| |
| |
| |
Leven en ontwikkeling uit een geologisch oogpunt beschouwd.
Wat is leven? Hoe is het leven ontstaan? - Wij weten het niet, is het antwoord van den geoloog. De scheikundige en de physioloog mogen in staat zijn of meenen in staat te zijn het groote raadsel van de natuur, den oorsprong en de ontwikkeling van het leven op te lossen - de geoloog waagt zich niet op dat veld van onderzoek. Het kan wel waar zijn, en ook de geoloog gelooft gaarne, dat het leven, of wil men liever, de uitingen van de levenskracht, onafscheidelijk verbonden zijn met andere krachten in het heelal, maar van den aard en de wijze van dat verband weten wij niets. Wij mogen in staat zijn het levende organismus te scheiden en op te lossen in organen, de organen in vaten en vezels, de vezels in cellen - maar hoe die cellen aan leven en groei tot verblijf kunnen strekken, dit is ons volstrekt onbekend. Wat is het leven? Is 't het licht, de warmte, de electriciteit; is 't eene combinatie van deze krachten; is het eene nog volkomen onbekende bijzondere kracht - de geologische wetenschap kan het niet zeggen; ja zelfs als bekende natuurkrachten met levensuitingen verbonden schijnen te zijn, kan zij nog niet aantoonen hoe zij werken. Gelooven mag de geoloog - en de wijsbegeerte ondersteunt dat geloof - dat het leven een gevolg is van krachten die op en om en in den aardbol werken, van krachten die gehoorzamen aan vaste wetten door den Schepper gesteld - doch indien de physiologie in gebreke blijft de wijze aan te toonen waarop die krachten werken, en indien de scheikunde zich in dezen voor
| |
| |
onbevoegd verklaart, zou de geologie dan wel zonder aanmatiging naar eene oplossing kunnen dingen van de groote vraag: wat is leven?
Wat leert dan de geologie ten opzigte van het leven der natuur? Die vraag mogen wij doen; immers welke wetenschap zal ons de oudste, de eerste sporen van het leven doen kennen, zoo het niet de geologie is? Zij leert dat wij de eerste sporen des levens op zekere diepte, in zekere lagen der aardkorst vinden. En dit is alles - want zoodra zij die waarheid gevonden had, gaf zij het aanzijn aan eene andere wetenschap die sedert zusterlijk met haar voortgaat, en zelfs niet zelden haar vooruitloopt - aan de palaeontologie. En deze is het die antwoord moet geven op vragen als de volgenden: wanneer vertoonde zich het leven voor het eerst; vertoonde het zich in eenvoudige, lage vormen; hebben die vormen zich allengs ontwikkeld van lager naar hooger; zijn de opklimmende levensvormen uitgegaan van die er onmiddellijk beneden stonden, volgens bepaalde wetten van ontwikkeling en vooruitgang, of is alles wat tot het leven betrekking heeft slechts eene reeks van scheppingsdaden, elk op zich zelf volmaakt; en zijn die scheppingsdaden slechts vermaagschapt aan een vooraf bepaald plan, of zijn zij er noodzakelijke gevolgen van, of is er geen vast scheppingsplan in merkbaar? Is ook het leven van den mensch opgenomen in dat groote plan, of neemt de mensch in dezen eene afzonderlijke plaats in? Op zulke vragen mag de palaeontologie trachten te antwoorden; en al is het misschien waar, dat zij niet altijd volkomen afdoende antwoorden vermag te geven, als zij zich slechts houdt aan waargenomene feiten, en zich niet door bespiegelingen laat afvoeren van het veilige pad van waarneming en inductie, dan zal zij het zijn die ons het best van al zal inlichten omtrent het leven op aarde.
Wanneer vertoonde zich voor het eerst het leven op den aardbol? In de onderste lagen van het silurische stelsel, de cambrische van Europa en Noord-Amerika, heeft men de eerste, de oudste sporen van het leven ontdekt; sporen flaauw en gebrekkig, maar toch duidelijk genoeg om ons te overtuigen, dat er, tijdens die cambrische lagen ondergingen in de voorwereldlijke zee, levende wezens bestaan moeten hebben, wezens
| |
| |
welker overblijfselen bewaard gebleven zijn tot op dezen dag. Doch hoe oud die met fossilen bevruchte cambrische lagen ook zijn mogen, bewijzen zij ons dat het leven toen eerst is ontstaan? kan het leven niet ouder zijn dan die gesteenten? De palaeontoloog noch de geoloog zal beweren dat die ligplaatsen van fossilen volledig zijn onderzocht, en zal evenmin durven verzekeren dat er geen bewijzen van leven op andere plaatsen van den aardbol, in nog oudere, nog lager liggende gesteenten gevonden kunnen worden. Integendeel, wanneer wij zien dat de vormen des levens opklimmen van lageren tot hoogeren - en wij zullen zoo aanstonds zien dat er werkelijk eene progressive ontwikkeling in de levensvormen bestaat - dan volgt daaruit dat er ook moet zijn eene afdaling van lage vormen tot anderen die nog lager zijn; en daar nu de schaaldieren en weekdieren welker overblijfselen in de cambrische gesteenten gevonden zijn, geenszins de laagsten zijn op den ladder des levens, zoo is het redelijk te stellen, dat er sporen van nog lagere vormen moeten zijn aan te treffen, diep verborgen in de in lagen liggende gesteenten, in de Urgesteine, in de metamorphic rocks die men onder de cambrische lagen vindt. En waarom niet? Waarom heeft men nog geen bewijzen van het leven gevonden in gneis, of in schilferglimmer, of in lei? Denk aan de delfstoffelijke metamorphose die de oudere gesteenten op vele, ja misschien op alle plaatsen des aardbodems ondergaan hebben en nog steeds ondergaan; eene gedaantewisseling die elk spoor van bewerktuigde structuur in de gesteenten vernietigd heeft. Maar er kunnen nog niet doorzochte streken zijn, waar het metamorphismus òf niet òf niet zoo krachtig gewerkt heeft als in de doorzochte europesche en amerikaansche
gesteenten, en dáár kan de geoloog misschien een nog lageren trap van leven ontdekken. Het leven zou dus even oud kunnen zijn als de aarde zelf? Het leven is iets bepaalds, iets omschrevens; het is niet iets op zich zelf staands; het is afhankelijk van verschillende voorwaarden en toestanden, als daar zijn lucht, licht, warmte, vochtigheid en anderen. Zonder die voorwaarden kan het niet bestaan, en wij moeten dus aannemen dat het niet heeft bestaan zoolang de genoemde voorwaarden niet aanwezig waren, maar omgekeerd ook, dat het zich geopenbaard heeft van het oogenblik af waarop die voorwaarden bestonden. En het bewijs, dat zij te zamen of ten minste gedeeltelijk aanwezig waren, vinden wij in de af- | |
| |
zetting van in lagen liggende gesteenten, van zoogenoemd neptunische of watervormingen. Van het oogenblik af waarop een dampkring de aarde omringde en het water zich verzamelde op de oppervlakte, begonnen de uitwaseming, de vochtigheid, de regen, bronnen, beken en rivieren, de getijen, de zeestroomen, de golfslag, en alle krachten die nog de hedendaagsche gesteenten doen verweren en vervallen, te werken op de toenmalige korst der aarde: zij knaagden stoffen af op de eene plaats om die op eene andere weder neder te leggen, juist zoo als zij thans nog doen. Van dat oogenblik af dagteekenen de in lagen liggende gesteenten, en van dat oogenblik af mogen wij redelijkerwijs ook de eerste uitingen van het leven doen dagteekenen.
