De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
Jhr. Mr. J.K.W. Quarles van Ufford, Indrukken van Java medegebragt. 's Gravenhage, 1862. - Id., Wat is voor Nederlandsch Indië noodig? Open brief aan Jhr. Mr. W.T. Gevers Deynoot. 's Gravenhage, 1863. - Jhr. Mr. W.T. Gevers Deynoot, Herinneringen eener reis naar Nederlandsch Indië in 1862. 's Gravenhage, 1864.Het is een oude quaestie of men het regt kan hebben over Indische zaken te oordeelen, wanneer men Indië niet heeft bezocht. In veler oog hebben alleen zij aanspraak om over de koloniale belangen gehoord te worden, die een deel van hun leven in de koloniën hebben doorgebragt, en is het eene belagchelijke aanmatiging wanneer men over Indië wil medespreken zonder andere kennis dan die op het studeervertrek kan verkregen worden, al had men ook de beste jaren zijns levens aan de studie der Indische zaken toegewijd. Ik veroorloof mij de juistheid van dit oordeel niet alleen in twijfel te trekken, maar volstrekt te loochenen. Zonder te willen ontkennen dat de autopsie een allerbegeerlijkst hulpmiddel is, voor ieder die zich met de Indische belangen bezig houdt, om van vele zaken eene juiste kennis te verkrijgen en de nevelen te verdrijven waarin vele quaestiën gehuld worden door de partijdige uitspraken die door tegenstrijdige belangen worden ingegeven, ben ik toch van oordeel dat een man met een hoofd en een hart, die gedurende eene reeks van jaren zich met ijver en liefde op de kennis der Indische zaken heeft toegelegd, die den aard der bevolking heeft leeren ken- | |
[pagina 151]
| |
nen uit hare geschiedenis, hare taal en hare letterkunde, die de overeenstemmende en strijdige getuigenissen van vroegere en latere schrijvers met elkander heeft vergeleken, die een open oor heeft gehad voor hetgeen door de vertegenwoordigers van verschillende natiën, neigingen en belangen werd medegedeeld, en die over dat alles rijpelijk heeft nagedacht, al zette hij nooit den voet op Indischen bodem, vrij wat meer gezag in Indische zaken behoort te bezitten, als hij die, zonder voorbereidende kennis naar Indië vertrokken, alleen door routine eenig begrip van Indische aangelegenheden heeft opgedaan, in aard en omvang geheel bepaald door den kring waarin hij zich heeft bewogen, en vergelijkbaar bij de kennis die een schaap heeft verkregen van de kruiden tot zijne voeding geschikt, die wassen op een heideveld van verbazenden omvang, waarop het eenige dagen aan een paaltje gebonden heeft doorgebragt en waarvan het zooveel heeft afgegraasd als de lengte van het touw, waardoor het gekluisterd was, heeft veroorloofd. Dit is intusschen inderdaad de toestand waarin de groote meerderheid verkeert van hen die uit Indië tot ons wederkeeren. De een heeft zijn leven in de bureaux te Batavia gesleten, de ander jaren achtereen op eene suikerfabriek doorgebragt, een derde heeft langen tijd in de garnizoensplaatsen van Java vertoefd, slechts nu en dan door eene korte militaire expeditie tegen de weêrspannige bevolking van eene der buiten-bezittingen afgewisseld, een vierde is steeds bij de kulturen in de binnenlanden van Java werkzaam geweest, en heeft al zijne aandacht moeten wijden aan de middelen om de teelt van de produkten voor de Europesche markt te bevorderen of voor achteruitgang te behoeden, zonder dat hem tijd of gelegenheid werd geschonken om zelfs maar na te denken over de middelen waardoor de kostbare produkten, onder zijne leiding voortgebragt, zich over de wereld zullen verspreiden en het meest ten voordeele van het moederland zullen kunnen worden aangewend. Den ambtenaar, den militair, den koopman, den ingenieur, den industriëel in staat te achten om over de hoogste belangen van Indië en zijne bevolking en van het moederland door Indië uitspraak te doen, alleen omdat zij eenige jaren in Indië hebben doorgebragt, is tout simplement eene dwaasheid, en een bewijs van verregaande onnoozelheid in hen die er zich aan schuldig maken. Die dwaasheid is bij hen het gevolg van het gemis zelfs van de allereerste en oppervlakkigste noties van Indische zaken, die zich | |
[pagina 152]
| |
door den verren afstand voor hun ongeoefenden blik zoodanig ineendommelen, dat zij niets daarin duidelijk onderscheiden en als een enkele eenkleurige stip beschouwen wat inderdaad een uitgestrekt vlak is met tallooze lijnen in allerlei rigtingen doorgroefd en waarop duizenden kleuren en tinten elkander afwisselen of over elkander gelegd zijn. De degelijke kennis van Indië ligt in hetgeen men van vele getuigen tevens vernemen kan, maar niet in de ervaring van een enkelen, die, ook in het gunstigst geval, door hetgeen hij zelf gezien en ondervonden heeft tot den gemeenen schat dier kennis slechts een enkel penningske zal kunnen bijdragen. Niemand die een veldslag heeft bijgewoond is alleen daardoor in staat dien te beschrijven: hij weet wat zijn eigen aandeel in de gebeurtenis van den dag is geweest; hij heeft eene herinnering van enkele wapenfeiten die onmiddellijk onder zijne oogen hebben plaats gehad, maar heeft zoo weinig voorstelling van het geheel, dat hij zonder de voorlichting van anderen zelfs niet bepalen kan of zijne partij de overwinning behaald of eene nederlaag geleden heeft. Slechts hij die den geheelen slag bestuurd en de rapporten van verschillende zijden ontvangen heeft, kan zich eenigermate een denkbeeld vormen van den algemeenen gang der gebeurtenissen; en toch blijft hem nog vrij wat verborgen, dat allengs door getuigenissen van een aantal, ook zeer ondergeschikte personen wordt aan het licht gebragt. De beste en volledigste voorstelling, ofschoon zeker nimmer eene volkomene, is die van den geschiedschrijver, die met geoefenden kritischen blik de verschillende getuigenissen in de studeerkamer met elkander vergelijkt, de eene door de andere controleert en voor vriend en vijand gelijkelijk een open oor heeft. Men zal gemakkelijk inzien dat wat van een veldslag geldt, in nog veel grooter mate geldt van het groote strijdperk van belangen, meeningen en hartstogten dat iedere maatschappij aanbiedt, en niet het minst de zoo bonte zamenleving in onze uitgestrekte Indische gewesten. Het is vreemd dat eene waarheid zoo eenvoudig en zoo klaar nog zoo weinig algemeen erkend wordt. Toen Mill zijne ‘History of British India’ schreef, was men verbaasd over de kennis van Indische zaken die hij aan den dag legde, en beschouwde het als een half mirakel dat hij zich die kennis had kunnen verwerven, zonder ooit den Indischen bodem te hebben betreden. Maar waren dan Robertson, Hume, Gibbon, Grote, Merivale, Macaulay, lord Mahon, Froude en zoo vele | |
[pagina 153]
| |
anderen ooggetuigen van de gebeurtenissen en toestanden, waarvan zij ons zulke levendige tafereelen hebben voorgehouden? Heeft niet onze Fruin in de negentiende eeuw een tiental jaren uit onze geschiedenis in de zestiende voor ons geschilderd met eene aanschouwelijkheid en volledigheid, die men te vergeefs in de schriften der tijdgenooten van de verhaalde gebeurtenissen zou zoeken? Heeft niet onze Dozy ons van het Muzelmansche Spanje der middeleeuwen een tafereel opgehangen, zoo vol gloed en leven en waarheid, als ware hij deelgenoot geweest van de feiten die hij ons voorstelt, ofschoon zij voor eeuwen zijn opgeteekend in eene taal waarvan de volledige kennis slechts voor de meest volhardende inspanning verkrijgbaar is, en door schrijvers die, zonder eenig begrip van hetgeen de negentiende eeuw in een geschiedverhaal vordert, vaak slechts in het voorbijgaan en als bij toeval de bijzonderheden hebben medegedeeld, die thans het meest geschikt zijn om onze belangstelling te wekken? Doch in weêrwil van zoo vele bewijzen dat de ijverige en aanhoudende navorsching ons in staat kan stellen ons in vreemde toestanden zoo in te denken als waren zij ons van der jeugd af gemeenzaam, gaat men voort dezelfde naïve verwondering te betuigen over hem die toont Indië tamelijk te kennen zonder het te hebben bezocht, en dezelfde redelooze voorkeur te schenken aan het oordeel van hem die op een ligchamelijk verblijf van eenige jaren in Indië kan bogen, boven dat van hem die alleen met den geest zijn geheele leven lang op het terrein der Indische vraagstukken is werkzaam geweest. Maar de medaille heeft toch ook hare keerzijde. Ook de geschiedschrijver zal het gereedelijk erkennen dat er iets blijft haperen aan de voorstelling die alleen uit boeken verkregen is, dat eene uitnemende waarde moet worden toegekend aan de dingen ... quae sunt oculis subjecta fidelibus... en is het hem onmogelijk zich tot een ooggetuige te maken van de feiten der vervlogen eeuwen die hij te boek stelt, hij tracht zich toch zoo veel mogelijk schadeloos te stellen door het tooneel der gebeurtenissen die hij verhaalt in zijnen tegenwoordigen toestand op te nemen, ten einde zich daardoor ook zijn verleden zoo goed mogelijk te vertegenwoordigen. Hoe menige geschiedschrijver heeft zich door reizen in de landen, wier verleden hij wilde schilderen, voorbereid | |
[pagina 154]
| |
