De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Het moderne staatsbegripGa naar voetnoot1.Tachtig jaren geleden sprak de Hoogleeraar Kluit, toen hij de rectorale waardigheid aan een zijner ambtsbroeders overdroeg, van dit zelfde gestoelte ‘Over het misbruik van 't algemeen staatsregt.’ 't Was een stout bestaan, want men schreef Februarij 1784, en het misbruik dat de redenaar bestreed, betrof niets minder dan die volstrekte volksoppermagt, welke de opgeblazen burgermaatschappij, en zeker ook de meerderheid der toehoorders, toen meer dan ooit als een heilig volksregt verdedigde. De nadeelige gevolgen bleven niet uit, althans in het voorberigt van de hollandsche vertaling dezer redevoering, die later het licht zag, klaagt de Hoogleeraar over de vele ‘hardigheden’ welke hij om zijne denkwijze had te verduren gehad; hardigheden, waartoe niet onwaarschijnlijk ook de hier bedoelde redevoering zal hebben bijgedragen. Het gevaar dat Kluit bedreigde toen hij de beginselen zijner wetenschap open en rond tegen de heerschende meening van den dag verdedigde, bestaat niet meer - althans hier niet, - maar wel de behoefte om zijn voorbeeld na te volgen, en die behoefte moet worden bevredigd, al kan ook geen martelaarskroon, zelfs niet de nederigste, het loon zijn. Aan misbruik van het algemeen staatsregt, vrucht van verkeerde voorstellingen, ontbrak het nooit en zal het ook wel nooit ontbreken. Laboulaye noemt ergens de geschiedenis eene volledige beeldengalerij; geen portret ontbreekt, maar onophoudelijk is men bezig met het schikken en verschikken van de verzameling, | |
[pagina 194]
| |
opdat altijd dat portret op den voorgrond sta, 't welk de beste gelijkenis aanbiedt met het levend geslacht. 't Is genoeg te weten, welk beeld op een gegeven tijd de eereplaats inneemt om althans den hoofdkaraktertrek van dien tijd te kennen. Deze vergelijking - misschien maar half waar voor de geschiedenis - is treffend juist op het gebied van het staatsregt. In de gegeven definitiën is het subject dat bepaalt vaak beter te herkennen dan het bepaalde object. In plaats dat de menigte hier geleidelijk zou opklimmen tot een allengs juister begrip en eene zuiverder voorstelling van de hoofdbeginselen, zien wij die begrippen en voorstellingen soms van het eene uiterste naar het ander overslaan, om geen andere reden dan deze, dat het karakter van den tijd veranderd is en dat men eene voorstelling wil met het heerschend karater strookende. Terwijl het onbetwistbaar de roeping is van het staatsregt om de leidsman te zijn van de politiek, zien wij hoe die politiek zich meestal operpt als leidsvrouw van het staatsregt en hare begrippen op dat regt overdraagt. En kan het anders als het terrein van de wetenschap de bodem is waarop alle belangen en hartstogten zich kruissen en woelen? Is de theorie in overeenstemming met de heerschende belangen, eerbiedig wordt dan hare uitspraak aangehoord en alom als orakeltaal afgekondigd; bestaat er echter strijd, dan moet de geldende theorie voor eene nieuwe wijken, toegeeflijker en verdraagzamer dan die welke men afkeurde. Let men op die hebbelijkheid om in gebreken en dwalingen de grondstof te zoeken van nieuwe dogma's, dan zal het minder vreemd schijnen, dat het empyrisch onderzoek op dit gebied nog zoo weinig algemeen erkende resultaten heeft opgeleverd, en dat men strijd blijft voeren over de eerste grondbeginselen, zelfs over het wezen van staat, gezag en vrijheid. 't Is niet gemakkelijk de waarheid te ontdekken, wanneer men vast besloten heeft niet anders te vinden dan wat men vinden wil. Midden in het bedrijvig leven deze eenzijdigheid te ontwijken, is niet gemaakelijk; om altijd een politiek te volgen die naar beginselen luistert, in plaats van beginselen die luisteren naar een politiek, moet de studie van het staatsregt niet in de bemoeijingen van het staatkundig leven haar uitgangspunt vinden, en hoe zelden is dit het geval? Geen uitstekender voorregt van de betrekking, welke ik in deze oogenblikken aan- | |
[pagina 195]
| |
vaard, dan dat zij tot de zelfstandige beoefening van het staatsregt bijna noodzaakt, maar ook geen strenger pligt, dien zij oplegt, dan de pligt om met dat voorregt te woekeren. Ik ben zeer overtuigd dat het woelen en drijven van de staatkundige partijen, met al zijne ellende en gebreken, meer goede dan kwade vruchten belooft, mits men niet alleen aan die partijen het woord late, en er naast de velen die theoriën smeden met geen ander doel dan om huisvesting te zoeken voor hunne politieke gedragslijn, er althans enkelen overblijven, die vóór alles naar beginselen vragen. Immers op den duur moet het volgen van de beste beginselen ook de beste politiek zijn. Ik beweeg mij geheel in de rigting van de voorgaande opmerkingen, wanneer ik in deze oogenblikken uwe aandacht vestig op het meest fundamentele vraagstuk aan het staatsregt ter oplossing voorgelegd, het vraagstuk van het staatsbegrip. Welk uitgangspunt moet hij kiezen, die geheel vreemd aan partijzucht, naar eene zuivere en gezonde ontwikkeling van het staatsregt streeft? Wat is voor hem die staat, welks regten en pligten hij zal nasporen? Hoe zal hij tot de juiste kennis van die regten en pligten geraken, en vooral, hoe zal hij ze in overeenstemming brengen met die eischen van de individuele vrijheid, welke zich in de hedendaagsche maatschappij zoo nadrukkelijk doen gelden? Belangrijke vragen inderdaad; belangrijk vooreerst omdat de uiteenloopende antwoorden, daarop in vroegeren en lateren tijd gegeven, de beste toelichting zijn van die wisselende voorstellingen, welke ik zoo even bedoelde; maar belangrijk vooral omdat het antwoord op die vragen ook de methode bepaalt, welke men bij de beoefening van het staatsregt volgen zal. Ik hoop dus dat gij mijne keuze zult billijken, wanneer ik u spreken ga over de beteekenis van het moderne staatsbegrip.