Hoe het ook zij, wanneer het leven zich ook voor het eerst op aarde vertoond hebbe - hetzij gedurende het cambrische tijdvak, hetzij in een nog vroegeren tijd welks gedenkteekenen door metamorphische veranderingen vernield zijn - een ding is zeker, namelijk dat het van den beginne af onophoudelijk vooruitgegaan is, dat het zich progressief ontwikkeld heeft. In de geheele geologie is geen enkele beter gevestigde waarheid dan deze: de lagere vormen des levens, planten zoowel als dieren, zijn altijd en overal de hoogere vormen voorafgegaan. Het in het water ademende dier ontstond vóór het in de lucht ademende, het koudbloedige voor het warmbloedige, het ongewervelde voor het gewervelde, de visch voor het reptiel, het reptiel voor den vogel, de vogel voor het zoogdier. Zoo ook bij de planten: de celpant ontstond voor de vaatplant, de amphigene voor de acrogene, de acrogene voor de gymnogene, en de gymnogene voor de endogene en de exogene plant. Waar de lagen der aardkorst ooit geologisch onderzocht zijn, heeft men ook altijd de bewijzen voor de waarheid dier stelling gevonden; altijd vond men feiten die wezen op eene groote reeks opklimmende. Er mogen gapingen zijn op de eene of andere plaats, nooit is er eene omgekeerde orde. De hoogere vorm gaat nooit vóór den lageren, de eenvoudigere is altijd de voorlooper van den meer zamengestelden. Men zegt wel eens: het getuigenis der gesteenten is zoo onvolledig; de geologische onderzoekingen zijn nog zoo weinig in getal; zij strekken zich
| |
| |
slechts uit over het kleinste gedeelte van de in lagen liggende vormingen; onze mijnen en boorgaten in de aardkorst zijn slechts als speldeprikken in de schil van een oranje-appel. Volkomen waar. Doch het veld dat de geologie reeds doorloopen heeft in de laatste zestig jaren, en de groote eenheid van uitkomsten door haar uit goede waarnemingen in dien tijd verkregen, verbieden ons te denken aan eene omkeering in de orde van opklimming van de lagere tot de hoogere levensvormen. Het kan gebeuren, en ongetwijfeld zou dit onze begrippen van de trappen der levensontwikkeling wijzigen, dat er te eeniger tijd overblijfselen van visschen ontdekt werden in het cambrische stelsel, of van reptilen in silurische lagen, of van zoogdieren in de gesteenten van het devonische tijdvak of in dat van de steenkool. Het zou ons slechts leeren, dat er eenmaal misschien dieren, lager georganiseerd dan visschen, gevonden zullen worden in gesteenten ouder dan de cambrische; dat, als er reptilen voorkomen in het silurische stelsel, er zeer wel visschen kunnen zijn in gesteenten ouder dan de silurische; dat, als er overblijfselen van zoogdieren gevonden worden in de steenkool, de bergkalk wel vogelen kan opleveren - maar zoo iets zou de groote opklimmende reeks toch niet omkeeren, het zou toch geen steun geven aan het wel eens geopperde denkbeeld, dat namelijk de palaeozoische flora en fauna physiologisch even belangrijk, even hoog ontwikkeld zijn als de flora en fauna van het kainozoische tijdperk.
Wij spreken over de bewijzen van leven die in de gesteenten der aardkorst gevonden worden, over de versteeningen, fossilen, humatilen, of hoe men de overblijfselen van planten en dieren, in de aardlagen begraven, ook moge noemen. Wij spreken er over en trekken er besluiten uit alsof die overblijfselen ons de geheele uitgestorvene flora en fauna der voorwereld voor oogen stelden! Het is waar, er zijn eene menigte fossilen gevonden: zij worden in bijna alle beschaafde landen der wereld in musea zorgvuldig bewaard: zelfs in ons land, dat betrekkelijk en niet-betrekkelijk al zeer weinig fossilen oplevert, vindt men toch eene verzameling (die van Teyler's stichting te Haarlem) die over de 12 000 nummers bevat; en dan spreken wij niet eens van de groote verzamelingen te Munchen en te Parijs,
| |
| |
te Londen en te Cambridge in Amerika, en nog minder noemen wij de ontelbare verzamelingen van bijzondere personen in geheel Europa en Amerika. Maar beschouwen wij de dingen goed, dan blijkt het ons hoe uiterst weinig wij toch weten van de wezens, die in den loop van ontelbare eeuwen de aarde hebben bewoond. Wat vindt men als fossile overblijfselen in de aardkorst? Eenige koralen en schelpen, eenige beenderen en schubben van visschen, enkele dekschilden van insekten, beenderen en tanden van zoogdieren, loof van varens, boombladeren, enkele stammen en takken, ziedaar alles. Het zijn slechts enkele verspreide brokken van millioenen organismen. Nemen wij tot een voorbeeld wat wij in de aarde vinden aan overblijfselen van het menschelijk geslacht. Stellen wij dat het menschelijke geslacht begonnen is met den Adam der joodsche schrijvers, 4000 jaar voor de geboorte van Christus. Als de mensch zich sedert dien tijd op de gewone wijze vermenigvuldigd heeft, en de lijken van al zijne nakomelingen waren bewaard gebleven, dan zouden - een cijferaar heeft het berekend - die lijken de geheele aarde met eene korst van een half el dikte kunnen bekleeden. Het zouden dan ook de lijken zijn - een ander cijferaar heeft het berekend - van 36,627,843,275,075,355, dat is van meer dan 36 duizend billioen menschen. En wat is er over van al die duizende billioenen? Geen millioenste gedeelte van alles wat op aarde sterft, laat iets over in de tegenwoordige wereld. Hoe zelden vindt men in de bovenste aardlagen overblijfselen van doode wilde dieren, hazen, herten, vossen, konijnen; hoe hoogst zelden overblijfselen van de millioenen vogels die jaarlijks sterven; hoe schaars zijn overblijfselen van de billioenen insekten, die jaarlijks het offer van den dood worden. Wat is er
tegenwoordig nog over van de bosschen die ons land bedekten toen het voor het eerst door menschen werd bewoond? Wat is er gevonden in het Haarlemmermeer, nadat het droog gemaakt was, als overblijfselen van de ontelbare dieren en planten, die in dien waterplas hebben geleefd en gebloeid eeuwen aaneen? Niets als eenige schelpen van drie soorten van weekdieren!
Nog iets; wij kennen slechts de fossilen van de gronden die, na hun ontstaan, nadat zij bezonken waren als sliblagen in de wateren, opgeheven zijn boven de oppervlakte der zee. Van de landen der voorwereld, die nu den zeebodem vormen, weten wij niets, kennen wij geen enkel fossiel, en er zitten
| |
| |
toch ook fossilen in den bodem der zee: getuigen de beenderen van den Elephas primigenius, die nu en dan uit den bodem van de Noordzee losspoelen en op het strand geworpen worden. En van die boven den waterspiegel liggende gronden kennen wij slechts de fossilen, voor den dag gekomen op de zeer enkele plekken waar mijnen en steengroeven zijn gegraven, waar doorsnijdingen gemaakt zijn voor wegen en kanalen, behalve het weinige dat zich aan de oppervlakte vertoont.
En toch, bij al die schijnbare armoede, welk een rijkdom! Of kennen wij niet reeds meer dan 30,000 soorten van fossile dieren en 3000 soorten van fossile planten! Welk een schat ligt er soms op enkele plekken begraven! Neem een voorbeeld uit ons eigen land: de steengroeve te Losser, die slechts 9.5 el diep en 10 el in het vierkant is, heeft volgens Dr. Staring 17 diersoorten opgeleverd. Ga naar den Pietersberg bij Maastricht, en zie hoe men daar fossilen bij kruiwagenvrachten opschept: sponsen, foraminiferen, straaldieren, polypen, weekdieren bij honderden soorten, koppootigen zoowel als armpootigen en buikpootigen. Ga naar de steengroeven, aangelegd in den tertiairen mergel te Oeningen in Zwitserland, en zie de menigte van insekten, visschen, kruipende dieren, zoogdieren en vooral van boombladeren, vruchten en takken die daar gevonden zijn. Ga ook naar Beijeren, en bezoek de groeven van lithographischen steen te Solenhofen en Eichstädt, en sta verbaasd over de vele soorten van dicotyledonen, van reptilen, visschen, insekten, schaaldieren, weekdieren en straaldieren, die uit dien jurakalk zijn voor den dag gekomen. Ga naar Boheme en bestudeer daar trilobiten - of liever, doe dat niet - gij zoudt uit het zien van duizenden fossilen niet leeren wat gij leeren kunt uit goede beschrijvingen - lees en doorblader Leonhardt en Bronn's Jahrbuch; the Quarterly Journal; Herman von Meyer's Palaeontographica; bestudeer Sowerby's Mineral Conchology en d'Orbigny's Paléontologie française; trek resultaten uit Bronn's Index palaeontologicus en d'Orbigny's Prodrome; bestudeer Agassiz' Poissons fossiles en Geinitz' Dyas. Goeppert's en Unger's palaeophytologische geschriften en zoo vele andere
boeken en monographiën van den laatsten tijd, om niet te spreken van de oudere werken van een Cuvier en Brongniart, een Schlotheim en Goldfuss. Uit die geschriften zal het u blijken hoe groot met dat al onze wetenschap is aangaande de wezens, die eens onze aarde hebben bewoond, en hoe schoon
| |
| |
in weerwil van de weinige gegevens de uitkomsten zijn, waartoe onze kennis van de voorwereld ons brengt. Zie hier eenige dier uitkomsten:
a. De soorten van planten en dieren verschillen naar de vormingen waarin zij voorkomen en zelfs naar de onderafdeelingen: de lepidodendron uit het steenkooltijdvak verschilt van dien uit den dyas; de silurische trilobiten zijn anders als de devonische; de visschen uit den lias verschillen van die uit het krijt; de zoogdieren van het diluvium zijn anders als de hedendaagsche.
