ontvangen, beâemt’Ga naar voetnoot2. - ‘Laat door u, indien de hoogste en heiligste volksbelangen u lief zijn, niemand worden benoemd of herbenoemd, van wien gij niet weet, dat minstens op zijne ondersteuning van dat voorstel rekening kan worden gemaakt’Ga naar voetnoot3. Zoo klonk de strijdleus op 23 Mei. Elke flinke houding dwingt achting af. Leonidas, met zijn hoopjen Spartanen de Persen bij de Thermopylen afwachtende, heeft onvergankelijken roem verworven. En de Heer Fruin heeft den Heer Groen welverdienden lof toegezwaaid over zijne houding op 23 Mei. - Maar wat gebeurt er? De Heer Groen monstert zijne troepen en zet ze aan de veren uit, en bevindt dat zij op verscheidene punten óók maar een klein hoopjen vormen. De kleinmoedigen in hun midden heffen jammerkreten aanGa naar voetnoot4, en hem bekruipt de vrees, dat hij met zulke soldaten niet veel zal kunnen uitrigten. Evenwel nog staat hij pal. ‘Het spijt mij dat ik tot rondborstigheid verpligt ben’Ga naar voetnoot5. [Eene karakteristieke uitdrukking!] Maar intusschen beginnen sommigen der Efraïmiten, de mannen van het ‘Dagblad’ aan het hoofd, hunne tong te oefenen, en waarlijk .... enkelen slagen er vrij wel in, om, al is het ook met een eenigzins vreemden draai, niet meer Sibbóleth, maarShibbóleth te zeggen. De aansporing | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
was trouwens krachtig genoeg. Nimmer is er scherper ultimatum, zelfs niet door Bismarck tegen de Deenen, - nimmer is er beter gemotiveerd doodvonnis uitgesproken, dan in deze woorden, teregt door den Heer Fruin als meesterstuk van stijl geprezen: ‘Let wel op het verschil tusschen de Kamer en de Stembus. In de Kamer is het niet te verwachten, dat iedereen, in hetgeen ons boven alles belang inboezemt, evenzeer belang stelt.’ ‘In de Kamer kan het ligt gebeuren, dat, te midden van velerlei gewigtige zaken, een ander de zaak, waarvoor wij geenerlei moeite te veel achten, der moeite, zelfs van een oppervlakkig onderzoek, niet waard acht. In de Kamer kan zoo ligt, misschien zelfs nu en dan, omdat men elkander niet wil verstaan, in de behandeling eener teedere quaestie vooroordeel en hartstogtelijkheid zijn. Maar bij de stembus! Daar leeft men onder een heilzamen invloed, in een geheel andere atmosfeer. Vroeger was en bleef wel eens iemand blind en doof. Nu is er geen oogluiking of hardhoorigheid meer. Vroeger had deze of gene voor doeltreffend onderzoek geen tijd: nu gaat er een licht op, waarbij de meesten, met verbazende snelheid, de punten waar het op aan komt, duidelijk zien. Vroeger scheen het onderwerp onbeduidend: nu wordt het eensklaps, voor de kiezers-verhouding, van het hoogste gewigt. Vroeger kon of wilde men elkander niet verstaan. Nu is overal begeerte naar onderling overleg blijkbaar. Men wil zich verstaan en dikwijls gelukt het. Vroeger was er hartstogtelijkheid; nu verdwijnt ze: in éénen hartstogt smelt al het overige weg, in den aangeboren levenstrek, in de zucht naar levensbehoud’Ga naar voetnoot1. Maar de veldheer verliest daarbij de voorzigtigheid niet uit het oog. Wel is hij tegenover sommigen der wederpartijders tevreden met een qui tacet consentire videtur, wel komt hij aan de zwakheid van eenigen, die bereid zouden kunnen gevonden worden bondgenooten in plaats van vijanden te worden, te hulp met een: ‘omdat zij nog overvloedig tijd hebben om de | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
kiezers beter in te lichten, zoo ik mij omtrent een hunner vergis’Ga naar voetnoot1; wel wetende, dat niemand hunner lust zou hebben het tegen hem uitgesproken doodvonnis zelf te onderteekenen! - Immers, wie, die met hoop op levensbehoud stilzwijgend door kan sluipen, zou niet dwaas zijn als hij den wachters aan de veren het verraderlijke Sibbóleth in de ooren schreeuwde? - Maar wat van den grooten hoop geldt, mag niet evenzoo op de aanvoerders worden toegepast. Deze behooren zich te verklaren, uitdrukkelijk, stellig. De ‘even bekwame als felle tegenstander’ en ‘de voornaamste der tegenstanders’ worden verpligt eene schriftelijke verklaring af te leggen, - even als in alle oude legenden van hen, die hunne ziel aan den Satan verkochten, zijne Helsche Majesteit eene schriftelijke akte vorderde, omdat hij bij ervaring wist, dat men wel den duivel zelf te slim af zijn kan. - Ook dit wordt verkregen. En nu lezen wij, in plaats van het mannelijke