Het vraagstuk van de verhouding tusschen staat en individu is betrekkelijk nieuw; het kan alleen daar oprijzen waar beiden in hunne volle beteekenis worden gehuldigd: de staat als het overal doordringend dwingend gezag, dat in naam van het algemeen belang aan individuele willekeur perken stelt; het individu als de vrije persoon, wiens ontwikkeling niet alleen het | |
[pagina 196]
| |
doel is van eigen streven, maar ook het laatste doel van alle staatsbemoeijing en die zonder vrijheid van beweging in geen geval dat doel bereiken kan. Noch de oudheid noch de middeneeuwen hebben beide deze magten te gelijk in hare zelfstandige grootheid gewaardeerd en noch de eene noch de andere konden zich dus aan strenge grensbepaling laten gelegen zijn: de ouden miskenden het individu en de middeneeuwen den staat. Het was zeker een magtige vooruitgang, vrucht van het ontwakend subjectief gevoel, toen de Grieken, met de oostersche theocratiën brekende, een staatswezen vestigden, dat op de zelfstandigheid van het aardsche leven gebouwd en bestemd was om dat leven te verheerlijken. Zonder een levendig besef van de waarde der menschelijke persoonlijkheid, ware dit groote doel - misschien de belangrijkste schrede voorwaarts, welke de beschaving immer heeft gedaan - nooit te bereiken geweest, maar die krachtige werking van het subjectief gevoel ging niet tot eene erkenning van menschelijke individualiteit. De chaos van vroeger werd gescheiden, maar de zelfstandige deelen welke uit dit ontbindingsproces te voorschijn kwamen, waren geen personen maar steden. Tot zoover en niet verder deed het streven naar subjectiviteit zich gelden: wat men wilde was niet de vrijheid in de stad, maar de vrijheid van de stad: deze was de nieuwe zamengestelde persoonlijkheid, die onafhankelijk tegenover de buitenwereld en aan deze door geen andere banden gebonden dan zij in de volle uitoefening van hare souvereiniteit vrijwillig had aanvaard, te gelijk op eigen gebied zou streven naar volkomen ontwikkeling. Al de krachten, stoffelijke en geestelijke, waarover die kleine republieken te beschikken hadden, harmonisch te ontwikkelen en ze alle dienstbaar te maken aan de grootheid van de gemeenschap, opdat deze meer en meer mogt beantwoorden aan dat architectonisch ideaal, 't welk de Grieken voor oogen hadden, hierin bestond maar ook hierbij bepaalde zich hun streven. Wat de individuën betreft hunne waarde was de waarde van de bouwstof, welke eerst door hare betrekking tot het groote geheel, waartoe zij moet bijdragen, zin en beteekenis verkrijgt; hunne vrijheid was het zich vrijwillig leenen tot de taak, die zij als deelen van het geheel te vervullen hadden; was het vrij harmonisch medeleven van het leven der gemeenschap; hun hoogste streven, hun eeretitel: bouwmeesters te zijn, persoonlijk bij te dragen tot het groote | |
[pagina 197]
| |
gemeenschappelijk werk, onsterfelijk te worden door hun medearbeid aan een onsterfelijk gewrocht. Aan de gemeenschap onbeperkte regten toe te kennen over de individuën en hunne bezittingen, voor zoover die regten de gemeenschap mogten kunnen baten; weinig te achten wat elk individu buiten verband met het geheel voor zich zelf zijn kon; eindelijk vrij zijn en mederegeren aan te merken als woorden van gelijke beteekenis, dit alles was de logische gevolgtrekking, welke de Grieken aan hun staatsidee ontleenden. Niet tegen die gevolgtrekking kome men op, maar tegen de verblinding van een veel latere eeuw, welke het grieksche staatsbeleid als hoogste uitdrukking van menschelijke volkomenheid overnam, zonder te bedenken dat het staatsidee, 't welk zij zelve te verwezenlijken had, met het grieksche schier geen enkel punt van overeenkomst had overgehouden. Allerminst zou tegenover de Romeinen de bewering passen, dat zij de waarde van het individuele leven hebben voorbijgezien: de grenzen van het privaatregt ruim te stellen en de persoonlijke souvereiniteit binnen die grenzen volkomen te verzekeren, was de taak die zij met onovertroffen beleid vervulden. En toch moest de groote kwestie van de verhouding tusschen staats- en privaatmagt ook hun vreemd blijven. Een scheiding van publiek en privaatregt in de hedendaagsche beteekenis van het woord kenden zij niet. Hun uitgangspunt was hetzelfde als het grieksche: eene krachtige gemeenschap op uiterst beperkt grondgebied, maar in plaats van de volkomenheid dier gemeenschap voor zich zelve als een eigen objectief doel na te jagen, zochten zij daarin slechts een werktuig tot verhooging van individuele kracht. Naar de heerschappij over dat werktuig dongen eerst de verschillende klassen te Rome, later de verschillende volken aan Rome onderworpen, maar als een middel om persoonlijk meer kracht te ontwikkelen, niet als een regt, dat hun als burgers van den staat toekwam. Geen der mededingers dacht er dan ook aan om wat hij voor zich verwierf, vrijwillig ook aan anderen af te staan. omdat het dezen niet minder toekwam dan hem zelven. Het vraagstuk van de verhouding tusschen staat en individu onderstelt de erkenning van een objectief regt, buiten den wil van beiden bestaande en voor beiden bindend. De geheele oudheid miste een zelfstandige moraal, en daarom moest zij vreemd blijven aan eene kwestie, welke ten slotte eene zuiver morele kwestie is. | |
[pagina 198]
| |
Aan het Christendom is de wereld het zedelijk gegeven, den maatstaf verschuldigd, welken men voor de juiste bepaling van staatsregt naast algemeen menschenregt noodig heeft; maar aanvankelijk gaf het ook niet meer dan dat: een groot beginsel dat het staatsidee der oudheid dadelijk verduisterde, maar daarom nog niet dadelijk zijne plaats innam; de theorie van de algemeene menschenwaarde, maar niet dadelijk hare verwezenlijking in het staatsregt. Eeuwen moesten verloopen eer de maatschappij één was met die nieuwe levenwekkende gedachte; en daarenboven het Christendom had aanvankelijk in het belang van eigen ontwikkeling te stelselmatig van allen invloed op het staatsregt afgezien, om dien na zijne eindelijke zegepraal spoedig te kunnen verwerven. 't Was meer eene belofte voor de toekomst dan dadelijke verlossing die het bragt. In één opzigt dreigde er zelfs achteruitgang: het doel door de Grieken met zooveel moeite bereikt, de volkomen zelfstandigheid van het staatsregt tegenover de godsdienst, liep gevaar. Eene nieuwe theocratie rees op, wel niet zoo absoluut als de oostersche, maar toch krachtig genoeg om de maatschappij weder naar gene zijde van de grieksche beschaving terug te dringen. Het was aanvankelijk niet zoozeer heerschzucht welke er toe leidde, als wel geringschatting van het aardsche. De christelijke voorstellingen van een toekomstig leven drukten loodzwaar op het heden; - zoo ver dit geen voorbereiding was van die toekomst, was het belemmering, niets meer; van zelfstandige waarde kon geen sprake zijn. Duidelijk spreekt die heillooze opvatting nog in de bekende middeneeuwsche tegenstelling van kerk en staat: de eerste de ziel, de laatste het ligchaam; de paus drager van het geestelijk zwaard, de keizer van het wereldlijke. Oppervlakkig gezien was het een scheiding die men maakte, maar het werkelijk doel was geen ander dan om de volkomen eenheid te constateren. Beiden te zamen vormden één persoon: de staat op zich zelf was een zielloos ligchaam, zonder ander licht of leven dan die zijn natuurlijk hoofd, de kerk, daarin wilde overstorten. Het staatsregt was geen menschelijke wetenschap, steunende op beginselen door den mensch in het belang van aardsche doeleinden gesteld; zijne beginselen lagen in de openbaring. De geestelijkheid zou ze aanwijzen en de staatsman had ze enkel toe te passen, - onder hoo- | |
[pagina 199]
| |
ger toezigt nog wel. De staat was kerk als bij de Grieken en dus paedagoog en opvoeder. Men had den individuën eene vrije persoonlijkheid toegekend, maar enkel in naam; al de voorregten daaraan verbonden moesten zij hier opofferen om die later in eene onbestemde toekomst te beter te genieten. Voorshands zouden ook zij bouwstoffen zijn, 't is waar bouwstoffen van een gothischen en niet meer van een griekschen tempel, maar in elk geval bouwstoffen, werktuigen voor een doel dat buiten hen lag, en nog wel werktuigen die zich niet vrijwillig kwamen voegen als de grieksche, maar luisteren moesten naar de hand van eene meesteresse buiten en boven hen.