b. Zelden gaat eene soort van de oudste afdeeling der vorming tot de jongste over; zeer zelden van de eene vorming in de andere. D'Orbigny beweert dat er geen voorbeeld van zulk een overgang eener soort bekend is, zelfs niet van de eene ondervorming in de andere. Dit is misschien wel niet geheel waar, maar over het algemeen is de verandering der soorten niet te ontkennen: de soorten die men tot de doorloopende rekent schijnen tevens voor het meerendeel niet goed bekend te zijn. Elke soort is voor de vorming waarin zij voorkomt als een Leitmuschel, een onderscheidend kenmerk te achten.
c. De lagere vormen des levens zijn ontwikkeld tot hoogere, de minder volmaakte tot meer volmaakte - doch deze uitkomst stipten wij boven reeds aan.
d. De scheppingen der voorwereld waren niet gelijk aan, maar hadden overeenkomst met de tegenwoordige; al onze hedendaagsche planten en dieren hebben vertegenwoordigende vormen in de tijdperken van het verledene. De mangroven die thans tusschen de keerkringen hunne wortels uitspreiden in het slijk van riviermonden en van het strand der zee, hebben hunne vertegenwoordigers in de sigillariaas met hunne stigmariënwortels, die in het steenkooltijdvak groeiden; de walvisschen onzer zeeën in den zeuglodon en squalodon en andere waterzoogdieren der tertiaire zeeën; onze gewone oesters in de Ostrea larva en andere ostraceën van het krijt; onze mosselen in de terebratulen van den jurakalk; onze rifbouwende koraalpolypen in die van den bergkalk en den malm.
e. De doorgaande temperatuur van den aardbol is over de geheele aarde voorheen hooger geweest dan thans: ook is het karakter der oude floraas en faunaas tropischer. In vroegere tijden was de flora en de fauna over de geheele aarde eenvormiger: eenvormiger, maar daarom toch niet geheel eenvormig. Langza- | |
| |
merhand is de warmte verminderd: de dieren en planten bewijzen het; in het diluviale tijdvak was zij reeds bijna gelijk aan die van thans: de mammouthen en neushoorns, die tijdens het diluvium op onze aardbreedten leefden, waren met haar bedekt.
f. De wijze van ontstaan van bijna alle neptunische vormingen kan men nasporen. De stoffen waaruit zij bestaan, en de overblijfselen van dieren en planten die zij bevatten, leeren ons of zij in zoet water zijn bezonken of in brak of in zout water, in rivieren of in meren of in de zee; of zij in diepe dalen van den zeebodem werden gevormd, of op het strand.
Maar genoeg - wij schrijven hier geen lofrede op de geologie en op hetgeen zij reeds aan het licht gebragt heeft. Eene andere vraag wacht ons, eene groote vraag: hoe is de aarde met levende wezens bevolkt geworden; hoe zijn er in de verschillende tijdperken van hare geschiedenis geheel verschillende soorten van planten en dieren ontstaan?
Op het begrip van soort (species) van planten en dieren steunt de geheele leer van het ontstaan der soorten.
Het eenige vaste kenmerk van de soort is, volgens de zoölogen, dat voorwerpen tot verschillende soorten behoorende, onderling niet paren, en dat, wanneer zulks bij verwante soorten geschiedt, de basterden onvruchtbaar zijn. Basterden - men denke hierbij niet aan kruislingen, dat is aan wezens voortgebragt door het onderling paren van rassen; kruislingen zijn wel degelijk vruchtbaar - basterden zijn in de natuur hoogst zeldzame dingen. Men wil echter, gelijk bekend is, dat er uitzonderingen op dezen regel zijn, namelijk op de onvruchtbaarheid van basterden. Men verhaalt van vruchtbare muildieren, van vruchtbare jongen voortgebragt door den wolf en de teef: men wil dat ook in de natuur soms basterden voortgebragt worden, bij voorbeeld van de zwarte en de bonte kraai, van sommige eenden, ja Pallas verhaalt zelfs van een dier, en hij geeft er eene afbeelding van, dat voortgebragt was door een marter en eene kat - zouden er niet veel fabelen of ten minste zou er niet veel misverstand loopen onder die verhalen van vruchtbare basterden? Zeker, wij mogen aannemen dat de gewaande vruchtbare basterden niets dan kruislingen zijn van
| |
| |
verscheidenheden of rassen. Onze meeste huisdieren zijn zulke kruislingen: kruislingen ontstaan onder den invloed van den mensch: in het wild ontstaan zij hoogst zelden, om de eenvoudige reden dat rassen van de zelfde soort niet ondereen vermengd wonen. In de natuur vindt men geen kruislingen van het arabische paard en het vlaamsche: the Vermouth, la Fille de l'air en Blair-Athol, die voor korten tijd zulk eene sensatie onder de mannen van den turf en de leden van de jockey-club verwekt hebben, zijn kunstproducten. Niemand twijfelt er aan dat alle honden tot eene enkele soort behooren; alle honden zijn onderling vruchtbaar, 't zijn rassen die kruislingen voortbrengen, vruchtbare kruislingen; maar de kenteekenen die de natuurkundigen als soortkenteekenen en als rasof verscheidenheidskenteekenen beschouwen, zijn niet van elkander te onderscheiden. De raskenmerken der honden zijn volkomene soortkenmerken, ja zelfs zouden eenige als geslachtskenteekenen kunnen dienen. Laat een onkundige een jagthond zien en een smous, een keeshond en een dog, en vraag hem of hij die dieren voor verschillende soorten of voor rassen houdt. Tien tegen een dat hij antwoorden zal: soorten. Zoo ook met de onvruchtbaarheid: is zij een vast kenteeken der soort of zijn er onvruchtbare rassen? Is de vruchtbaarheid een veilig kriterion van soort en ras? Darwin zegt, dat Gärtner gedurende ettelijke jaren eene dwergachtige en eene zeer groote verscheidenheid van maïs, de eerste met gele en de laatste met roode zaden, in zijnen tuin nevens elkander had staan; en ofschoon deze planten tot ééne soort behoorden, en ofschoon de sexen gescheiden zijn bij de maïsplant, wat het kruisen moet bevorderen, kruisten zij uit zichzelven toch
niet. Toen bevruchtte hij dertien bloemen van de eene met het stuifmeel der andere; maar slechts een enkele aar met vijf zaadkorrels was het gevolg dier kunstbewerking. Niemand zou ooit die verscheidenheden van maïs voor verschillende soorten houden, en de basterd- of kruislingplanten, die uit dat zaad ontsproten, waren volkomen vruchtbaar; zoodat zelfs Gärtner de twee verscheidenheden niet als soortelijk verschillend durfde beschouwen.
De rassen of verscheidenheden in de natuur zijn dus zeer moeijelijk als niet-soorten te onderscheiden, en het is de vraag of in de natuur ras, verscheidenheid en soort niet het zelfde is.
| |
| |
Maar hoe wij de wezens ook willen scheiden en verdeelen in soorten en rassen, en of de een ras noemt wat door den ander soort wordt geheeten, de natuur vraagt niet naar onze kunstige verdeelingen; zij kent slechts verschillende wezens, wezens die geboren worden, zich ontwikkelen en sterven. En gelijk het met de individuën gaat, zoo geschiedt het ook met groepen van individuën, - soorten noemen wij ze gemakshalve. Ook zij ontstaan, ontwikkelen zich en sterven uit. Maar de soorten doen nog iets meer dan de individuën: zij gaan in elkander over, zij blijven niet eeuwigdurend dezelfden. Zij veranderen onder den invloed van de natuurkeus, van den strijd voor het bestaan, door het gebruiken en het niet gebruiken van organen, door het wisselen van uitwendige voorwaarden - doch daarop komen wij zoo aanstonds terug, en daarover leze men Darwin's Origin of species. Genoeg, niemand twijfelt er sedert de uitgave van dat boek meer aan, of de soorten wel veranderlijk zijn. Wij vragen hier slechts of die veranderlijkheid altijd bestaan heeft; wij vragen wat de geologie geleerd heeft omtrent de ontwikkeling en den vooruitgang der soorten?