en strenge: geen candidaat dan van onze eigen rigting; geen transactie, noch met de liberalen, noch met de conservatieven; hoe weinigen gij zijt, toont wie en wat gij zijtGa naar voetnoot2, nu lezen wij: ‘Liever niet al te naauwgezet’Ga naar voetnoot3; en later zullen wij lezen: ‘volkomen beâem ik: geen heulen met de conservatieve, dat is met de groote Protestantsche partij. Met twee reserves evenwel. Vooreerst ik heul niet; ook niet met het vrijzinnig conservatisme; maar ik acht mij tot zamenwerking verpligt met de conservatieven, in zoover en zoodra zij, al zou het ook uit Thorbeckophobie zijn, verrigten wat ik op christelijk-historischen grondslag begeer’Ga naar voetnoot4. Het overige is bekend. Ik moet ronduit bekennen, dat ik in dit alles, ook met den besten wil, niets zie wat naar een koopcontract zweemt. Op zijn ergst zou het misschien genoemd kunnen worden een contractus innominatus (a deed without a name, zou Shakespeare misschien vertaald hebben) van do ut facies. Maar ik voor mij zie er niet anders in, dan de behendige taktiek van een ervaren veldheer, die moedig ten strijde trekt, met opgeheven vaandel, maar zich bedrogen vindt door de zwakheid en door de geringe krijgstucht van zijn legerGa naar voetnoot5; die echter door uitstekend kunstige wendingen | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
den vijand ontsluipt, waar hij hem sterker vindt dan hij vermoedde; die beproeft in het vijandelijke leger bondgenooten of overloopers te vinden, om zich voor een nederlaag te behoeden; die eindelijk zelfs twee aanvoerders gevangen neemt, en nu, tevreden met dezen triomf, met slaande trom en vliegende vaandels huiswaarts trekt en het zegelied laat schallen.
Want een zegelied geeft ons de Heer Groen ten beste in het zevende zijner vliegende blaadjes Aan de kiezers, niet het minst merkwaardige van die reeks van merkwaardige geschriften, waarmede hij onze politieke literatuur verrijkt heeft. Niet het minst merkwaardige, ook om den vorm, om de stoute sprongen, om de veelheid van gedachten in kunstige wanorde binnen kort bestek zamengedrongen, zoodat het ons herinnert aan de lierzangen van Pindarus, die van oudsher om hunne duisterheid vermaard zijn. Evenwel, laat ons opregt zijn: het geschrift heeft eenige verwantschap met het vermaarde 29e bulletin van het Groote Leger. - De schets was reeds gemaakt vóór dat de veldtogt ten einde, de triomf behaald was, den 21sten Junij. ‘Na den afloop der herstemming zal het niet overtollig zijn na te gaan welke, voor de christelijk-historische rigting, de uitkomst van den verkiezingsstrijd geweest is. Voor de numerieke verhouding? voor het onderwijs? voor gebleken gehechtheid aan het wezen, niet aan den schijn, van den constitutionnelen staatsvorm? voor de toelichting van het verband tusschen vrijheid van de christelijk-nationale school en de gansche zorgverwekkende gesteldheid van kerk en staat’Ga naar voetnoot1. En overeenkomstig dit programma wordt nu, na den afloop der herstemmingen, op 7 Julij, de vraag: Welk voordeel is er behaald? dus beantwoord:
| |||||||
[pagina 253]
| |||||||
Gaan wij na, wat hiervan is. - En nu, het gewigt van het onderwerp eischt ernstiger toon. ‘Het is gebleken dat ik stem heb ook onder de Kiezers.’ Eene uitkomst die gemakkelijk van te voren te voorspellen was. Elkeen weet, dat er ook gegoeden, vermogenden, aanzienlijken onder de antirevolutionnaire partij zijn, en dat dezen als kiezers hunne stem zouden geven aan de mannen van hunne kleur. En het is niet heden voor het eerst dat zij dit gedaan hebben. Integendeel, vroeger was het getal kandidaten door hen in de kamer gebragt grooter dan thans; de Heer Groen staat er méér alleen dan vóór acht of tien jaren. Hij moet dan ook zelf erkennen, dat niet één der zijnen de zege behaald heeft dan de Heer van Lijnden; en het is bekend dat zelfs diens herkiezing te Arnhem ditmaal grooter gevaar geloopen heeft dan ooit te voren. ‘De nederlaag onzer kandidaten betreur ik,’ zegt de Heer Groen; ‘doch wat is hierin het meest onverwacht, de nederlaag, of de gebleken mogelijkheid eener zegepraal?’Ga naar voetnoot2 Schrale troost, wel geschikt om uwen wederpartijder het woord te ontlokken: ‘vermaak u met de mogelijkheid, ik heb voor mij de werkelijkheid,’ of wel ‘beter één vogel in de hand dan tien die er vliegen!’ - En om die mogelijkheid te staven somt de Heer Groen op, hoevelen al in dit en dat district getrouw zijn geweest aan zijn vaandel.Ga naar voetnoot3 ‘Doch ik geef geen volledige opgaaf’ voegt hij er bij. Met reden; anders had hij nog eens moeten vermelden, dat Amsterdam, ‘de stad van Wormser en van Da Costa,’ maar 125 stemmen voor hem beschikbaar had.Ga naar voetnoot4 Dat versleten kunstje om de geleden nederlaag te vergoelijken door over het geheele land de stemmen bijeen te rapen, die verloren gegaan zijn, is den Heer Groen en zijner partij onwaardig. Hij had dat aan het ‘Dagblad’ moeten overlaten. Wat beteekenen immers die tientallen en | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
