| |
| |
| |
Letterkunde.
Kronijk en kritiek.
Gedichten van Bernard Ter Haar, Eerste en Tweede verzameling. Arnhem, 1851. - Mr. A. Bogaers, Gedichten. Haarlem, 1859. - C.G. Withuijs, Verhalen, Romancen en Vertellingen. Amsterdam, 1863. -
Indien het waar is, dat wij Nederlanders voortgekomen zijn uit het Genève van Kalvijn en dat in deze onze afkomst het beginsel ligt van onze kracht - eene stelling die in het boekje la Hollande et l'influence de Calvin zeer onlangs voorgedragen is door den heer Groen van Prinsterer - zou een onheusch beoordeelaar daaruit ligt de gevolgtrekking kunnen afleiden, dat de heeren Ter Haar, Bogaers en Withuijs, indien zij beter kalvinisten waren, ook hooger aangeschreven zouden staan op de schaal der vaderlandsche poësie. De beweerde inferioriteit van deze dichters zou, aldus bezien, een gevolg zijn van hunne medepligtigheid aan de verbastering van onzen landaard; en indien het buitenland onderzoek deed naar de oorzaken van het betrekkelijk onvermogen waarvan dit drietal vaderlandsche zangers, hoewel in ongelijke maat, gezegd wordt blijk te geven, zou men den belangstellenden navorscher in algemeen verstaanbaar fransch op den regten weg kunnen helpen met: ‘Le principe de notre force est dans notre origine; nous sommes issus de la Genève de Calvin.’
Alvorens mij persoonlijk in dit twistgeding te mengen, en ten einde met al mijne medemenschen zoo lang mogelijk op een goeden voet te blijven, doe ik opmerken, dat het boekje van den heer
| |
| |
Groen, nevens de aangehaalde stelling, te dezer zake nog eene andere uitspraak behelst. ‘La cité de Calvin’, zoo leest men in dat kleine geschrift, uitgegeven ter gelegenheid van den 27sten Mei, den 300sten verjaardag van Kalvijns overlijden, ‘la cité de Calvin est devenue la cité de Rousseau.’ Nu rijzen weder, indien ik wel zie, de daareven zoo zeer gedaalde fondsen van mijn driemanschap. Hetgeen hun als kalvinisten ontbreekt en hen zwak doet schijnen, wordt misschien goed gemaakt door hunne virtuositeit als discipelen van Jean Jacques. Vanwaar, in hunne verzen, dat bezield deïsme? die algemeene menschenmin? die gevolatiliseerde dogmatiek? die regtstreeksche polemiek somtijds tegen het kalvinistisch leerbegrip? Het ligt altegader, zou men kunnen antwoorden, aan hunne en onze afkomst. Wij Nederlanders der 19de eeuw stammen wel uit Genève, maar uit het Genève van Rousseau.
Gedaald of gerezen? In het boekje van den heer Groen wordt deze kwestie met eene pennestreek uitgemaakt. Het ongeloof en de revolutie, vertegenwoordigd door Rousseau, hebben in Genève en Nederland de plaats des geloofs en der vrijheid ingenomen, en aldus is het zuiver goud van vorige dagen in onedel lood verkeerd. Doch behoef ik te zeggen dat deze wijze van procederen mij te expeditief toeschijnt? Ongetwijfeld is het streelend voor de eigenliefde der Geneefsche burgers, dat twee mannen, die elk op hunne eeuw een zoo grooten invloed hebben uitgeoefend, binnen de muren dier kleine stad het levenslicht aanschouwd of het beste deel van hunne dagen gesleten hebben. Verder evenwel dan dit welgemeend kompliment aan de in- en opgezetenen van Genève kan een onpartijdig scheidsregter en prijsuitdeeler bezwaarlijk gaan. Indien er gevonden worden die het bejammeren dat Rousseau geboren werd ter plaatse waar Kalvijn eenmaal heerschte en stierf, ik ken er ook die beweren dat de eer aan Kalvijn geweest is; ik ken er die het van de zijde van Rousseau als eene daad van goedhartigheid beschouwen, dat hij den naam van zijn genie wel heeft willen verbinden aan dien van het broeinest der kalvinistische bekrompenheid. Doch wat beduiden zulke oordeelvellingen, en is de eene grofheid niet de andere waard? Het leven van Kalvijn wordt door geen enkelen leelijken trek ontsierd waartegen men uit het leven van Rousseau, en omgekeerd, niet een soortgelijken trek overstellen kan. Voor het kwaad, door beiden aangerigt, is niemand onzer aansprakelijk. Daarentegen plukken wij nog steeds de vruchten van hetgeen er in beider reus- | |
| |
achtigen en bewonderenswaardigen arbeid weldadigs geweest is. De een heeft meer gedaan voor de protestantsche kerk, de ander meer voor de
maatschappij in het algemeen. Ontegenzeggelijk is Rousseau een grooter en edelmoediger geest geweest; daarentegen was Kalvijn een grooter karakter. Kalvijns hoofdgedachte - eene protestantsche theokratie - behoort in haar oorspronkelijken vorm reeds geheel en al tot de geschiedenis van het verledene. Van Rousseau, die twee eeuwen later leefde, is uit den aard der zaak tot op onzen tijd meer overgebleven. Wie naauwgezet denkt is geregtigd te vragen of Rousseau, het een door het ander genomen, niet welligt meer een vloek dan een zegen verdient te heeten. Doch ook de beschouwing van Kalvijn noopt tot die overweging; en niet het minst doet zij dit wanneer wij Nederlanders zoo pertinent hooren verzekeren, dat ons ontzenuwd volk in de regte lijn een afstammeling is van den geneefschen hervormer.
Ik voor mij geloof dat Kalvijns invloed hier te lande, in vervolg van tijd alleen geëvenaard welligt en dan ook getemperd door den invloed van Cats, groot geweest is en nog altijd nawerkt. Cats heeft het kalvinisme botgeslepen, heeft de huishoudelijke vormen, waarvan het de kiem in zich bevatte, er met veel talent en groote meesterschap een voor een uit afgeleid, heeft het gehollandiseerd en daardoor te onzent populair gemaakt. Wanneer men het kalvinisme bij monde van Théodore de Bèze de gewetensvrijheid een diabolicum dogma hoort noemen, of wanneer het in Kalvijns eigen persoon optreedt met de stelling haereticos jure gladii coërcendos esse, ziet deze godsdienstvorm er geweldig bar en onhandelbaar uit. Doch men vergeet te vaak dat de eigenlijk gezegde vrijheid van conscientie in ons werelddeel eerst dagteekent van de fransche omwenteling van '89, en dat de hervormers der 16de eeuw, met Kalvijn aan de spits en Luther in de achterhoede, nooit iets anders gewild of bedoeld hebben als een gezuiverd pausdom. De zachtmoedige Melanchton heeft dan ook den aan Servet - espagnol de maudite mémoire, noemt Beza hem in het voorbijgaan - gepleegden moord ten volle goedgekeurd. Toen Kalvijn zich den inquisiteursmantel om het magere ligchaam plooide, bleef hij in zijne rol en toonde hij zich een kind van zijne eeuw. Het bloedige in zijne denkwijze was iets accidenteels, iets dat bestemd was om langzamerhand van zelf uit te slijten. Haar wezenlijke inhoud bestond in eene burgerlijke levensbeschouwing, waarin voor de meeste en daaronder sommige van de onschuldigste
| |
| |
uitingen der menschelijke natuur geene plaats was, waardoor met behulp van bijbelsch gekleurde drogredenen de intellektuele ontwikkeling der menigte aan banden gelegd werd, en die de geesten bevestigde in den waan dat geene verborgenheid zoo groot is of men kan er in een kerkelijk vragenboekje den sleutel toe vinden. In schijn ongenaakbaar en aristokratisch was het kalvinisme nogtans in de wieg gelegd om vulgair te worden. Vandaar dat het zich zoo buigzaam betoonde onder de handen van een man als Cats, en dat het onder dien trivialen vorm ook toen nog in ons vaderland zulk een opgang bleef maken, toen de strijd met Spanje voldongen en het gereformeerd jakobinisme voor de grondlegging van den nieuwen revolutionairen Staat niet langer noodig was. Doch even gereedelijk als behoort toegestemd te worden, dat de kalvinistische hartstogten - want zonder hartstogt komt nooit in deze wereld iets groots of iets nieuws tot stand - een eervol deel gehad hebben aan de heldendaden van onzen vrijheidsoorlog, even weinig mogen wij vergeten dat het kalvinisme hier te lande, een zeker aantal vermaarde godgeleerden uitgezonderd, zeer weinig ernstige talenten voortgebragt heeft, en dat wetenschappen, letteren en kunsten, zij door wie de degelijkheid van een volk bepaald wordt, wel onder den invloed van den nieuwen tijd en van de nieuwe orde van zaken, maar onafhankelijk van het kalvinisme bij ons gebloeid en zich ontwikkeld hebben. Gomarus moge een beter theoloog geweest zijn dan Arminius, Grotius was ongetwijfeld een beter wijsgeer en litterator. Frans Hals en Van der Helst zijn evenmin kalvinisten geweest als Rembrandt. Huygens heeft eene enkele maal met Maria Tesselschade over het geloof gekrieuwd; doch ter wille van Oogentroost, ter wille ook van het
Kluiswerk en van Trijntje Kornelis, geven wij hem absolutie van die kleingeestigheid. Aan Hooft is de onderscheiding te beurt gevallen, dat Voetius hem verweten heeft geen lidmaat der hervormde kerk en een krypto-papist geweest te zijn. Vondel, het groote sieraad van onze 17de eeuw, is van doopsgezind roomsch geworden, na tusschentijds voor de remonstranten gestreden en in zijn Decretum Horribile het kalvinisme uitgespuwd te hebben. Zelfs op het gebied der godsdienstige of geestelijke poësie is de rigting niet scheppend weten op te treden, en om bij onze Ouden in deze dichtsoort iets waarlijk voortreffelijks te vinden moet men bij Jan Luyken, den mysticus (Kalvijn zou hem onder de libertijnen gerangschikt hebben), of bij Kamphuysen, den martelaar van het kalvinisme, ter schole gaan.