Langzaam zou het Christendom zich losmaken van het juk dier nieuwe theocratie en zijne eerste beginselen weder in hunne oorspronkelijke zuiverheid ontwikkelen, maar hiertoe was tijd noodig. Om zich reeds veel vroeger op practisch gebied te doen gelden, om het staatsregt in de middeneeuwen te maken tot wat het meest overal werkelijk geweest is, de volstrekte antithese van het grieksche staatsidee, had het Christendom behoefte aan een zeer sterken bondgenoot. Die bondgenoot was het Germanisme, even eenzijdig in zijne opvatting van de vrije persoonlijkheid als de oudheid in hare opvatting van de staatseenheid. Voor den Germaan was de individuele souvereiniteit alles. Hij zag in de zamensmelting van allen tot één groot geheel zoo al niet een dadelijk verbeurdverklaren dan toch een bedreigen van die souvereiniteit. Hij duldde geen krachtig georganiseerd, altijd werkzaam toezigt, omdat dit aan zijn vermogen om zich zelf te besturen deed twijfelen en zijn regt daarop beperkte. Hij duldde zelfs geen geregelde medewerking, geen aanhoudende bescherming van den staat, omdat die medewerking zijne zwakheid zou verraden en die bescherming kon doen twijfelen aan zijn vermogen om zich zelf te verdedigen. Was de zamenwerking ter bereiking van eenig bepaald aangewezen doel onmisbaar, dan moest die zamenwerking niet van buiten worden opgelegd, maar eene vrijwillige zijn. Trouw moest de band wezen die de verschillende individuën zamenbond, een trouw die eenheid schiep, maar geheel uit de persoonlijke zelfstandigheid voortvloeide. Die oorspronkelijke germaansche geest, ziedaar den grooten vijand, welken de oude begrippen van staatseenheid op hunnen | |
[pagina 200]
| |
weg ontmoetten; Germanen en Romanen stonden tegenover elkander, beiden even eenzijdig. Beiden verdedigden een onsterfelijk, maar geen van beiden een volledig beginsel. Beiden waren onoverwinnelijk, maar beiden ook ongeneeslijk zwak. Voor de Germanen geen heerschappij, geen overwegende invloed op de wereldgebeurtenissen, geen duurzame ontwikkeling zonder de kracht, welke de oudheid aan hare staatseenheid ontleende; voor de Romanen geen wasdom in de nieuwe maatschappij, geen levende kracht, zonder erkenning van die zelfstandige individuele regten, welke het Christendom openbaarde en de Germanen reeds vóór dien tijd als heilige regten vereerden en handhaafden. Eeuwen waren er noodig eer de twee eenzijdige beginselen vrijwillig tot een harmonisch geheel konden zamenvloeijen; het genie van Charlemagne kon voorloopig niets meer uitwerken dan een transactie, de feodaliteit: de romeinsche gedachte toegepast met behulp eener zuiver germaansche methode; - geen eenheid maar een zamenvoeging van duizende en duizende zelfstandige deelen, welker hierarchisch verband men eerbiedigde: B boven A en C boven B; - tallooze kleine draden, uitloopende in enkele groote, aan den keizerlijken troon vastgemaakt. Zonderling maar bewonderenswaardig weefsel! Onhandelbaar werktuig, maar niet zoo of het zou onder sommige omstandigheden met goed gevolg kunnen gebezigd worden. Minimum van kracht door een groot ligchaam uitgewerkt, maar toch altijd eenige kracht. De transactie was trouwens eene ongelijke, want de Germanen bragten vrij wat meer dan de Romanen tot het gemeenschappelijk werk bij. Ter naauwer nood mag men, sprekende van die dagen, het woord staatsregt noemen, want de betrekkingen die werden geknoopt, bleven zuiver civiel-regterlijk van aard: 't waren souvereine individuën en souvereine corporatiën die zich onderling en met derden meest contractmatig verbonden tot het leenen van bepaalde diensten, maar zelden buiten genot van wederdienst ingewilligd. Van theoriën over de natuurlijke regten van den mensch en van pogingen om die leerstellige regten tegenover een alvermogenden staat te verdedigen, kon onmogelijk sprake zijn; als men klaagde dan was het over niet naleving van stellige verbindtenissen, vroeger aangegaan; als men eischte dan was het op grond niet van abstractiën, maar van privilegiën, costumen, oude herkomsten; in één woord, klagende en eischende verdedigde men slechts zijn wettig eigen- | |
[pagina 201]
| |
dom. Het regt bestond feitelijk, niet de rationele grondslag waarop het steunen moet.
Eindelijk zou die strenge antithese zich oplossen in een nieuwe synthesis: den staat, vertegenwoordiger van de volkomen eenheid en tegelijk handhaver, althans in naam, van de volksvrijheid. Op verschillende wijzen kwam die harmonie tot stand: hier, zoo als in Engeland, door het vrijwillig zamenvloeijen van de verschillende volkselementen; elders, als in Frankrijk, door de overmagt van het centraal bestuur. De eenheid kon trouwens niet uitblijven; de scheiding tusschen de verschillende klassen moest allengs minder scherp worden; 't was een kwestie van tijd, en meer nog een geografische kwestie. Werkelijke afzondering had de scheiding in het leven geroepen; zamenwoning moest ze doen ophouden. Het beginsel van de vrije eenheid is zijn triomf meer verschuldigd aan de bouwmeesters onzer oudste steden en aan de ingenieurs van de eerste groote wegen dan aan de bespiegelingen van wijsgeeren. Nog krachtiger werkten de staande legers hetzelfde doel in de hand: slechts uit onvermogen en magteloosheid had het Romanisme in de transactie van de feodaliteit berust; het koningschap wies op in zelfstandige magt, en de kasteelen van den adel hielden op belemmeringen en grensteekenen te zijn. Men klage niet over het despotisme dat er uit voortvloeide; het had zijne providentiële roeping als onwaardeerbaar werktuig van de vrijheid. Zonder de harde hand van den meester zou de onwillige germaansche grond zich niet ligt tot innige zamenvoeging hebben geleend, en zonder dat geen moderne staat met zijne weeën en zijne wonderen. Het individualisme zou trouwens spoedig genoeg naar de alleenheerschappij streven. De staatseenheid bragt eindelijk het groote probleem dat mij hier bezig houdt, het probleem van de betrekking tusschen orde en vrijheid. Zoolang de orde onbepaald heerschte als in de oudheid, of de vrijheid onbepaald, zoo als aanvankelijk bij de Germanen, kwam geen grensbepaling te pas; maar nu werd het doel orde en vrijheid. Ook daar waar men minder gelukkig dan in Engeland nog eeuwen moest zien verloopen, eer de grensscheiding wettelijk werd vastgesteld, moest de kwestie althans den wijsgeer bezig houden. Aan den eenen kant doet het overwigt van den staat zich daartoe sterk genoeg gevoelen, | |
[pagina 202]
| |
en aan de andere zijde had de oude germaansche vrijheid te diepe sporen achtergelaten, dan dat eenige centralisatie, hoe drukkend ook, de herinnering aan dat antecedent immer zou kunnen uitwisschen. Was die staatsmagt, welke allengs aangroeijende alle sferen van het burgerlijk leven doordrong, louter overmagt, of had zij een regtstitel, en zoo ja, welken? Omvatte hare regtmatige heerschappij alles, of wel bleef er een terrein over waar het individu, en het individu alleen, als souverein gold, en zoo ja, waar lag dat terrein en hoe ver strekte het zich uit? Al deze vragen werden gesteld en in zeer onderscheiden zin beantwoord: hier kwam men tot eene wettiging van vorsten-despotisme en ginds werd het beginsel van volstrekte volkssouvereiniteit voorgesproken. En toch - opmerkelijk verschijnsel - hoe uiteenloopend ook de conclusiën waren, in hoofdzaak stemden toch alle theoriën overeen, omdat alle hetzelfde uitgangspunt hadden en naar dezelfde methode waren opgesteld. Men vorschte naar het wezen van den staat, maar zocht dit minder in den staat zelven dan in het wezen van den mensch. De sterke invloed, welken de middeneeuwsche