De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Bibliographisch album.Het Brood, zijne geschiedenis, bereiding en vervalschingen. Eene handleiding voor ieder die belangstelt in dit voedingsmiddel, door H.J. Wilson, Offic. van gezondheid. Kampen, K. van Hulst. 1864.En wie is er, die geen belang stelt in dit voedingsmiddel? Daarom vermoeden we, dat zeer velen - door den titel daartoe aangespoord, - dit werkje, uit ruim 70 bladzijden bestaande, bereids gekocht en gelezen hebben. Aan die allen zij zelven de beoordeeling overgelaten; voor de zeer weinigen, wien de aankondiging in de dagbladen, enz., mogt zijn ontsnapt, en die zich dus nog niet deze handleiding hebben aangeschaft, kan eene mededeeling van datgene, wat daarin te vinden is, welligt van waarde zijn. Vooreerst: Een ‘Voorwoord’, waarin de oorsprong van het werkje - eene in het Genootschap voor Wetenschap en Nijverheid gehoudene voordragt (met de gewone gevolgen: ‘Eenige Leden,’ enz.) - geschetst wordt. Ten tweede eene ‘Inleiding.’ De S. zegt daarin: ‘dat het zijn doel is, het onderzoek van het brood meer algemeen te maken.’ Wij vereenigen ons geheel met zijne woorden: ‘Bij de duurte der levensmiddelen toch is het brood het beste, ja, men zou bijna kunnen zeggen, het eenige voedsel, dat aan de arme klasse, zelfs aan den handwerksstand is overgebleven. Ieder bedrog geschiedt dus ten koste hunner gezondheid en hunner krachten; iedere vervalsching is eene misdaad jegens hen gepleegd. Wij achten het dus de pligt van ieder, wiens plaats in de maatschappij hem de taak oplegt, voor het welzijn van anderen te zorgen, aan dit belangrijk onderwerp al zijne zorg te wijden.’ Tot zijn onderwerp overgaande, levert de S. op bl. 3-13 een vlugtig geschiedkundig overzigt van de aanwending van granen tot broodbereiding en van de verschillende wijzen van broodbewerking. Op bl. 14-21 worden de hier te lande gebruikelijke granen kort beschreven en daaraan iets over de bepalingen van het graangewigt te Amsterdam, Rotterdam en Groningen toegevoegd. Bl. 22-30 bevatten eene opgave van de scheikundige bestanddeelen der granen en | |
[pagina 188]
| |
van de oorzaken, welke de granen kunnen bederven of zelfs geheel onbruikbaar maken. Verder wordt op bl. 31-43 medegedeeld, hoe de deugdelijkheid van het meel vóór de broodbereiding onderzocht dient te worden en welke mogelijke bijmengingen en vervalschingen er in het meel kunnen zijn. De verschillende bewerkingen, waaraan het meel onderworpen wordt, om daaruit brood te vervaardigen, worden op bl. 44-56 besproken en op bl. 57-65 de vervalschingen, welke het brood kan ondergaan en de middelen, om die te ontdekken. In een ‘Aanhangsel’ eindelijk (66-71) wordt gewag gemaakt van eenige onder vreemde namen verkocht wordende meelmengsels (Racahout, Revalenta, enz.). Eene steendrukplaat aan het einde vertoont eene afbeelding van Boland's kleurometer en Robiné's meelweger. - Derhalve, niet te weinig voor het geld; - het werkje kost slechts ƒ 0,80 cents, is op ordentelijk papier en met eene goede letter gedrukt, doch niet zeer naauwkeurig gecorrigeerd, vooral wat de interpunctie betreft. Zij, die van het onderwerp nog geene kennis genomen hebben, zullen door de lezing van dit werkje zeker veel vernemen, wat zij dan niet onbelangrijk zullen achten te weten. Maar voor hen, die er reeds van elders mede bekend waren, bevat het niets nieuws. Dat de beknopte vorm van het geheel geene volledige bewerking der onderdeelen toeliet, is zeer begrijpelijk. Daardoor is o.a. het eerste gedeelte, de geschiedenis, zeer schraal gebleven. Zoo ook in het tweede gedeelte de opgave der graansoorten. (‘Veelhoekige planten’ voor ‘veelknoopigen’, op blz. 14, zal wel eene drukfout zijn.) In het 3de blijkt de S. nog eene proteïne-man pur sang te zijn; het is toch wel wat sterk, Mulder's bevinding, dat in het bananenmeel geene stikstofhoudende verbinding bevat was, te doen dienen ‘als een lijkzang op de graven van honderden negers, die, met eene volle maag, den hongerdood waren gestorven.’ De oorzaken, welke het graan kunnen bederven, zijn voor een deel zoo beschreven, als wij die ook in Klencke's welbekend werk, ‘Die Verfälschung der Nahrungsmittel und Getränke,’ vinden opgeteekend. Eene vergissing van den S. om het aldaar op bl. 147 voorkomende: ‘Fruchtknoten’ (vruchtbeginsel) met ‘zaad’ te vertalen, geeft den geheelen volzin een kettersch aanzien. In het in het 4de gedeelte voorkomende lijstje is mede een drukfout ingeslopen; bij Klencke vond ik op bl. 168 voor het aschgehalte van 5 wigtjes tarwemeel 0,045 en bij den S. 0,050; de overige cijfers stemmen geheel overeen. (Met ‘enthülsetes Reissmehl’ bedoelde K. ‘ontbolsterd rijstmeel.’) Het 1/32 liter water op bl. 40 is weder eene fout van den zetter; bij Klencke staat daarvoor op bl. 170 1/16. De beschrijving van het gistings-proces in het 5de gedeelte is voor leeken zeker niet ligt verstaanbaar; zelfs mij was zij niet zeer duidelijk; vooral in dit ge- | |
[pagina 189]
| |
deelte is de stijl te germaansch, om in een hollandsch oor gemak kelijk in te dringen; - par exemple: een proces, dat ‘zich instelt’; eene gisting, die ‘intreedt’, enz. De S. spreekt van von Bibra's methode, en het is juist die naam, welke mij tot den wensch leidt, dat de S., zoo hij welligt tot de bewerking van eene tweede uitgave van dit werkje geroepen werd, dan ook eens het werk van von Bibra ter hand name: ‘die Getreidearten und das Brod,’ (Nurnberg, W. Schmid, 1860). Daarin zal hij meer en degelijker bouwstof vinden dan in het door zoo velen in ons land bereids nageschreven werk van Klencke, die dit op zijne beurt weder bijna geheel van Hassall's ‘Adulteration detected’ heeft nageschreven. Dien veelschrijvenden Klencke, die zoo veel van alles weet, als eene autoriteit in de wetenschap te beschouwen, is wel wat gewaagd. En daarom heeft mij de inhoud van het 6de gedeelte, dat toch wel voor een groot deel van Klencke is overgenomen, niet kunnen voldoen. Heeft de S. zich inderdaad overtuigd van wat hij op bl. 68 inlascht: dat in Zeeland en Noord-Braband de bijmenging van Sulph. cupr. in het brood ‘zeer algemeen’ is? Ik heb wel eens gehoord van reizigers die china-clay of eenvoudige pijpaarde aan onze bakkers durven aanbieden tot vermenging onder het meel - maar van Sulpr. cupr. als kunstgist, door hen aangeprezen, heb ik ten onzent nog niets vernomen. Intusschen betwijfelen wij des S.'s waarheidsliefde geenszins, doch doet het ons leed, dat dit zoo ongestraft geschieden kan. In het ‘Jaarboekje voor broodbakkers’, 's Gravenhage, 1856, bl. 101, hetwelk, om zijnen voortreffelijken inhoud, wel door meer jaargangen had mogen gevolgd worden, lees ik: ‘de bijvoeging van zwavelzuur koper komt bijna nooit voor.’ Bovendien kan ik den S. verzekeren dat het in de stad mijner inwoning nooit daarin gevonden is; evenmin in brood, uit Zeeland afkomstig, hetwelk alhier onderzocht is. Het ‘Aanhangsel’ - tout-à-fait Klencke - geeft minder dan het door Hazeu uit het hoogd. vertaalde geschrift van Frickhinger: ‘Revalenta Arabica’ (Haarlem, Erven Loosjes, 1854). Of de S. door deze uitgave zijn doel - ‘het onderzoek van het brood meer algemeen te maken’ - bereiken zal, ik gun het hem van harte, maar als zeer waarschijnlijk voorspellen, - zie! dat durf ik nog niet. Hij trooste zich, bij het eventuele onvervuld blijven van zijnen wensch, met het in magnis voluisse - sat est.
