| |
| |
| |
Eene revue in het Bois de Boulogne, 19 Mei 1864.
I.
o Stad! die dra de kroon van alle steên zult dragen,
Herschapen door Napoleon,
Wat hebt ge een frisschen krans u om het hoofd geslagen,
Hoe schoon zijt ge in deez lentezon!
Zoo ginds ge hulde vroegt voor grootsche erinneringen
Vereeuwigd op uw zegeboog,
Hier stemt gij ons gemoed tot zoeter lofzang zingen:
Boulogne's bosch verrukt ons oog!
Al baaddet ge u sinds lang in de uitgezochtste weelde,
Al vierde om strijd u elke kunst,
Eer u natuurschoon blonk vondt gij u zelv' misdeelde
En preest het hoogst de ontzegde gunst:
Een lusthof wenschtet gij om van het veld te droomen,
Een meir om 't zwerk weêrkaatst te zien,
| |
| |
't Verkwikkend bad der luwt' van lommerrijke boomen,
Verrassing als 't verschiet zou biên!....
Thans rust gij uit op gras, smaragd in verw beschamend',
Thans spelevaart ge op zilvren vloed,
Waar kiesche smaak, het schoonst uit alle lucht verzamend',
U honderd floras geuren doet!
Een kronkeling des wegs, - wie bragt uit verre heemlen
Die pracht van vreemde vooglen hier? -
Een kluis, - treed ze in en 't zal van wondren om u weemlen
Uit vloed en zee, langs rots en wier!
Longchamp begroette nooit in zijn geschoren lanen
Op 's grooten Konings eersten Mei
Een schare als ons omstuwt op deze slingerbanen,
Wat weidsche drom, wat schalke rei!
Schoon nergens stilte een plek ooit meer aanlokkends leende
Dan wij 't haar dit berceau zien doen,
Waar vaak een groote vrouw bij 't lied der nonnen weende
Toen de oude abtdij nog school in 't groen!
Wie gaarne in eenzaamheid de wereld weg ziet deinzen,
Hier voert een hooger rijk zij in,
Op zoden even diêr wie fluistren als wie peinzen,
De bank der mijm'ring of der min!
II.
En toch, het dof gedruisch, dat we uit de verte hooren,
Neen, gindsche waterval is 't niet,
Wiens schuim, op 't loof gespat, we als diamant zien gloren,
Waar 't zonlicht op zijn rotsbed schiet.
| |
| |
En toch, die luchte wolk, in 't bloeijend dal aan 't dwalen,
Neen, 't is geen rook die 't stulpje ontvlood,
Bijwijl' verrast zij ons met flikkering van stralen,
Als draagt zij 't weêrlicht in haar schoot!
Zou 't beêvaart zijn? - Maar komt op 't veld de vroomheid boven,
Als leêgte heerscht voor 't hoog altaar?....
Een dorpsfeest dan? Staar rond op akkers en in hoven
Er gloeit geen tros, er geelt geen air!
Hoor! 't is het schel geklank van schett'rende trompetten,
Een krijgsmarsch, die een veldslag won;
Zie! wielen zijn 't gewend om oogsten te verpletten,
Verdelging voerende in 't kanon!
Hoe deelt des wapens aard zich wie 't hanteeren mede:
In vunze kruiddamp voegt geen tooi,
En somber staat die stof, en stemmig blijkt haar snede,
Maar straffer dier gezigten plooi!
Er volgt een vlugge draf; de bonte vaantjes wapp'ren,
En als die seinen zelf vol zwiers
Verschijnen, langs die dreef, de slanke en schalke dapp'ren,
De dartle, dansende lansiers!
Ter vlakte voort als zij! - waar tal van heuvelklingen,
Versierd met lentes eersten dos
In gouden regen en in bloeijende seringen,
Haar regterzij begrenst door bosch;
Terwijl haar slinke, die de groote weg omkronkelt,
In honderd groepen blijken geeft
Dat hier, waar aller geest wedijverende vonkelt,
Tot in 't vernuft gelijkheid leeft!
Ter vlakte! 't schouwspel is 't penseel eens schilders waardig:
Wat orde, zonder zweem van rust!
En nu, 't geschut houdt stand, het kleene heir staat vaardig
Des Caesars naadring zich bewust!
| |
| |
III.
De zoete zang weêrklinkt, de wensch naar oorlogsweelde,
De minnezang nog even frisch
Als toen voor zestig jaar de schoone 't eerst dien speelde,
Hortense's hartsgeheimenis!
O ware 't haar voorspeld, verlaten en vervallen
En in haar kroost het diepst verneêrd,
Hoe in dat lied haar zoon het: leve! toe zou schallen,
Wat had haar al de ellend gedeerd!
Daar rijdt hij, - waarom toch met lijfwacht voor en achter
Wier schittring voor geen sluipmoord hoedt? -
Daar rijdt hij, - in zijn geest bedeeld met beter wachter,
De rijen stapvoets langs en groet;
Een luide jubelkreet! waar zich die pluim bewege
Weêrgalmt het daavrend zwerk van 't woord,
In d'aanvang onzer eeuw de bode van de zege
Van West tot Oost, van Zuid tot Noord!
Hij komt! het landschap derft voor onzen blik zijn luister,
Hij komt! het leger zelfs verdween;
Geen prettig praten meer, geen schertsen, geen gefluister -
Wij zien den Keizer, hem alleen!