tot zijne taak! Wie zich overtuigen wil van het voordeel dat zulke lokale onderzoekingen voor den historicus opleveren, leze b.v. bij Macaulay het verhaal van den slag van Sedgemoor, die het lot van den ongelukkigen Monmouth besliste. Evenzoo is ook voor hem die zijn leven aan de kennis der Indische toestanden en belangen wijdt, een persoonlijk bezoek aan land en volk gebragt, eene zaak van uitnemende waarde. De klaarheid en levendigheid zijner voorstelling zal er ontzagchelijk bij winnen; enkele bijzonderheden zullen hem duidelijk worden, die steeds voor hem in nevelen gehuld bleven, omdat de schrijvers die hij raadpleegde ze als bekend veronderstelden of er geen oog voor hadden; waar strijdige getuigenissen elkander opwegen, zoodat het onmogelijk wordt met vaste overtuiging een oordeel uit te spreken, zal eigen ervaring den doorslag geven; waar hij zich heeft laten medeslepen door de kunst van hen, die het τὸν κρείττω λόγον ἥττω ποιεῖν καὶ τὸν ἥττω κρείττω van de oude sophisten hebben afgezien, zal vaak een oogopslag aan lokaal onderzoek gewijd, genoeg zijn om voor hem het weefsel te verscheuren, door vooroordeel, partijzucht en eigenbaat gesponnen. De gunstigste positie om eene juiste en volledige kennis van de Indische maatschappij te verwerven is zeker die van den wetenschappelijk gevormden man, wien de omstandigheden in staat stellen die maatschappij in Indië zelve in al hare rigtingen en vertakkingen met behulp van boeken en archieven, maar tevens van reizen en lokale onderzoekingen te bestuderen. Ik ken niemand die in dat opzigt ooit in gunstiger toestand is geplaatst geweest dan de Heer Van Hoëvell. Eene wetenschappelijke opvoeding had hem voorbereid om met vrucht te zien, met oordeel des onderscheids te onderzoeken. De betrekking van predikant, die hij elf jaren lang in Indië vervulde, liet hem een onpartijdig aanschouwer van hetgeen daar plaats had op maatschappelijk en economisch gebied, dewijl zijn eigenbelang aan dat alles geheel vreemd bleef. De toegang tot de oude archieven die hem geopend was, stelde hem in staat de vroegere toestanden van Indië met de tegenwoordige te vergelijken, het heden uit het verleden, waarin reeds zijn kiem besloten lag, te verklaren. Als redacteur van het tijdschrift voor Nederlandsch Indië kreeg hij tien jaren lang de bijdragen tot de kennis van Indië in kwistigen overvloed onder de oogen, die uit alle oorden van den Archipel, door personen van allerlei rang en stand, hem ter beoordeeling en plaatsing werden | |
[pagina 155]
| |
toegezonden, en vond hij gedurige aanleiding om zich op de hoogte te stellen van vraagstukken van den meest verschillenden aard. Door menigvuldige reizen, deels ten behoeve zijner ambtsbediening, deels uit zuiveren lust tot onderzoek verrigt, had hij gedurig zijn blik gescherpt, zijn oordeel gezuiverd, en gelegenheid gevonden om licht te krijgen waar het nog voor hem duister was en de nevelen van den twijfel te verjagen. Toen hij in 1848 naar het moederland terugkeerde, was hij volkomen op de hoogte van alles wat in de Indische maatschappij uitgeleefd en verstorven was, van alles wat hervorming en verbetering behoefde. Moedig trad hij op als hervormer op koloniaal gebied, en oefende dagelijks zijne krachten in het strijdperk, weldra door het lidmaatschap der Tweede Kamer voor hem geopend, waarin hij de vertegenwoordigers van vooroordeel en partijzucht tegenover zich vond, gewapend met al het prestige dat langdurige ervaring der zaken en voorbeeldeloos succes kunnen geven. De aangehouden connectiën met Indië, de voortzetting der uitgave van het Tijdschrift maakten het hem gemakkelijk gedurig nieuwe feiten te verzamelen, met wier gewigt hij zijne tegenstanders kon verpletteren, en aan zijne bondgenooten de gelegenheid te geven om hunne getuigenis ten voordeele der verbeteringen door hem voorgestaan, te doen hooren. Welk een grondige kennis van de Indische aangelegenheden hij zich door deze verschillende middelen verworven had, getuigen zijne parlementaire redevoeringen, die hij thans bezig is gezamenlijk uit te geven, op elke bladzijde, en zijn naam zal als die van den pionier eener weldadige hervorming, op een helder inzigt in de behoeften der Indische zamenleving gegrond, nog bij de late nakomelingschap in zegening blijven. Nevens den Heer Van Hoëvell zouden wij menigen anderen naam kunnen noemen, om het bewijs te versterken dat alleen waar omvattende en veelzijdige studie aan persoonlijke ervaring de hand reikt, die grondige kennis der Indische zaken en belangen geboren wordt, wier stem verdient gehoord en gehoorzaamd te worden. Maar om niemand te kort te doen, willen wij liever allen verzwijgen, en alleen nog onze blijdschap uitdrukken dat de wakkere man, die thans aan het hoofd van het departement van koloniën staat, eene eervolle plaats in hunne rijen bekleedt. Intusschen is het aantal van hen die zich in zulke gelukkige omstandigheden bevinden, uit den aard der zaak gering. In Indië wordt | |
[pagina 156]
| |
de tijd en bekwaamheid der meesten te zeer door hun eigen bijzonderen werkkring geabsorbeerd, dan dat hun de gelegenheid resten zou om zich met hetgeen daarbuiten ligt grondig bekend te maken. In het moederland is de gelegenheid voor grondige studie der Indische zaken gunstiger: het leven is daar kalmer, de hulpmiddelen veelzijdiger en gemakkelijker bereikbaar; klimaat en levenswijze leggen aan den noesten arbeid in de studeercel minder zwarigheden in den weg. Doch, zoo als wij reeds zeiden, er blijven gapingen over, die het uitspreken van een oordeel juist over de ingewikkeldste vraagstukken belemmeren, en aan den zedigen man, wien alles wat over die zaken in boeken steekt, in het hoofd is gevaren, het zwijgen opleggen tegenover de niet zelden onbeschaamde aanmatiging van hen, wien een korter of langer verblijf in Indië een zelfvertrouwen geeft, niet zelden buiten alle verhouding tot de wezenlijke kennis die zij bezitten. Het is daarom eene groote weldaad te achten dat de versnelde middelen van gemeenschap een kortstondig bezoek aan Indië, ter aanvulling van hetgeen de kennis, uit boeken verzameld, aan aanschouwelijkheid mist, en ter oplossing van twijfelingen, die na het zórgvuldigst wikken der getuigenissen overblijven, binnen het bereik heeft gebragt althans van sommigen, die voor 't overige door roeping en levenstaak aan het moederland gekluisterd blijven. Is het aantal derzulken nog gering - en het zijn vooral de aanzienlijke kosten die dat verklaren en verschoonbaar maken - wij kunnen toch reeds op enkelen wijzen, die deze gelegenheid niet ongebruikt lieten voorbijgaan, en tellen daaronder vooral de beide mannen, wier geschriften wij thans willen beschouwen, en wier namen juist door ons zijn zamengevoegd omdat zij ongeveer dezelfde reize met ongeveer hetzelfde doel hebben ondernomen. Wij hebben dikwijls de opmerking gehoord, dat een zoo kortstondig verblijf in Indië als dat van de Heeren Quarles van Ufford en Gevers Deynoot, voor degelijke kennis der Indische belangen slechts geringe vruchten kan dragen, maar moeten ons veroorloven ook van deze meening ten eenenmale te verschillen. Alles hangt daarvan af, in hoever men bij het aanvaarden der reis door gezette studiën was voorbereid om er nut van te trekken. Hij die de zaken kent, zoover ze uit boeken kunnen gekend worden, zal in weinige weken of hoogstens maanden de gapingen in zijne kennis kun- | |
[pagina 157]
| |
nen aanvullen en door persoonlijk onderzoek de twijfelingen oplossen die na de zorgvuldigste studie zijn overgebleven. De reis met dat bijzonder doel ondernomen, - de reis, waarbij hem van den aanvang af duidelijk voor den geest staat omtrent welke punten hij opheldering verlangt, - zal in weinige maanden meer tot eene degelijke kennis van Indië kunnen bijdragen, dan een verblijf van jaren aan het najagen van rijkdom, rang of genot gewijd, of in den engen kring van bepaalde beroepsbezigheden doorgebragt. De wetenschap der Indische toestanden die met geoefenden blik door opzettelijke lokale nasporingen verkregen wordt, overtreft verre die wetenschap, die ieder die langeren tijd in Indië vertoeft, allengs en als bij toeval komt aanwaaijen, maar zonder plan, zonder methode blijft en nimmer een goed afgerond geheel vormt. Ik hoop hiermede de belangrijke zijde van de geschriften, die ik thans wensch aan te kondigen, genoegzaam in het licht te hebben gesteld. De beide schrijvers aan wie wij ze verschuldigd zijn, waren geen vreemdelingen in de Indische zaken, aleer zij zich op reis begaven; zij hadden den toestand der Maatschappij in die gewesten bestudeerd, zooveel de voorhanden middelen gedoogden; zij wisten wat er op het gebied, waarop zich hun onderzoek voornamelijk bewoog, aan hunne kennis ontbrak, en begaven zich naar Indië uitdrukkelijk met het doel om zich licht te verschaffen ten aanzien van eenige moeijelijke punten in den toestand van land en volk en van eenige groote quaestiën van koloniaal beheer, welker juiste oplossing van een helder oordeel over dien toestand afhankelijk is. De Heer Quarles van Ufford is sedert eene reeks van jaren als publicist over koloniale zaken eervol bekend. Indien zijne talrijke stukken, verspreid in schier alle Nederlandsche tijdschriften die nu en dan een hoekje voor de bespreking van koloniale aangelegenheden willen inruimen, niet bijzonder uitmunten door den vorm; indien zij vermoeijen door eene zekere omslagtigheid en woordenrijkheid, een te vaak herhaald terugkeeren op hetzelfde punt, en eene eentoonigheid die te zelden door een trek van geest of vernuft wordt afgewisseld, - toch zijn zij van groote waarde om de degelijke kennis, de grondige studie, den onbevangen blik dien zij op iedere bladzijde verraden, en om de groote onafhankelijheid van oordeel, die hij zich heeft weten te bewaren in eene betrekking tot het Gouvernement die aan de meesten het zwijgen zou hebben opgelegd of hun ten | |