honderdtallen tegenover de duizenden die de liberale partij bijeen kan brengen, wanneer zij al de haren monstert, zoowel in de districten, waarin zij niet triomfeerde, als in die, waar zij de zegepraal behaalde? En wat beduidt al dat schermen met cijfers tegen de uitkomst der verkiezing, die toch onbetwistbaar deze is, dat verreweg de groote meerderheid der kiezers niet op uwe hand is? - Uwe partij is voorzeker eene magtige partij in den lande, ik zeg het gaarne mijnen vriend Fruin na;Ga naar voetnoot1 en het ware ongerijmd en onvoorzigtig haar te ignoreren. Maar zij recruteert zich uit de menigte en voor het tegenwoordige ook (doch hierop valt op den duur minder te rekenen) uit de aanzienlijken. De middelklasse, de kern der burgerij, die de meerderheid der kiezers uitmaakt, is niet van uwe partij. Zoo hier nog bewijs voor noodig ware, het bewijs zou geleverd zijn juist door deze verkiezing. - Uwe partij is sterk, voeg ik er bij, door dat zij een beginsel heeft, waaraan zij met overtuiging vastkleeft. Maar ook de liberale partij, die tegenover u staat, is sterk door haar beginsel; gij erkent het zelf. En zoo het tegenwoordige aan de menigte behoort (ik haal nog eens de juiste en treffende woorden van den Heer Fruin aan), aan de meer verlichte, aan de vooruitstrevende klasse, die van uwe rigting niet weten wil, behoort de toekomst. Wat vleit gij u dan met de mogelijkheid eener zegepraal, die hoe langer hoe meer als een nevelbeeld uwe grijpende handen ontglippen zal? ‘Onze rigting heeft een niet onbelangrijk aandeel gehad in de uitkomst van den strijd.’ In ernst, kunt gij hierop roemen? - Ik ontken, ten eerste, het feit. Eilieve, welke veranderingen heeft de verkiezing van Junij in de zamenstelling der Tweede Kamer gebragt? Waar, behalve te 's Gravenhage, heeft de liberale afgevaardigde plaats geruimd voor eenen der door den Heer Groen aanbevolenen? Integendeel, de einduitkomst der verkiezingen is deze geweest, dat de liberale, ministeriële, radicale partij (of hoe de Heer Groen ze noemen wil) in September nog sterker in de Kamer vertegenwoordigd wezen zal, dan zij thans is. Maar ook dan nog; wat hebt gij uit gerigt? Niet een' der uwen hebt gij ter versterking uwer rigting in de Kamer kunnen brengen, zelfs te 's Gravenhage niet. Gij weet u waarlijk | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
met weinig tevreden te stellen. Nu is uw roem ‘op de overwinning der vijf leden ‘voor wier regtsgevoel en billijkheid ik heb durven instaan en die zonder onze bereidvaardigheid en ijver niet allen in de Kamer zouden teruggekeerd zijnGa naar voetnoot1.’ De Heer Groen kan wel gelijk hebben, en die vijf conservatieve leden zijn hem grooten dank schuldig. Het zal te bezien staan, hoe zij hem dien dank zullen betalen. Maar was dan deze uitkomst de moeite waard om met zoo groot krijgsgerucht, met strijdleus en banier, den kamp te beginnen? Liberaal of conservatief, dat is voor ons de vraag niet! zoo klonk het nog in het tweede Blaadje, den 31sten Mei 1864. En in dat blaadje werd met onvergelijkelijke vinnigheid van taal over de conservatieve partij (de personen laat ik er buiten, even als de Heer Groen) een stroom van minachting uitgegoten die haar het bloed in het aangezicht moest jagen. En nu is de triomf deze, dat de Heer Groen deze partij in de Kamer gehandhaafd heeft! Dat hij genoodzaakt is geweest zich aan hen aan te sluiten die hem van oudsher nog meer kwaad gedaan hebben dan de liberalen zelve;Ga naar voetnoot2 wier beginsel ‘een versleten, een althans in de tegenwoordige omstandigheden magteloos, een geneutraliseerd, een naar mate elke middenterm wegvalt onbruikbaar beginsel is.’Ga naar voetnoot3 Dat hij, in plaats van aan te voeren, op het sleeptouw genomen is! Dat de conservatieven wel hebben willen dulden, dat de antirevolutionnaire partij hun met hare stemmen van dienst was, waar hun dit noodig scheen om den strijd tegen de liberale partij te kunnen volhouden. O schitterende triomf! - Maar waar de hulp minder noodig scheen werd er vriendelijk voor bedankt, en te Gorinchem, ‘waar ònze rigting sterk is,’ hebben de conservatieven het zelfs gewaagd tegen de antirevolutionnaire partij zelve op te treden en haar ‘te overvleugelen.’ - De Heer Groen vindt dit, in de naïviteit zijner teleurstelling, ‘onvoegzaam’ en ‘raadselachtig.’Ga naar voetnoot4 Mij komt het niets meer dan natuurlijk voor. En hier komt van zelve eene vraag op, die den Heer Groen misschien bevreemden zal, maar die ik hem met den meest gemoedelijken ernst durf voorleggen. Vanwaar toch uwe veete tegen het liberale beginsel, die zoo verre gaat, dat zij u zelfs | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
drijft om u in elk kritiek oogenblik tot den gewilligen dienaar te maken van dat conservatisme dat gij verfoeit? Waarom mogt bij den jongsten strijd niet één der liberale kandidaten genade in uwe oogen vinden? Was het misschien omdat geen van deze door u in staat geacht werd om onder den ‘indruk van de zucht naar zelfbehoud bij de stembus’ zijne beginselen te verloochenen en met u in transactie te treden? Of ligt de grond dieper? Ik zoek te vergeefs, waar. Gij zult zelf erkennen, dat van geene zijde opregter hulde aan uwe talenten en verdiensten gebragt wordt, dan van die der liberale mannen in het vaderland. Gij zijt zelf een man, die uwe beginselen, met al de kracht die in u is, jaren lang in onverpoosden strijd verdedigt en daarvoor alles, geld, tijd, rust, gemak, vrede, studie, opoffert. Gij kunt, gij moet dus achting hebben voor mannen die even sterk en moedig hunne beginselen voorstaan. Bovendien er is, tot op zekere hoogte, homogeneiteit tusschen u en de liberale rigting. Zij wil ontwikkeling van de volkskrachten door vrijheid. Uw streven is naar vrijheid op het gebied dat u vooral ter harte gaat. Zij is afkeerig van dwang en onderdrukking. Gij hebt jaren lang tegen onderdrukking geworsteld. Hare leus is: scheiding van kerk en staat, opdat geenerlei magt van of in den staat de ruimte der vrijheid van geweten beperke. Uwe voorname grief tegen het oude conservatisme is, dat het de gewetensvrijheid der evangeliebelijders miskende.Ga naar voetnoot1 Al wat gij gewonnen hebt sedert 1848 hebt gij haar te danken. Waarom haar dan zoo vijandig? Ik kan maar tweederlei onderstelling als antwoord op de vraag vinden, doch geef ze gaarne beide voor beter inlichting prijs. Òf gij verlangt, gelijk de Klericalen in België, slechts zooveel vrijheid als U noodig is, des noods ook om anderen te onderdrukken, die niet met u kunnen of willen instemmen; òf gij wordt in uw doen en laten, denken, spreken en schrijven beheerscht door de vrees voor de dictatuur van het tegenwoordige hoofd der liberale partij. Dwaal ik? Wil mij dan teregtwijzen. Maar wil mij dan tevens verklaren, wat het beduidt, dat gij slechts eene ‘welbegrepen’ scheiding van kerk en staat verlangt; of wil ons zeggen, waarom voor u, den man van beginselen, ‘Thorbeckophobie’ genoeg is, om elken anderen tegenstander in uwen bondgenoot te verkeeren? | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
‘De vraag omtrent wetsherziening op het lager onderwijs kan niet langer ter zijde gesteld worden.’ Dit zal de toekomst leeren. De Heer Groen is er zelfs niet volkomen gerust op. ‘Misschien, ik durf het niet ontkennen, zou ook in Gouda, in Amersfoort, in Leeuwarden, een eigen kandidaat in herstemming gebragt zijn. Ik had onverbiddelijk moeten blijven, zegt men’Ga naar voetnoot1. Zegt men, dat wij 't even in 't voorbijgaan opmerken, is hier meesterlijk. Vroeger was men het, die den Heer Groen ter elfder ure dwong om zijn fiat aan de herkiezing van den Heer de Brauw te geven; nu is men het, die hem dat tot verwijt maakt. - Verder: ‘Let ook op de onderhandsche mededeeling te Gouda [de brief van den Heer de Brauw] waarin ik lathans ook nu nog geen dubbelzinnigheid durf zien’Ga naar voetnoot2. Althans ook nu nog getuigt niet van volkomen zekerheid! Welligt hadden wij betere gronden voor deze zekerheid vernomen indien de Heer Groen tijd had gevonden om dit derde punt meer in het breede te behandelen. Maar ter kwader