begrippen uitoefenden, bleek duidelijk uit alle wijsgeerige beschouwingen omtrent dit hoogst aangelegen onderwerp: allen - Macchiavelli en Jean Bodin, Hugo de Groot en de romeinsche legisten, Hobbes en Locke, - zetten het individu vooruit, en denken hem oorspronkelijk buiten den staat en in het genot van onbeperkte souvereiniteit. Zij mogen verschillende denkbeelden hebben over de eigenlijke drijfveêr, welke tot het vestigen van den staat aanleiding gaf, hierover is men het eens, dat wat de staat is en wat hij vermag, alleen van het individu komt. Elk heeft iets van het zijne weggegeven en uit die zamengevoegde deelen is de staatsmagt te voorschijn gekomen; aan allen zweeft het contract voor den geest, ofschoon niet allen die gedachte even duidelijk uitspreken. Wat al die wijsgeerige stelsels gemeen hebben is van veel meer gewigt dan wat ze onderscheidt: de staat een werktuig, welks vermogen aan het menschelijk vermogen is ontleend. Ziedaar de praemisse van elke theorie, en over die praemisse bestaat geen tegenspraak. Moet men nu komen tot despotisme of tot volkssouvereiniteit? Over deze vraag liep de hoofdstrijd, maar die strijd was inderdaad van vrij wat minder gewigt dan men in die dagen meende, en gold veel meer de politiek dan het eigenlijk staats- | |
[pagina 203]
| |
regt. Immers vorsten-despotisme en volkssouvereiniteit - namelijk in den zin van onbeperkte volksmagt - zijn inderdaad slechts twee namen voor dezelfde zaak; getuige het feit dat de eerste verdedigers van de volkssouvereiniteit de Jesuïten waren, die met behulp van deze theorie het despotisme van den Paus wilden verheffen boven het despotisme van den wereldlijken vorst; getuige vooral Macchiavelli die de beide openbaringen van het absoluut gezag gelijktijdig in bescherming neemt, en door de eene tot de andere wil komen. Welk gedeelte van zijne vrijheid de mensch werkelijk heeft verpand en op welke voorwaarden, deze kwestie mogt eene vruchtbare bron van discussie uitmaken, inderdaad was het geschil onoplosbaar, omdat het contract waarop alle partijen zich beriepen, nergens te vinden was. Bij gemis daarvan kon men slechts letten op de eigenaardigheden van de menschelijke natuur, en al naarmate dit onderzoek uitviel, al naarmate de mensch voorkwam òf als een wezen in alle eeuwigheid tot zelfregering buiten staat, òf als een dat om zijne hooge bestemming juist tot zulk eene zelfregering schijnt aangewezen te zijn, al naar die mate moest ook het antwoord uitvallen. Hobbes en Rousseau twistten niet over het werktuig, den staat, maar over den ingenieur die het drijven zal, en in zooverre ligt er niets vreemds in de bewondering welke Rousseau voor zijn grooten antagonist en voorganger aan den dag legt. Feitelijk verdedigen zij hetzelfde stelsel. Wat dat stelsel in de practijk werkt, is gebleken (tijdens de groote fransche omwenteling) en zou op nieuw blijken indien de socialistische en communistische theoriën, welke in de staatsleer van Hegel niet weinig voedsel vonden, ooit mogten worden toegepast.
Intusschen niet de geheele filosofie kwam tot zulke eenzijdige en absolute conclusiën als ik daar zoo even noemde. Allen mogten den oorsprong van den staat in den mensch zoeken, niet allen zagen over het hoofd, dat deze, door eene zedelijke wet gebonden en beperkt, aan zijne schepping, den staat, geen almagt konde leenen, welke hem zelven vreemd was. Indien de mensch een deel van zijne magt afstond, dan moest dat deel onderworpen zijn aan dezelfde zedelijke wet, welke zijn eigen wil, zijne geheele persoonlijkheid beheerschte. Reeds Hugo de Groot wees er op en daarom is diens theorie het uitgangspunt | |
[pagina 204]
| |
geworden van eene meer rationele beoefening van het staatsregt. Duitschland vooral heeft het eerst door Thomasius en het laatst door Kant die theorie verder ontwikkeld en dat begrip van den regtstaat gevestigd, 't welk gedurende eene lange reeks van jaren als het alleen deugdelijke werd aangemerkt. Was de magt van den staat reeds daarom eene beperkte omdat zij ontleend wordt aan een beperkt wezen, dan moest men de grenzen zoeken in het doel dat aan de vestiging van den staat ten grondslag ligt, want slechts zooveel kon de mensch van zijn eigen magt hebben afgestaan als ter bereiking van een bepaald aangewezen doel volstrekt noodig zijn mogt. Vandaar die vele en scherpzinnige nasporingen naar het wezen van den staat en zijne bestemming, nasporingen welke hierop uitliepen, dat men den staat leerde kennen als de instelling met de handhaving van het regt belast. 't Is minder tegen die conclusie van den regtstaat zelve dat men later opkwam, dan wel tegen de wijze waarop zij werd verkregen en de gevolgen die men er uit opmaakte. Nog altijd vasthoudende aan het eenmaal ingenomen standpunt, had men in het wezen en de behoeften van den mensch het staatsdoel nagespoord; men had dat doel in abstracto vastgesteld en wilde nu uit de dus verkregen theorie betoogen wat al of niet behoorde tot de magt van elken staat in het bijzonder. Zonder eerbied voor het werk der natuur, wilde men elken staat den gevonden maatstaf aanleggen en meêdoogeloos wegkappen al wat die maatstaf buitensloot. 't Was immers een menschelijke schepping, een kunstproduct, waarmede men te doen had? Niet altijd was echter de maatstaf dezelfde, en vandaar dat naast de werkelijke staten nog eens bijna zoo vele theoriën van abstracte staten kwamen als er wijsgeerige stelsels waren. In de wereld deed zich een dubbele invloed gelden, die in onderling tegenovergestelde rigting op de bepaling van den maatstaf terugwerkte: hier het streven van den staat naar uitbreiding van magt, en daar de zucht van de individuën om zich zoo vrij mogelijk te bewegen en den bemoeizieken staat terug te dringen. Het eerstgenoemde streven was het sterkst in de werkelijkheid, het laatstgenoemde in de theorie. Naarmate de innerlijke kracht van den staat toenam, zijn vermogen om zich in alles te mengen grooter werd; naarmate er vooral nieuwe socialistische denkbeelden oprezen, die naar het staatsalvermogen terugwilden, naar die mate toonde de theorie zich strenger. | |
[pagina 205]
| |
Handhaving van het regt in alle sferen, maar ook niets meer, dit was de arbeid van den staat; men had tijdens de groote fransche omwenteling ervaren wat eene staatsmagt beteekent, die zich door geen grenzen gebonden acht, en wenschte geen vernieuwing van die ervaring. Het individu moest zich vrij bewegen: dit was de hoofdzaak, en daar niemand anders dan hij de verdeeling maakte van hetgeen eenerzijds aan den staat en anderzijds aan de persoonlijke vrijheid zoude toebehooren, zoo laat het zich duidelijk genoeg verklaren, dat de mensch voor zich het aandeel van den leeuw bedong, - namelijk altijd in de theorie. 't Is waar, de ingenomenheid met eene eenmaal opgevatte theorie kon niet zoover gaan, of men begreep soms dat het noodig was van hare strenge toepassing af te wijken. Stuitte men op staatsbemoeijingen, welker strenge noodzakelijkheid niet te loochenen viel en die toch niet pasten in het eenmaal afgebakende kader van den regtstaat - bemoeijingen met het onderwijs bijv. - dan was men wel verpligt de theorie wat uit te zetten en te gelijk de bedoelde bemoeijing zoo te wringen, dat zij op het gebied van den regtstaat konde worden toegelaten. Duidelijk bewijs, dat naar het oordeel der theoretici het accomodatiestelsel met den staat zoomin als met den hemel is buitengesloten. Ik hoop niet dat men mij van ontrouw aan een geliefkoosd vaandel zal beschuldigen, wanneer ik hier als mijne meening te kennen geef, dat vele beoefenaars van de staathuishoudkunde met hun blind laissez-faire, een ruim aandeel hebben gehad aan die te enge grensbepaling van de staatsmagt, en dat zij, de natuurlijke verdedigers van het eigendomsregt, den staat meer dan eens hebben willen berooven van hetgeen dezen inderdaad toebehoort. 't Ging niet aan uitsluitend van het standpunt eener vreemde wetenschap de magt van den staat te bepalen, en het was eene miskenning van die zuiver empyrische methode, welke zij bij hunne eigen onderzoekingen plegen te volgen, wanneer de staathuishoudkundigen het begrip van den staat eenvoudig uit het beginsel van de arbeidsverdeeling meenden te mogen opmaken. Natuurlijk dat zij voor zich ruime vrijheid eischten; dat zij streefden naar hetgeen de franschen zoo plastisch noemen les franches coudées, maar het kon dan ook schier niet anders, of bij dat vrij uitslaan van armen en ellebogen, moest soms onwillekeurig aan den staat menige harde stoot worden toegebragt. Gelukkig waren het slechts stooten op papier! | |