[pagina 158]
| |
hoogste vergund de zaken voor te stellen, zoo als zij zich vertoonen door den bril door hunne superieuren gedragen. De Heer Quarles heeft steeds eerlijk naar waarheid getracht, alle vooroordeel ter zijde gesteld, en binnen de perken der voorzigtigheid, die de aard der zaak om een ambtenaar trekt, met bescheidenheid maar vrijmoedigheid zijne meening gezegd. Indien hij vaak, waar het de ‘questions brûlantes’ geldt, zijn oordeel terughoudt, het geschiedt niet uit schroomvalligheid, maar uit onzekerheid; want terwijl ongetwijfeld weinigen met den geheelen omvang der literatuur over Nederlandsch Indië beter bekend zijn, en tevens in gunstiger gelegenheid om officiële berigten te leeren kennen en te raadplegen, zijn er ook weinigen die een dieperen indruk moesten ontvangen van de klaarblijkelijke tegenstrijdigheid, die niet zelden tusschen de mededeelingen en berigten van partikuliere personen en de officiële rapporten der ambtenaren bestaat. Die onzekerheid moest den Heer Quarles gedurig zwaarder gaan wegen, gedurig den wensch bij hem levendiger maken om met eigen oogen te zien, uit eigen ervaring te oordeelen. De aandrang werd eindelijk zoo sterk, dat hij daaraan niet langer wederstand kon bieden, verlof vroeg vóor eene langere afwezigheid en zich de aanzienlijke opofferingen getroostte aan eene reis naar Java verbonden. Zoo iemand, dan was hij rijp om zulk eene reis met vrucht te ondernemen; zoo iemand dan heeft hij er aanspraak op bij zijne landgenooten een geopend oor te vinden, wanneer hij hun na zijne terugkomst de ontvangen indrukken mededeelt. Wil men er zich van overtuigen, men leze wat hij schrijft in een brief aan een vriend, die de plaats van voorrede voor zijne ‘indrukken van Java medegebragt’ inneemt, en waaruit ik mij veroorloof het volgende af te schrijven. ‘Ge weet dat reislust en weetlust mij, in October 1860, naar Java deden gaan. Ik wilde dat schoone land, die heerlijke, rijke tropennatuur, waarover ik sedert jaren zooveel gelezen en gehoord had, door eigen aanschouwing leeren kennen. Ik wilde trachten, door een onderzoek op de plaats zelve, iets meer te weten te komen aangaande de vele “questions brûlantes”, waarover ieder, die zich met koloniale zaken bezig houdt, sedert jaar en dag tallooze, elkander dikwerf tegensprekende stukken te lezen krijgt, wier lezing elk eerlijk, gemoedelijk man telkens de vraag op de lippen brengt: wat is waarheid? Ik bragt een half jaar op het heerlijke Java door, be- | |
[pagina 159]
| |
zocht bijna elke residentie, hield mij het langst in de laatstelijk zooveel besproken residentie Cheribon op, won regts en links, bij ambtenaren en partikulieren, berigten in, kwam voor mijzelven, omtrent eenige punten ten minste, tot meerdere klaarheid, en kwam van die onvergetelijke reis met een tal van aanteekeningen te huis.’ Men zal na het lezen dezer woorden moeten erkennen, dat de Heer Quarles aan het boven geschetste ideaal van den reiziger in onze koloniën schier volkomen beantwoordt. Na zoo degelijke voorafgaande studiën moet hij in dat halfjaar van onafgebroken onderzoek een schat van kundigheden hebben opgedaan, die hem tot een vraagbaak in koloniale zaken maken voor allen, die tot zijn persoon den toegang hebben. Het is intusschen van den Heer Quarles te verwachten, dat hij de vruchten van zijn onderzoek niet voor weinigen zal bewaren, maar ze zooveel mogelijk ter beschikking van allen stellen. Heeft hij tot dusverre nog weinig daarover in het licht gegeven, hij geeft ons duidelijk te kennen, dat de beide reeds verschenen brochures slechts als de voorloopers zijn te beschouwen van een uitvoeriger werk, waarin hij zijne ‘Reisherinneringen’ wenscht te boek te stellen. Wij mogen zeker niet ongeduldig klagen, dat dit werk tot dusverre achterwege bleef; want wij vleijen ons er een waarborg in te zien, dat de schrijver er naar streven zal daaraan die schoonheid en volkomenheid van vorm te geven, die men noode mist, maar waarvan men het gemis gemakkelijker vergeeft, in de vele opstellen van meer voorbijgaand belang, die tot dusverre aan zijne pen ontvloeiden, doch waarvan de afwezigheid groote schade zou berokkenen aan de toekomst van een werk, dat, mijns inziens, eene blijvende plaats onder de voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde behoort in te nemen. En zoo wij aan den eenen kant het uitstel verschoonen, ja zelfs toejuichen, om de meerdere voortreffelijkheid waarop het hoop geeft, wij moeten aan den anderen kant erkennen, dat de Heer Quarles gezorgd heeft, dat die Indische belangen, waarover thans het levendigst wordt gestreden en waarvan de beslissing het minst uitstel gedoogt, niet verstoken blijven van het licht dat zijne ondervinding er op werpen kan, naardien hij zich gehaast heeft, in zijne beide hier aangekondigde brochures, dat alles mede te deelen waaromtrent het van groot belang was de openbare meening zoo spoedig mogelijk in te lichten. De brochures, ofschoon de eerste reeds in 1862, de andere in | |
[pagina 160]
| |
1863 in het licht verscheen, hebben nog weinig in waarde verloren, omdat er - ongelukkig genoeg - nog weinig gedaan is om verbetering te brengen in de gebreken, aan den gang van zaken in Indië klevende, die er in zijn aangewezen; omdat althans het hoofdgebrek nog in vollen omvang bestaat. Wenschelijk ware het, dat de vertraging mijner aankondiging haar geheel overbodig had gemaakt; maar wat goeds ook het kabinet moge hebben tot stand gebragt, dat wij sedert twee jaren aan het bewind zien, het is er verre van af, dat het dien Augias-stal geheel zou gereinigd hebben, wat trouwens ook een meer dan Herkulische arbeid te achten is. Het hoofdgebrek, door den Heer Quarles aangewezen, is het gemis van een vast stelsel bij de regering en daaruit geboren onzekerheid bij de ambtenaren omtrent hetgeen het Gouvernement eigenlijk wil. Hoe verderfelijk dit werken moet op den geregelden gang der zaken, op het vertrouwen dat alleen levenskracht aan handel en industrie geeft en tot grootsche ondernemingen uitlokt, op de welvaart der ingezetenen, inzonderheid in eene zoo kunstmatige, zoo in alle rigtingen en vertakkingen gereglementeerde maatschappij als die van Nederlandsch Indië, is gemakkelijk te bevroeden. Nergens is die weifeling duidelijker dan in hetgeen wij in de laatste jaren ten opzigte van vrijen arbeid en vrije teelt hebben zien gebeuren. Het is dan ook vooral dit punt, dat door den Heer Quarles meer bijzonder in zijne eerste brochure behandeld wordt. Doch toen hij in Mei 1862 de voorrede van die brochure onderteekende, was de hoop bij hem levendig dat, althans wat deze quaestie aanbelangt, de verderfelijke onzekerheid weldra zou ophouden. Aan het slot dier voorrede spreekt hij van eene nota, die hij gemeend had, niettegenstaande zijne positie van ambtenaar, aan het Gouvernement te mogen aanbieden, waarin dat gebrek aan stelsel inzonderheid ten aanzien der kultures was betoogd, en drukt de hoop uit, dat die weldra eenige meerdere publiciteit zou kunnen erlangen, omdat, sedert hij in October 1860 het Vaderland verliet, de koloniale politiek eene andere phase was ingetreden; omdat sedert dien tijd een bewind was opgetreden, dat toonde naar vastheid van stelsel te streven en regelen te willen stellen om een einde te maken aan de willekeur die heden afbreekt wat zij gisteren heeft opgebouwd; omdat de indrukken, die hij op Java ontvangen had, een tijdvak betroffen dat gezegd kon worden reeds eenigermate tot de geschiedenis te behooren. | |
[pagina 161]
| |