ure werd hij juist afgeroepen, toen hij daaraan zou beginnenGa naar voetnoot3. Doch één argument wordt ons nog gegund: ‘Let op het Dagblad van 's Gravenhage, dat thans blijk gaf van sympathie voor gewetensvrijheid der Christenen, voor vrijwaring tegen ongeloofseenheid’Ga naar voetnoot4. - Nu is het, meen ik, van algemeene bekendheid, dat de scherpzinnige hoofd-redacteur van het ‘Dagblad’, wiens pen onbetaalbare diensten bewijst aan hem wien ze toebehoort, een Israëliet is. Verre zij het van mij, dáárom op den man lager neêr te zien, dan hij verdient. Ik ben een vijand van elke onverdraagzaamheid. Ik ken onder de Israëlieten een tal van mannen, wien ik achting en vriendschap toedraag. Ik heb eerbied voor de volharding, waarmede het volk van Israël aan zijne hope verknocht is gebleven. Wat alles afdoet, ik erken ook den Israëliet als mijn medeburger, met volkomen gelijkheid van regten als ik voor mij zelven begeer. Maar ik kan de opmerking niet weêrhouden, dat het toch wel eene eenigzins groteske vertooning is, wanneer wij den Heer | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
Groen zijnen triomf in het belang van het zuiver Christendom op de volksschool mede dank zien wijten aan.... de bekeering van het Dagblad van 's Gravenhage! ‘Onze praktische toepassing der grondregelen van een constitutioneel Gouvernement kwam gunstig aan het licht.’ Gunstig? Ik wenschte, dat de Heer Groen dit woord niet geschreven had, althans niet had laten drukken. Het is geschreven vóór, gedrukt nadat hij den Open Brief van Dr. Fruin had ontvangen en gelezen. Was die niet in staat hem tot andere gedachten te brengen? Het kan zijn, dat de Heer Groen zijne stelling weet te verdedigen. Laten wij die verdediging afwachten. Maar tot zoolang, gaarne erken ik het, stem ik volmondig in met het oordeel door den Heer Fruin over deze ‘praktische toepassing’ uitgesproken met eene kalmte die ik hem benijd. De plaats is niet te lang om hier te worden wedergegevenGa naar voetnoot1. ‘Zoudt Gij niet beter voor Uw partij en voor de zaak, die U bovenal ter harte gaat, gezorgd hebben, indien Gij Uw machtigen invloed hadt gebruikt om, zonder voorwaarde, rechtschapen en helderziende mannen in de Kamer te brengen, op wier karakter Gij minstens even goed vertrouwen kondt als op afgedwongen verklaringen, en van wie Gij kans hadt alles te krijgen wat Gij in billijkheid moogt vragen? Door het aangrijpen van middelen, die, vergeef mij mijne rondborstigheid, beneden Uw waardigheid zijn, benadeelt Gij Uw zaak, in plaats van haar te bevorderen. Misschien zouden Uw nieuw-geworven of nieuw-ontdekte bondgenooten toch met U hebben gestemd, en dan ware hun ondersteuning onverdacht en nuttig geweest; nu, na hun verklaring bij de stembus, die zeker den schijn heeft van afgedwongen te zijn, kan hun bijstand U niet meer baten. En welk een antecedent hebt Gij gesteld? Wat moet er van de verkiezingen worden, als iedere kleine partij de som van haar stemmen te koop biedt voor de belofte van ondersteuning van zeker voorstel, dat haar bijzonder ter harte gaat? In vroeger jaren was het een gewone klacht van katholieke afgevaardigden, dat hun geloofsgenooten te weinig | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
landsposten bekleedden. Stel U voor, dat voortaan in eenig district de leiders der katholieke partij de stemmen, waarover zij beschikken kunnen, aanbieden aan diengene der protestantsche candidaten, die verklaren wil, dat hij een voorstel tot gelijkmatige verdeeling der ambten tusschen roomschen en onroomschen denkt te ondersteunen. Of stel U voor, dat de vijanden van het cultuurstelsel zich aaneensluiten, en hun stemmen in massa aanbieden aan wie beloven wil, dat hij een voorstel tot opheffing van dit stelsel zal aannemen. Want Gij zult toch wel niet aan de Uwen alleen de bekeeringskracht van de stembus willen voorbehouden. Geen monopolie. Wat den een vrij staat moet ook den anderen veroorloofd zijn. Maar wat wordt er dan van het verbod der Grondwet, om ruggespraak te houden met zijn committenten? Geen volk, dat meer dan het onze ondervonden heeft waartoe de regering ontaardt, als eens aan het verkiezen der regenten voorwaarden verbonden worden. Onder Koning Willem III is zeker niet meer mogelijk wat onder Prins Willem III gebeurd is. Wij zijn gelukkig ver verwijderd van een toestand, als dien, waarin een Baljuw zijn