[pagina 206]
| |
Het bleef intusschen niet geheel en al een wetenschappelijke strijd, want zoo al niet regtstreeks, toch deed de theorie zich vaak zijdelings in de practijk gelden, met name bij de toepassing van het vertegenwoordigend regeringsstelsel. Men beschouwde dan het gouvernement als den vertegenwoordiger van hetgeen soms een noodzakelijk kwaad genoemd werd, terwijl de volksafgevaardigden zich zelven aanmerkten niet alleen als de natuurlijke - daartoe hadden zij het regt - maar ook als de uitsluitende voorstanders van het vrijheidsbeginsel. Men kreeg op die wijze twee legers, gouvernement en vertegenwoordiging, die elk door een bijzonder beginsel geleid, vijandelijk tegen elkander over stonden. De laatste mogt dus een uitnemend observatiecorps vormen en sterk controlerende, menig misbruik verhoeden, toch werd de gezonde ontwikkeling van den constitutionelen regeringsvorm zoodoende magtig belemmerd. Immers voor zulk eene gezonde ontwikkeling is het volstrekt noodig te begrijpen, dat, ofschoon gescheiden, regering en vertegenwoordiging toch inderdaad slechts twee deelen vormen van hetzelfde geheel, en dat zonder zamenwerking van beiden aan de roeping van den staat niet kan worden voldaan. Meer in het bijzonder heeft Frankrijk tusschen 1830 en 1848 bewezen, welk eene magteloosheid die verkeerde opvatting kan uitwerken.
In dien toestand vond dat wat ik de moderne staatswetenschap zou willen noemen, de groote kwestie, die mij hier bezig houdt: eene theorie en eene practijk, die elk haren weg gingen en door eene niet te dempen klove gescheiden waren. Eene theorie die zich uitgaf voor de verklaring van hetgeen de staat is, en die toch nergens op het wereldrond een staat konde aanwijzen, gelijkende op het portret dat zij geteekend had. Men mogt zich echter niet altijd met spitsvondige interpretatiën tevreden stellen; er moest eene verzoening tot stand komen, en de wijze hoe kon niet moeijelijk te vinden zijn. Het was er slechts om te doen eene andere methode te volgen, en in plaats van eerst in abstracto vast te stellen wat de staat behoort te zijn, in het wezen van het bestaande zelf naar een maatstaf te zoeken. De weg van ervaring, welken men daartoe moest inslaan, was niet nieuw. Aristoteles had hem reeds bewandeld en op dien weg waarheden gevonden, welke men sedert maar al te veel | |
[pagina 207]
| |
uit het oog verloor; bovenal deze waarheid, dat de mensch een gezellig wezen is, een ζῶον πολιτιϰόν, dat wil zeggen een wezen, dat daar het buiten de maatschappij nimmer is waargenomen ook daar buiten niet kan worden gedacht. Individu en staat komen overal voor als aan elkander vastgeklonken. Zou het ook kunnen zijn dat zij onafscheidelijk waren? Dat zij tot elkander behoorden als het schelpdier tot zijn schelp, die met elkander geboren worden en opgroeijen: de schelp zwak als het dier zwak is, maar wassende in vermogen om weerstand te bieden naarmate het eigen vermogen van het dier grooter wordt? Zouden dat individu en die staat, vertegenwoordigers van twee schijnbaar heterogene magten, ook de openbaring kunnen zijn van één zelfde goddelijke gedachte; zouden zij - om een gelukkig beeld van Joseph Held te bezigen - hoe ook onderscheiden, toch werkelijk als de Siamesche broeders één kunnen zijn van oorsprong en aan één zelfde wet van ontwikkeling gehoorzamen? Men wilde voor goed breken met al de oude abstractiën en langs historisch empyrischen weg tot de kennis van de waarheid trachten op te klimmen. Mogt men dan beginnen met een onhistorisch feit als uitgangspunt van de geschiedenis aan te nemen? Mogt men hier afzien van dat heilzaam scepticisme, 't welk op elk ander gebied van wetenschap zoo heilzaam was gebleken? Het ging moeijelijk aan: de natuurstaat door het menschelijk brein uitgedacht tot verklaring van eene vooropgestelde theorie, kan voor de geschiedenis slechts zijn een minimum, niet een volslagen gemis van staatsbedrijvigheid. Het was trouwens niet eens noodig zich op zulk een non liquet te beroepen om de theorie van den natuurstaat met goed gevolg te bestrijden. Wat beweerde die theorie? Dat de staat een product zou zijn van den menschelijken wil, en dat het staatsgezag oorspronkelijk bij het individu zou hebben berust. Maar hoe kan het individu van den aanvang af houder zijn geweest van het gezag eener instelling, welke nog moest worden in het leven geroepen? Het individu kan zijn individueel gezag afstaan, maar ook niets meer; het zooveel verder reikend staatsgezag is natuurlijk eerst met den staat zelven in het leven gekomen. Daarenboven, men verlangt grensregeling tusschen orde en vrijheid; en natuurlijk, want niet alleen dat elke bladzijde der geschiedenis van de behoefte aan zulk eene regeling getuigt, ook de rede wijst het aan. Zoolang tot de vrijheid ook behoo- | |
[pagina 208]
| |
ren zal het regt om niet gestoord te worden, is voor haar bestaan de orde eene onmisbare voorwaarde. Even als de figuur eerst ontstaat door het trekken van de lijnen, zoo ook de vrijheid eerst door het stellen van de grenzen, welke haar van de orde gescheiden houden. Er moet dus een scheiding bestaan, maar hoe zal die mogelijk wezen wanneer de staat inderdaad is wat de oude theorie voorgeeft: een product van den menschelijken wil, een levenloos werktuig, veel minder dan een slaaf? Waar is de grens tusschen het regt van den mensch en het regt van zijn werktuig? Neen, Rousseau had gelijk: consequent denker bij uitnemendheid, had hij uit de oude theorie al de gevolgtrekkingen opgemaakt, die er werkelijk in liggen opgesloten. Is de staat menschenwerk, dan heerscht het individu oppermagtig; dan is hij alles, de staat niets. Alleen personen hebben regten. Een van beiden dus: óf men erkent het onmisbare van eene scheiding tusschen staat en individu, óf op het voorbeeld van ondheid en middeneeuwen ziet men van elke grensbepaling af. Het laatste is onmogelijk zonder hetkostbaarste prijs te geven wat de europesche beschaving ons gebragt heeft. Er moet scheiding wezen, maar dan ook moet de staat meer zijn dan een louter werktuig. Hij is dan een levend organisme. In deze eenvoudige opvatting ligt het zwaartepunt van het moderne staatsregt. Het gewigt van die nieuwe opvatting wordt niet ligt te hoog geschat: zij heeft aan de wetenschap een ander voorkomen gegeven. Immers organisme tegenover mechanisme wil zeggen goddelijk werk tegenover menschen-werk, natuur tegenover willekeur. Dat de mensch vrij heersche over zijn werktuig; dat hij het zamenstelle, wijzige en nog eens wijzige, want het werktuig is doode stof; de gedachte die het leidt woont in hem, den maker. Maar hij eerbiedige het organisme, want het organisme is niet zijne schepping en dus ook niet zijn slaaf. Het heeft een eigen persoonlijkheid, een eigen inwonend idee waardoor het is wat het is en waaraan het alleen moet gehoorzamen. Zeker, de mensch kan ook dat organisme aan zijn belang dienstbaar maken, maar op dezelfde voorwaarde waarop alle natuurkrachten ter zijner beschikking staan, de voorwaarde dat hij, mensch, zich onderwerpe. Het geheim van de menschelijke heerschappij over de natuur ligt in het slaafsch dienen van hare wetten. De verhouding van den staat tot den mensch wordt nu eene | |