| |
| |
Geen kalvinist te zijn, dit meende ik voelbaar te moeten maken, is voor een Nederlander niet alleen in zich zelf geene schande, maar is ook en inzonderheid geen beletsel voor eene vruchtbare en eervolle beoefening der nederlandsche dichtkunst. Het is slechts een dier negatieve kenmerken waaraan, bij haar omtasten in het onbestemde, de litterarische kritiek zich voorloopig vasthoudt. Gevoelde ik niets voor de poësie van den heer Ter Haar, er zou voor mij geene aanleiding bestaan om te willen doordringen tot in de binnenkameren van diens geest. Wilde ik eene lofrede op hem schrijven, ik zou uit zijne beste verzen de fraaiste plaatsen kiezen en al het overige onvermeld laten. Nu ik daarentegen aan mijne lezers rekenschap tracht te geven van hetgeen hier niet zoozeer te prijzen of te laken als wel te schilderen valt, neem ik in het voorbijgaan ook die dichtstukken in mijne beschouwing op wier eenige waarde hierin gelegen is dat zij ons een blik doen slaan in de denkwijze van hunnen vervaardiger. Bijna veertig jaren is het geleden dat een israëlietisch gekleurd letterkundig genootschap aan den heer Ter Haar den tweeden eereprijs toekende voor een lied ter eere van de Zelfopoffering; en met de vermelding van dit feit staan wij aan den ingang van 's dichters loopbaan. Was hij destijds een denker? of werd hij medegesleept door zijne fantasie? of verkondigde hij met al het vuur van den aanstaanden godsdienstleeraar een bezield kerkgeloof? Niets van dit alles. De hoofdgedachte van den jeugdigen zanger is, dat zinnelijkheid en zelfzucht, waarvan hij onderstelt dat een ieder er kennis aan heeft en die dan ook niet nader door hem aangeduid of geteekend worden, den mensch in het paradijs ten val gebragt hebben; terwijl een edelmoedig God, begaan met de
ontluistering van zijn edelst schepsel, engelen afgevaardigd heeft naar de aarde en, door tusschenkomst van deze boden uit hooger sfeer, aan den gevallen mensch, als korrektief van egoïsme en zinnelijkheid, de gave der zelfopoffering geschonken heeft. ‘Zoo dezelfde stof thans door mij moest bezongen worden’, schreef de dichter in 1851, toen hij dit vers van 1826 voor het eerst in het licht zond, ‘zij zou ligtelijk van eene geheel andere zijde door mij worden opgevat en beschouwd. Voor zoover mijzelven nogtans eenig oordeel over de voortbrengselen van mijnen jeugdigen leeftijd toekomt, schroom ik niet te belijden, dat ik voor dit gedicht altijd eene bijzondere genegenheid heb behouden, niet enkel omdat daaraan streelende herinneringen voor mij verbonden zijn, maar ook omdat dit gedicht,
| |
| |
in weerwil van zijne wezenlijke gebreken, in mijn oog de blijken draagt van de volle uitstorting te zijn geweest des dichterlijken gevoels, en zich door zekere frischheid der verbeeldingskracht onderscheidt.’ Ware de heer Ter Haar een poëet zonder roeping, men zou hem, ik herhaal het, het genoegen behooren te gunnen van zich met deze illusien in de eenzaamheid te vermaken. Van dichterlijk gevoel is in zijnen eersteling niets te bespeuren, en de beelden waarmede het vers gestoffeerd is konden niet ouderwetscher zijn. Belangstelling kan dit gedicht alleen bij de zoodanigen wekken, die zich een oordeel wenschen te vormen over de ontwikkeling des auteurs. Het getuigt tot op zekere hoogte van een onafhankelijken geest, maar van een geest zonder kracht en zonder diepte. Het gelijkt een beker vol aangelengde wijsbegeerte met eene scheut orthodoxic er in. Het supprimeert de openbaring, doch smokkelt haar gaandeweegs weder binnen. Het onderstelt een gevallen menschdom en eene van boven medegedeelde kracht tot opstaan; doch tevens is die kracht eene van de vaste eigenschappen der menschelijkheid-zelve. Het is een kleine chaos zonder leven, en boven wiens oppervlakte niets de vleugelen uitslaat. Toch zou de heer Ter Haar de dichter niet geworden zijn die er naderhand uit hem gegroeid is, indien in dezen arbeid van zijne jeugd, naast sommige verdiensten van versificatie, niet de kiem van iets goeds kon aangewezen worden. Het is die zekere onafhankelijkheid waarvan ik daareven gewaagde. Zijn gedicht tot lof der zelfopoffering kenmerkt zich door de daarin doorschemerende ethische opvatting van een kerkelijk dogme; en wanneer men den tijd in aanmerking neemt waarin het vervaardigd werd, zal men niet aarzelen te erkennen dat in die eigenschap, ook al zou de
dichter destijds zich daarvan niet ten volle bewust geweest zijn, eene ernstige belofte voor de toekomst schuilde.
Een gedicht van den heer Withuijs - Het feest van den Handel, in 1825 te Gent bekroond - geeft aanleiding tot soortgelijke beschouwingen. Hetgeen bij den heer Ter Haar de zelfopoffering doet - den mensch inwijden in een hooger leven en hem daardoor den verloren adel van zijne natuur teruggeven - wordt bij den heer Withuijs ongeveer door den koophandel verrigt. Het verschil tusschen beide dichters komt hierop neder, dat de laatstgenoemde zijn uitgangspunt niet zoozeer neemt in het bijbelsch paradijs, als wel in den staat van woestheid en barbaarschheid, die in op één na de vroegste tijden alom op deze aarde geheerscht zal hebben. De oorspronkelijke
| |
| |
mensch van den heer Withuijs is eenmaal weinig meer dan een dier geweest; om hem uit te vinden, gelijk hij in den aanvang was, moet men holen en spelonken binnenkruipen:
Beschouw hem, zangster! Drukt hij 't beeld des Scheppers uit?
Daar ligt hij - Engel? - Neen: wild roofdier bij zijn buit.
Hij sluimert? - Neen: hij loert. De panter, die zijn vlekken
Hem afstond, om het forsch en borstlig lijf te dekken,
Was minder wreed dan hij, die, als 't gebrek hem noopt,
De handen in het bloed zijns eigen broeders doopt.
Deze toestand heeft aangehouden zoolang de mensch, instede van zich te ontwikkelen naar den geest, alleen bedacht geweest is op het botvieren van zijne lusten en het stillen van zijnen honger. Hij had geen begrip van ruilen, en stond dien ten gevolge, bij de minste afwijking van den gunstigen loop der natuur, bloot aan het nijpendst gebrek. Dan scheen de aarde een jammerdal:
De morgen strooit vergeefs hier paarlen op de dalen;
Een wilde dorheid dekt den omtrekt; zelfs het woud
Bezit geen zang'rig paar dat vrolijk feesttijd houdt.
Een vloek, de vloek eens Gods, schijnt op dit oord te hechten;
De woestheid waart er om met losgereten vlechten,
En de onbeschaafde mensch, opdagende uit zijn krocht,
Jaagt meer ontzetting aan dan 't gierend boschgedrogt.
De groote verandering die sedert in 's menschen staat plaats gegrepen heeft dagteekent van den geboortestond des handels, een onmiddellijk gevolg van het zich allengs verspreidend redelicht:
Verheft u, vreugdezangen!
De rede ontwaakt! Stort neêr om hare gunst te ontvangen,
Rampzaalgen, knielt! Haar glans schiet van den hemel neêr;
De handel komt, en gij zijt niet rampzalig meer!
Twee onderscheiden voorstellingen, gelijk men ziet, vloeijen hier bij den dichter ongemerkt in een. Dezelfde rede die hij als eene bovennatuurlijke gaaf plotseling en met suelheid uit den hemel laat nederdalen, wordt tevens door hem gedacht als een van den aanvang af in 's menschen eigen brein of boezem sluimerend vermogen, bestemd om in den loop des tijds de oogen te openen en wakker te worden. Doch de eenheid van zijne konceptie lijdt daarbij geene schade. Niet om de rede-zelve is het hem te doen, maar om van de rede op den handel te komen; en mits deze laatste niet uitblijve, kan
| |
| |
het andere hem tot op zekere hoogte onverschillig zijn. Sedert de komst des handels, die de hoofdzaak is, gaat alles voorts geleidelijk zijnen gang; zoo geleidelijk, dat ik het geheele vers zou moeten uitschrijven om een denkbeeld te geven van den omvang en het getal der zaken waaraan de handel hier het aanzijn geeft. Iets daarvan vindt men uitgedrukt in de volgende regels, waarin gezinspeeld wordt op de uitvinding der stoombooten, terwijl in het onmiddellijk voorafgaande melding gemaakt is van de bliksemafleiders:
Wel zalig is 't genot, den mensch zoo groot te aanschouwen! -
Gij, handel! gij vooral, deed d'aanleg hem ontvouwen,
Wiens grootsch ontwikkeld licht het denkend stof verblindt! -
't Was weinig nog dat gij, op vleuglen van den wind,
In zeilkasteelen hem naar Oost en West deed spoeden;
Dat gij zijn nijverheid deed woekren langs de vloeden;
Gij deedt hem schepper zijn: - gij bliest hem 't denkbeeld in;
Hij sprak - en 't werktuig had een redelijken zin.