Boven zagen wij dat er geen vaste regel is waarnaar soorten en verscheidenheden of rassen van elkander te onderscheiden zijn. Vele natuurkundigen geven wel is waar toe dat de soort eenige geringe afwijkingen kan vertoonen en toch de zelfde soort kan blijven, maar als zij tusschen twee vormen een verschil vinden dat iets meer is dan eene geringe afwijking, noemen zij beide vormen soorten; ten minste, om zulks niet te doen moeten zij beide vormen door duidelijke tusschenvormen met elkander kunnen verbinden. Ongetwijfeld zouden de herdershond en de mopshond soorten geheeten worden, indien de ruimte tusschen beide vormen niet volkomen gevuld werd door alles wat patrijshond, brak, dog, enz. heet. Dit nu kan zelden gedaan worden met de fossile soorten, en daarom zal het misschien of liever zeker uit latere waarnemingen blijken hoeveel soorten der palaeontologen eigenlijk rassen zijn. Stel dat B en C soorten zijn uit het senonische krijgt en dat een derde soort A gevonden wordt in het turonische krijgt dat er onder ligt, dan zou de soort A, zelfs al stond zij volkomen in het midden tusschen B en C, ongetwijfeld als eene derde en verschillende soort aangezien en gerangschikt worden, tenzij zij met B of met C of met beiden door tusschenrassen kon worden verbonden. Zelfs zou A de voorvader kunnen zijn van B en C, en toch niet in
| |
| |
alle opzigten van structuur juist tusschen beiden kunnen staan; zoodat wij uit de onderste en bovenste beddingen eener vorming de ouderlijke soort en hare verschillend gewijzigde nakomelingen kunnen verkrijgen, en, vonden wij niet tevens eene menigte overgangsvormen, wij zouden hunne verwantschap niet ontdekken en dien ten gevolge geneigd zijn hen als verschillende soorten te rangschikken.
Het is verwonderlijk hoe sommige palaeontologen, op grond van uiterst geringe verschillen in de fossile overblijfselen, vooral wanneer de voorwerpen afkomstig waren uit de verschillende afdeelingen van de zelfde vorming, gekomen zijn tot het aannemen van soorten. De tegenwoordige strekking der palaeontologie is het opzoeken van overgangs- en tusschenvormen, en daardoor zijn er reeds vele soorten van fossile weekdieren van d'Orbigny tot den rang van rassen afgedaald: een bewijs dat men hoe langer hoe meer overtuigd wordt dat de soorten werkelijk veranderen. Iemand die zich bezig gehouden heeft met het uitzoeken, schiften, rangschikken en bestemmen van fossilen wordt soms zeer in het naauw gebragt, wanneer hij reeds eenige verwante soorten voor zich heeft liggen, en hij eene keus heeft te doen omtrent de aan zeker overgeslagen voorwerp aan te wijzen plaats. Neem de grypheën uit den lias tot voorbeeld, en zie of er niet eene onafgebrokene reeks van als onmerkbaar in elkander overgaande voorwerpen te vormen is, waarvan b.v. het eerste Gryphea arcuata lamk., het tiende Gryphea cymbium lamk., het twintigste Gryphea obliqua sow. moet heeten en bij Bronn, bij Pictet, bij Geinitz en anderen ook zoo geheeten is, en vraag dan u zelven af of het negende niet even goed Gryphea cymbium lamk. kon wezen en het negentiende Gryphea obliqua sow.? Zoo ook met vele ammoniten, met belemniten, met terebratulen, met producten uit den bergkalk, enz. Hoe onmerkbaar gaan de soorten in elkander over! In Teyler's museum te Haarlem vinden onze landgenooten zeker de beste gelegenheid om van de waarheid van het bovenstaande overtuigd te worden.
En waarom kunnen wij niet met de meeste uitgestorvene wezens zulk eene reeks van verscheidenheden vormen; waarom kunnen wij niet bij allen de overgangen van de eene soort tot de andere aantoonen, zoo als wij dat bij grypheën en andere ostraceën kunnen doen? Omdat wij zelfs bij thans levende soorten, met volkomene en duidelijke specimina, slechts zelden
| |
| |
twee soorten door tusschenrassen met elkander kunnen verbinden, en dus bewijzen dat zij slechts eene enkele soort vormen, tenzij er vele voorwerpen op vele verschillende plaatsen verzameld zijn. Het is de groote rijkdom van het Leidsche museum die Prof. Schlegel in staat stelt om in zijn catalogus van die verzameling te bewijzen, dat vele vogels, die vroeger tot verschillende soorten gerekend werden, inderdaad slechts rassen of verscheidenheden van eene zelfde soort zijn. Is dat reduceren van gewaande soorten tot rassen dus reeds moeijelijk bij hedendaagsch levenden, hoe veel te meer moet het dan zijn bij de fossile soorten! Wij zullen misschien het best bespeuren hoe onwaarschijnlijk het is dat wij ooit in staat gesteld zullen worden om de soorten met elkander te verbinden door vele fossile tusschenvormen, indien wij ons zelven afvragen of de geoloog der toekomst in staat zal zijn te bewijzen dat onze verschillende rassen van koeijen, schapen, paarden en honden van een enkel hoofdras of wel van verscheidene hoofdrassen afstammen. Ook zal die onwaarschijnlijkheid blijken wanneer wij vragen of de palaeontoloog der toekomst zal kunnen uitmaken of zekere zeeweekdieren, die de kusten van Noord-Amerika bewonen, en die door sommige conchologen als soortelijk verschillend van hunne europesche verwanten beschouwd, door andere geleerden als verscheidenheden gerekend worden, werkelijk slechts verscheidenheden verdienen te heeten, dan wel of zij soortelijk onderscheiden zijn. Hij zou dit dan alleen kunnen beslissen indien hij eene groote menigte tusschenvormen in fossilen toestand ontdekte, hetgeen zeker ten hoogste onwaarschijnlijk is.
Verandering en wijziging van vormen - ziedaar den sleutel tot het groote geheim van het ontstaan der soorten, zegt de hedendaagsche palaeontoloog. Verandering met ontwikkeling in eene vooruitgaande rigting zien wij overal in de tegenwoordige schepping zoowel als in de verledene. Doch al zien wij overal vooruitgang en opklimming van lager tot hooger, wij weten daarom nog niet hoe zulks gebeurt; wij kennen daarom de middelen nog niet waardoor die opklimming in de organisatie geschiedt. Er zijn twee methoden om eene oplossing van die vraag te beproeven - beide moeten evenwel door goede waar- | |
| |
nemingen nog meer bevestigd worden dan tot heden het geval geweest is. De eerste methode is deze: de veranderingen, die in de organismen voorgevallen zijn, kunnen de wijze aantoonen, waarop zij hebben plaats gehad, en daaruit kunnen wij de oorzaken afleiden, die ze teweegbragten. De andere: als er eene onophoudelijke ontwikkeling is in vooruitgaande rigting, dan moet zij het gevolg van eene natuurwet zijn; en indien die wet bestaat, moet zij ook werken op levende planten en dieren, gelijk zij op de planten en dieren van het verledene gewerkt heeft. Wij kunnen dus tot de kennis van die wet komen door eene zorgvuldige waarneming van de veranderingen die de hedendaagsche soorten ondergaan, en van de oorzaken waardoor die veranderingen teweeggebragt worden. Tusschen deze twee wegen schijnt gekozen te moeten worden. Wel is waar er zijn er die het ontstaan der soorten beschouwen als scheppingsdaden, als uitingen van den wil des Scheppers; maar dan wordt het vraagstuk een geloofspunt, dan wordt het buiten de wetenschap gesteld, dan is het niet meer een voorwerp van logisch onderzoek. Met hem die beweert dat elke soort onmiddellijk door den Schepper geschapen is, en ontstaan is
op het goddelijk: ‘daar zij’, met hem is wetenschappelijk niet te spreken, want het geloof vraagt niet wat de wetenschap leert. De wetenschap is gehouden het vraagstuk van het ontstaan der soorten te beschouwen als een onderdeel der natuurlijke historie: ook in dezen moet zij van gevolgen tot oorzaken opklimmen en van de kennis der oorzaken tot de algemeene en onomstootelijke wet, die deze beheerscht. Waarom, zegt Page, zouden wij het vraagstuk van het leven meer moeten ontzien of met meer omzigtigheid en teederheid moeten behandelen dan zoovele andere gewigtige vraagstukken, meer bij voorbeeld dan het metamorphismus der gesteenten, of de ontwikkeling van het embryo, of de toestand van het ozon? In al zijne toestanden en uitingen, in zijn ontstaan, ontwikkeling en uitblussching staat het leven immers onder den onmiddellijken invloed van natuurwetten? Een weinig meer hitte of een weinig meer koude, overmaat van droogte of overmaat van vochtigheid, het afsluiten van de lucht of het weren van de zounestralen, zijn voldoende om invloed op het leven uit te oefenen en zelfs om het te vernietigen. Al ware het ons voor altijd ontzegd den oorsprong van het leven te begrijpen, wij zien toch duidelijk, dat alle levensuitingen naauw verbonden zijn met de krachten, die in het heelal werken.
| |
| |
Werkelijk zien wij dat er eene opklimming van lagere tot hoogere vormen bespeurd wordt door alle geologische tijdperken heen; wij weten dat sommige geslachten en soorten uitgestorven zijn; wij vinden dat hunne plaats ingenomen is door andere geslachten en soorten min of meer aan de uitgestorvene verwant; wij zijn overtuigd, dat dit zoo geweest is van het eerste oogenblik af waarop het leven zich op den aardbol vertoonde tot aan den tegenwoordigen tijd, en dat dit alles gebeurd is in eene bepaalde orde en volgens vaste wetten. Doch hoe en door welke middelen is die levensontwikkeling tot stand gekomen? Er zijn op die vraag - ieder weet het - verschillende antwoorden gegeven, doch nog geen enkel dat allen bevredigt, geen dat algemeen als voldoende wordt beschouwd.