[pagina 209]
| |
geheel andere: de laatste kan er niet meer aan denken willekeurig hier af te snijden en daar bij te voegen, en dus uit eigen magtsvolkomenheid eene delimitatie in te voeren. Wil hij weten wat tot den staat behoort, hij spore dan de gedachte na, welke aan dat organisme ten grondslag ligt, en besluite zonder aarzelen: dat alles wat noodig is tot het verwezenlijken van die gedachte, ook ligt binnen de grenzen van de staatsbevoegdheid; nog sterker, dat de staat op dit alles eene stellige aanspraak heeft, en dat, wordt die niet ingewilligd, het organisme verkwijnt en zijn vermogen om den mensch te dienen geheel of gedeeltelijk wegsterft. De staat ligt onder dezelfde zedelijke verpligting als het individu: de verpligting om volmaakt te worden, en het regt van beiden moet zich dus uitstrekken tot alles wat daartoe noodig is. Maar als dus die twee persoonlijkheden, staat en individu, zich overeenkomstig hare natuur beide vrij ontwikkelen, is dan het gevaar niet groot, dat zij elkander zullen belemmeren, ja onmogelijk maken? Reeds daarom niet, omdat de staat enkel is door den mensch, en dus niet gerigt kan zijn tegen den mensch. Hij is eene zelfstandige goddelijke gedachte, maar eene gedachte welke de mensch verwezenlijkt, welke hij moet verwezenlijken, omdat hij mensch is. Waar hij gaat neemt hij den staat met zich mede als zijn kostbaarst kleinood, en dat onder de drijkracht van twee onsterfelijke behoeften: behoefte aan magt en behoefte aan vrijheid. Zijn instinct zegt hem, dat hij, op zich zelf het gebrekkigst werktuig van de natuur, in gemeenschap met anderen het edelste en volkomenste wordt, en daarom schept hij in den staat de meest volkomen gemeenschap. Zijn instinct zegt hem, dat als orde bestaanbaar is zonder vrijheid, vrijheid daarentegen zonder orde zelfs niet kan worden gedacht; dat eerst door de orde de vrijheid gestalte, dat is leven verkrijgt, even als de stempel door het was waarin hij wordt afgedrukt; kortom dat orde de pen is waarmede het woord vrijheid geschreven wordt, - en in den staat schept hij het idee orde om dus het idee vrijheid te verwezenlijken. En die staat zou zijn wat men vroeger noemde een noodzakelijk kwaad, een beperking van magt, die staat welke juist door de dorst naar magt en naar vrijheid in het leven is geroepen? Men heeft trouwens slechts een blik te werpen op het wezen van den staat om zich dadelijk te overtuigen, dat de volkomen ontwikkeling van dat wezen nooit een gevaar kan zijn voor | |
[pagina 210]
| |
de individuele vrijheid. De staat is een gemeenschap van menschen en voor menschen; deze zijn te gelijk werktuig en doel, want ‘daarin ligt de wonderbare diepte van de zedelijke wereld’ - het zijn woorden van Stahl waarop ik mij hier beroep - ‘dat de hoogere magt en orde de menschen overal niet minder tot doel heeft dan doel is voor hen.’ Van een alles doordringend gezag door den staat over de individuën uitgeoefend, kan geen sprake zijn, want deze hebben evenzeer een eigen persoonlijkheid als hij zelf. Ook hun is eene taak opgelegd en zij moeten die zelve vervullen. De staat die er zich in mengde, die een deel van deze uitsluitend menschelijke taak op zich zou willen nemen, zou niet alleen geraken buiten zijne sfeer, welke slechts de gemeenschap en niet het individu omvat, maar hij zou ook zondigen tegen zijn eigen organisme, hij zou zelfmoord plegen. Verliest de mensch wat tot zijne menschheid behoort, zijne vrijheid namelijk, dan houdt de staat ook op eene vereeniging van menschen te zijn. Maar er is eene andere taak die overblijft en welke juist uit de individuele vrijheid voortvloeit. De mensch heeft ruimte noodig voor zijne vrije ontwikkeling, en hij is van alle kanten beperkt; - hem is een doel voorgeschreven, en tallooze belemmeringen rijzen er op tusschen hem en dat doel, belemmeringen welke hij alleen niet bij magte is terzijde te stellen. Hij roept de vrije hulp in van anderen, en met vereenigde krachten, krachten welke zich onder allerlei vrije maatschappelijke vormen openbaren, worden die belemmeringen althans ten deele uit den weg geruimd. Maar andere blijven over, en wat meer zegt, met al het goede dat zij brengt, heeft de vrije gemeenschap zelve nieuwe belemmeringen geschapen, belemmeringen die voortvloeijen uit de kracht, welke anderswillenden openbaren, want de mensch kan den mensch tot last zoowel als tot zegen zijn. Ook hierin moet voorzien worden, want nog eens, zonder onbelemmerde ruimte geen vrijheid, geen mogelijkheid voor den mensch om zijn pligt te vervullen. Daarom vraagt de mensch regt, door Ahrens zoo juist genoemd: ‘dat wat zijn moet, opdat iets anders zou kunnen zijn’ - iets anders, namelijk de zich ontwikkelende en naar volmaaktheid strevende mensch. En daarom ook noemt hij dat regt heilig, omdat het voor hem enkel bevat de bevoegdheid om zijn heiligen pligt te vervullen. En ziedaar dan ook het ware staatsidee, ziedaar de verklaring waarom de mensch op alle trappen van beschaving den staat | |
[pagina 211]
| |
zoekt en verwezenlijkt; dat wil zeggen de instelling die het hem mogelijk maakt te zijn wat hij wezen moet; de instelling dus die vooreerst het regt handhaaft en voorts ook die andere belemmeringen wegneemt, welke hij noch zelf noch in vrije gemeenschap met anderen wegnemen kan. De staat behoort bij het individu als de voorwaarde bij het doel, als de ruimte bij het ligchaam: zij zijn onafscheidelijk. Eene instelling, berustende op het idee dat ik hier trachtte te ontwikkelen, moet souverein zijn; zij moet dit wezen niet alleen omdat het geheel meer is dan het deel, maar ook omdat het geheel nooit vijandig tegen het deel kan overstaan. Elke ontwikkeling van de gemeenschap in hare natuurlijke rigting, elke ontwikkeling dus die slechts strekt om voor den mensch de mogelijkheid om zich te volmaken ruimer open te stellen dan zij tot nog toe was, is in het belang zelfs van het individu, wiens regten daardoor schijnbaar worden gekwetst; terwijl omgekeerd, wanneer het individu door de volle ontwikkeling van zijne vrijheid de regten van den staat mogt verzwakken, hij zelf door die verzwakking meer schade zou lijden dan de begeerde ontwikkeling hem zou kunnen baten. De vraag wel eens gedaan of de maatschappij niet hooger moet worden gesteld dan de staat? - is er dan ook geene voor het moderne staatsregt. Immers in een toestemmend antwoord zou stilzwijgend liggen opgesloten, dat er in den staat een regt denkbaar is, zich uitstrekkende tot de bevoegdheid om aan de gemeenschap de voorwaarden te ontnemen, welke voor de volmaking van hare individuele leden noodig zijn. Zonder souvereiniteit en eenheid van den staat is vrijheid ondenkbaar, en in zooverre mag men beweren, dat de oudheid, welke de staatseenheid vestigde, weinig minder voor de vrijheid heeft gedaan dan latere tijdvakken, die meer onmiddellijk de regten van het individu in bescherming namen. De grootheid van den modernen staat - zegt Smitthenner - is hierin gelegen, dat alle onderdanen vrij en alle vrijen onderdaan zijn.