Evenwel zijn deze latere toepassingen van het menschelijk scheppingsvermogen nog slechts een onderdeel van het groot beschavingswerk, door den handel gewrocht. Reeds in overoude tijden heeft de handel den mensch tot uitvinder gemaakt, en daaronder van zaken die, gelijk het regt, wanneer men ze eenmaal ontdekt heeft, voortaan den geheelen maatschappelijken toestand beheerschen:
Men plant en oogst en ruilt, de handel breidt zich uit;
De winzucht spitst het brein, de loosheid spant haar netten;
Het regt behoeft een schaal - en 't menschdom geeft zich wetten.
Met de wetenschappen en de kunsten, met de vriendschap en de liefde, eindelijk ook met de godsdienst-zelve, is het even zoo gegaan. Toen het leven opgehouden had eene woestenij te zijn, ontroerde de mensch bij den aanblik der milde schepping. De handel wenkte hem voort, en toonde hem aan den sterrenhemel zijne baan. Met opgeslagen oog staarde hij die verheven bakens aan, deed zijn voordeel met hun vonkelend schijnsel, en kwam langs dien weg tot het stellen der grootsche vraag: Welke is mijne afkomst en wie mijn maker?
Hij vraagt dat, en, triomf, de juichende Englenkoren
Doen, op 't gesuis des winds, hem plegtig 't antwoord hooren!
Hij valt in 't stof; bidt aan; verliest zich in zijn lot...
De hemel spreekt tot de aarde - en 't menschdom knielt voor God!
| |
| |
De verdraagzaamheid in het godsdienstige, dat weldadig tegengif van het fanatisme, is, opdat ik er dit eene nog bijvoege, mede eene spruit des alvaderlijken koophandels geweest:
Juich, zangster, juich! Ziedaar het perk der ommedraving!
Ziedaar het adelmerk en toppunt der beschaving!
Ziedaar den mensch, het beeld eens Gods van liefde en licht!
U, handel! u vooral, is de aard dat heil verpligt!
Neen, waar de dweepzucht ooit, tot razernij gedreven,
De onnoozelheid vervolg, het vast geloof doe sneven,
Het is niet dáár, waar gij den gulden zetel vest.
Dit is de negatieve zijde van 's dichters gedachte: waar handel bloeit geen ketterjagt; en behalve op het voorbeeld van Amerika, beroept hij zich daarbij tevens op dat van Engeland en Nederland. Doch de handel heeft ook, van volk tot volk, den menschenmin doen ontstaan, die de glanzige keerzijde is van den somberen geloofshaat; en aan het tot stand komen dier algemeene liefde bespeurt men best, dat het toppunt der beschaving bereikt, het kosmopolitisme gesticht, en alzoo tekstueel gesproken, het perk van 's menschdoms ommedraving afgerend is:
Ja, handel, u zij lof! Uw invloed kneedt de zielen;
Gij doet het stof meer rein voor zijnen Schepper knielen;
Gij zwaait den tooverstaf, die 's menschen geest ontblindt,
Hem wereldburger maakt, hem aan 't geheel verbindt!
Een zachter gloed en deugd doet gij zijn boezem kweeken!
Omwandlend aan uw hand ziet hij de verste streken
En vindt alom den mensch, den broeder, wien natuur
Den zelfden aanleg schonk, en 't zelfde hemelvuur.
Hij slaat hem gâ, doorgrondt zijn gaven, weegt zijn driften;
Leert van de kern de schors, de zaak van vormen schiften;
Vindt overal de deugd, en wordt, van dwangzucht vrij,
Verdraagzaam jegens dien die anders denkt dan hij.
Zonder onregt te plegen aan den dichter kan ik mijne bloemlezing uit het Feest van den Handel hier gevoegelijk staken. De vorm van dit lied is die van een toast, door een jeugdig zanger uitgebragt aan het slot van een overvloedig souper; en daaruit verklaart zich de opgewonden toon der geheele kompositie. Er is wel eenheid in, doch eene eenheid van minderen rang; en het is alsof de dichter, voorziende dat hij zou gaan overdrijven en dit kwaad willende verhelpen door het waarschijnlijk te maken, zich opzettelijk bediend
| |
| |
heeft van het orgaan van een niet volkomen nuchteren jong mensch. Doch wat er ook van deze inkleeding zij, in elk geval hebben wij hier te doen met hetgeen ik de wijsbegeerte van den heer Withuijs zou wenschen te noemen. Bij den heer Ter Haar maakten wij kennis met eene wereldbeschouwing die het midden hield tusschen vleesch en visch. Iets ondoordachts, iets oppervlakkigs, iets van regts en links bijeengeraapts. Het vers van den heer Withuijs is zulk een lappendeken niet. Met eene logische naauwgezetheid, die aan hoofdigheid zou kunnen doen denken, ontwikkelt deze dichter zijne gedachte. Hij bekommert zich evenmin om de verscheidenheid van gebeurtenissen en toestanden in den loop der geschiedenis als om de fijnere schakeringen der menschelijke natuur. Van den handel zou hij zingen, dit stond vast, en hij zingt er van. Doch hoewel zijn gedicht eene parodie verdient te heeten van hetgeen de nieuwere filosofen met hunne leer der immanentie bedoelen, het kenmerkt hem niettemin dat hij deze zienswijze toegedaan is. De dingen worden er naar bij hem, doch zij worden. De mechanische opvatting der geschiedenis heeft plaats gemaakt voor eene dynamische; de traditionele voorstelling is prijs gegeven; de 19de eeuw, wijzer of dwazer door hare voorgangsters, heeft met de 16de gebroken.
Ook van den heer Bogaers bestaat er, hoewel niet van zoo oude dagteekening, een bekroond gedicht dat tot maatstaf zou kunnen dienen. Het is een lierzang, toegewijd aan de nagedachtenis van Belgie's eerste koningin. Reeds in de tweede strofe van dit lied ontmoet men eene dier konventionele tegenstellingen, waaruit eene geheele rigting spreekt:
De vorstenstaf moog roemrijk pralen,
Voorbij de rijksgrens heerscht hij niet;
Maar laat de Deugd haar luister stralen,
Dan kent de hulde geen limiet.
Waar ook zijn eerste zon mogt gloren,
Elk voelt zich haar vazal geboren,
Wiens hart in 't goede zich verheugt.....
Ik bid u, wat beteekent dit? Hoe kan het der deugd, wier koningrijk niet van deze wereld is, tot eer verstrekken dat haar scepter verder reikt dan die van een of ander gekroond hoofd? Is het de schuld van koning Leopold dat zijne Staten niet groot genoeg zijn om te beletten dat de zon er ondergaat? Onbegrensde hulde - wordt die ook niet aan den wijn gebragt, en zou men van eene
| |
| |
getruffeerde kalkoen niet ongeveer hetzelfde kunnen beweren wat de dichter zegt van de deugd: dat elk wiens hart zich verblijdt in het goede, onder welke hemelstreek hij het eerste levenslicht ook moge aanschouwd hebben, zich onwillekeurig voor haar nederbuigt? Doch door aldus met vragen voort te gaan zouden wij gevaar loopen ons onderwerp uit het oog te verliezen; bovendien wil ik den schijn niet op mij laden als had ik het bij uitsluiting op prijsverzen van rijper of minder rijpen leeftijd gemunt. Zie hier een ander gedicht van den heer Bogaers, een Jubelzang, niet lang geleden door hem aangeheven; eene inspiratie der jongste November-feesten. Aan het slot van dat lied, nadat het verledene herdacht en het tegenwoordige geprezen is, wordt eene vraag opgeworpen aangaande de toekomst:
Thans doet zich door d'omkransten boog,
Een nieuwe baan op aan ons oog:
Zal zij ook 't hopend hart bevreden?
Gewis! indien we trouw aan pligt,
Bij Vrijheids levenwekkend licht,
Er kloek vooruit op treden.
De horizont is hier beperkter dan in de straksgenoemde zangen van de heeren Withuijs en Ter Haar. Van het bijna onafzienbaar gebied der wereldgeschiedenis vinden wij ons verplaatst in den betrekkelijk kleinen kring van ons eigen vaderland. Doch misschien zullen wij de bedoeling van den dichter daardoor des te gemakkelijker kunnen vatten. Hij doet zich, dit is duidelijk, aanstonds kennen als een man van dien vooruitgang waarover Edmond About voor eenige maanden zulk een dik boek geschreven heeft. Slechts verlangt de heer Bogaers dat de vooruitgang te onzent een nationalen, een oudnederlandschen stempel dragen zal:
Zoo deed het Voorgeslacht welecr.
Wat in den weg stond, wierp het neêr,
't Verliet des Sleurs versleten raadren,
't Rees nieuwen bouw voor brokklend puin,
't Ging de andren voor met fiere kruin;
Doen we ook als onze Vaadren.