creaturen, voor hij ze in de vroedschap hielp, liet beloven, dat zij zijn leiding “blindelingh sonder eenigh tegenspreken” zouden volgen, en stemmen voor de stadhouderlijke beginselen en voor de Voetsiaansche maximen in de kerk. Maar principiis obsta. Gij hebt den eersten stap gezet op den weg, die in die richting leidt. Als de kiezers van de verlegenheid van een candidaat gebruik mogen maken om hem iets te doen beloven, wat hij anders misschien niet doen zou, dan mogen de vertegenwoordigers van een partij in de Kamer van een waggelend ministerie, als loon voor hun ondersteuning, concessies afpersen, die anders nooit ingewilligd zouden worden. Wat wordt er op deze wijs van de politieke moraliteit? Ik zou vreezen, dat het koopen voor beloften en concessies weldra het koopen voor posten, het koopen voor geld ten gevolge zou hebben. Maar al bleven deze heillooze gevolgen uit, wat doet het er toe wáárvoor ik mijn overtuiging, mijn vrijheid van handelen verkoop? Dat ik ze veil heb, is de wortel van het kwaad.’ Wat kan de Heer Groen daarop antwoorden? Het zij voor een oogenblik toegegeven dat hij zijn doel van heden bereikt | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
heeft, dat hij door de vrees voor levensgevaar sommigen de belofte heeft afgedwongen, om de zaak te zullen ondersteunen die hem boven alles ter harte gaat; dat hij anderen door zijn qui tacet consentire videtur zedelijk tot hetzelfde verpligt heeft; dat die belofte worde nagekomen, deze verpligting vervuld. Wat dan nog? Dan zal de Heer Groen het eerste voorbeeld gegeven hebben van een praktijk die voortaan regel zal worden bij alle partijen. Dan zal niet meer eerlijkheid en zelfstandigheid en overtuiging op getrouw onderzoek gegrond, geeischt worden van den nederlandschen volksvertegenwoordiger, maar eene lafhartige overgave aan de partij die het meeste looft of het hardste dreigt. Dan zal de natie in een gevoel van verachting voor haar vertegenwoordiging worden opgevoed. Dan zal zij eerlang haken, verlost te worden van een parlamentair stelsel dat haar in haar eigen oogen, gelijk in dat van vreemden, onteert. Zoo zal dan wel uwe praktische toepassing der grondregelen van een constitutionneel gouvernement gunstig aan het licht komen! ‘Het verband valt meer dan te voren in het oog van den politieken en den kerkelijken strijd.’ Alzoo daar moet het heen! Dat is dan de laatste, de grootste (de rangorde geeft regt tot deze onderstelling) de eindtriomf die er behaald moet worden, - God dank! nog niet behaald is. Verband, vermenging van den kerkelijken met den politieken strijd. En als beslissing, de zegepraal en heerschappij van de alleen zaligmakende Hollandsche gereformeerde kerk volgens de leerstellingen van den Heer Groen en de zijnen, niet waar? Immers wat anders beduiden de woorden, vroeger reeds geschreven: ‘Neemt eindelijk eens in den strijd voor Kerk en Land, partij. Elk naar vermogen en in uw kring. Partij, als kiezer, als lid van den Gemeenteraad, als lid der Provinciale Staten, straks misschien als lid der Staten-Generaal. Partij, waar men de vrijheden en regten der Christenen aanrandt, voor het Evangelie dat gij belijdt. Vergeet niet dat elke godsdienstige rigting, wanneer haar geloof in de kerk aangerand of van staatswege verdrukt wordt, ten gevolge der pligtmatige verdediging van waarheid en regt, niet ontaard is, maar zich openbaart als eene kerkelijke en ook als eene | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
politieke partij’Ga naar voetnoot1. - Alzoo éérst partij-man, en wel kerkelijk partij-man, en dàn burger! Dat is de weg, dien ‘de niet ongetrouwe wachter’ zijne volgelingen aanwijst. En wat is het doel waarheen die weg leiden moet? Vrijheid van geweten en van geloof voor een iegelijk? Gelijkheid van regt voor allen? Ware dit zoo, men zou tot verschooning kunnen zeggen, dat het doel de middelen heiligt. Maar men weet hoe ten allen tijde en zoo ook nu de orthodoxe kerk het monopolie der waarheid zich toeëigent, en (het ligt in hare natuur) geen geloof nevens haar dulden kan. Wij weten hoe de antirevolutionnairen in Nederland zich zelven bij uitnemendheid, neen bij uitsluiting de Christenen noemen. Wij hooren het banvonnis dat de Heer Groen uitspreekt over eene Theologie die niet de zijne is: ‘Wat is moderne Theologie? het antichristelijke Christendom in de kerk, het Christendom boven