De Heer Quarles had hier ongetwijfeld het oog op de plannen van den Heer Uhlenbeck, inzonderheid op zijne kultuurwet, die, hoe men ook over sommige harer bepalingen moge oordeelen, althans een einde zou gemaakt hebben aan de noodlottige weifeling, die in Cheribon, Rembang en elders schromelijke verwarring teweeggebragt en de ontluikende welvaart vernietigd heeft. Maar men herinnert zich wat met die kultuurwet is voorgevallen. Reeds dadelijk door een groot deel der Vertegenwoordiging met wantrouwen en weêrzin ontvangen, werd zij veroordeeld door het vonnis over den Minister door de verwerping zijner begrooting uitgesproken, zonder dat zij naar behooren was bediscutieerd en het woord ter harer verdediging aan haren ontwerper was gegund. Door deze onbegrijpelijke handeling der eerste kamer is niet slechts het koloniaal bewind teruggeslingerd in de baan der weifeling en onzekerheid, die het op het punt stond te verlaten, maar is ook voor den nieuwen Minister van koloniën de taak om een uitweg uit den doolhof te vinden, in hooge mate verzwaard. Ware de aftreding van den Heer Uhlenbeck gevolgd op eene grondige beoordeeling en gemotiveerde afkeuring zijner wet, dan zou althans zijn opvolger in de geopperde bezwaren en tegenwerpingen het kluwen van Ariadne hebben kunnen vinden om uit dezen doolhof te geraken. Nu heeft het den schijn alsof de oppositie den chaos boven het licht verkoos, en moet zij de verantwoording dragen van al het kwaad en al de ongeregtigheden, die uit de voortduring van den verwarden en onzekeren toestand zijn gesproten. Het is waarlijk den nieuwen Minister van koloniën niet euvel te duiden, dat hij zich niet gehaast heeft eene zaak aan te vatten, die men als met opzet zoozeer heeft geëmbrouilleerd, en die met de persoonlijke belangen van velen zoo naauw zamenhangt, dat het genoeg is haar te noemen om eene groote spanning in de gemoederen teweeg te brengen. Wij vertrouwen echter, dat de Heer Fransen van de Putte niet lang meer wachten zal om de hand aan het werk te slaan en aan Indië de onschatbare weldaad te bewijzen van zoodanige regelen te stellen voor de vrije kultuur, dat zij zich behoorlijk kan ontwikkelen, zonder aanhoudend het zwaard van Damocles boven haar hoofd te zien hangen, en hare levensvatbaarheid bewijzen, zonder ieder oogenblik met een geweldigen dood bedreigd te worden. De kwijnende welvaart van Java, het gebrek van vertrouwen dat er alle ondernemingen verhindert, de stilstand en ach- | |
[pagina 162]
| |
teruitgang van den handel, waaronder ook 's Gouvernements inkomsten schade lijden, moeten er toe dringen. Het is veel wat wij van den Heer Fransen van de Putte verwachten, maar wij gelooven dat zijne hand krachtig genoeg is om het te volbrengen. Inmiddels heerscht in Indië - dank zij der oppositie - nog altijd de verwarde, de onhoudbare toestand, die, zoo als de Heer Quarles zich uitdrukt, alleen onder een uiterst zwak en weifelend Gouvernement kon ontstaan. Het is daarom de pligt van ieder die het wel met Nederland en zijn koloniën meent, te doen wat zijn hand vindt, opdat aan dien toestand een einde kome, en wij constateren met genoegen dat de Heer Quarles in dit opzigt niet in gebreke is gebleven. In welken geest zijne opmerkingen gesteld zijn, moge blijken uit de volgende proeve (blz. 8 en volg.): En wat nu het kultuurstelsel, dat hoogst gewigtig punt, betreft, ik hoopte de overtuiging te krijgen, - die ik vroeger, toen ik de zaak alleen uit de boeken had leeren kennen, bijna had, maar die later, toen ik in mijne ambtsbetrekking de gelegenheid bekwam, de zaken eenigzins meer van naderbij te beschouwen, weder was verzwakt - dat het stelsel van verpligte gouvernements-kultures had uitgediend, en algemeen door het stelsel van vrije teelt en vrijen arbeid kon worden vervangen. Ik hoopte dit, omdat het kultuurstelsel, hoe geëigend ook in vele opzigten aan den toestand, waarin Java bij zijne invoering verkeerde, naar mijne overtuiging is kunstmatig en niet het gevolg eener natuurlijke, vrije ontwikkeling, omdat het berust op dwang en monopolie, en omdat ik een stelsel van vrije teelt en vrijen arbeid voor het eenige ware en zuivere en dus op den duur bestaanbare houd. Ik moet echter, helaas! ronduit bekennen, dat ik tot die overtuiging niet heb kunnen komen. Ik acht groote wijzigingen in de regeling van het kultuurstelsel dringend noodig, en wel in dien zin dat den Javaan grootere voordeelen, een grooter aandeel in de winst, door zijn arbeid behaald, worden toegekend, en dat meer bepaald de strekking wordt in het oog gehouden, hem tot zelfwerkzaamheid, tot zelfstandigheid, tot het leeren inzien van de voordeelen, welke zijn arbeid hem kan opleveren, op te leiden. Ik houd het voor dringend noodzakelijk, dat eindelijk ernstig en stelselmatig een aanvang worde gemaakt met het uitvoering geven aan de zesde paragraaf van art. 56 van het Reglement op het beleid der Indische regering, | |
[pagina 163]
| |
voor zoover men namelijk in die duistere woorden den pligt der regering mag lezen, om den Javaan tot zelfstandigheid, tot de kennis zijner eigene belangen op te leiden en om bepaalde stappen te doen op den weg, die leiden moet tot eene geheele vervanging der verpligte gouvernementskultures door vrije teelt. Ik acht dit dringend noodig, ook in het belang van Nederland, omdat het waarachtig en welbegrepen staatsbelang mij voorkomt volstrekt te vorderen, dat de, in de laatste jaren wel hoogst aanzienlijke, maar toch immer wisselvallige baten van het kultuurstelsel zoo spoedig doenlijk worden vervangen door de meer natuurlijke en blijvende voordeelen, welke het gevolg zullen kunnen zijn van een goed geregeld stelsel van vrije teelt en vrijen arbeid; omdat ik, zoowel voor kolonie als moederland, het oogenblik zal zegenen waarop het tegenwoordig kunstmatig, onnatuurlijk stelsel van dwang en monopolie voor goed plaats zal maken voor een op zuivere staathuishoudkundige gronden rustend stelsel van vrijheid, waarbij de Regering, het voor eigen rekening telen van en handelen in produkten aan de burgers overlatende, zich vergenoegt met het aandeel, hetwelk belastingen haar in de voordeelen daarvan zullen opbrengen, en zich overigens beperkt tot hare eigenaardige taak van wetten te maken en te waken voor de publieke orde en rust en voor de veiligheid van personen en goederen. Ik geloof echter dat de tijd nog niet gekomen is, waarop het kultuurstelsel reeds overal en voor goed door dien gewenschten toestand van laissez faire, laissez passer kan worden vervangen. Ik geloof dat de Staat niet dan trapsgewijze en stelselmatig de regtstreeksche voordeelen mag prijs geven, welke hij thans uit het kultuurstelsel trekt, en niet dan wanneer hij zich telkens verzekerd heeft dat tegen de prijs gegeven voordeelen andere voordeelen, ook voor de schatkist, overstaan. Dat is nu wel een zeer materiële en prozaïsche beschouwing; maar.... de behoeften der schatkist zijn ook materiëel. Ik was nimmer van de leer: périssent les colonies plutôt qu'un principe. Ik wil toegeven dat in beginsel alle koloniaal gebied, door overheersching verkregen, onregtmatig is. Maar wij bezitten nu eenmaal Java en zouden het hoogst noode missen en mogen ook trachten - het staatsbelang eischt het dringend - er direkte voordeelen voor den Staat uit te blijven trekken. En nu zou immers de regering, vooral bij de immer zoo dringende behoeften onzer schatkist, hoogst onverantwoordelijk handelen de tegenwoordige | |
[pagina 164]
| |
hoogst aanzienlijke direkte voordeelen, welke wij er uit trekken, prijs te geven voor de, wel op goede gronden gegiste, maar toch immer slechts gegiste voordeelen, welke een ander stelsel haar zou kunnen opleveren, alleen om een, wel op verkeerde gronden rustend, maar toch materiëel zeer voordeelig bevonden stelsel plotseling door een op zuivere grondslagen gevestigd stelsel, maar waarvan de materiële uitkomsten voor den Staat nog in de verte niet te berekenen zijn, te doen plaats maken. Ik wensch dus, zoowel omdat het reglement op het beleid der regering van Ned. Indië, naar mijne opvatting van de slotperiode van art. 56, als omdat het staatsbelang het eischt, als regeringsbeginsel te zien aangenomen dat het kultuurstelsel geen blijvend stelsel zijn zal, en te gelijker tijd duidelijk den weg aangewezen langs welken het geleidelijk en trapsgewijze door een stelsel van vrije teelt en vrijen arbeid, met behoud van direkte voordeelen voor den Staat, zal worden vervangen. Ik wensch dat, wat de hoofdpunten betreft, bij de wet aangewezen te zien, omdat ik zekerheid verlang dat niet, bij de snelle afwisseling der hoofden van het departement van koloniën, waaraan wij gewoon zijn geworden, de een kunne afbreken wat door den ander is opgebouwd of op touw gezet. ‘In dat opzigt ben ik dus, door hetgeen ik op Java zag en hoorde, in dien zin eenigermate van meening veranderd: dat ik geloof dat het kultuurstelsel, door zijn aard en strekking, niet zoo bepaald drukkend is voor den Javaan, als door velen wordt voorgesteld, en dat het door beter regeling en toekenning van hooger loon, ook voor hem voordeeliger kan en moet worden gemaakt, - en tevens dat wel over het kultuurstelsel, als blijvend beginsel, de staf moet worden gebroken, doch zonder dat vooralsnog meer dan voorbereidende stappen behoeven te worden gedaan, om het door een beter stelsel te vervangen. En wat nu eindelijk den Javaan zelven betreft: ik moet bekennen dat ik niet in eene enkele residentie, en ik bezocht ze bijna allen, den indruk ontving alsof hij onder onze regering en onder de werking van het kultuurstelsel lijdt en gebukt gaatGa naar voetnoot1. Het zou het toppunt van dwaasheid en verwaandheid zijn om, na een verblijf van een half jaar onder een volk, welks taal men niet spreekt en hetwelk | |
[pagina 165]
| |