Het eerst komt zeker de invloed van uitwendige voorwaarden in aanmerking. Dat die invloed mogelijk is, wie zal het ontkennen? Wij zien hoe warmte en vochtigheid het leven der plant begunstigen, koude en droogte haar doen kwijnen; wij weten dat overvloed van voedsel het individu en de soort doet bloeijen, en dat beiden door gebrek aan voedsel sterven. Het verschil der klimaten heeft grooten invloed op de flora en fauna der verschillende streken van den aardbol. De afwisseling van de jaargetijden brengt veranderingen in de kleur, in de huidbedekking, in de huishouding, in de verblijfplaatsen der dieren, en dat zelfde doet ook het verschil der klimaten. Forbes beweert dat de schelpen van zeeweekdieren, die op de zuidelijke grens van het gebied der soort leven en zich in ondiep water ophouden, schitterender gekleurd zijn dan schelpen van de zelfde soort, die meer noordwaarts of op grootere diepten leven. Gould verzekert dat de kleuren van vogelen van de zelfde soort helderder en fraaijer zijn wanneer deze dieren in eene heldere atmospheer leven, dan wanneer zij zich op eilanden of op de kusten en dus in een meer bewolkte lucht ophouden. Het zandhoen uit de steppen van westelijk Azie, Syrrhaptes paradoxus, dat thans naar het schijnt bezig is te verhuizen naar westelijk Europa en in het vorige jaar in menigte in onze hollandsche duinen aangetroffen werd, behield daar niet de zelfde kleuren als die het medebragt uit zijn vaderland. De tinten der vederen werden doffer, en het mag waar zijn wat de Heer van Wickevoort Crommelin meent, dat namelijk die kleursverandering een gevolg is van zoutdeeltjes uit het zeewater waarmede de lucht op de duinen bezwangerd is - het is even- | |
| |
zeer mogelijk dat zij een gevolg is van het verkeer des vogels in eene meer
bewolkte lucht dan die van zijn vaderland. Zoo ook met insekten. Wollaston is overtuigd dat een verblijf nabij de zee hunne kleuren wijzigt. Moquin-Tandon geeft eene lijst van planten, die als zij aan de zeekust groeijen min of meer vleezige bladeren krijgen, ofschoon zij elders groeijende daarvan geen spoor vertoonen. De bontwerker weet dat dieren van de zelfde soort eene digtere en betere pels hebben naar gelang van het gestrenger klimaat waarin zij leefden. Wij weten ook dat het haar onzer huisdieren in den winter langer wordt. Ook hadden de olifanten en neushoorns die eens onzen nederlandschen bodem en die van de Noordzee betraden, eene met haar bedekte huid: de mammouth die in het ijs der noordpool gevonden is, had twee soorten van haar. Maar genoeg: niemand twijfelt of uitwendige voorwaarden invloed kunnen hebben op dier en plant. De vraag is evenwel of die invloed zoo groot is, dat daardoor de ontwikkeling des levens in de verandering der soorten verklaard kan worden, en hier moet het antwoord ontkennend luiden. Het is ook nog niet uitgemaakt of dat digter zijn van de pels, boven genoemd, niet een gevolg is van de werking der natuurkeus. De individuën, die het warmst gekleed waren, kunnen daardoor in den strijd voor hun bestaan gedurende vele generatiën begunstigd zijn geworden en bewaard gebleven zijn. De onmiddellijke werking van het strenge klimaat is althans de alleen mogelijke oorzaak van het bedoelde verschijnsel niet. Er zijn ook voorbeelden van verscheidenheden, die ontstaan zijn onder hoogst verschillende levensvoorwaarden; desgelijks zijn er voorbeelden dat verschillende verscheidenheden door de zelfde soort voortgebragt zijn onder de zelfde voorwaarden. Ook zijn er soorten die niet veranderen ofschoon zij in de meest verschillende
klimaten leven: onze veldmusch, Passer montanus, is naar Java overgebragt en leeft te Batavia en in de omstreken van die stad als onze huismusch, Passer domesticus, bij ons: zij nestelt daar niet gelijk bij ons in de heggen, maar in gaten en holten van daken en muren. Zij mag hare levenswijs een weinig gewijzigd hebben, maar zij zelve is in het minst niet veranderd, en ook is het de vraag of dat nestelen in de woningen der menschen niet even zoo bij ons zou gebeuren, als de huismusch er niet was om hare bloedverwante en derhalve hare mededingster te weren in the struggle for life. Zulke feiten bewijzen dat de uitwendige levensvoor- | |
| |
waarden zeer indirect werken. De invloed van uitwendige omstandigheden, ofschoon klaarblijkelijk eene werkende oorzaak van verandering, is toch te gering om daaruit de groote opklimming van lagere tot hoogere vormen, die de palaeontologie ons doet kennen, te verklaren. Wij kunnen begrijpen dat er uitwendige voorwaarden zijn die sommige soorten verbeteren of doen afnemen, die het toenemen van sommige begunstigen en andere doen uitsterven, maar wij kunnen geen verband zien tusschen geographische of meteorologische veranderingen en het overgaan van den eenen vorm in den anderen, of de orde waarin het eene ras na het andere in de lagen der aardkorst verschijnt. De geologie leert dat er misschien geen vierkante mijl van de oppervlakte der aarde is, wier uitwendige toestand niet herhaaldelijk onderworpen geweest is aan veranderingen, doch geen nieuw levensbeginsel heeft die veranderingen vergezeld. Landstreken mogen zijn opgerezen zoo als Chili, of gezakt gelijk Engeland; het klimaat mag kouder geworden zijn zoo als dat van Groenland sedert het steenkooltijdperk, of warmer zoo als dat van ons land sedert den
ijstijd, toen de keijen onzer heidevelden op ijsschotsen kwamen aandrijven uit Gothland of uit Noorwegen; het zeeklimaat mag een landklimaat geworden zijn zoo als dat van Beijeren en Munsterland sedert de lithographische steen bezonk in de zee van Solenhofen of de munstersche steen in de kom van Munster, maar er is daarom geen nieuw element van vitaliteit te ontdekken, en nog veel minder eene vooruitgaande verandering van voorwaarden, die op vaste tijden een vooruitgang van den eenen levensvorm tot den anderen ten gevolge moet hebben. Dat de invloed van uitwendige voorwaarden krachtig werken kan op de ontwikkeling van het geschapene, zal wel niemand ontkennen; maar dat hij voldoende is om den aard en de orde van het trapswijze opklimmen van planten en dieren te verklaren, is eene hypothese die geen steun vindt in de historie van het verledene der aarde, noch in de waarnemingen van het tegenwoordige. Men versta ons wel: het is niet de verandering van soorten, het overgaan van het eene ras in het andere, het standvastig worden van rassen, waarover wij hier spreken; het is niet dat eene soort grooter of kleiner wordt of van kleur verandert, of meer volkomene organen om te vliegen, of om te grijpen of om te kaauwen verkrijgt. Hetgeen verklaard moet worden is het opklimmen van de amphigene-plant tot de acrogene, van de acrogene tot de
| |
| |
gymnogene en zoo voorts - het opklimmen van het straaldier tot het gelede dier, van het gelede dier tot het weekdier en zoo voorts; - het opklimmen van den visch tot het reptiel, van het reptiel tot den vogel en van den vogel tot het zoogdier. En dit, ofschoon zekerlijk voor een deel teweeggebragt door magt der uitwendige voorwaarden, gaat alles wat wij onder die uitdrukking verstaan zoo klaarblijkelijk te boven, dat er ongetwijfeld andere oorzaken zijn, waaraan die groote gevolgen toegeschreven moeten worden. Darwin zegt van de werking der uitwendige levensvoorwaarden, dat zij zeer gering is op de dieren en misschien iets grooter op de planten, maar dat zij toch in elk geval eenigen invloed moet hebben uitgeoefend.