Amsterdam, 8 Junij 1864. Dr. D.J. Coster. | |
[pagina 190]
| |
Repertorium der Verhandelingen en Bijdragen betreffende de Geschiedenis des Vaderlànds, in Mengelwerken en Tijdschriften tot op 1860 verschenen. Door R. Fruin, J.T. Bodel Nyenhuis, L.J.F. Janssen, W.N. du Rieu, W.J.C. Rammelman Elsevier en J. de Wal, Leden van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Leiden, E.J. Brill. 1863-64. xi en 398 blz.Ieder die weet hoe rijk onze letterkunde is aan Werken van Genootschappen, ‘Mengelwerken’ en Tijdschriften, en hoeveel belangrijke opstellen daarin verscholen liggen, zal met vreugde de uitgave van dit ‘Repertorium’ begroet hebben. Wie toch erkent niet het bijna ondoenlijke om telkens in al die honderden deelen na te zien of er met betrekking tot het onderwerp waarvan men zijne studie wil maken, reeds vroeger iets geschreven is, ondersteld al dat men er de gelegenheid toe heeft? Een arbeid als deze is dus voor den geschiedvorscher onschatbaar, al hebben wij er slechts, zoo als de bewerkers erkennen, ‘een legger, een wetenschappelijken grondslag tot voortbouwing’ in te zien. Het ‘Voorberigt’ der Redactie (bestaande uit de Heeren Janssen en du Rieu) is zoo bescheiden, en, hoewel zij met reden gewicht aan haar arbeid hecht, zij vraagt daarin voor zóó veel verschooning, dat men waarlijk schromen zou met zijne aanmerkingen voor den dag te komen. Omtrent de rangschikking heet het b.v.: ‘Wij ontkennen geenzins, dat niet sommige titels even goed en mogelijk beter onder eene andere rubriek zouden geplaatst zijn. Om hier echter nooit mis te tasten, zou niet bloote kennis van de titels maar ook van den inhoud van alle Verhandelingen en Bijdragen vereischt zijn geweest. De redactie bekent openhartig dat zij die niet altijd heeft gehad, noch in de gelegenheid was zich die te verwerven.’ Ik kan niet ontveinzen dat deze bekentenis mij eenigen schrik aanjoeg. Ik kan mij namelijk geen denkbeeld vormen van eene eenigzins soliede rangschikking van boeken of geschriften, waarvan men alleen de titels en niet ook den inhoud kent; immers ieder, die zich hiermede slechts een enkele maal heeft bezig gehouden, weet tot welke zonderlinge vergissingen eene rangschikking op de titels af leiden kan. Het klinkt eenigzins naief, dat de Redactie niet in de gelegenheid was van den inhoud der geschriften kennis te nemen. Waren dan alle overige leden der Commissie daartoe evenmin in de gelegenheid? | |
[pagina 191]
| |
Ik hoop echter voor de eer der Redactie dat ieder die het Repertorium te baat neemt even weinig misslagen in de rangschikking zal opmerken, als ik tot mijn groot genoegen kan verklaren daarin te hebben aangetroffen. Mr. J. van Lennep zal zich misschien verbazen zijne Korte Kronijk in de ‘Holland’ onder de Bronnen voor de Nederlandsche geschiedenis vermeld te vinden, - maar zoover ik weet behoort deze curieuse vergissing tot de uitzonderingenGa naar voetnoot1. Ik heb echter een andere grief, en op het gevaar