men dus niet zelf kon hooren, te durven beslissen of het zich onder het bestaande stelsel al dan niet gelukkig gevoelt, of wel gelukkiger zijn zou onder een ander stelsel, dat men zich als beter voorstelt. Maar zoo men in dien tijd dat gansche land doorreist, nergens blijken van wanorde en gebrek ziet, integendeel, in kleeding, woning en voeding vele blijken van betrekkelijke welvaart meent te bespeuren, nergens eenig blijk van ontevredenheid of onwil tegenover den Europeaan bemerkt, maar integendeel onophoudelijk bewijzen van de hulpvaardigheid, van de bereidwilligheid, van de opgeruimdheid van dat goede volk ontvangt en ziet, - is men dan niet geregtigd tot de meening, dat veel overdrijving heerscht in de schildering van hen, die den Javaan als ongelukkig en diep beklagenswaardig onder het tegenwoordig stelsel voorstellen? Kultuurstelsel en heerendiensten zijn in te vele opzigten drukkend voor den Javaan; dat moet worden gewijzigd en hem moet een ruimer aandeel in de vruchten van zijn arbeid worden verzekerd. Maar vooral moet hij, veel krachtiger dan tot nu toe geschiedt, worden beschermd tegen de knevelarij zijner hoofden. Geschiedt dit, dan zal de Javaan, nu reeds zeer bepaald niet ongelukkiger dan zoo menig ander overheerscht ras, in betrekkelijk gelukkigen toestand verkeeren.’ Ik heb gemeend deze plaats in haar geheel te moeten aanhalen om de gedachte van den schrijver niet te verminken. Zij had korter en kerniger kunnen worden uitgedrukt: de stijl dwingt ons hier en daar te denken aan het winden van een kluwen, waarbij dezelfde draad telkens weder in nagenoeg dezelfde rigting om hetzelfde middenpunt en met uiterst langzaam toenemende wijdte van omvang wordt omgeslagen. Maar met hoevele peripetiën ook, de meening van den schrijver wordt ons eindelijk duidelijk. In theorie is hij économiste pur-sang en het kultuurstelsel wordt door hem in beginsel veroordeeld. Maar de Nederlandsche Staat is voor als nog niet bij magte de baten te missen die het aan de schatkist oplevert, en kan het dus slechts langzamerhand en trapswijze loslaten. Dit moet echter geschieden naar vaste regelen en zoodat het doel bestendig in het oog worde gehouden. En bij de noodwendige langzaamheid van dit procédé kan men zich troosten met de gedachte, dat de bestaande toestand voor de Javanen wel niet de best denkbare, maar toch een vrij wel houdbare is, inzonderheid wanneer nog wat beter dan tot dusver tegen knevelarij wordt gewaakt. | |
[pagina 166]
| |
In het afgetrokken beschouwd zou ik zeer veel lust hebben van den schrijver te verschillen, en te zeggen: ‘fais ce que dois, advienne que pourra;’ indien het kultuurstelsel niet deugt, laat het hoe eer hoe beter varen, en stel er het zuivere principe: ‘laissez faire, laissez passer’ voor in de plaats. Ik zou zelfs geneigd zijn verder te gaan en ook op praktisch standpunt een plotselingen ommekeer boven eene langzame voorbereiding aan te bevelen, wanneer ik zie hoe weinig zegen tot dusverre de pogingen hebben aangebragt om het kultuuren consignatie-stelsel en al den aankleve van dien bij langzamen overgang met het stelsel van vrijen handel en vrije nijverheid te verwisselen. De voornaamste maatregelen in die rigting die de liberale partij tot dus verre, hetzij aan het Gouvernement afgeperst, hetzij van zijne overeenstemmende inzigten verworven heeft, zooals de verlaging der vrachten, de inkrimping der assurantie van de Gouvernementsprodukten met vermindering der premiën gepaard, en de verkoop van een deel der produkten in Indië zelve, hebben onder den Nederlandschen handelstand eene ontzettende ontevredenheid verwekt, en naar mijn inzien waarlijk niet geheel ten onregte. Die maatregelen hebben in het kunstmatige gebouw van het kultuur- en consignatie-stelsel hier en daar een bres geschoten, waardoor vele bijzondere belangen benadeeld zijn, zonder dat men er voor durfde uitkomen dat het overgangsmaatregelen zijn om de geheele nationale welvaart op gezonder en hechter grondslagen te vestigen. De op groote schaal verleende bescherming heeft aan reederijen en verzekeringsmaatschappijen eerst eene onnatuurlijke ontwikkeling gegeven; en toen zij buiten alle verhouding tot de wezenlijke behoefte waren uitgegroeid, heeft men de steunsels allengs weggetrokken, zoodat zij wankelden en inéénstortten. De assuradeurs en reeders konden maar niet begrijpen, waarom zij werden opgeofferd aan veranderde inzigten, terwijl de aandeelhouders der Handelmaatschappij en de makelaars in het rustig genot bleven der voordeelen, die het stelsel hun verzekerde. Gelijke beloften waren aan allen voorgespiegeld en zij konden het niet anders dan onbillijk vinden dat zij vervuld werden voor den een, en geschonden voor den ander. Ook de verkoop van eenige duizenden pikols koffij en suiker in Indië wordt gevoeld als een onregt aan den Nederlandschen handel gepleegd, waarvan niemand, zegt men, eenig voordeel trekt dan de vreemde koopman, die nu de tusschenkomst van den Nederlandschen handelaar niet meer behoeft. Het ge- | |
[pagina 167]
| |
ringe voordeel voor de schatkist is denkbeeldig, dewijl het door vermindering der welvaart van het moederland en dus ook van de opbrengst der belastingen wordt gekocht. De Javaan heeft er niet het minste nut van; voor hem blijft de dwangarbeid dezelfde en de belooning even schraal. De heerlijke rijksdaalders gaan verloren, zonder dat de heerlijke regtvaardigheid er iets hoegenaamd bij wint. Ziedaar hoe de zaken zich voordoen aan hem die met de klagten en bezwaren van den handelstand bekend is; ziedaar wat hem noopt den wensch te koesteren dat de Nederlandsche handel zoo spoedig mogelijk geheel uit den gewrongen en onnatuurlijken toestand moge geraken, en moge leeren in de zuivere lucht der vrije concurrentie de verlamde vleugelen weder krachtig uit te slaan. Maar hij zal misschien van oordeel veranderen, wanneer hij nu ook het oog op Java vestigt. Wij zijn gewoon kultuur- en consignatie-stelsel als één geheel te beschouwen; maar in den grond zijn misschien beide niet onafscheidelijk. Het is denkbaar, het is misschien wenschelijk dat men de consignatie der produkten aan de Handel-maatschappij late varen, zonder dat men daarom ophoudt den Javaan produkten ten behoeven van het Gouvernement te laten telen. Het is mogelijk dat men den Nederlandschen koopman gerust aan eigen krachten kan overlaten, maar dat toch op Java de dwang als middel om produkten voor de Europesche markt en geld in de schatkist te krijgen, of in het geheel niet of slechts voor een deel kan worden ontbeerd. Die zaak kan slechts op Java worden uitgemaakt; alleen de ervaring kon leeren of en in hoeverre de Javaan voor vrijen arbeid geschikt is. Die vraag, tot dusverre zoo verschillend beantwoord, moet op geheel voldoende en zekere wijze opgelost zijn, eer men tot eene opheffing van het kultuurstelsel kan overgaan. Het ware voor den Javaan zelven geen voordeel, indien de opheffing van den dwang slechts tot het verval zijner welvaart zou leiden. De heer Quarles is door zijn bezoek op Java tot de overtuiging gekomen, dat eene plotselinge opheffing van het kultuurstelsel, om door vrije kultuur vervangen te worden, noch in het belang van den Javaan, noch in dat van het moederland wezen zou. Hij erkent echter, zooals wij zagen, het stelsel van vrijen arbeid als het eenige zuivere en dus als het doel waarnaar met volharding moet gestreefd worden, maar ziet juist daarin de noodzakelijkheid om de vrije teelt op dit oogenblik te onderwerpen aan vaste regelen, waardoor hare | |
[pagina 168]
| |
vrijheid wel is waar aanmerkelijk wordt ingekort, maar tevens hare behoorlijke ontwikkeling verzekerd. Dit standpunt bevreemdt ons niet; het is in het algemeen dat van allen die in koloniale zaken de meer liberale zienswijze zijn toegedaan; en zeer klein is het aantal dier montagnards in de koloniale politiek, die niet zouden terugdeinzen voor de gevolgen die eene plotselinge, algeheele omkeering van den economischen toestand van Java zou kunnen na zich slepen. Ziedaar juist waarom van de liberale zijde sedert lang op eene kultuurwet is aangedrongen, en waarom zij den Quarles behoort te danken dat hij daarvoor weder krachtig de stem verheven heeft. De langzame ontwikkeling van den vrijen arbeid naar vaste beginselen, met geleidelijke beperking en eindelijke opheffing van het kultuurstelsel verbonden, is dan ook juist wat door het bekende art. 56 van het regeringsreglement wordt gevorderd. Wij raden aan ieder die zich over deze zaak een bezadigd en welgegrond oordeel vormen wil, na te lezen wat de heer Quarles in het midden brengt omtrent de misbruiken die hier en daar bij de ontwikkeling der vrije kultuur zijn ingeslopen; omtrent de noodzakelijkheid dat de Javaan worde beschermd tegen den winzuchtigen Europeaan, die hem soms de dupe maakt van overeenkomsten, waarvan hij de gevolgen niet beseft of berekent; omtrent de gevaren, die, bij gebrek eener goede wettelijke regeling, aan de telkens veranderde inzigten van opvolgende besturen verbonden zijn. Alles wat hij in het midden brengt heeft de strekking om eene spoedige regeling der kultuuraangelegenheden ten sterkste aan te bevelen; maar de conservatieven en reactionnairen op koloniaal gebied zullen te vergeefs bij hem zoeken naar gronden om de onbepaalde handhaving van het kultuurstelsel, de geheele onderdrukking van de in vele streken van Java ontloken, maar in de laatste jaren zoozeer geteisterde vrije nijverheid aan te bevelen. Van het stelsel dat alle vrije arbeid op Java onbestaanbaar is, en dus alle zoogenaamd vrije arbeid in waarheid vermomde dwang moet wezen, wil de heer Quarles niet weten. De bewering van de onbestaanbaarheid van vrijen arbeid op Java wordt doorgaans gebouwd op twee voorname gronden: de aard van het grondbezit op Java, en de traagheid van den inlander, die zijne geringe behoeften zoo gemakkelijk bevredigt, dat de prikkel van de winzucht schier geheel bij hem wordt gemist. Over het eerste punt, waarover reeds zoo oneindig veel getwist en geschreven is, wil ik | |