Er is eene andere oorzaak van veranderingen in de soorten, die ongetwijfeld krachtiger werkt dan de uitwendige voorwaarden - het is het gebruiken of het niet gebruiken van zekere organen. Hoe meer de werktuigen van het ligchaam gebruikt worden des te krachtiger ontwikkelen zij zich; hoe minder, des te zwakker worden zij. Bekend is het voorbeeld van den regterarm van den smid, en dat van de kuiten der balletdanseres. Darwin zegt dat de beenderen van den vleugel der tamme eend ligter zijn en de beenderen van het been zwaarder in verhouding tot het geheele geraamte, dan de zelfde beenderen zijn van de wilde eend; en hij beweert dat die verandering toegeschreven moet worden aan het feit, dat de tamme eend minder vliegt en meer loopt dan hare wilde bloedverwante, en dat zij dus een gevolg is van het gebruken van het eene orgaan (de poot) en het niet gebruiken van het andere (de vleugel). De groote en erfelijke ontwikkeling der uijers van koeijen en geiten, in landstreken waar men gewoon is deze dieren te melken, vergeleken met de kleinheid dier organen in andere streken, waar die dieren niet gemolken worden, is een ander voorbeeld van het gevolg van het gebruik. Men kan geen huisdier noemen, geen rund, geen schaap, geen geit, geen hond, geen konijn, dat niet in de eene of andere landstreek een of meer rassen met hangende ooren heeft; en de bewering van sommige schrijvers, dat het hangen der ooren een gevolg is van het niet gebruiken der oorspieren in den tammen staat, omdat de dieren daarin niet door zoo vele gevaren bedreigd worden als in den wilden, is geenszins ongerijmd.
| |
| |
Zulke voorbeelden zouden er bij menigte te vinden zijn, en er kan niet aan getwijfeld worden of het gebruik versterkt en vergroot zekere deelen van onze huisdieren, en het niet gebruiken doet ze zwakker en kleiner worden - en dat zulke wijzigingen erfelijk zijn, weet iedereen. Van de dieren die in het wild leven, weten wij dat wel is waar niet, want wij kennen den stamvorm niet, en kunnen dus niet over de uitwerkselen van een lang voortgezet gebruik of niet-gebruik oordeelen; maar bij vele dieren kan het ontstaan van sommige inrigtingen door het niet-gebruik verklaard worden. Owen zegt dat er geen grooter anomalie in de natuur is dan een vogel die niet kan vliegen, en toch bevinden zich verscheidene vogels in dien toestand. Denk aan de alken en pingoeins. In Zuid-Amerika is een eend die slechts langs de oppervlakte van het water kan fladderen. De groote vogels die hun voedsel op den grond zoeken, vliegen hoogst zelden en slechts om aan een gevaar te ontkomen; en daarom gelooft Darwin dat de bijna vleugellooze toestand van vele vogels, die thans op eilanden leven of niet langen tijd geleden verschillende eilanden bewoonden waarop geen roofdier leefde, door het niet-gebruik veroorzaakt is. ‘De struisvogel, zegt hij, bewoont het vaste land en is aan gevaren blootgesteld waaraan hij door te vliegen niet ontsnappen kan; maar door met de pooten te slaan kan hij zich tegen zijne vijanden verdedigen, zoo goed als een der kleinere viervoetige dieren. Wij kunnen ons voorstellen dat de eerste progenitor van den struisvogel de gewoonten en levenswijs had van de trapgans, Otis tarda, en dat, toen de natuurkeus in opvolgende generatiën den omvang en het gewigt van zijn ligchaam deed toenemen, zijne beenen meer gebruikt werden en zijne vleugels minder, totdat
zij ongeschikt werden om er mede te vliegen.’
Maar zou men dat gebruik en niet-gebruik van organen nu als de oorzaak mogen beschouwen van het onmerkbaar overgaan van den eenen vorm in den anderen? kan daaruit de groote vooruitgaande ontwikkeling des levens verklaard worden? Zeker niet: vooreerst is die hypothese niet van toepassing op het plantenrijk, en van hare werking op het dierenrijk hebben wij tot heden nog een te geringe kennis om daarop eene bepaalde meening te bouwen. Dat de vinpooten van den zeehond door aanhoudend gebruik in den loop van duizende generatiën geschikt kunnen worden om daarmede op het drooge te loopen,
| |
| |
en dat die verandering van verrigting vergezeld zal gaan van eene daarmede overeenkomstige verandering in alle overige verrigtingen van het dier, is volstrekt niet onbegrijpelijk en verre van ongerijmd; maar dat de voorpooten van het koudbloedige reptiel op de zelfde wijze veranderd zouden worden in de vleugels van den warmbloedigen vogel, en dat daarmede vergezeld zou gaan eene overeenkomstige verandering van alle kenmerken die het reptiel van den vogel onderscheiden - is eene leer waarvoor wij geen goede bewijzen in de palaeontologie vinden, en ook niet in de zoölogie der hedendaagsche schepping. Dat het gebruiken en het niet gebruiken van organen een der factoren is in de ontwikkeling des levens, is wel te gelooven; maar naar alle waarschijnlijkheid kan dit niet anders dan als eene begrensde en secundaire oorzaak van overgang en verandering beschouwd worden.
Een derde oorzaak van verandering en ontwikkeling, en eene zeer groote voorzeker, is Darwin's natural selection, de natuurkeus. Het zal wel niet noodig zijn hier te herinneren dat hij onder dien term verstaat de oorzaak waardoor sommige soorten of rassen of individuën in het eene of andere opzigt bevoorregt worden boven anderen, zoodat zij heerschende soorten of rassen of individuën worden en bestaan blijven, terwijl de minder bevoorregte, de niet uitverkorene, uitsterven. Gelijk de mensch zijne fokdieren en kweekplanten uitzoekt en kiest om een bepaald ras of verscheidenheid die hem nuttig of aangenaam is voort te brengen, zoo ook doet de natuur: zij beschermt en bewaart de beste verscheidenheden en afwijkingen en doet de slechtste uitsterven. This preservation of favourable variations and the rejection of injurious variations, I call natural selection, zegt Darwin. Als de mensch zulke groote dingen als het verbeteren van rassen en verscheidenheden kan doen door het methodisch of zelfs onbewust kiezen van zijne fokdieren en kweekplanten, wat kan dan de natuur niet doen? De mensch kan slechts eene keus doen uit uitwendige en zigtbare kenmerken; de natuur kan kiezen welk inwendig orgaan zij wil; zij kan werken op elk voor ons onmerkbaar verschil van constitutie, op de geheele machinerie des levens. De mensch kiest slechts voor zijn eigen nut en voordeel, de natuur slechts ten bate van het wezen waarop zij werkt. Elk wezen dat zij kiest,
| |
| |
plaatst zij reeds daardoor in de gunstigste omstandigheden. Overdragtelijk gesproken doorsnuffelt de natuurkeus elken dag en elk uur de geheele schepping, en spoort zij elke verandering in het schepsel, zelfs de geringste, op. Zij verwerpt wat slecht is en behoudt en stapelt op wat goed is. Stilzwijgend en ongevoelig, overal en altijd, waar zich de gelegenheid aanbiedt, werkt zij aan de verbetering van elk organisch wezen. Maar wij zien niets van die langzame veranderingen en ontwikkelingen, tenzij de hand des tijds het lange tijdsverloop heeft gemerkt; en dan is onze blik op de lang verledene geologische tijden nog zoo begrensd, dat wij slechts zien dat de vormen des levens thans verschillend zijn van hetgeen zij voormaals waren; op zijn meest zien wij dat zij in gunstigen zin ontwikkeld zijn.
Ofschoon de natuurkeus - het is alweder Darwin, die hier spreekt: wien zouden wij over dit onderwerp ook liever hooren? - slechts werkt ten nutte van elk wezen, werkt zij echter ook op kenmerken en structuren, die wij genegen zijn als van zeer gering belang aan te zien. Als wij zien dat insekten die van bladeren leven groen, en die op den bast der boomen leven graauw gestippeld zijn; dat het noordsche sneeuwhoen, Lagopus alpinus, in den winter wit is; dat het roode sneeuwhoen, Lagopus scoticus, de kleur van de heide heeft, en het korhoen, Tetrao tetrix, die van het veen waarop zij leven, dan moeten wij gelooven dat die tinten nuttig zijn voor die insekten en vogels om ze voor gevaren te beschermen. Als de sneeuwhoenders niet op zeker tijdstip van hun leven gedood werden, zouden zij ten slotte eene ontelbare menigte vormen: men weet dat zij veel van roofvogels te lijden hebben en dat de havikken door het gezigt hunne prooi moeten opsporen. Daarom zie ik geen reden om te twijfelen, dat de natuurkeus zeer werkzaam is om eene geschikte kleur te geven aan elke soort van sneeuwhoen, en om die kleur, als zij eens verkregen is, standvastig te bewaren. Ook moeten wij niet denken dat het toevallig vernietigen van een dier van eene bijzondere kleur eene geringe zaak is: herinneren wij ons van hoeveel belang het is om uit eene kudde witte schapen elk lam te verwijderen dat het geringste spoor van zwart vertoont. Door de plantkundigen worden het dons van de vrucht en de kleur van het vruchtvleesch als kenmerken van zeer gering belang beschouwd, en echter vernemen wij van den amerikaanschen geleerde Downing, dat in
| |
| |
Noord-Amerika de vruchten met een gladde schil veel meer van een snuitkever te lijden hebben dan die met dons zijn bedekt; dat blaauwe pruimen veel meer aan zekere ziekte onderworpen zijn dan gele pruimen; terwijl eene andere ziekte veel meer perziken met geel vruchtvleesch aantast, dan die een ander gekleurd vleesch hebben. Als met alle hulpmiddelen der kunst zulke geringe verschillen een groot onderscheid blijven maken in het verbouwen van verscheidenheden, zullen voorzeker in het wild, in den natuurstaat, waar de boomen te strijden hebben met andere boomen en met een zwerm van vijanden, zulke verschillen een groote reden zijn of eene plant met een gladde of eene donsachtige, een gele of een blaauwe vrucht wel zal slagen en in den levensstrijd zal blijven bestaan.