Het zou kunnen schijnen dat de heer Bogaers hier met den heer Groen van Prinsterer op hetzelfde aanbeeld slaat: le secret de notre force est dans notre origine. Ook de heer Groen gaat met fiere
| |
| |
kruin de anderen voor; ook hij is een vijand van den sleur, prijst de voorvaderlijke veerkracht, werpt hetgeen hem in den weg staat neder, ziet niet op een bouwval meer of minder, en gevoelt in zich het vermogen tot stichten zoowel als tot sloopen. Doch al wijst de heer Bogaers ons op hetzelfde ideaal, hij meent het anders:
Poog' dan, met dweeprig angstgeschreeuw,
Bekrompenheid den Geest der eeuw
Te stuiten in 't onstuitbre streven;
Treên wij hem na, met kloek beleid
Den schat verzaamlend, dien hij spreidt;
Die schat is kiemend leven.
Dit klinkt zeer verschillend van hetgeen te lezen staat in eene van de laatste strofen van den lierzang op de belgische koningin. Met zinspeling op de lotgevallen der fransche Julij-monarchie wordt daar gezegd dat de mannen der Februarij-omwenteling, wien het van de zijde van den geest der eeuw waarlijk niet aan ondersteuning ontbroken heeft, volkstirannen geweest zijn; terwijl de kroon van Lodewijk Filips, beweert de dichter, in puin begraven is door brandstichters en tuchthuisboeven, met een oproerigen dolk in de eene en eene toorts in de andere hand. Doch wie hier tegenspraak meent te ontdekken, bedriegt zich. De rigting van den heer Bogaers is eene idealistische rigting, ook in het revolutionaire. Moet het liberalisme bezongen worden, bezongen in de schaduw van nationale en oranje-vlaggen en met akkompagnement van onschadelijk klokkenspel, dan jubelt hij mede en de anderen voor; dan wordt de waardige grijsaard weder jong; dan weet hij van drift niet waar hij zijne voeten zet; dan treedt hij in overijling den geest der eeuw op het slepend gewaad. Neemt daarentegen die geest de houding der revolutie aan en stroopt hij zich de mouwen op om het musket te laden; gaat hij uit meenens aan het nederwerpen van hetgeen hem in den weg staat; draagt hij steenen aan voor zijnen barrikadenbouw en plant hij, naast de roode vlag, op den top diens stompen torens een welsprekend kanon, dan verstomt aanstonds de vrijzinnigheid van daareven; dan wordt de dichter op staanden voet door den vice-president der arrondissements-regtbank in hechtenis genomen en op water en brood gezet; dan kort hij zich in de eenzaamheid den tragen tijd met het zamenstellen van eene ode bij het graf der legitime deugd. Niet altijd evenwel doet de basstem van het geschut zich hooren.
| |
| |
Aan alle dingen komt een einde, en ook na den langsten nacht breekt er een blijde morgenstond aan. Dan zegt de wachter: l'ordre régne à Varsovie. Dan wordt de poëet weder ontslagen uit zijne gijzeling. Dan zingt hij op nieuw den lof der vrijheid; en ook, hoewel zij tusschentijds eene republikeinsche, of voor het minst constitutioneel geworden is, den lof der deugd:
En schuiflen laster, eigenbaat,
En haat en nijd: - dat broed versmaad!
De Deugd heeft andre bondgenoten.
Waar 't deeglijke, in wat hulsel, woont,
Waar wijsheid, braafheid, kracht zich toont, -
Dáár, dáár ons aangesloten.
Met die het goede en 't waar bestreefd!
Met die, wat kant ons vaandel zweeft,
‘Regt! Menschlijkheid!’ er in geschreven!...
De dichterlijke waarde van dezen Jubelzang is even twijfelächtig als die van de Zelfopoffering of van het Feest van den Handel. Bovendien wordt de beminnaar der vaderlandsche taal er onaangenaam in getroffen door velerlei oneigenaardige uitdrukkingen. Een welbevestigd vaandel zweeft niet, maar wappert. Iets met iemand bestreven is leelijk gezegd. Versmaden komt wel te pas wanneer er spraak is van eene weldaad of van hetgeen althans schijnbaar eene zekere waarde bezit, maar niet ten opzigte van iets dat in zichzelf zoo verachtelijk is als een broed. Een schat is een kollektief voorwerp; een dier voorwerpen derhalve die de geest der eeuw niet spreiden kan en die wij dan ook niet verzamelen kunnen. Rijzen is een onzijdig werkwoord, en men doet de spraakleer geweld aan met van het voorgeslacht te zeggen: Het rees een nieuwen bouw. Laat ons ook zoo doen, is nederduitsch; een lof die aan den versregel: ‘Doen we ook als onze vaadren!’ eerst dan toekomen zou, indien die vaderen er vooraf uitgeligt waren. ‘Zoo deed het voorgeslacht weleer’ behoort tot de noodelooze pleonasmen; niemand toch kan redelijkerwijze in den waan verkeeren dat onze stamouders, twee of drie honderd jaren geleden, gewoon waren de dingen thans te doen. Wat heeft men te denken van eene baan die, terwijl zij zich opdoet, de eigenschap bezit van te kunnen bevreden uw hopend hart? Doch ik mag niet vergeten dat het hier minder op de uitdrukking dan op de gedachte aankomt.
| |
| |
Ook de rigting van den heer Bogaers behoort ontegenzeggelijk tot die van den nieuwen tijd, ofschoon meer bij wijze van aanhangsel dan als type. Er is in zijne vrijzinnige sympathien veel onvastheid, veel inconsequentie. Men zou kunnen beweren dat hij, ons geene andere keus latend als tusschen zijne eigen denkwijze en hetgeen hij het dweeperig angstgeschreeuw der bekrompenheid noemt, zelf eene wel zeer gewone maar nogtans steeds opmerkelijke beperktheid van inzigten aan den dag legt. Ook houd ik het er voor dat er in zijn heiligen afkeer van haat en nijd, van eigenbaat en laster, hoe zuiver ook, meer gal schuilt dan men bij den eersten oogopslag vermoeden zou. Er bestaat eene soort van goedaardigheid die zich wel onkwetsbaar noemt en met het geheele menschdom in vrede beweert te leven, maar er niettemin een ongedoopten hiel op nahoudt. Prik haar in dit uiterst ligchaamsdeel, en zij bijt terug zoo fel als de felsten. Is dit gebrek onafscheidelijk van alle moderne rigtingen zonder verschil? Is het meer een vaste trek der menschelijke natuur, dan de voorbijgaande eigenschap eener bepaalde rigting in een bepaalden tijd? Deze kwestie moge uitgemaakt worden door de psychologen van beroep. Bij den heer Ter Haar waren sporen van eene moderne dogmatiek voorhanden; de heer Withuijs deed ons kennis maken met eene moderne wijsbegecrte der geschiedenis; door den heer Bogaers worden openlijk sommige beginselen der moderne staatsleer verkondigd. Dit, maar ook niet meer dan dit, wilde ik in het licht stellen.
Voorts hebben deze drie dichters, indien het geoorloofd is hunnen poëtischen arbeid bij even zoo vele zonnestelsels te vergelijken, elk een hoofdwerk vervaardigd dat gevoegelijk kan aangemerkt worden als het lichtend middenpunt van al hunne overige voortbrengselen. Hetgeen de Val van Sigeth is bij den heer Withuijs, is de Togt van Heemskerk bij den heer Bogaers, is ook de St. Paulusrots bij den heer Ter Haar. Om deze centrale hemelligchamen van de eerste grootte wentelt zich bovendien bij elk hunner een bol van wel minder aanmerkelijken, maar toch steeds achtbaren omvang. Zoo heeft de St. Paulusrots de legende van Johannes en Theagenes tot satelliet; de Togt van Heemskerk het bijbelsch dichtstuk Jochébed; de Val van Sigeth den meer onverbloemd romantischen Meineed. Kies uit de mengeldichten hetgeen daarin voorhanden is aan vaste en dwaalsterren; houd de noodige ruimte open voor den zinstorenden loop van eene komeet of wat, - en uw oog, dat instinktmatig be- | |
| |
hoefte gevoelt aan rangschikken en groeperen, zal niet onmogelijk met welgevallen en stellig zonder wrevel op een drievoudig poëtisch planetarium rusten.