geloofsverdeeldheid in de school en ook waarom niet? het christelijke socialisme in de politiek’Ga naar voetnoot2. Wij vernemen, hoe hij hare verkondiging ‘Godlasterlijke prediking’ noemtGa naar voetnoot3 - Daarom dan moet uw kerkelijk geschil met anders-denkenden en anders-geloovenden vermengd worden met den politieken strijd, opdat door de magt der stemmen uwer partij, of, mogt het zijn, door de oppermagt van den Staat, indien zij in uwe handen kwam, dat antichristelijke Christendom, die godslasterlijke moderne Theologie verwonnen, verslagen en uitgeroeid zou kunnen worden! Ik ben tot nog toe weinig ingenomen met de aanvankelijke resultaten van de moderne theologie: ik kom er gaarne voor uit, zij het ook dat iemand hieruit lust mogt krijgen, mij als getuige tegen haar aan te voeren. Maar zij heeft haar regt van bestaan zoo goed als elke andere rigting in de kerk, zoo goed als de orthodoxe zelve. Wat gruwelijke dwingelandij is het dan, haar te willen onderdrukken. Maar bovendien, wat ongerijmdheid! Immers is zij ook niet op hare beurt eene uiting van den menschelijken geest in zijn streven naar kennis, naar ontwikkeling, naar volmaking, naar de waarheid? De mannen, die zich aan haar aansluiten, doen dit voorwaar niet uit spel of jok of ijdeltuiterij. Hun is de zaak hooge, heilige ernst. | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
Hun kost zij ingespannen arbeid en lange nachtwaken. Ook hun is ‘des drijvers geweldige roede’ in de lendenen, en zij moeten voort, al vallen zij soms amechtig neder en bidden om rust. Voort, voort moeten zij, omdat ook hunner een deel der taak is, om door hun voortstreven de menschheid vooruit te brengen, om te worstelen en te strijden en te lijden, opdat wij der waarheid nader komen. En gij meent dien voorstrevenden geest te moeten stuiten in zijne vaart? Kleingeloovigen! die zoo gaarne u op het Bijbelwoord beroept, kent gij dan dit woord niet: ‘En nu zeg ik ulieden: houdt af van deze menschen en laat hen gaan; want indien deze raad of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden; maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden’? - En gij meent die vaart te kunnen stuiten? Hoogmoedigen! Alsof gij met uwe zwakke handen zoudt vermogen, wat geen Joodsche Sanhedrin, geen Romeinsch keizerschap, geen pauselijke banbliksem, geene inquisitie, geen Karel V en geen Philips II hebben kunnen volbrengen? Bekrompenen van geest, laat dit u ten minste de geschiedenis geleerd hebben, dat het te allen tijde in naam der orthodoxie van het oogenblik geweest is, dat elke nieuwe verschijning op geestelijk gebied, elke hervorming, elke vooruitgang bestreden en, maar te ve regeefs, bedwongen werd. Ziet toe, dat men niet met de vingers op u wijze, wanneer men de volgende regelen van een der uitstekendste denkers van onzen tijd leest: ‘Wij kunnen er naauwelijks genoeg aan herinnerd worden, dat er eens leefde een man, genaamd Socrates, die op merkwaardige wijze in botsing kwam met de gevestigde magten en met de openbare meening van zijnen tijd. Geboren in eene eeuw en in een land waarin groote individualiteiten talrijk waren, is toch deze man door degenen, die hem in zijnen tijd het best kenden, ons overgeleverd als de braafste en edelste van dien tijd; terwijl wij hem erkennen als het hoofd en de prototype van alle latere onderwijzers der deugd, de eerste oorsprong, zoowel van Plato's verhevene ingevingen als van de scherpzinnige nuttigheidsleer van Aristoteles, nog thans de twee hoofdbronnen van alle wijsbegeerte, zoowel zedelijke als andere. Deze erkende meester van alle uitstekende denkers van latere tijden, wiens roem, nog altijd stij- | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
gende, na twee duizend jaren verre overtreft dien van al de groote mannen, die in zijne vaderstad schitterden, deze man werd door zijne landgenooten na regterlijke veroordeeling ter dood gebragt om ongodsdienstigheid en onzedelijkheid. Ongodsdienstigheid, omdat hij de goden loochende, die de Staat had erkend; onzedelijkheid, omdat hij door zijne leering en onderwijs een “bederver der jeugd” was. Wij hebben alle reden om aan te nemen, dat zijne regters hem ter goeder trouw schuldig aan deze misdrijven bevonden en alzoo den man, wien de menschheid meer te danken heeft dan aan iemand uit zijnen tijd, met overtuiging ter dood veroordeelden. Maar er is nog een ander