[pagina 169]
| |
hier niet uitweiden; alleen wil ik opmerken dat nergens de aard van het grondbezit op Java zulk een onoverkomelijke hinderpaal tegen de ontwikkeling van vrije industrie schijnt te zijn, als het wel eens wordt voorgesteld. Men make slechts behoorlijk onderscheid tusschen bezit en eigendom. Wanneer slechts dezelfde velden steeds in handen van hetzelfde gezin blijven, bestaat het individueel grondbezit, hoe men ook in het afgetrokkene over het eigendomsregt moge oordeelen. Nu is het in den laatsten tijd meer en meer aan het licht gekomen dat de jaarlijksche toewijzing en verwisseling der velden lang niet zoo algemeen is, als men zich dit vaak heeft voorgesteld. Waar zij niet plaats heeft, is er niets dat aan huurkontrakten voor lange termijnen in den weg staat; waar zij wel plaats heeft, zal zij, zoo het schijnt, wanneer dit de ernstige wensch van het Gouvernement is, gemakkelijk en zonder dat het regtsbewustzijn van den inlander wordt gekrenkt, door eene toewijzing voor langere tijdvakken en zelfs voor altijd vervangen kunnen worden, naardien dit slechts de uitbreiding zou zijn van hetgeen reeds in vele streken zonder eenige inmenging van het Europeesch gezag wordt aangetroffen. De aard van het landbezit op Java is in theorie onbeslist, doch die beslissing is van zeer ondergeschikt belang, wanneer slechts een toestand geboren wordt die den bewerker van den grond de zekerheid geeft, dat een ander niet de vruchten zal plukken van hetgeen hij aan zijne verbetering ten koste legt, en die hem vergunt de akkers die hij niet voor het onderhoud van zijn eigen huisgezin noodig heeft, in huur af te staan aan Europeanen, voor zoo langen tijd als de aard vordert der kulturen die er op gedreven worden. Dat dit ook in de hoofdzaak de zienswijze van den heer Quarles is, zal uit blz. 36-38 zijner eerste brochure gemakkelijk blijken. Over het andere punt wordt door den heer Quarles niet opzettelijk gesproken, maar het is eigenlijk het kardinale punt in de geheele quaestie. De beste regeling der vrije kultuur zou hoegenaamd geen nut doen, indien werkelijk de Javaan zoo traag en lusteloos is, dat hij zonder dwang in geen geval meer zal produceren dan noodig is om in zijne uiterst geringe behoeften te voorzien. Nu waren wel is waar de regeringsverslagen en bijzondere berigten over Indië tijdens en kort na het bestuur van den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist opgevuld met feiten, die deze meening schenen te logenstraffen; maar sedert men beweert, dat al die zoogenaamde | |
[pagina 170]
| |
vrije arbeid de vrucht is van misleiding der bevolking en omkooping der hoofden, hebben die feiten weinig waarde meer tenzij de onjuistheid dier bewering is aangetoond. Haar in twijfel te trekken schijnt moeijelijk tegenover de handelingen der Indische regering, die nog onlangs, op grond dat de Javaan voor vrijen arbeid ongeschikt zou wezen, Chinesche koelies voor de havenwerken te Samarang liet aannemen. 't Is waar dat wij hieraan het feit kunnen overstellen, dat zich, volgens de jongste berigten, de Javaansche arbeiders voor de werken aan den spoorweg Samarang-Vorstenlanden in grooten getale hebben aangeboden. Maar kan misschien ook hier vermomde dwang heerschen? Of is de bevolking welligt misleid door het prestige aan de door het Gouvernement beschermde maatschappij verbonden? Zal zij nog geneigd zijn te arbeiden indien zij bemerkt dat hier de uitnoodiging niet als prentah behoefde beschouwd te worden? De Heer Quarles zegt ons met ronde woorden (bl. 13): ‘Ik ben innig overtuigd dat vrije arbeid en vrije teelt op vele plaatsen op Java bestaan en voor zeer groote uitbreiding vatbaar zijn;’ en ofschoon hij er dadelijk op laat volgen: ‘maar ik ben evenzeer overtuigd, dat veel van hetgeen onder den naam van vrijheid doorgaat, in 't allerminst niet vrij is,’ nemen wij toch akte van die verklaring en betreuren het alleen dat hij niet evenzeer bepaalde feiten heeft bijgebragt om de eerste als om de tweede dezer stellingen te staven. Men zou hier haast zeggen dat hij meer vrees heeft gehad voor hen die al te driftig de uitbreiding van de vrije kultuur verlangen, dan voor hen die uitsluitend de dwangkultuur voor Java geschikt achten. Het staat echter zeer te bezien, in welke van beide partijen wij de gevaarlijkste vijanden voor de welvaart van Java te begroeten hebben. Ik zal niet trachten te doen wat de Heer Quarles, ten onregte naar ik meen, verzuimd heeft; ik ben niet in Indië geweest, ik heb de zaak niet in loco onderzocht, en zou er dus in geen geval voor kunnen instaan, dat aan de volkomene vrijheid van den Javaan niets hoegenaamd had gehaperd. Ik wil zelfs voor een oogenblik toegeven dat werkelijk traagheid en lusteloosheid tot de doorgaande karaktertrekken van den Javaan, gelijk hij thans is, behooren; dat hij onder het tegenwoordige régime niet wil arbeiden om zijn lot te verbeteren en zijne comforts te vermeerderen, maar tevreden is met het weinige | |
[pagina 171]
| |
dat hij voor het onderhoud van zich en de zijnen behoeft. Maar welke is daarvan de oorzaak? Is zij eene blijvende en noodzakelijke, of eene toevallige, die kan worden weggenomen? Ziedaar de vraag waarop alles nederkomt. Het gewone antwoord is dat die traagheid het gevolg is van het klimaat, dat het dolce far niente evenzeer in de hand werkt door den invloed dien het op het gestel oefent, als doordien het den inlander onbekend laat met vele der dringendste levensbehoeften, door strenger klimaat gevorderd, en zeer geringe inspanning vraagt om de weinige die overblijven te bevredigen. Dat hierin eenige waarheid ligt is onmogelijk te loochenen, en ik verwacht niet dat de Javaan ooit gebragt zal worden tot een arbeid, zooals zich de krachtige zonen van den Saksischen stam, door behoefte en zucht om vooruit te komen naar het verre Westen gedreven, in de backwoods van Amerika getroosten. Ook zal ik niet wijzen op het voorbeeld van de Chinezen, wien ook onder de brandende keerkringszon geen arbeid te zwaar is, waardoor zij hunne welvaart kunnen vermeerderen: omdat zij, even als de Europeanen, op Java komen als fortuinzoekers, die vroeger in hun Vaderland meerdere behoeften hebben leeren kennen, en wier zoetste wensch is zich door de opgegaarde schatten een gemakkelijken en weelderigen ouderdom in het geboorteland te verschaffen. Maar er zijn andere volken in Indië, die, onder schier gelijke onstandigheden als de Javanen levende, toch geenszins deelen in de traagheid en lusteloosheid, die veelal als hun heerschende karaktertrek worden beschouwd. Het zij mij vergund dit te staven door een paar plaatsen uit het pas verschenen vervolg op de brieven over Sumatra van den Heer Pruys van der Hoeven, in het voorgaande nommer van dit Tijdschrift door mij aangekondigd. Die getuigenissen hebben betrekking tot de bevolking der Padangsche bovenlanden en luiden als volgt: ‘Er is hier leven in de brouwerij: dat volk beweegt zich vrij en is zich daarvan bewust. Er zou hier weinig noodig zijn om het tot eene hooge ontwikkeling te brengen. In de bovenlanden heerscht een groote mate van welvaart, die steeds toeneemt. Hiertoe heeft het gemakkelijker verkeer door de menigvuldige en goede wegen, die in alle rigtingen het land doorkruisen, het aanleggen van marktplaatsen, waar ieder vrij en zonder regten zijne waren te koop aanbiedt, het handhaven eener goede politie, het aanleggen van waterleidingen en het uitbreiden der rijstvelden, | |
[pagina 172]
| |