Het is eene bekende zaak dat er in al deze verzen, met name in de grooteren en grootsten, enkele fraaije partijen aangetroffen worden. Nu eens wordt gij er door eene schilderachtige natuurbeschrijving verrast; dan weder boeit u eene niet ongelukkig uitgewerkte vergelijking; elders komt eene aandoenlijke anekdote voor. Doch indien ik kenschetsen moest hetgeen mij in deze poësie als geheel beschouwd tegen de borst stuit, zou ik al mijne bedenkingen zamenvatten in het eene woord: onmanlijk. My kingdom for a horse! riep koning Richard uit; en in eene soortgelijke stemming zou de nederlandsche muze hem bij wijlen kunnen nazeggen: My kingdom for a man! Men bezondigt zich aan woordenspel, geloof ik, indien men vrouwelijk voor gelijkluidend met onmanlijk houdt. Misschien is er integendeel niets waarvan eene echte vrouw zulk een diepen afkeer heeft of dat haar zoo volkomen onverschillig laat - om het oordeel van gemaakte of nagemaakte vrouwen hebben wij ons niet te bekommeren - als hetgeen aan den man misstaat. De meeste vrouwen in Nederland zouden dan ook, naar ik voorzie, een loopje met mij nemen, indien ik beweerde dat hetzij de heer Withuijs, hetzij de heeren Bogaers en Ter Haar, op grond dat het hun volgens mij aan manliness ontbreekt, geacht moeten worden dichters te zijn naar haar hart. Of behoor ik acht te geven op haren leeftijd; en, zoo misschien de jongeren onder haar buiten spel wenschen te blijven, moet ik bedenken dat de smaak der meer gevorderden in jaren welligt anders beslist? Neen, ook de benaming oudevrouwenpoësie kan niet voldoen. Het getal der lieve vrouwen van leeftijd is daarvoor in alle standen te groot, en zoo wij zulke verzen als een geschikt zielevoedsel voor onze moeders beschouwden, zouden wij, indien zij
nog leven, ons hare liefde onwaardig toonen, en indien zij reeds ontslapen zijn, hare nagedachtenis weinig eer aandoen. Is het volstrekt noodig dat het daareven gebezigde woord nader omschreven of in gedachte door een ander vervangen worde, men stelle er knapenlektuur voor in de plaats. Werkelijk zal uw zoon de gymnasiast of aanstaande polytechnicus, indien hij den Togt van Heemskerk leest en de aan het dichtstuk toegevoegde aanteekeningen vlijtig raadpleegt, een deel van zijne vrije uren op eene onschadelijke wijze kunnen doorbrengen, en misschien zal een der
| |
| |
naaste aanleidingen tot het sluiten van het Twaalfjarig Bestand hem daardoor een weinig helderder worden. Stelt gij er prijs op dat hij niet uitsluitend met de geschiedenis des vaderlands bekend zij, maar ook met sommige voorname episoden uit die van andere europesche Staten, geef hem den Val van Sigeth in handen. Hij zal er kennis door maken met een oostenrijkschen generaal en met een turkschen sultan; terwijl hetgeen er hem van de schoone Aïschah in verhaald wordt zoo kiesch is als de Arabische Nachtvertellingen en zijne jeugdige verbeelding vast niet met onbetamelijke voorstellingen bevolken zal. Hecht gij er eindelijk en met reden eenige waarde aan dat hij nu en dan eene reisbeschrijving of de geschiedenis van eene vermaarde schipbreuk met aandacht en belangstelling leze, wijs hem, en hij zal er u dankbaar voor zijn, op den St. Paulusrots. Zelfs al laat onder weg de dichter hem los, of hij den dichter, het dagverhaal van den scheepsheelmeester Hanou en het notitieboekje van den opperstuurman Vierow zullen hem ongetwijfeld ten einde toe boeijen. Dat uw zoon uit deze dichterlijke werken hoegenaamd niets verkeerds leeren zal durf ik niet verzekeren. Er wordt daar met den goeden God meer gesold dan u waarschijnlijk lief is. Ook wordt er veel in gespanjoold en gegaulerd, ijverig in getrompt en geruiterd, nadrukkelijk in gehalvemaand en gekruisbanierd. Doch daar staat tegenover dat er geene enkele syllabe van Sint Anna in voorkomt. Van Aïschah zeide ik reeds dat zij voor Sheherazade niet onderdoet. In den geheelen St. Paulusrots treedt geen enkel meisje ten tooneele. Van de twee eenige typen van het schoone geslacht in het naar den admiraal Heemskerk genoemde dichtstuk wordt de eene helaas reeds in den proloog naar het
graf gedragen en zucht de andere in eene kloostergevangenis. Voor het overige zal uw telg zich verlustigen in den welluidenden klank van het grootste gedeelte dezer verzen; geheele brokstukken zullen onwillekeurig in zijn geheugen blijven hangen; zij zullen de broddellap van zijne eerste oefeningen in de kunst van deklameren zijn. Wat uzelven betreft, die gedichten zijn voor u niet geschreven. Er komt niet eene oorspronkelijke of pittige gedachte in voor. Zij doen u blozen noch verbleeken. Alles knutselwerk, dilettantisme, art industriel.
Doch aan den anderen kant heeft ook elk dezer drie dichters zijne eigenaardigheden, en ik voor mij stel hen geenszins zonder voorbehoud op dezelfde lijn. Er bestaat van den heer Withuijs
| |
| |
een dichtstuk, Washington geheeten, waarvan de slotregels aldus luiden:
Nu juichte de englenschaar. De brave aanbad in tranen.
Van ver, door de onafmeetbre banen
Der hemelen gesneld, op vleuglen van gevoel,
Stond, door een wolk gedekt, een jongling in 't gewoel,
Dat wemelde om Gods troon, met weenend oog verloren,
En juichende in het loon, der deugd bij God beschoren.
Dit vers voert de dagteekening van 1822. Het is, in den vorm eener apotheose, eene warme hulde aan den man wiens naam het opschrift uitmaakt. Men ziet er, in een klopstockiaanschen hemel, den verheerlijkten amerikaanschen vrijheidsheld als een anderen Messias met zevenkleurig licht om het hoofd zetelen in een gouden stoel, geschraagd door regenbogen. Deze opvatting en het genoemde jaartal zouden aan het gedicht ter eere van Washington aanspraak geven om onvermeld te blijven, indien niet aan het slot van den Val van Sigeth, in 1833 geschreven, nadat de lof van den generaal Serini door hem uitgeput is geworden, de dichter ten tweede male gelegenheid gevonden had om zichzelven in eene nis te plaatsen:
Een kunstloos zanger aan het Y,
Van eerbied voor den held doordrongen,
Heeft dankbaar hem een lied gezongen.
o Kwaam 't in stoutheid hem nabij!
o Mogt het slechts een weerschijn geven
Des gloeds, die hem heeft aangedreven!
Dan zou, wat lot hem ook verwacht',
Die Zanger met Serini leven
Van nageslacht tot nageslacht.
De jongeling van daareven is hier een man geworden. De jaren hebben zijn uitwendig voorkomen veranderd. Thans staat hij niet meer, van het heilige der heiligen gescheiden door een wolk, te schreijen en te juichen aan 's hemels ingang. Zijne eerzucht heeft integendeel eene geheel en al aardsche wending genomen. Hij droomt van de lauweren van Miltiades. Doch in beide gevallen poseert hij voor het publiek. De lust om belangwekkend te schijnen is hem bijgebleven. De goede meening die hij van zichzelven en van zijne talenten koestert is hem voor en na te magtig ge- | |
| |
weest. Zij moest in beeld gebragt worden. De omstandigheden hebben er toe bijgedragen om den heer Withuijs te stijven in dit gebrek. Sommigen van zijne gedichten zijn vertaald geworden in het engelsch, anderen in het fransch of duitsch. Hijzelf verhaalt ons dat alleen aan den Meineed ‘de onderscheiding is te beurt gevallen van overzetting in drie talen’; en zoo groot is het ontzag waarmede deze omstandigheid hem ten opzigte van zijn eigen werk vervult, dat hij op die mededeeling laat volgen: ‘Ik heb daarom gemeend er niet veel in te mogen veranderen.’ Voorts kenmerkt het hem dat hij herhaaldelijk pogingen aanwendt om te schertsen. Doch zijne scherts is zouteloos, en men kan zijne humoristische gedichten (Floris aan Erdwin, Alicia! o Liefde! Liefde!) niet ten einde brengen zonder overvallen te worden door een gevoel van weemoed. Door gemis aan zin voor het belagchelijke teekent hij toestanden en beelden die hemzelven in 's lezers schatting benadeelen. In de Watervrees, een van zijne beste komische liedjes uit vroeger tijd, gaat Willem uit spelevaren met de onafhankelijke Roze, die wel van pretmaken houdt, maar niet hooren wil van vrijen of
trouwen. Willem, op nieuw verstooten, tracht van de vrees te verkrijgen hetgeen de liefde hem niet schenken wil. Ver van wal dreigt hij Roze met een gemeenschappelijken dood, gaat overeind staan in het schuitje, en doet het heen en weder wiegelen dat het water haar om de ooren spat:
Plotsling rees hij toen omhoog;
Kruislings de armen, koel het oog,
Regts en links de voeten vast
Tegen 't kromhout, riep de gast:
‘Roze! blijft gij 't meenen?’
Wie voor zulke enormiteiten geen oog heeft moet dubbel voorzigtig zijn met den teugel te vieren aan zijn vernuft. Zelfs het gevoel is aan de zijde van dien ongebreidelden makker niet veilig. Gelijk de volgende regels leeren, ergens door den heer Withuijs aan een gelukkig vader in den mond gelegd, wordt ook datgene, wat eerbied zou behooren in te boezemen, ten gevolge van een ongeoefend orgaan voor het komische, somtijds te onpas lachwekkend gemaakt:
Viermaal, treffend denkbeeld! viermaal Vader!
Knielen kan ik, maar 't bezingen niet!
O, treed toe, geliefde Gade! nader,
Deel een wellust boven taal en lied!
| |
| |
Gij zijt schoon, en edel door uw trouwe;
Maar gevoelt ge als ik dit oogenblik?
O, gij zijt, bij God beminde Vrouwe!
Viermaal Moeder; - viermaal Vader, ik!
o Wie zegt: ‘geen heil is hier te vinden,’
Vlieg' tot ons, zijn kwaden geest voorbij;
Viermaal ben ik - draagt het voort, o winden!
Viermaal Vader; - viermaal Moeder, zij!
Voelt het, aan mijn' beezem vastgedrongen,
Zonen! dat ik vadervreugde ken;
Vangt het op, verhaalt met duizend tongen,
Echo's! dat ik viermaal Vader ben!