Nog een enkel voorbeeld, een denkbeeldig, om aan te toonen hoe de natuurkeus werkt. Nemen wij den wolf, een dier dat op onderscheidene andere dieren aast en het eene overwint door kracht, het andere door list, het derde door vlugheid. Laat ons onderstellen dat het vlugste dier waarop hij aast, het hert bij voorbeeld, door de eene of andere verandering van de landstreek in getal toegenomen, of dat een andere prooi in getal afgenomen is, gedurende het jaargetijde dat de wolf het meest van den honger te lijden heeft. Ongetwijfeld zou in zulke omstandigheden de vlugste en slimste wolf de meeste kans hebben om in het leven te blijven, om zoodoende bewaard of gekozen te worden en zijne eigenschappen over te brengen op zijne nakomelingen. Dit is even zeker als dat de mensch de vlugheid van zijn ras van jagthonden kan doen toenemen door eene zorgvuldige en methodische keus, of door die onbewuste keus, die een gevolg is van de begeerte die iedereen heeft om de beste honden te bezitten, zonder daarbij in het minst om eene wijziging van het ras te denken.
En wat bewijst nu dit alles? Is het in de natuurkeus, dat wij de oorzaak mogen zien van de groote progressive ontwikkeling van het leven op aarde sedert den eersten dageraad des levens in het cambrische tijdvak? Dat de natuur onophoudelijk werkt op planten en dieren, wie zal het durven ontkennen? en evenmin zal men er aan twijfelen dat individuën die zekere voordeelen van organisatie bezitten, onder schadelijke omstandigheden in het leven zullen blijven, terwijl anderen, die zulke voordeelen niet bezitten, zullen sterven. De overblijvenden brengen hunne eigenschappen over op hunne nako- | |
| |
melingen, en de nakomelingschap verbetert haar toestand door het beginsel van het gebruiken en niet gebruiken van organen; en zoodoende kunnen er in den loop der tijden groote en voortdurende veranderingen gebeuren. Dat de natuurkeus een der krachtigste middelen is ter ontwikkeling, is zelfs bij een vlugtig nadenken klaarblijkelijk; maar dat zij de eenige oorzaak zijn zou van de regelmatige en voortdurend vooruitgaande ontwikkeling des levens die de palaeontologie ons doet kennen - zelfs al stelt men dat die ontwikkeling millioenen eeuwen geduurd heeft - is meer dan eene gezonde wijsbegeerte kan aannemen.
Er is nog iets waarin men de groote oorzaak van de opklimming der levensvormen gemeend heeft te vinden. Men heeft namelijk beweerd dat elk schepsel in den embryonischen toestand alle trappen en toestanden doorloopt die den typischen vorm uitdrukken van de rassen die lager staan op den ladder des levens, en dat elke hoogere toestand ontwikkeld is onder den invloed van uitwendige voorwaarden. Laat ons, nogmaals aan de hand van Darwin, althans hoofdzakelijk, zien welke plaats de embryologie in de schepping en verandering der soorten beslaat, en of zij eene verklaring kan geven van de steeds voortgaande ontwikkeling des levens.
De embryoos van verschillende dieren van de zelfde klasse gelijken in den regel zeer veel op elkander. Bekend is het geval van Agassiz: hij had vergeten een papiertje met den naam te hechten aan het embryo van een gewerveld dier, en kon nu later niet meer uitmaken of het een embryo was van een zoogdier, een vogel of een kruipend dier. De larven van vlinders, vliegen en kevers gelijken veel meer op elkander dan de volkomen ontwikkelde insekten. Een spoor van die gelijkheid der embryoos blijft soms tot in lateren leeftijd bestaan: zoo bij voorbeeld gelijken vogels van het zelfde geslacht en van naverwante geslachten dikwijls in het eerste en tweede vederenkleed op elkander, gelijk wij in de gestippelde vederen van de jongen van onze lijsters zien: men kan geen onderscheid bespeuren tusschen de jonge zanglijster, Turdus musicus, en de jonge merel, Turdus merula, hoe veel ook de vederen der ouden verschillen. De meeste kattesoorten zijn gestreept, of gevlekt in strepen, en ook de jonge leeuw is duidelijk gestreept.
| |
| |
De deelen waarin de embryoos van zeer verschillende dieren van de zelfde klasse op elkander gelijken, hebben dikwijls geen onmiddellijke betrekking tot hunne voorwaarden van bestaan. Wij kunnen bij voorbeeld niet onderstellen dat er een verband bestaat tusschen de levensomstandigheden, en den slingerenden loop der slagaderen naar de kieuwspleten, bij het jonge zoogdier dat in utero wordt gevoed, bij den jongen vogel die uit een ei komt in een nest, en bij den jongen kikvorsch die in het water het levenslicht ziet. Wij hebben niet meer reden om aan zulk een verband te gelooven, dan wij hebben om aan te nemen dat de zelfde beenderen in de hand van den mensch, in de vleugel van de vleermuis en in de vin van den bruinvisch in betrekking staan tot gelijke levensvoorwaarden. Niemand zal beweren dat de strepen der leeuwenwelpen en de vlekjes van de jonge lijsters die dieren van eenig nut zijn, of dat zij in verband staan tot de voorwaarden van hun leven.
Het embryo wordt gedurende zijne ontwikkeling in het algemeen hooger georganiseerd, en hoewel het waar mag zijn dat het moeijelijk te bepalen is wat men door hooger of lager georganiseerd te verstaan heeft, niemand zal toch ontkennen dat de vlinder hooger staat dan de rups. In sommige gevallen echter wordt het volkomen gevormde dier algemeen als lager dan de larve beschouwd, zoo als sommige parasiet-schaaldieren. Bij de cirripeden hebben de larven in den eersten toestand drie paren pooten, een enkel zeer eenvoudig oog en een slurfvormigen mond dien zij vlijtig gebruiken, want zij groeijen snel. In den tweeden toestand, beantwoordende aan de pop van den vlinder, hebben zij zes paren zwempooten, een paar heerlijk zamengestelde oogen en zeer ontwikkelde sprieten, maar tevens een geslotenen en onvolkomenen mond, en zij kunnen niet eten: in dezen toestand hebben zij niets te doen dan door middel van hunne wel ontwikkelde zintuigen van zien en tasten eene geschikte plaats te zoeken, en die door hun groot zwemvermogen te bereiken, om zich daar vast te hechten en hunne laatste gedaanteverwisseling te ondergaan. Als dat gebeurd is, zitten zij voor hun geheel volgend leven vast: hunne pooten worden nu veranderd in organen om te grijpen, zij bekomen weder een welgevormden mond, maar zij hebben geen sprieten, en hunne twee oogen worden veranderd in een enkele, kleine, zeer eenvoudige oogvlek. In dezen laatsten en volkomenen staat kunnen de cirripeden zoowel hooger
| |
| |
als lager georganiseerd beschouwd worden dan zij in den larvetoestand waren.
Hoe kunnen wij de verschillende feiten die de embryologie ons leert, verklaren? hoe het zeer algemeene verschil in structuur tusschen het embryo en het volwassene dier? hoe de vrij algemeene gelijkenis van de embryoos van verschillende soorten in de zelfde klasse? hoe het feit dat de structuur van het embryo niet naauw zamenhangt met zijne levensvoorwaarden? hoe het feit dat het embryo somtijds klaarblijkelijk hooger georganiseerd is dan het volkomene dier dat er zich uit ontwikkelen zal? ‘Ik geloof dat al deze feiten verklaard kunnen worden,’ zegt Darwin, ‘uit het oogpunt van descent with modification, afkomst met wijzigingen.’