De balling, die den dood tot driewerf toe trotseerde
Den schimplach wekkend der fortuin, -
De burger, die in schuts der vrijheid wederkeerde
En zich de kroon zette op de kruin: -
Monarch, die wrake nam voor wreede erinneringen
Den franschen trots zoo lang ten grief, -
Der Czaren adelaar den bliksem wist te ontwringen,
Toen dreigend hij in 't Oost dien hief, -
Victoria naar 't graf van Englands vijand leidde,
Dier heldenschim de zoetste zoen, -
| |
| |
Itaalje's eenheid, ach! waarom maar voorbereidde?
Itaalje regt geeft hoop te voên; -
Napoleon, in tucht des weêrspoeds groot getogen
Die elken nood kent van zijn tijd,
Maar, schoon hij 't wit zich weet van aller starende oogen,
Slechts nederblikkend verder rijdt.
IV.
Wanneer hij opwaarts zag, hij zou haar ginds zien zweven,
Langs 't hoog azuur, op gouden wolk,
De vrijheid, vruchteloos zoo wreed door hem verdreven,
Vergeefs vervolgd in iedren tolk!
Hij zou het lezen in de kalmte van haar blikken,
Beschamender dan 't bitterst woord,
Dat zich de dwinglandij verwart in eigen strikken,
Dat Frankrijks toekomst haar behoort!
Hij vreest het, sinds dien nacht wiens gruwel later glorie
Niet uitwischt door zijn stralenvloed;
Er blijven vlekken op de rolle der historie,
Waar staatszucht schreed ten troon in bloed!
Hij vreest het, schoon de stad werd op zijn wenk herschapen
Tot ze overal kasernen heeft;
Er is een opstand, niet te treffen met het wapen
En die het schrootvuur overleeft!
De meester van het spel op 't schaakbord van Europe,
Wiens hand er licht of schaauw op stort,
Zoo zeer beheerscht zijn zet der wereld vreeze en hope,
Schiet in deez' worsteling te kort!
't Genie dat heel een volk weet aan zijn woord te boeijen,
| |
| |
Dat in 't crediet voor weelde en werk
Een stroom van overvloed verblindende doet vloeijen,
Vindt slechts dien wederstand te sterk!
Vergeefs de pers verpligt te gaan in logge keten,
Gaan doet zij toch ondanks die boei,
En wint het meêgevoel van 't openbaar geweten,
Den dag gedenkend van haar bloei!
Wat straffe wet vermag geen dooding der gedachte,
Verminkt getuigen nog haar leên;
't Verwijt verkeere in vraag, de kreet krimpe in tot klagte,
Gij leest die door de letters heen!
De vruchteloosste kamp, die deerenis zou vergen,
Zoo zwaar drukt op partij haar wigt,
Als iemand regt had om den hemel zelf te tergen
Door strijd te voeren tegen 't licht!
V.
Bevallig, bloeijend, fier, verschijnt aan 's Keizers zijde,
Waar 't hoog geboomte schaduw geeft,
De schoone ga', wier keus hem vorst bij vorst benijdde,
Die rozen om zijn schepter weeft!
Hoe vloeit deez' drommen, die den heuvel beurtlings nadren
Om zich des veldheers blik te biên,
Het prikkelbare bloed onstuimiger door d'adren
Zoodra zij de amazone zien!
Bevleugeld schijnt de vaart der dondrende kanonnen,
't Geschut bedienen blijkt genucht; -
De dwarlwind is zijn togt aardschuddende begonnen,
Het bliksemt lansen in de lucht! -
| |
| |
Vervoering gilt het uit! en om ons trillen mede
De grofste snaren bij de schaar!....
o Heilge eenvoudigheid! of 't keizerrijk de vrede
Of dwinglandij beschaving waar!
De sphinx van onzen tijd, die, in dat zonnig duister,
Daar roerloos zit op 't stampend ros,
En oog noch oor er toont voor lofzang of voor luister,
Al blinkt de vlakte, al dreunt het bosch,
Hij heeft van 't hart zijns volks de plooijen glad gestreken,
Hij zijn geheimen zich verklaard,
Tot vier trawanten hem den troon onmisbaar bleken,
Het spel, - de weelde, - 't kruis, - het zwaard!
Wat vraagt gij wie der vier ten hechtsten steun mag strekken?
Er weemlen spahis om zijn zoon!....
Weêr zoekt ge bij dat woord der moeder lieve trekken,
Hoe bloost, hoe bleekt haar blanke koon!
Een borg begroette zij in 't schittren van die klingen,
Een teeken in dien kreet van trouw,
Dat volk en heir aldus haar lievling zal omringen
Als zij verkwijnen zal van rouw;
Tot ze eensklaps, droeve prooi van onheilduchtend droomen,
't Aanvallig hoofdjen nederbuigt:
Uit donk're groeve ziet zij martlaressen komen,
Eens even warm hier toegejuicht!
W.D - s.
I. |
6de regel: toespeling op l'Are de l'Étoile. |
|
21-24ste regel: toespeling op le Jardin d'Acclimatation. |
|
33ste regel: toespeling op la Marquise de Sévigné. |
III. |
1-4de regel: toespeling op de volkslied geworden romance: Partant pour la Syrie. |
V. |
26ste regel: toespeling op de afrikaansche garde du Prince Impérial. |
|
35-36ste regel: toespeling op Marie-Antoinette en Hélène d'Orléans. |
|
|