Het herhaaldelijk genoemde hoofdwerk van den heer Withuijs blijft mijns inziens, binnen de aangeduide grenzen, zijne beste aanbeveling bij tijdgenoot en nakomelingschap. Al heeft de opzet van het gedicht niet veel te beduiden, er komen in de vijf zangen van den Val van Sigeth sommige inderdaad verdienstelijke momenten voor. De vergelijking van den arend en den valk, die aan den vijfden zang tot voorafspraak dient, is een gelukkige greep. Bedrieg ik mij niet, dan klinkt er door dit dichtstuk, waarin men de dapperheid ziet worstelen met de sterkte van het getal, terwijl haar ondergang-zelf, die haar met roem bedekt, de plannen der overmagt verijdelt, een nagalm van den duitschen vrijheidsoorlog. Niet onmogelijk ook is de dichter bovendien geïnspireerd geworden door zijne levendige belangstelling in de belgische revolutie. In elk geval ademen deze zangen die bijzondere soort van strijdlust die het meest wordt aangetroffen bij niet-militairen. Het is de oorlog door den bril eens burgers gezien. Het eene knal-effekt volgt het andere op de hielen; en ik verbeeld mij dat iemand die eenmaal zelf een veldslag of eene belegering bijgewoond heeft, of wiens verbeelding niet met zoo vele konventionele voorstellingen bevolkt is en zich daardoor gemakkelijker in ongewone toestanden verplaatsen kan, aarzelen zal den Val van Sigeth een historisch dichtstuk te noemen. Voor het overige is de heer Withuys een dier dichters, die, eenmaal eene zekere populariteit verworven hebbende, plotseling ophouden zich te ontwikkelen. Wie in 1833 optreden kon met een bundel als den zijnen, moest in 1863 iets beters geleverd hebben dan de Verhalen, Romancen en Vertellingen waarbij de heer Rochussen zulk een fraai vignet teekende. De poësie van den heer Withuijs
| |
| |
mist een eigen karakter. Somtijds meent men bij hem, over den schouder van Witsen Geysbeek heen, een vers van Helmers te lezen. Dan weder is hij citadelpoëet. Een oogenblik later weet men niet of men hem voor een navolger van Tollens of voor een mededinger van den heer Van Lennep houden zal. Al deze verschillende elementen liggen bij hem door elkander. Er is in hem geene kracht ontwaakt om het een met het ander te verbinden. Het zijn de onvervuld gebleven beloften eener trouwelooze muze; papieren meineeden. Ik voor mij stel zijne vroegste verzen het hoogst; en moest ik de strofe uitschrijven die mijns inziens op de eervolste wijze de maat van zijn talent vertegenwoordigt, ik koos uit Ontschuldiging (een vers van 1829) deze regels:
Minder vast, in 't hart der bosschen,
Slaat de hop haar slanke leên
Om den forschen eikstam heen,
Om zijn blaân haar bladertrossen;
Losser kleeft de klimopvlecht
In de schorse, die zij kliefde,
Dan de vrouwe, vol van liefde,
Aan den dierbren man zich hecht.
Indien ik van den heer Bogaers, tijdgenoot van den heer Withuijs, doch niet als deze met ambtsbezigheden overladen of met de zorg voor een talrijk gezin belast, indien ik van hem getuig dat ik zijne grammatikale aanteekeningen in den Taalgids liever lees dan zijne verzen, en zijne verhandeling over de Uiterlijke Welsprekendheid liever dan zijne grammatikale aanteekeningen, zal men deze mijne voorliefde welligt voor eene satire houden. Echter spreek ik in vollen ernst; en daar ik mij geene illusien maak omtrent de waarde van mijne persoonlijke meening, zou men zich aan mijne vrijmoedigheid noodeloos ergeren. Ten bewijze dat ik onderscheid weet te maken tusschen onvermogen en onvermogen, sta hier voorts de verzekering dat ik aan de gedichten van den heer Bogaers, die mij mishagen, boven die van den heer Withuijs de voorkeur geef. Om mede te kunnen dingen naar den eernaam van dichter, zij het ook in minder rang, mist laatstgenoemde al te zeer die zekere beschaving van geest en gemoed, en dan ook van uitdrukking of voorstelling, waardoor de echte kunstenaar, onafhankelijk van geboorte en vorming, gekenmerkt wordt. Evenmin als de heer Withuijs onderscheidt zich de heer Bogaers door een sterk sprekend
| |
| |
natuurlijk talent. Voor Mecenas in de wieg gelegd was het onwaarschijnlijk dat hij een Horatius worden zou; en de juistheid van dit voorgevoel is door de uitkomst bevestigd. Doch met dat al is de heer Bogaers een geletterd, niet alleen, maar een beschaafd man. Beweren de vrienden van den heer Withuijs dat men een geboren dichter kan zijn zonder goede manieren te hebben, ik hoor de vereerders van den heer Bogaers achter zijnen rug het tegenovergestelde verkondigen. Hij is bij uitnemendheid, en zijne straksgenoemde prijsverhandeling getuigt er van, de man der manier. Niemand anders dan hij is de vader van onze moderne rederijkerskamers geweest. Aan hem danken wij - wijten wij, valt iemand mij in de rede, doch zoo gemakkelijk laat ik mij niet uit het veld slaan - het ontstaan dier reciet-gezelschappen, die als een vlechtwerk van vreedzame carbonari-clubs, in afwachting van de voltooijing van nog een ander net, zich op dit oogenblik in alle rigtingen over den vaderlandschen bodem uitstrekken. Dat er in het streven van den heer Bogaers iets nationaals ligt - sneller en met meer gemak dan zelfs de heer Thorbecke ons aan de noodige spoorwegen weet te helpen, heeft hij ons rederijkerskamers en liefhebberijtooneelen geschonken - ontken ik niet. Ik bid alleen dat men het mij ten goede houde indien ik de kracht van dat streven niet hoog aansla. Toch is die kracht, bij de eigenlijk gezegde dichterlijke gaven van den heer Bogaers vergeleken, eene zaak van aanbelang. In mijn studententijd plagt ik te beweren dat de episode van den spaanschen of portugeeschen jood, in den Togt van Heemskerk naar Gibraltar, eene meesterlijke vinding was; doch reeds destijds waren er onder mijne vrienden die mij nahielden dat ik grootspraak voor hartstogt aanzag. Mijne
ingenomenheid, voorspelden zij, en hunne profetie is vervuld geworden, zou mij eenmaal berouwen. Eenige maanden geleden hield ik in gezelschap vol dat er in de ‘Gedichten’ van den heer Bogaers, in 1859 publiek gemaakt, een meesterstukje aangetroffen werd. Doch toen ik, thuisgekomen, de Fee der zelfsbegoochelingen nog eens overlas, moest ik bekennen dat ik mijzelven voorbijgesproken had, en dat de loffelijke zucht om aan het goede de hand boven het hoofd te houden - zoo doen die loffelijke zuchten - een trek gespeeld had aan mijn oordeel. Bij dezelfde gelegenheid herlas ik ook Jochébed, met het daarvoor geplaatste vers Aan mijne waarde moeder. Vroeger beminde ik de slotregels van dat vers, waar de dichter, een man van leeftijd geworden, zijne moeder vraagt hem
| |
| |
nogmaals zulk een kus te geven als zij plagt te doen toen hij een knaap was en hij haar bloemen bragt. Doch nu ik uit den eersten regel den besten dier opdragt vernemen moest dat de oude mevrouw Bogaers, aan wier eerbaarheid ik nooit getwijfeld had, zich onderscheiden heeft door een kuischen schoot, was mijn genoegen voor ditmaal bedorven; Jochébed trok mij niet meer aan; vruchteloos zocht ik in het bijbelsch dichtstuk naar een weinig bijbelsche kleur; met ware ergernis hoorde ik Amram tot zijne vrouw: ‘Beminde wederhelft!’ zeggen; en misschien zou ik toornig naar bed gegaan zijn, indien er niet toevallig een Oud Testament op mijne tafel gelegen had, en het onsterfelijk proza van Exodus mij niet nog in tijds verzoend had met de vergankelijkheid van 's heeren Bogaers verzen. Met den bundel ‘Balladen en andere Dichtstukjes’, laatstelijk in het licht verschenen, is het een weinig beter gesteld. De Sneldichten waarmede die verzameling besloten wordt zijn misschien het beste wat de dichter ooit geschreven heeft. Ook Sint Antonies preek voor de visschen is een lief gedichtje. In zijne verhandeling over de uiterlijke welsprekendheid beweert de heer Bogaers dat het spreken in het openbaar zijne onmiskenbaar nuttige zijde heeft; dat het een allerkrachtigst middel is om ten goede te werken op de menschén, ‘die (gelijk Baco reeds heeft opgemerkt) te vatbaarder voor indrukken zijn, naarmate zij in grooteren getale zich bijeen bevinden.’ Dit is eene geheel andere lezing als de hoofdgedachte van Sint Antonies predikatie; en de dichter wordt hier door den verhandelingschrijver min of meer in het naauw gebragt. Toch zal de laatste niet weigeren te erkennen dat, welbezien, de eerste de koe
bij de horens vat wanneer hij verhaalt:
In 't einde - daar hooren zij 't amen:
Nu zwemmen ze heen, als ze kwamen.
Gaauw gaan weer de snoeken aan 't stelen,
De karpers aan 't smullen en spelen.
Geen preek heeft hun ooit zoo bevallen:
Als vroeger toch doen ze weêr allen.