waardoor dit produkt zoodanig is vermeerderd, dat, in stede van vroeger rijst van elders noodig te hebben, thans honderden pikols worden uitgevoerd, en de bevolking niet zooals op Java verpligt is maïs of andere tweede gewassen te planten, bij gebrek aan rijst, ontzettend veel bijgedragen.’ Zoo spreekt die schrijver op bl. 17 en 18; nog meer ter zake afdoende is eene andere plaats, die op blz. 34 wordt aangetroffen: ‘De quaestie van vrijen arbeid, voor Java nog niet opgelost, bestaat hier niet. De bevolking werkt hier geheel uit vrijen wil, wanneer haar arbeid goed betaald wordt. Ook vóór dat ons bestuur hier gevestigd was, werden allerhande produkten verbouwd, en pressie van hoofden, zooals men die op Java kan veronderstellen, bestond hier niet. Wel is onder een verstandige leiding en een bestuur dat de rust verzekert, de landbouw en vooral de rijstkultuur veel uitgebreid en verbeterd; directe dwang is daartoe niet noodig geweest en zou ook niet gemakkelijk door de bevolking geduld worden.’ Mij dunkt de argumenten aan den invloed van het klimaat ontleend, worden door deze getuigenissen aanmerkelijk verzwakt. De zon brandt even sterk op Sumatra als op Java, de levensbehoeften zijn er niet menigvuldiger, de milde bodem beloont er even geringe inspanning met denzelfden overvloed. De vrije arbeid bestaat onder de keerkringszon en is dus niet onbestaanbaar. Ab esse ad posse valet consequentia. Er schijnt dus weinig over te blijven van die blijvende en noodzakelijke oorzaken, waarom de Javaan geacht wordt allen arbeid te moeten schuwen, die hem niet door dwang wordt afgeperst. Indien er in dit opzigt tusschen den Sumatraan en den Javaan zulk een in het oog loopend verschil bestaat, dan zal de oorzaak voorzeker niet moeten gezocht worden in omstandigheden van klimaat en daarvan afhankelijke levenswijze die voor beiden dezelfde zijn, maar in accidentele, uit de historische ontwikkeling en bijzondere lotgevallen van Java gesproten omstandigheden, die hun invloed op Sumatra niet konden doen gevoelen. Welke die omstandigheden zij, is tot vervelens toe gezegd. De Javaan is sedert eeuwen aan dwangarbeid gewoon geweest; en dwang is een slechte school om het gebruik der vrijheid te leeren. De Javaan bezit nog heden, ten gevolge der oogluikend toegelaten knevelarij zijner hoofden, geen zekerheid voor de bezitting die hij zich door zijn arbeid verworven heeft, en onze- | |
[pagina 173]
| |
zekerheid van bezit is doodend voor den lust om het te verwerven. Geef den Javaan de vrije beschikking terug over zijn tijd en zijne krachten, gun hem zijn eigen loon te bedingen in verhouding tot het werk door hem geleverd, laat het wetsvoorschrift waarheid worden dat zijne bescherming eischt tegen de willekeur van wien ook, en laat dan de uitkomst beslissen of vrije arbeid op Java denkbaar is. Maar meen niet dat wij den vrijen arbeid op Java onbestaanbaar zullen achten op grond van aprioristische redeneringen, die elders blijken geen steek te houden, of van min gelukkige proeven genomen onder omstandigheden, die alle voorwaarden voor welslagen deden ontbreken. Erken bovendien dat een volk, zoo lang verdrukt en vertrapt, niet op eenmaal tot het bewustzijn zijner krachten ontwaakt, en dat men er te langer geduld meê zal moeten oefenen, naarmate de natuurlijke toestand er langer en moedwilliger is verkracht. En eindelijk onderzoek nog eens, geheel onbevooroordeeld en ter plaatse zelve, wat ons van den vrijen arbeid op Java wordt verhaald: ik herhaal het, ik ben niet in Indië geweest en kan in geen enkel geval den waarborg geven, dat het er volkomen zuiver is toegegaan; maar ik hecht veel waarde aan de verklaring door den Heer Quarles, in overeenstemming met zoo vele anderen afgelegd: ‘ik ben innig overtuigd dat de vrije arbeid en vrije teelt op vele plaatsen van Java bestaan,’ en ik twijfel niet of gij zult haar door het scherpste onderzoek bevestigd vinden. In verband met de aangelegenheden der kultures spreekt de Heer Quarles ook over de suikerregeling van Junij 1860, die zulk een verderfelijken invloed op de suikerindustrie heeft geoefend. Deze aangelegenheid is sedert een nieuw tijdperk ingetreden. De herziening der ‘algemeene grondslagen,’ die tijdens het bezoek van den schrijver op Java zoo dringend verlangd werd, bleef niet achterwege. Bij koninklijk besluit van 23 Julij 1863 werd eene gewijzigde regeling ingevoerd. Maar zijn daarmede nu de zwarigheden opgeheven? Men erkent dat is te gemoet gekomen aan eenige der gewigtigste bezwaren aan de vroegere regeling verbonden. Toch weigeren de fabriekanten toe te treden, en geen wonder! Om slechts één der hoofdbezwaren te noemen: terwijl hun de verpligting is opgelegd om in de behoefte aan werkvolk in de fabrieken door overeenkomsten tot vrijen arbeid te voorzien, missen zij, bij de voortdurende handhaving der heerendiensten, allen waarborg dat zij die vrije arbeiders in genoegzamen | |
[pagina 174]
| |
getale zullen kunnen bekomen, juist op het tijdstip wanneer zij die noodig hebben. Dit bezwaar heeft geleid tot een besluit van den Gouverneur-Generaal van Maart jl., hetwelk ik niet aarzel hoogst bedenkelijk te noemen. ‘Alle personen,’ zoo wordt daar bepaald, ‘die zich als vaste arbeiders op de fabriek van den ondernemer verbinden, zullen, zoo lang de verbindtenis duurt, in den maaltijd vrij zijn van alle verpligte diensten.’ Dus privilegie in het stuk van belastingen; want heerendiensten zijn belastingen in arbeid betaald! Dus meerdere druk voor het overige deel der bevolking dat niet in de fabrieken arbeidt, daar toch de heerendiensten moeten verrigt worden! Wel bepaalt art. 2 van hetzelfde besluit, dat de hoofden van het gewestelijk bestuur zullen worden aangeschreven, te zorgen dat de vrijstelling der vrijwillige arbeiders van alle verpligte diensten de overige dienstpligtigen niet drukke. Maar dit is gemakkelijker te gelasten dan uit te voeren. De geheele geschiedenis der suikerkultuur levert talrijke voorbeelden op van de moeijelijkheden en verwikkelingen aan de gereglementeerde nijverheid verbonden; en ook de jongste regeling, hoeveel goeds zij ook bevatten moge, maakt tot mijn leedwezen hierop geene uitzondering. De heer Quarles eindigt zijne eerste brochure met eenige opmerkingen over het stelsel van landverhuur in de Vorstenlanden en over den toestand der wegen en transportmiddelen. De schrijver erkent het goede in het stelsel van den landverhuur, maar acht er de belangen van den Javaan niet genoegzaam door gewaarborgd, om eene uitbreiding daarvan aan te bevelen. Gelijk hier, zoo ademt overal zijn geschrift eene groote welwillendheid jegens de inlandsche bevolking en de overtuiging dat het belang van den Javaan ook steeds het welbegrepen belang van Nederland is. Vooral las ik uit dit oogpunt met genoegen wat hij over de wegen en transportmiddelen schrijft. Het volgende uittreksel beveelt zich ook uit het oogpunt van stijl boven menige andere bladzijde in deze brochure aan. Pectus est quod disertum facit. De groote wegen op Java zijn over het algemeen goed, velen zijn zelfs uitstekend. Het is een regt genot voor den reiziger, om in een gemakkelijken reiswagen met een flink galopperend vier- of zesspan en in het bewonderen eener immer schoone natuur en langs meestal welbebouwde velden, voorwaarts te ijlen. Maar treffend, bedroevend is het, vooral voor den pas uit Europa gekomen nieuwe- | |
[pagina 175]
| |
ling, die zijne denkbeelden van ‘gelijkheid en broederschap’ nog niet heeft afgelegd, te moeten zien hoe de Javaan dikwerf, naast die voor den Europeaan bestemde groote wegen, op veelal ellendige karrewegen voorsukkelt. En wat vervoert hij in die volgeladen, soms onafzienbare rijen pedatties met buffels of ossen bespannen of op die digte rijen van pekelpaarden? Waren het nog zijne produkten, dan kon men welligt zeggen: die karrewegen zijn toch oneindig veel beter, dan de wegen die de Javaan zou gehad hebben, zoo wij niet op Java waren gekomen: ergo, hij mag er mede tevreden zijn. Maar neen, hoe levendig het inlandsch verkeer ook in sommige streken is, men denke b.v. aan het drukke heen- en weêrvervoer van den door den inlander geheel uit eigen beweging geteelden tabak, verreweg het grootste deel van het enorme vervoer, dat steeds, vooral in den oogsttijd plaats heeft, heeft alleen ten doel om de voor den Europeaan geteelde produkten naar de strandplaatsen te vervoeren. De Javaan, dikwerf karig betaald voor de teelt en het vervoer dier produkten, en die veelal de wegen in onbetaalden heerendienst moet aanleggen en onderhouden, ziet zijn heer en meester over den prachtigen, gladden weg voortrennen, terwijl hij dikwerf vlak daarnaast op een modderigen of met steenen bedekten weg voor dien heer en meester de door hem voor dezen geteelde produkten vervoert. Vraagt ge naar de reden dier regeling, dan heet het, dat de Javaan met zijne zwaar beladen pedatties de wegen te veel zou bederven en dus maar meer met het onderhouden daarvan zou moeten worden geplaagd, en dat de zorg voor de veiligheid van den Europeaanschen reiziger die afscheiding gebiedt. De Javanen toch zijn zorgeloos en onverschillig en de karrevoerders zullen 's avonds of 's nachts, wanneer de toestand der wegen het maar eenigzins toelaat, veelal op de karren zitten te slapen, er zich niet om bekommerende of hunne langzaam voortsukkelende buffels wel genoeg ruimte op den weg vrij laten om den enkelen Europeaan, dien men welligt op dat late uur nog in vollen galop rijdende - een Europeaan in de binnenlanden rijdt nimmer anders - zal tegenkomen, ongehinderd voorbij te laten. Op de binnenwegen, waar geen afzonderlijke karrewegen bestaan, hoorde men dan ook nog al eens van botsingen en ongelukken. Dit belette echter niet, dat die afzonderlijke karrewegen in mijn oog een gruwel bleven. Die ongelukken zullen wel minder worden, | |
[pagina 176]
| |