af dat de Redactie mij onbillijk zal vinden - ‘want men heeft in het oog te houden,’ zegt zij, ‘dat de leden der commissie aan hun arbeid niet meer tijd ten offer gebragt hebben dan zij van hunne meer gezette wetenschappelijke werkzaamheden, soms niet zonder moeite, konden afzonderen’; - al word ik dus genoopt in aanmerking te nemen dat dit werk in zekeren zin om Gods wil gedaan is, - ik kan daarin geen reden vinden om mijne grieve te smoren. Aan het Repertorium gaat vooraf eene ‘Lijst van de gebruikte mengelwerken en tijdschriften’, namelijk van die, waaruit de titels in het Repertorium vervat, genomen zijn. Men zou dus verwachten dat de opstellen van eenigen omvang die in de Verzamelingen in de Lijst vermeld worden aangetroffen, voor zoo ver ze ter zake kunnen dienen, in het Repertorium zijn aangehaald, en ik erken gaarne dat ik bij sommige rubrieken, voor zoo ver ik dit na kon gaan (Zeden en gewoonten b.v.) daarin niet ben teleurgesteld, maar bij anderen schijnt er al een zeer gering verband te bestaan tusschen de Lijst en de titels. In de rubriek Geschiedenis der [boek]drukkunst b.v. mis ik geheel de belangrijke opstellen die daarover in den Messager des Sciences et des arts en Belgique voorkomen, terwijl dit tijdschrift wel degelijk onder de ‘gebruikte’ genoemd wordt. Over ‘Pieter Werrecoren, boekdrukker te St. Maartensdijk’ hebben opstellen gestaan in het jaarboekje ‘Zeeland’ en in het ‘Bulletin du bibliophile Belge’ (beiden ‘gebruikt’) en hier vind ik alleen een ‘Berigt’ uit de Kronijk van het Hist. Gen. aangehaald; - en ik zou deze voorbeelden met andere kunnen vermeerderen. Deze onevenredigheid in de bewerking is te bejammeren. Men is nu geheel in het onzekere in hoever de verzamelingen die heeten gebruikt te zijn, werkelijk zijn geraadpleegd. Onverdeelden lof verdient echter m.i. het Plan van rangschikking. Niet te vergeefs telt de Commissie een historiekenner van naam onder hare leden. Misschien is het minder aan het Plan dan aan de rangschikking zelve te wijten, dat sommige rubrieken voor een groot deel aan den vergaarbak: Levensbeschrijvingen, zijn opgeofferd. | |
[pagina 192]
| |
Waarom niet b.v. de Levens van kunstenaars bij de kunsten vermeld? Of de Bouwkunst zich echter een tiendepart van al die opstellen over kloosters en abdijen zal toeëigenen, zou ik durven betwijfelen. Ook moeten wij op prijs stellen dat de Redactie voor eene zorgvuldige korrektie gezorgd heeft; bij een arbeid als dezen heeft dit iets te beteekenen. Wij hebben dus genoeg reden om voor dezen ‘legger’ dankbaar te zijn. Moge de Commissie er toe besluiten om D.V. binnen tien jaren geen supplement uit te geven - ik voor mij haat supplementen met een volkomen haat - maar een vermeerderden herdruk, al is de eerste oplaag dan nog niet uitverkocht; de Maatschappij behoeft er toch immers geene speculatie van te maken? Gaarne stel ik mijne zwakke krachten tot medewerking beschikbaar.
Haarlem, Junij 1864. P.A. Tiele. |
|