Laat de heer Withuijs ons omtrent zijn dichterlijke afkomst in het onzekere, met den heer Bogaers is dit niet het geval. Diens muze is uitsluitend en zeer bepaaldelijk een echo van die van Tollens. In zake van kundigheden, van intellektuele ontwikkeling, van al hetgeen de mensch te weten kan komen door reizen en studeren, stond Tollens bij den heer Bogaers ver ten achter. Des te dieper daaren- | |
| |
tegen gevoelt men zijne meerderheid als talent wanneer men zijne gedichten bij die van den heer Bogaers vergelijkt. Niemand zal weigeren te gelooven dat mijne bewondering voor Tollens grenzen heeft; doch met hetzelfde sterk verlangen waarmede onlangs de heer Alberdingk Thijm, zich afwendend van een zevental moderne feestredenaars, naar Van der Palm om- en uitzag, doet de heer Bogaers mij Tollens terugwenschen en het bejammeren dat diens steenen beeld niet dezelfde eigenschap bezit als het koperen van Memnon. En toch was Tollens waarlijk zoo krachtig niet; toch werd er geene onredelijke hoeveelheid karakter vereischt om, na hem en op zijne wijze, iets goeds voort te brengen en zich eene eigen plaats te veroveren. Intusschen mag, bij deze bezwaren tegen den heer Bogaers, ééne verzachtende omstandigheid niet uit het oog verloren worden. Doordat zijne verzen aanvankelijk niet in den handel geweest zijn, en hij de gewoonte heeft gehad ze in fraai uitgevoerde afdrukken ten geschenke te zenden aan diegenen van wie hij meenen mogt dat zij er bijzonderen prijs op stelden, is zijn talent niet-alleen niet onderworpen geweest aan de heilzame vuurproef der publiciteit, maar hebben ook ongetwijfeld een aantal beleefde en zwakke vrienden hem door hunne ijverige dankbetuigingen in den waan gebragt dat hij den mond slechts behoefde te openen om godentaal te spreken.
Doch aan wien ligt de schuld, indien, nu er aan deze halve openbaarheid te elfder ure een einde gekomen is, nu de zeventigjarige optreedt met bundels wier jaarmerk aan een jongeling en eerstbeginnende denken doet, het nieuwere geslacht geene sympathie gevoelt voor deze weerklanken uit een gesloten tijdperk? Ware de heer Bogaers dertig jaren geleden eene plaats op den nederlandschen zangberg komen vragen, het publiek zou hem die, zonder daarmede te kunnen of te willen vooruitloopen op het oordeel der nakomelingschap, volgaarne ingeruimd hebben. Thans is het anders gesteld. Hetgeen hij ons nu geeft zou hij even goed een halven menschenleeftijd vroeger hebben kunnen geven. Ook hij heeft nagelaten zich te ontwikkelen. In alles, niet het minst in de onnaauwkeurigheid der uitdrukking en in het soporifieke der konceptie, is hij de zwakke navolger van Tollens gebleven. Onze litteratuur heeft aan zulk een voorganger geene behoefte; en indien onze jonge letterkundigen verlegen zijn om modellen, behooren zij den blik naar elders te wenden.
Wat mag den heer Bogaers bewogen hebben om zijne gedichten eerst zoo kort geleden voor het algemeen verkrijgbaar te stellen?
| |
| |
Misschien is zijn motief hetzelfde geweest als dat van den heer Withuijs, toen deze in 1856 dat ‘Gedenkboek van 1830 en 1831’ buiten den handel hield, waarin hij al zijne anti-belgische verzen van dien tijd, vermeerderd met een dramatisch tafreel in proza, bijeenverzameld heeft. Heeft welligt ook de heer Bogaers in die dagen, gelijk de duitschers zeggen, den mond zoo vol genomen met de namen van Hasselt en Leuven, dat er eene apologetische voorrede noodig zou geweest zijn om het publiek van heden met dit gedeelte van zijne poësie te verzoenen? Heeft hij opzettelijk gewacht met uitgeven, tot zijne opgewondenheid voorbij was en hij met bedaarde zinnen schiften en kiezen kon? Ik opper deze gissing omdat zij den goeden smaak van den heer Bogaers tot lof verstrekt; even als het den heer Withuijs vereert dat hij den inhoud van zijn Gedenkboek zeer bepaaldelijk uit een historisch oogpunt wil beschouwd hebben. En toch geloof ik, afgaand op den gloed van zijn dichtstuk Aan het Vaderland, dat de eerste meer karakter zou hebben getoond indien ook hij met al zijne citadel- en tiendaagsche-veldtogtverzen voor het licht gekomen ware, en dat men den laatste niet waarderen kan wanneer men den schrijver van het Gedenkboek buiten rekening laat. Ware ik in 1830, instede van een kind, een aankomend jongeling geweest, ik zou met die verzen van den heer Withuijs gedweept hebben. Het zijn, indien men wil, pamfletten op rijm; hartstogtelijke dagbladartikelen in strofen; nationale snoeverijen op muziek gezet. Het is eene kortzigtigheid die aan volslagen blindheid grenst. In dolle vaart rennen de versregels u voorbij, met de tong uit den mond en de teugels over den kop. Aan alle billijkheid, alle doorzigt, alle regtvaardigheid, is hier de dienst
opgezegd. Toch is de heer Withuijs in die dagen een welsprekende tolk van het algemeen gevoelen geweest; een bezield orgaan van de driften des volks. Wat meer zegt, de nu levende jongelingschap kan zijn lied ter eere van Van Speijk niet herlezen - eene opmerking die ook van het daareven genoemde vers van den heer Bogaers geldt, hoewel dit laatste niet tot de gelegenheidsverzen behoort - zonder den wensch te slaken dat ook zij in 1830 een man geweest mogt zijn. ‘Gij, die keijen hebt voor 't hart!’ roept op snijdenden toon, in Hollands Vlag, de heer Withuijs aan de zoodanigen toe die niet als hij van eene alles overtreffende, eene aan heilige dronkenschap grenzende liefde voor de nationale driekleur tintelen. De uitdrukking moge berispelijk zijn, tegen het jongere
| |
| |
geslacht van den tegenwoordigen tijd gerigt is het verwijt niet onverdiend. Hoor ook, en bloos, hoor den heer Bogaers roemen in zijne nederlandsche afkomst en blijde zijn met de nederlandsche vlag:
o Grootsch Verleên! Hoe blinkt van ver
Nog 't nageglans dier gloriester!
Ik staar er op met zielsverrukken,
En, daar een traan me in de oogen brandt,
Gevoel ik, roemrijk Vaderland!
Dat, misten zelfs uw vlakke kleijen
Haar woudgepluimt', haar klaverspreijen,
Van tooi misdeeld door elk getij; -
Om 't bloed dier helden, dat ze dronken,
En 't vendel, waar ze nog meê pronken, -
Geen plek op aard, hoe rijk beschonken,
Mij toch zoo dier zou zijn als zij!
Wij in wier boezem, waar het op nationale ingenomenheid aankomt, straatsteenen schuilen, wij luisteren naar deze klanken als maakten zij ook zelve een deel uit van dat verleden welks lof er in ruischt. Doch met dat al spreekt er uit die deklamatien eene goede en benijdenswaardige stemming. Al zou het waar zijn dat wij tot de klasse der gefopte volken behooren - een indruk dien het zoo gemakkelijk niet is van zich af te schudden, wanneer men er onder op- en mede zamengegroeid is - het nationaliteitsgevoel is eene dier krachten die niet straffeloos kunnen overgelaten worden aan haar lot. Ze te verzuimen is geene kunst, maar er een waardig voorwerp voor te vinden. En misschien is het besef hiervan de reden dat wij, die voor het overige ons zoo bezwaarlijk kunnen indenken in eene zienswijze als die van de heeren Bogaers en Withuijs, nogtans, omdat wij hen op hunne wijze doordrongen zien van een gevoel welks deugdelijkheid ook door ons erkend wordt, hen ter wille daarvan hoogachting en onderscheiding waardig keuren.