't Wordt tijd dat wij van den absoluten staat, den staat bij uitnemendheid, tot lager sferen afdalen, de sferen van de werkelijkheid. Het gaat de gemeenschap als den mensch: niet alleen | |
[pagina 212]
| |
dat beiden niet beantwoorden aan het volmaakte type, maar zij staan er meestal op zulk een afstand van, dat zelfs de trekken van dat type niet altijd duidelijk te onderscheiden zijn. Intusschen is de voorstelling, die wij ons van het type maken, nog altijd vrij wat beter dan de werkelijkheid, want geen tijd of hij zou, naar zijne eigen opvatting, veel beter kunnen zijn dan hij inderdaad is. En toch, op de in practijk gebragte waarheid komt het aan, want alleen de uitgedrukte wil is wet en materie van den concreten staat. Vandaar het hoog gewigt van het historisch moment in het moderne staatsregt; het eischt geen stellige onveranderlijke grenzen van de staatsmagt, maar erkent, dat deze zich moeten wijzigen naarmate 's menschen opvatting van zijn levensdoel zelve verandering ondergaat. Zal de staat inderdaad zijn wat hij wezen moet, de instelling, welke het den mensch mogelijk maakt te zijn wat hij zich voorstelt te moeten zijn, dan dient hij te groeijen met het individu en zijne vormen te plooijen naar den inhoud, welken hij geroepen is te beschermen. De voorwaarden, welke hij verwezenlijkt, zijn de voorwaarden, welke de mensch op een gegeven oogenblik voor zich behoeft. Eene belemmering, welker wegruiming gisteren nog de tusschenkomst van den staat gebiedend vorderde, heet heden geen belemmering of kan zonder staatshulp worden opgeheven. Naarmate het individu in kracht toeneemt, vallen er staatsbemoeijingen weg, maar worden er ook nieuwe geboren, omdat elke periode van ontwikkeling hare eigen bezwaren met zich brengt, welke den staat op een terrein voeren, dat hem vroeger vreemd bleef. De ontwikkeling van den staat komt dus grootendeels van beneden, want zij is verpligt de ontwikkeling van het individu te volgen. Een kader levensvoorwaarden, hoe voortreffelijk op zich zelf, waarin het regtsbewustzijn van de natie niet past, is onbruikbaar. Men versta mij echter wel, want ik zou niet gaarne de gedachte opwekken, dat ik de hooge beteekenis miskende, welke in het staatsregt aan de politiek toekomt. De ouden verdeelden hunne wetenschap in physiek, ethiek en politiek, en die verdeeling blijft nog altijd, althans voor het staatsregt, de meest passende. De concrete staat is het uitgangspunt, het physieke element; de ethiek is het doel, en de politiek staat tusschen beiden als de wetenschap der middelen om dat doel te bereiken. Geen politiek verdient dien naam, welke het ethisch element uit het oog verliest. Zij let op het | |
[pagina 213]
| |
bestaande, maar zij let ook op hetgeen worden moet; het eerste is de materie die zij te bewerken heeft, het laatste de ideale vorm waarin die materie zich ten slotte zal moeten oplossen. Zij beweegt zich nooit buiten het bestaande, maar ook nooit verliest zij zich daarin. Zoolang haar eenig streven blijft voor de individuën de mogelijkheid om vrij te zijn grooter te maken dan tot nog toe, is zij op den goeden weg, en in dat streven ligt niet enkel opgesloten het wegnemen van de belemmeringen die reeds bestaan, maar ook het zorgen, dat andere belemmeringen, die men ziet opdagen, vermeden worden; ook zelfs het tegenstreven van elke eenzijdige rigting in de volksontwikkeling, welke blijkbaar op een meer onvrijen toestand moet uitloopen. De politiek is volgens de diepzinnige uitdrukking van Dahlmann, gezondheidsleer; niet het genezen is haar taak, - daarvoor zorge het individu - maar het scheppen van de mogelijkheid om gezond te blijven.
Het moderne staatsbegrip is niet zonder invloed gebleven ook op de ontwikkeling van het volkenregt. De denkbeelden van de ouden, die naast hun eigen staat geen anderen erkenden met dezelfde souvereine regten als waarop zij zelven aanspraak maakten, werden in het nieuwe Europa niet dan moeijelijk overwonnen, te moeijelijker omdat de begrippen van de Germanen hieromtrent met de romeinsche vrij wel overeenstemden. De staten stonden later wel niet meer als vijanden tegenover elkaar, maar toch hoogstens als koele, onverschillige vreemdelingen. Het volkenregt beoogde niet veel meer dan eene soort van marktpolicie: botsingen vermijden, den grooten weg zooveel mogelijk openhouden voor het vrije verkeer, hierin bestond de hoofdtaak. De gedachte dat er behoefte zou kunnen bestaan aan vriendschappelijke zamenwerking kwam naauwelijks op; althans zij bleef schier geheel onbevredigd. Maar de beschaving kon op den duur geen rust hebben met die gedachte: het individu is sinds lang door de staatsgrenzen heengebroken, en naarmate hij zich meer buiten die grenzen bewoog naar die mate werd ook het besef levendiger, dat hij voor zijne volkomen ontwikkeling aan de krachten van een enkelen staat niet genoeg heeft. Hij streeft naar medewerking daarbuiten, en terwijl | |
[pagina 214]
| |
hij dit doet, zoekt hij instinctmatig weder naar hetzelfde gezag, dat de voorwaarden moet verwezenlijken die hij voor zijn vrije ontwikkeling behoeft. Aan eene volkomen bevrediging van die behoefte valt niet te denken, want de volken-gemeenschap blijft in elk geval eene hoogst onvolkomene; - maar het idee van die gemeenschap treedt toch meer en meer op den voorgrend en leidt tot zamenwerking van souvereine staten in eene mate waaraan vroeger niet werd gedacht. Vooral aan het internationale privaat- en strafregt is die nieuwe rigting ten goede gekomen, en vandaar de allengs hoogere beteekenis, welke deze in ons hedendaagsch volkenregt innemen.