voorbeeld van geregtelijk onregt, het eenige dat na de veroordeeling van Socrates nog genoemd mag worden. De man, die bij hen, die getuigen waren van zijn leven en wandel, zulken diepen indruk van zijne zedelijke grootheid achterliet, dat na hunne verhalen daarvan achttien eeuwen dien man vereerd hebben als Godzelf, werd smadelijk ter dood gebragt - als wat? Als een godslasteraar. Hier miskenden de menschen niet enkel hunnen weldoener; zij verklaarden hem juist het tegendeel van hetgeen hij was, en behandelden hem als een monster van goddeloosheid, gelijk zij zelven thans geacht worden te zijn, om de wijze waarop zij met hem handelden. De gevoelens, waarmede de menschen thans deze twee gebeurtenissen, inzonderheid de laatste, beschouwen, maken hen uitermate onregtvaardig in hun oordeel over de rampzalige bedrijvers dier feiten. Deze waren inderdaad, naar alle waarschijnlijkheid, niet slecht, niet slechter althans dan de menschen gemeenlijk zijn, veeleer het tegendeel; zij waren lieden, die vervuld waren, misschien meer nog dan de groote menigte doordrongen waren van die denkbeelden van godsdienst, zedelijkheid en vaderlandsliefde van hunnen tijd en hun volk; juist zulk slag van menschen, die te allen tijde, ook in den onzen, kans hebben hun leven vrij van blaam en in het genot der algemeene achting te slijten. De Hoogepriester, die zijne kleederen verscheurde toen hij de woorden hoorde, die volgens de begrippen van zijn volk de gruwelijkste misdaad bevatteden, was naar alle waarschijnlijkheid even opregt in zijn afschuw en verontwaardiging als de brave en vrome menschen van onzen tijd het zijn in de godsdienstige en zedelijke ge- | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
voelens, die zij belijden; en de meesten van hen, die thans van zijn gedrag ijzen, zouden, als zij in zijn tijd geleefd hadden en Joden als zij waren geweest, juist gehandeld hebben als hij.’Ga naar voetnoot1.
En eindelijk. Gij wilt, om u de zegepraal te verzekeren, den kerkelijken strijd tot een politieken strijd maken. Gij wilt het verschil uit de studeerkamer in de raadzaal, op de straat, voor den regter brengen! Dat is met andere woorden: gij wilt terug tot 1618? - De Heer Fruin heeft er reeds op gewezen, en de Heer Groen heeft het opgenomen en met eene aardigheid er zich van afgemaakt, zeggende dat Oldenbarneveld ‘naar de tegenwoordige usantiën.... een eervol ontslag zou hebben gekregen, en dankbetuiging, en zeer aanzienlijk pensioen’Ga naar voetnoot2. Zulke spot doet het bloed kooken. Dat gruwelstuk, dat onze geschiedenis bevlekt, te zwarter, omdat hier niet de opgewonden en misleide drift van het gepeupel uit den band sloeg en in bloeddorstigen hartstogt zich vergreep, maar omdat kerkelijke en politieke veete bij de hoogere standen geen middel te onregtvaardig, te laag, te gemeen achtte om den verdienstelijken staatsman, was het ook een gebogen grijsaard, die haar in den weg stond, met een geregtelijken moord op zij te ruimen - dat geeft geen stof tot jokkernij, allerminst waar ernstige zaken ernstig besproken worden! - Zulke spot getuigt, hoe verre de armzalige verblinding der partijschap bij hem dien zij beheerscht, welke anders ook zijne verdiensten, talenten, gaven en Christelijke gevoelens zijn, den eerbied voor hetgeen voegzaam en regtvaardig is, verloren doet gaan.
Doch ik wil aan de bitterheid die mijn gemoed bevangt, niet toegeven. Ik hef mijne oogen van het gedrukte blad dat daar voor mij ligt, op tot de schoone natuur die mij omringt. De bosschen om mij henen suizelen vrede; de akkers bersten van overvloed, de gave van Gods liefde; de vogels zingen, de millioenen insecten gonzen in de zonnige lucht; alle schepsel looft zijnen Maker. In het verre verschiet strekt het landschap in blaauwende diepte zich uit, een beeld van zalige | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
rust. - En met den Meischen Morgenstond van den armen Camphuyzen, in zijnen tijd, helaas, ook het slagtoffer van de orthodoxie, zou ik haast willen verzuchten: Ach waren alle menschen wijs
En wilden daarbij wel,
Dees aarde waar een paradijs.
Nu is zij meest een hel!
indien ik niet overtuigd ware, dat ook de strijd des levens tot het leven hier op aarde behoort; indien ik niet geloofde, dat die strijd zich eenmaal in schoone, reine, heerlijke harmonie zal oplossen.
Roosendaal, 22 Julij 1864. S. Vissering. |
|