zoo de Europeaan, op de wegen waar daartoe gevaar bestaat, slechts iets voorzigtiger, iets minder snel gelieft te rijden. Het onderhouden in onbezoldigden heerendienst (een stelsel, dat gelukkig trapswijze ook al minder wordt en dat nog veel minder worden moet) der groote wegen, die meer onderhoud zullen eischen naarmate zij meer door zijne pedatties zullen worden bereden, zal den Javaan waarschijnlijk toch niet zoo heel veel meer kosten, dan nu hij èn groote wegen èn karrewegen onderhouden moet. Maar bovenal de billijkheid en regtvaardigheid schijnt te eischen dat wij den Javaan, dien wij verpligten voor ons te arbeiden, ook zooveel mogelijk in de voordeelen van dien arbeid doen deelen, gelijk in casu het geval zou zijn door hem het genot te gunnen der goede wegen, die hij ten onzen behoeve maakt. Ik ben ook van de, in het oor van sommige oudgasten zeker vreemd klinkende meening, dat wij de Javanen zooveel mogelijk als onze gelijken moeten behandelen, zoo min mogelijk moeten toonen dat wij de overheerschers, zij de overheerschten zijn. Ik geloof ook dat eene verstandige politiek dit gebiedt. Al doen wij nog steeds veel te weinig voor de beschaving van den Javaan, zijne steeds toenemende aanraking met den Europeaan doet hem toch voortdurend in beschaving vooruitgaan. Hoe meer dit het geval zal zijn, hoe meer hij dien ten gevolge ook zijne eigene kracht zal leeren kennen, hoe meer het van ons belang wordt zijne sympathie te winnen, ons van daden te onthouden, die zijne antipathie kunnen opwekken. Tot het laatste behoort alles wat zijne minderheid kenteekent; daaronder dus ook het gebod dat hij met zijne pedatties niet op de eigenlijke groote wegen mag komen. ‘Ik hoop dan ook dat het, in mijne oogen in vele opzigten verkeerd, onderscheid tusschen groote wegen en karrewegen spoedig overal op Java zal komen te vervallen.’ Des schrijvers beschouwing van de wegen en transportmiddelen leidt tot de conclusie, dat het wenschelijk is dat Java zoo spoedig mogelijk met spoorwegen worde begiftigd. Ook die wensch is verhoord sedert de schrijver deze brochure in het licht gaf, zij het ook niet in die uitgebreidheid, die ik met vele anderen wenschelijk oordeelde. Het was in de hoop van aan Java eene groote dienst te bewijzen, dat ik mij voor twee jaren aan de aanvrage om concessie der Heeren Banck c.s. aansloot, eene aanvrage die, een uitgebreid stelsel van spoorwegen omvattende, mij voorkwam oneindig beter | |
[pagina 177]
| |
dan verschillende partiële concessiën aan de behoeften van Java te zullen voldoen. Die meening, in menige brochure verdedigd, is nu laatstelijk ook geregtvaardigd door het pas verschenen ‘Verslag der Kommissie uit het Indisch Genootschap over den aanleg van een spnorwegnet op Java.’ Deze Commissie, uit de Heeren J. Millard, P.J. Bachiene en J.J. van Kerkwijk bestaande, heeft, na een naauwkeurig onderzoek, met ronde woorden erkend, ‘dat een spoorwegnet de voorkeur verdient boven afzonderlijke lijnen.’ Nu de regering aan het andere stelsel de voorkeur heeft gegeven, nu op de aanvrage Banck c.s. door den Gouverneur-Generaal afwijzend is beschikt, ligt in deze erkenning voor mij althans eene kleine vergoeding voor de opoffering van geld, tijd en rust die mij deze onderneming gekost heeft: geen materiële, maar toch een morele, omdat zij mij althans den troost geeft dat ik wel had gezien, een troost dien ik wel eenigzins behoefde na al de miskenning en tegenstand waaraan die aanvrage is blootgesteld geweest. Ofschoon ik, nu die aanvrage door het verleenen der concessiën Samarang-Vorstenlanden en Batavia-Buitenzorg uit haar geheel is gebragt, en nu zelfs de wijziging, naar aanleiding van eerstgenoemde concessie in de aanvrage Banck c.s. gemaakt, in Indië geen gunstig oor heeft gevonden, maar ons aanzoek onbepaald is afgewezen, gemeend heb mij te moeten afscheiden van eene onderneming die voortaan geene redelijke hoop op goeden uitslag meer overlaat, kan ik toch niet met onverschilligheid aanzien, dat die aanvrage, zoo dikwijls, 't zij moedwillig, 't zij uit onkunde, in een verkeerd licht wordt gesteld, en ik kan er mij te vrijer over uitlaten, nu mijn persoonlijk belang er in het geheel niet meer mede gemoeid is. Ik huldig gaarne de warme belangstelling van den Heer Quarles in de zaak der spoorwegen op Java, en ik verblijd mij in hem een bondgenoot te vinden in den strijd tegen hen, die spoorwegen op Java veroordeelen of daaraan alle toekomst ontzeggen, waartoe tot mijne verbazing ook de bekwame schrijver van het artikel Samarang in het ‘Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek van Nederlandsch Indië’ moet gerekend wordenGa naar voetnoot1. Ik kan mij ook tot zekere hoogte wel verklaren, waarom de Heer Quarles in zijne tweede | |
[pagina 178]
| |
brochure (bl. 18 volgg.) zoo warm partij trekt voor de concessie Samarang-Vorstenlanden; want het zal hem gegaan zijn als velen, die vreesden dat wanneer deze, reeds door den Gouverneur-Generaal verleende concessie, door het Opperbestuur in Nederland werd ter zijde gesteld, de kans dat Java zich spoedig in het bezit van eenige spoorweglijn zou verheugen, aanmerkelijk zou afnemen. Maar ik kan mij niet laten aanleunen wat de Heer Quarles te dezer gelegenheid schrijft: ‘Naauwelijks is hier de tijding gekomen van het verleenen van die concessie, of we zien eenige andere personen zich vereenigen tot het verkrijgen van diezelfde en tevens van eene uitgebreider concessie en we vernemen dat de Minister zich ook tot hen in betrekking stelt.’ Deze voorstelling, die wij in der tijd ook in de Koloniale Jaarboeken aantroffen, is ten eenenmale valsch, en het verwondert mij dat de Heer Uhlenbeck, wien daardoor zoo zware beschuldiging treft, daaraan niet voor lang een openlijk démenti heeft gegeven. Hij althans weet dat bedoelde vereeniging gevormd was maanden voordat van de verleening der concessie Samarang-Vorstenlanden door den Gouverneur-Generaal iets in Nederland bekend was, dat hij met die vereeniging maanden te voren in overleg was getreden, dat zij haar plan overeenkomstig de eigen inzigten van den Minister had ingerigt, en dat hij haar had aangemoedigd om hare aanvrage niet te laten varen, ook nadat het berigt was ingekomen, dat de concessie Samarang-Vorstenlanden door den Opperlandvoogd voorwaardelijk was verleend, omdat hij voor zich zelven haar plan veelmeer dan zulk eene partiële concessie in het belang van Java en Nederland oordeelde. Of in de nadere bekendheid van den Heer Uhlenbeck met den stand der zaak genoegzame reden voor hem had moeten gelegen zijn om alle onderhandeling met andere aanvragers af te wijzen, is een punt dat ik niet kan beoordeelen; daartoe is mij de binnenzijde van de geschiedenis der concessie Samarang-Vorstenlanden te weinig bekend. Maar zeker is het, dat toen de vereeniging Banck c.s. zich vormde en met den Minister in overleg trad, bij haar niets hoegenaamd bekend was van eenige onderneming tot den aanleg van spoorwegen op Java op touw gezet, die tegenover haar regten kon laten gelden, waarop zij niet evenzeer voor zich zelve kon aanspraak maken. De Heer Quarles acht de vertraging onverklaarbaar, die de beslissing eener zaak ondervond, welke in elk opzigt eene spoedige afdoening scheen te vorderen en voor | |
[pagina 179]
| |
eene zeer spoedige afdoening vatbaar was. Ik acht die vertraging verklaard door de voorkeur die de Heer Uhlenbeck, zoo als nu bleek in strijd met sommige zijner ambtgenooten, aan de aanvrage Banck c.s. schonk; of zij daardoor ook geregtvaardigd werd, staat aan mij niet te beoordeelen. De val van den Heer Uhlenbeck loste den strijd op; zijn opvolger, de Heer Fransen van de Putte, schoon met geene partijdige ingenomenheid tegen de aanvrage Banck c.s. bezield, achtte zich, in strijd met den Heer Uhlenbeck, gebonden door de concessie eenmaal door den Opperlandvoogd verleend, en door het koninklijk besluit van 31 October 1852 dat alle aanvragen om concessie voor spoorwegen op Java naar den Gouverneur-Generaal verwijst. Men weet met welke kracht en voortvarendheid hij in die overtuiging gehandeld en hoe kort na zijn optreden het lot der concessie Poolman c.s. verzekerd was. Hoe grievend ook teleurgesteld, kan ik mij toch verheugen dat daardoor het bezit althans van eene der meest noodzakelijke spoorweglijnen, later ook van eene tweede niet minder gewigtige, aan Java is gewaarborgd, die ongetwijfeld door andere zullen gevolgd worden, wanneer de eerste proeve blijken zal voldoende uitkomsten op te leveren. Nu nog pogingen te willen aanwenden om, ten behoeve van de aanvrage Banck c.s., de reeds verleende partiële concessiën in discrediet te brengen, zou slechts een bevestiging worden van het bekende adagium: le mieux est l'ennemi du bien. Maar de concessie Banck c.s. heeft regt op eene juiste voorstelling van haren oorsprong en eene billijke waardering van hare plannen door den Heer Quarles en door wien ook, en ofschoon ik heb opgehouden een persoonlijk belangstellende te zijn, die billijkheid zal ik niet ophouden voor haar te vorderen. De tweede brochure van den Heer Quarles en het reisverhaal van den Heer Gevers geven mij de stof tot nog eenige opmerkingen, waarvoor thans tijd en ruimte ontbreekt. Ik hoop dus de hier afgebroken beschouwingen in het volgend nommer voort te zetten.
P.J. Veth. |
|