Als alle bewerktuigde wezens, uitgestorvene en levende, die ooit de aarde bevolkt hebben, in onze klassificatiën opgenomen zullen zijn, en als allen tot eene groote reeks verbonden zullen zijn door overgangen en tusschenvormen, dat is als onze verzamelingen bijna volkomen zullen wezen, dan zal de eenig mogelijke rangschikking de genealogische zijn. De afkomst is de verborgen band dien de natuurkundigen gezocht hebben onder den naam van het natuurlijke stelsel. Uit dat oogpunt kunnen wij begrijpen waarom in het oog van de meeste natuurkundigen de structuur van het embryo van meer belang voor de klassificatie is dan die van het volkomene dier. Want het embryo is het dier in zijn minst gewijzigden toestand, en daarom leert het ons de structuur van zijn progenitor kennen. Als twee groepen van dieren gelijke of de zelfde trappen in den embryonalen toestand doorloopen, kunnen wij verzekerd zijn, hoeveel zij thans ook in structuur en levenswijs mogen verschillen, dat beiden afkomstig zijn van de zelfde of bijna gelijke voorouders en derhalve na verwant zijn. Gemeenschap van embryonische structuur openbaart gemeenschap van afstamming, hoeveel de structuur van het volkomene dier ook gewijzigd en veranderd mag zijn geworden: door hunne larven weten wij dat de cirripeden tot de groote klasse der schaaldieren behooren. En daar de embryonische toestand van elke soort en van elke groep van soorten ons een beeld geeft van de structuur van hunne min of meer gewijzigde voorvaderen, kunnen wij duidelijk begrijpen waarom oude en uitgestorvene levensvormen op de embryoos gelijken van hunne afstammelingen - onze hedendaagsche soorten. Agassiz gelooft dat dit eene natuurwet
| |
| |
is, doch Darwin hoopt dat die wet later bewezen zal worden te bestaan. In elk geval, zegt de laatste, worden de hoofdfeiten der embryologie, die door niets in de natuurlijke historie in belangrijkheid geëvenaard blijken, verklaard door het beginsel van geringe wijzigingen, die misschien niet verschijnen in een zeer vroeg tijdvak van het leven der vele afstammelingen van een ouden progenitor, maar toch waarschijnlijk reeds in het eerste levenstijdvak veroorzaakt werden en in een overeenkomstig, niet vroeg tijdvak overgeërfd worden. De embryologie neemt zeer in belangrijkheid toe, als wij zoo het embryo beschouwen als een min of meer uitgewischt afbeeldsel van den gemeenschappelijken oudervorm van elke groote dierklasse.
En al weder komen wij tot de vraag: is in de embryologie de sleutel te vinden ter oplossing van het groote vraagstuk der levensontwikkeling van lagere tot hoogere vormen? Het mag waar zijn dat het embryo van het zoogdier achtereenvolgend de gedaante aanneemt van het straaldier, het gelede dier, het weekdier, den visch, het reptiel en den vogel - dit bewijst slechts dat er een gemeenschappelijk verband, een algemeen plan is dat de verschillende orden der natuur vereenigt; maar tot heden hebben wij geen bewijs weten op te sporen dat die embryonische toestanden ooit door uitwendige voorwaarden veranderd werden; dat zij door iets, wat dan ook, konden vertraagd of bevorderd worden, Dat de embryonische toestanden des levens naauw verbonden zijn met het groote plan der levensontwikkeling en dat zij er zelfs eene beeldtenis van zijn, is zeer waarschijnlijk; doch als zij van uitwendige omstandigheden alleen afhankelijk waren, dan moesten wij vertraging zoowel als voortgang zien - het achterlijke reptiel moest een visch voortbrengen zoowel als de voorlijke visch een reptiel. Dit is echter in de natuur nog niet waargenomen: en wij mogen de embryologie slechts beschouwen als een element in de wet van biologische ontwikkeling en vooruitgang.
En zou het nu uit al het voorgaande niet blijken dat alles wat men aangevoerd heeft om de ontwikkeling des levens te verklaren, de invloed van uitwendige voorwaarden, het gebruik en het niet-gebruik van organen, de natuurkeus, de embryologie en vele anderen meer, slechts ondergeschikte factoren van eene
| |
| |
groote wet zijn? Zij mogen veranderingen en wijzigingen der soorten voortbrengen, zij zijn onvoldoende om eene verklaring te geven van de groote opklimmende reeks die in al het geschapene bespeurd wordt. Wij moeten veel meer weten van de vormen die uitgestorven zijn, meer van de veranderingen die er thans in de bestaande planten en dieren gebeuren, voordat wij kunnen hopen eene oplossing van dit allerbelangrijkste vraagstuk te zullen vinden.
Maar hoe moeijelijk het probleem van de levensontwikkeling ook zij, en hoe waar het ook mag zijn dat niet één der voorgestelde middelen tot oplossing op zich zelf voldoende is, het ligt niettemin binnen het bereik van den menschelijken geest, en eenmaal zal het zeker voor ons opgehelderd worden. Er is geen twijfel aan, of door de vereenigde werking van de boven aangeduide middelen, den invloed van uitwendige voorwaarden, de natuurkeus, het gebruiken en ongebruikt laten van organen, embryologische toestanden en vele andere, misschien nog niet ontdekte invloeden, is het leven geworden hetgeen het tegenwoordig is. De wetenschap heeft twee methoden waarbij het vraagstuk voor oplossing vatbaar schijnt te zijn - eene palaeontologische en eene physiologische. De palaeontologische zegt: de veranderingen die in de uitgestorvene vormen voorgevallen zijn, kunnen van dien aard wezen dat zij de wijze aantoonen waarop zij geschied zijn, en, bij afleiding, de oorzaken die ze voortgebragt hebben. De physiologische: als er eene wet van vooruitgang is, moet zij ook nog in de levende planten- en dierenwereld heerschen, en wij kunnen haren aard leeren kennen door eene naauwkeurige studie van de veranderingen die de hedendaagsche soorten ondergaan, en van de naaste oorzaken waardoor die veranderingen voortgebragt worden. Wetenschappelijk gesproken zijn er geen andere wegen, maar beiden vorderen veel uitgestrekter waarnemingen dan wij tot heden bezitten. De palaeontologie is eene nog jeugdige wetenschap. Niet het honderdste gedeelte van de in lagen liggende vormingen is tot heden onderzocht, en van de fossilen in den schoot der aarde begraven, is zelfs in de streken waar de geologen opgravingen gedaan hebben, nog slechts eene onbeduidende hoeveelheid aan het licht gekomen.
Wat wij van de reeds ontdekte fossile vormen weten, leert ons duidelijk dat zij genealogisch met elkander in verband staan, dat er een vooruitgang is van de eene soort tot de andere, en van de eene
| |
| |
orde tot de andere. Vele schakels van de keten ontbreken ons ongetwijfeld nog; doch die er gevonden zijn, spreken duidelijk van dat verband en toonen de natuur aan van de schalmen die nog ontdekt zullen worden. Zoo ook met de hedendaagsche planten en dieren. Wij weten dat beiden veranderlijk zijn, maar wij zijn nog in het eerste tijdvak van het onderzoek naar de physiologische orde dier veranderingen en naar de oorzaken die ze teweegbrengen. Als men van dit onderwerp een ernstige studie zal gemaakt hebben - en gelukkig zijn er reeds mannen als Darwin, Hooker, Owen, Huxley - om slechts Engelschen te noemen - dan zal Lamarck's theorie gezuiverd worden van hetgeen daarin onhoudbaar is; als het aantal waarnemingen toegenomen zal zijn, en als vele zoölogen en botanici vele dingen afgezworen zullen hebben die zij nu nog gelooven; als de natuurkundigen in den ruimsten zin zich door de feiten der natuur zullen laten leiden, dan is het mogelijk dat de wijzen van ontwikkeling ontdekt en de oorzaken daarvan bekend zullen worden. Als de hedendaagsche veranderingen der soorten toegepast worden op die van het verledene, en als hetgeen in het verledene geschied is het hedendaagsche bevestigt, dan zal de wetenschap de ontwikkelingswet leeren kennen en de middelen die door den Schepper gebruikt worden om haar te vervullen.
Maar de eerste schepping wordt daardoor toch niet verklaard. Wij zullen die ook wel nooit doorgronden; want wij kunnen ons geen begrip vormen van de oneindigheid, van niet beginnen en niet eindigen. Wij zullen de schepping van het leven nooit begrijpen, omdat wij geen begrip hebben van een niet stoffelijk element.
Gods grootheid openbaart zich niet door wonderen in de gewone beteekenis, door dingen die met de orde der natuur onbestaanbaar zijn, maar door het scheppen en onderhouden van alles wat was en is en zijn zal; door de onbegrijpelijke wijsheid waarmede de wetten vastgesteld zijn die de natuur beheerschen. Die wijsheid is een voortdurend, een oneindig wonder.
T.C. Winkler.
(Het vervolg in een volgend nummer). |
|