Wanneer het doel dat ik met het voorgaande betoog voor oogen had, niet geheel werd gemist, dan zal het nu althans wel overbodig zijn de keuze van het onderwerp dat ik behandelde, nader te regtvaardigen. Men begrijpt ligt dat het mij met de uiteenzetting van het moderne staatsbegrip niet om een meer of minder juiste definitie te doen kon zijn. Niet die bijzaak heb ik willen ophelderen, maar wel dit, dat er in dat moderne staatsbegrip een hoofdbeginsel ligt opgesloten, een ziel, en daarom ook een regel voor hem die tot het onderwijzen van het staatsregt geroepen wordt. De leeraar kan naar mijn opvatting veilig zijn weg vervolgen, zoolang hij deze groote waarheid voor oogen houdt: ‘De staat is een levend organisme, bestemd om de bereiking van het menschheidsdoel mogelijk te maken.’ Ik kan niet op al de beginselen wijzen, welke in deze enkele hoofdstelling liggen opgesloten, maar wil ten slotte toch drie groote resultaten noemen. De staat is een levend organisme, en de wet van zulk een organisme is die van geleidelijke ontwikkeling. Geen grooter vijandin van revolutie dan de natuur: patiens quia aeterna is zij geheel vreemd aan die drift van den menschelijken geest, welke met vernietiging van tijd en afstand, dadelijk het doel wil verwezenlijken dat hem voor oogen zweeft. Tijd en afstand zijn natuurlijke bezwaren: de mensch kan ze overwinnen, maar ze niet straffeloos voorbijzien. Geen sport te verwaarloozen op den langen trap van ontwikkeling; - geen schrede voorwaarts te zetten vóór dat vaste bodem is gewonnen waarop de voet veilig | |
[pagina 215]
| |
rusten kan; - geduldig voort te spinnen aan de gegevens van elken dag, hoe moeitevol die taak ook zij; - vóór alles het verband te handhaven tusschen het gisteren en het heden, omdat dit verband de eerste voorwaarde is van het leven, - ziedaar de wet van het organisme en dus ook de wet van den staat. Die wet te hebben miskend is de groote zonde geweest - zij het ook de zeer vergeeflijke zonde - van de achttiende eeuw, althans in Frankrijk. Zij aanvaardde eene reuzentaak, zonder te onderzoeken of hare krachten berekend waren voor die taak; zij vergat dat er natuurlijke proportiën bestaan tusschen het individu en den staat, welke nooit straffeloos worden uit het oog verloren, en wilde met slecht materiaal een grootsch gebouw stichten, eene zeer ontwikkelde gemeenschap met zeer onontwikkelde individuën, van alle onmogelijkheden de onmogelijkste. Vandaar de teleurstelling; vandaar die drift om in het verledene terug te gaan, welke het opvolgend tijdvak kenmerkte; vandaar die schijnbare reactie, welke inderdaad toch ook vooruitgang was, zoo zeker als het uitdiepen van den grond tot ontblooting der fundamenten, reeds deel uitmaakt van het opbouwen.
De staat is een levend organisme, en de wet van het organisme is ontwikkeling; hier gestadige ontwikkeling, want de staat is geen physieke maar eene zedelijke persoonlijkheid, en deze blijft zich ontwikkelen totdat de volmaaktheid bereikt is, dat wil zeggen altijd. Geen waarheid wordt meer algemeen erkend en minder algemeen behartigd dan deze. Al schijnt ook vaak het tegendeel, de mensch is uit zijn aard een behoudziek wezen. De orthodoxie van de staatkundige partijen is groot, ook van de liberale. De partijen kunnen zich hare beginselen, voor zoover die werkelijk te vinden zijn, schier niet anders voorstellen dan in den vorm van bepaalde resultaten. Deze worden nagejaagd, met hartstogtelijke voortvarendheid meest, maar eens verkregen ook veelal vastgehouden als uitdrukking van eene volkomenheid, die zij toch inderdaad niet uitdrukken. Vandaar een groot gevaar: terwijl de heerschende meerderheid rust en berust in hare overwinning, ontwikkelen zich de denkbeelden van een jonger geslacht en komt dat aldra met eischen te voorschijn, welke door eene klove van het bestaande gescheiden worden, alleen omdat men aan het bestaande niet heeft voortgearbeid. Elke klove nu lokt eene revolutie. De menschen | |
[pagina 216]
| |
zijn ook in dit opzigt kinderen: zij loopen het eene oogenblik te snel, omdat zij in het andere te ver achterbleven. Liever dan dat voorbeeld op te volgen lette men op het woord van Proudhon, niet minder behartigenswaard omdat het komt van den grooten scepticus der negentiende eeuw: de vrijheid heeft alles geschapen, maar ook alles weder vernietigd. Als de godheid der ouden verslindt zij onophoudelijk hare eigen kinderen. De vrijheid is verloren zoodra zij in aanbidding voor hare eigen scheppingen nederknielt. Wachten wij ons voor die zelfvergoding!
Eindelijk dit: de staat is een levend organisme en als zoodanig slechts gebonden aan de wetten van zijn eigen bestaan; geen menschelijke willekeur regelt zijne grenzen. Misschien klaagt men over dit resultaat en zou men verre de voorkeur geven aan een ander, dat de gelegenheid openstelde in elk bijzonder geval duidelijk te constateren wat de staat behoort te doen en wat hij behoort te laten. Men denkt met schrik aan de overmagt van het staatsgezag, welke vooral in onzen tijd eene onweerstaanbare is geworden, en vraagt met angst naar grenzen, duidelijk afgebakende grenzen, en te gelijk naar eene hoogere magt in staat om aan die grenzen wacht te houden en ze zoo noodig te verdedigen. Welnu, dit streven in ijdel, want de staat is niet alleen magtig, maar ook souverein. Er is eene dwingende kracht, welke de individuën noopt zich te bewegen binnen de hun gestelde grenzen, maar de staat is feitelijk vrij, slechts gebonden aan de stem van zijn eigen geweten. Daarin ligt het gevaar, maar daarin ook het verhevene en de grootheid van het staatsregt. Het is daarbij niet enkel te doen om de leer van het staatsvermogen, niet enkel om staats-wetenschap, maar ook om staats-moraal, en wel om moraal het meest. Toch bestaat er een waarborg. Het doel van den staat is de vrijheid der individuën mogelijk te maken, en die individuën zijn te gelijk, regtstreeks of zijdelings, de dragers van het staatsgezag. Zij zondigen dus tegen zich zelven wanneer zij den staat tot zonde verleiden en hem brengen op het gebied waar de individuën vrij moeten heerschen. Zoolang dus in het staatsgezag het bewustzijn van de eenheid spreekt, is wel dwaling mogelijk, maar geen opzettelijk verkorten van de regten der individuën. Doch - en ziedaar de groote onvolkomenheid - slechts zeer zelden kunnen wij de eenheid verwe- | |
[pagina 217]
| |
zenlijken; meest altijd moeten wij ons tevreden stellen met dat wat de eenheid meest nabij komt, namelijk de meerderheid. Geen noodlottiger verschijnsel dan de zucht om die onvolkomenheid, waarvoor geen geneesmiddel bestaat, tot grondslag te maken van een geheel politiek stelsel, en die zucht openbaart zich reeds daar, waar men altijd de regten van meerderheid en van minderheid tegenover elkander stelt. De meerderheid op zich zelve is niets, want al de regten die zij uitoefent, bezit zij slechts als vertegenwoordigster van de eenheid, de alleen souvereine magt. Men zegge niet, dat ik hier eene spitsvondige onderscheiding maak, want die schijnbare spitsvondigheid is het resumé van alle staatsmoraal. Het individu is veilig tegen de overheersching van den staat zoolang het geweten van de eenheid elk besluit van de meerderheid leidt.
J.T. Buijs. |
|