Om tot de poësie terug te keeren, met grond heeft de lezer van den aanvang af vermoed dat de gedichten van den heer Ter Haar voor een deel veel hooger bij mij aangeschreven staan dan die van zijne twee oudere tijdgenooten. Ook hier hebben wij op nieuw, blijkens de uitvoerige opdragt van een der bundels, met den invloed van Tollens te doen. Doch al is er naar de eigen verzekering van den heer Ter Haar in zijn dichterlijk leven een tijd geweest dat, met Schiller en Lamartine, ja zelfs met terzijdestelling van deze,
| |
| |
Tollens het voorname voorwerp van zijne vereering uitmaakte, langzamerhand is hij aan dat overwigt ontgroeid, is hij zichzelf geworden, en heeft hij de regtmatigheid ook van andere vaderlandsche invloeden erkend. Zijne fraaije Elegie aan een spelend kind, met dien aandoenlijken grondtoon er in, zou zeer wel kunnen geschreven zijn door den heer Beets; en in zijne verzen naar aanleiding van de fransche omwenteling van '48 - Aan den jongen Graaf van Parijs, Parijs op een der Junijdagen, het Communisme - komt menige regel voor waaronder Da Costa zonder schroom zijne naamteekening zou hebben kunnen plaatsen. Er spreekt uit deze verzen eene kracht die men bij het aanschouwen van de beeldtenis des dichters niet vermoeden zou. Doch laat ik niet vooruitloopen. Er is in de Zangen van vroegeren leeftijd, ook al laat men de Zelfopoffering aan hare plaats, veel dat geene belangstelling inboezemt. Aan de zamenstelling van het zevental erotische gedichtjes, onder den algemeenen naam van Elvire bij elkander gesteld, heeft Eros part noch deel gehad; tenzij de dichter er bij gedacht hebbe: Qui se fait attendre, se fait désirer. Werkelijk komt Eros er niet in voor, en zij kunnen alleen dienen om de platonische liefde bij wijze ouders in eere, en bij de jeugd in minachting te brengen. De andere kleine cyclus, Napoleons val en vergoding genaamd, laat u even koel als Elvire. De dichter bedriegt zich wanneer hij de onderstelling oppert dat sommigen de herinnering van Nederlands verlossing in 1813 welligt zullen aanmerken als een geheel verouderd onderwerp des gezangs. Het onderwerp is niet verouderd, maar de behandeling. Waren vaderlandsche onderwerpen eene kwestie van dagteekening, Leidens Ontzet zou
ons sterker aan het geeuwen moeten brengen dan de Leeuw van Waterloo. En toch is dit bij den heer Ter Haar geenszins het geval. Zijn monsterleeuw van 1815 is anders niet als een brullende tekst naar aanleiding waarvan hij een zeker aantal konventionele onwaarheden verkondigt; terwijl daarentegen zijn windwijzer van 1574 - ook een leeuw, maar een kleintje, wiens gouden degen eerst meedoogenloos naar het zuidoosten en dan zegenend naar het noordwesten wijst - door zijne eerlijkheid en door het eenvoudig schoon der vinding den lezer treft tot in de ziel. Voor het overige is de heer Ter Haar in deze zijne eerste gedichten - gelijk dan ook door het opschrift van een hunner, Een landschap bij ondergaande zon, regtstreeks aangeduid wordt - niet bij voorkeur historieschilder. De vier eerste regels van Palestina, een gedicht van 1823, nemen u aanstonds voor den dichter
| |
| |
in en doen gevoelen dat hij in 1826 met zijne filosofische Zelfopoffering op een dwaalweg was:
Wat herdren zie ik eenzaam dwalen
De heuvlen langs, de velden door?
De lach der blijdschap siert de dalen;
De vrede graast de kudden voor.
Wie vóór zijn twintigste jaar een vers gevonden heeft als dit laatste mag het er voor houden dat de muzen hem gezalfd hebben. De uitvoerige kompositie Het muzijkale in de natuur is misschien niet van eenige stijfheid vrij te pleiten, en men zou wenschen dat de onderscheiden muziekinstrumenten, de herdersfluit en de krijgsklaroen, het klavier en het kerkorgel, de harmonica en de windharp, paukgeschal en rinkelbom, op ongezochter wijze en minder stelselmatig ter spraak gebragt waren. Doch in zijn geheel verraadt dit vers, even als het overijsselsche Landschap, een ongemeenen aanleg, en zelfs kan men het in sommige opzigten met 's dichters beste produkten van later tijd op eene lijn plaatsen. Men weet intusschen dat deze vroegere zangen van den heer Ter Haar eerst vijfentwintig jaren na dato het licht gezien hebben. Voor het publiek is Johannes en Theagenes, verschenen in 1838, zijn eersteling geweest; en nadat hij door dit dichtstuk de opmerkzaamheid getrokken had, heeft hij in de volgende jaren, door zijn vers bij de beeldtenis van Dr. Strauss, door Huibert en Klaartje, door Hanna, door Abd-el-kader, eene volkomen verdiende populariteit verworven en zijne reputatie voor goed gevestigd. Die eersteling, ofschoon vergelijkenderwijs een welgeschapen zoon, is geenszins bij nader inzien de maatstaf van 's dichters eigenlijk talent geweest. Theagenes, met zijne fraaije gestalte en zijne woeste hartstogten, is een klein-aziatische Jose van den ouden tijd; en niemand, hoop ik, zal mij van misplaatsten spotlust verdenken, indien ik in den grijzen apostel Johannes, gelijk hij hier ten tooneele verschijnt, eene sprekende gelijkenis met Florinde meen te bespeuren. Zelf erkent de dichter in zijne voorrede dat hij
zich geschikt heeft naar den toen heerschenden smaak; en wanneer men de ontrouw in aanmerking neemt door hem aan het karakter van den Johannes zijner dokumenten gepleegd, gevoelt men slechts al te zeer dat de inspiratie hier heeft moeten achterstaan voor het overleg. Ongeveer op dezelfde wijze is ook dat andere, nog grootere dichtstuk ter wereld gekomen, welks naam ik reeds meermalen genoemd heb. Er komt in den St. Paulusrots een groet aan Java en een groet aan Amerika voor
| |
| |
waarin de dichter van Palestina geheel zichzelf is. De begrafenis van den verdronken scheepsjongen is eene roerende bladzijde, een tegenbeeld van het Spelend kind. Al het overige daarentegen is slechts fabriek-arbeid, bijgeslepen door een man van talent. Naar karakters zal men in dit dichtstuk vruchteloos zoeken; en hoewel ook ditmaal, even als toen hij zijne legende uit de apostolische eeuw bewerkte, authentieke en teekenachtige bescheiden den dichter ten dienste stonden, zijn zijne personen op nieuw gemeenplaatsen geworden. Iets minder voelbaar is dit gebrek in Hanna, voelbaarder dan ooit in De dochter van Herodias. Deze dansende Salome is in waarheid eene karikatuur; en te geener tijd misschien heeft de heer Ter Haar den aard van zijne gaven zoozeer miskend als toen hij zich aan de schildering eener edomietische Taglioni waagde. Mij althans is het een raadsel hoe de kromme sprongen van dit onbevallig schepsel een oogenblik lang het hart van koning Herodes hebben kunnen treffen. Gelukkiger was 's dichters keus toen hij zich van Hanna meester maakte; doch toen hij de voorhanden stof in drieën splitste, Hanna's klagt, Hanna's bede, Hanna's lofzang, verkierf hij het weder. Dit onderwerp, aldus verdeeld, is alleen dan niet onmogelijk wanneer men de bijbelsche naïveteit aandurft. Wordt Elkana daarentegen in een hoek geschoven en heeft er eene bovennatuurlijke geboorte plaats, dan schiet er voor de vrouw en moeder niet anders over als praten, praten, praten.
Twee gedichten vooral - Huibert en Klaartje en Aan een apostel des ongeloofs - kenmerken het talent van den heer Ter Haar. Met het eerstgenoemde heeft hij voor altijd het hart van zijne landgenooten gestolen. Het is op één na zijne gelukkigste inspiratie geweest. Een arm huisgezin met negen kinderen en een tiende op zigt - geen nationaler onderwerp dan dit. De kinderen zijn allerliefst geteekend. De vader en de moeder spelen hunne rol voortreffelijk. Hun woordenstrijd na het aanbod van den rijken vreemdeling tintelt van gevoel. Het laatste woord der moeder is, regt goed gezien, ook het slotwoord der geheele vertelling. Slechts hier en daar, een gevolg van te groote ingenomenheid met Tollens in vroeger tijd, stoort een onnatuurlijke toon de harmonie der voorstelling.
Nooit zag die zoon des overvloeds
Zijn zachtgespreide huwlijkskoets
Met vruchtbaarheid gezegend.
Hoe gaarne zou men voor al die overdragtelijke spreekwijzen het berigt
| |
| |
in de plaats gesteld zien dat de man veel geld en geene kinderen had! Ook met de eerste strofe is het niet geheel en al pluis. In de vroegste uitgaven werd daar gesproken van eene zeker niet zeer schilderachtige kleine veldhut, waarvoor naderhand een krijtwit huisje in de plaats gekomen is. Deze verandering is evenwel slechts ten deele eene verbetering geweest; en de meesten mijner lezers, wed ik, moeten op hunne wandelingen door de velden de eerste witgepleisterde arbeiderswoning nog altijd tegenkomen. Onveranderd is gebleven dat avondgraauw waarbij de rook zijn krinklend blaauw op de donkergroene bladeren teekende. Dit laatste is onberispelijk. Men ziet het gebeuren. Echter zou men het nog beter zien, indien de dichter er niet zulk eene aschkleurige lucht boven uit had laten komen. Doch zoo voortgaande zou ik weder over den landschapschilder beginnen te handelen, en dit was mijn oogmerk niet. Ook zou het den heer Ter Haar niet aangenaam zijn te vernemen dat ik zijn vers aan Dr. Strauss niet nog fraaijer vind dan zijne natuurtooneelen. Mijns inziens is en blijft dit gedicht zijn onvergankelijkste lauwer. Hij wenscht er van, en mede van zijnen Abd-el-kader wenscht hij dit, dat men er zijn streven in zal opmerken ‘om ook den inwendigen mensch tot het voorwerp zijner studie te stellen en verschillende gemoedstoestanden en aandoeningen der ziel te schilderen.’ Bedoelt hij hiermede dat zijn Abd-el-kader en zijn Dr. Strauss portretten zijn, dan zou ik er ongaarne bij mijne lezers voor instaan dat hij de originelen goed getroffen heeft. Doch wat zou dit? In zijn gedicht Aan een apostel des ongeloofs heeft hij op de krachtigste wijze zijne eigene persoonlijkheid geopenbaard; en hoewel
deze verdienste niets te maken heeft met het talent van objektieve karakterteekening, zij is daarom niet minder wezenlijk. De heer Ter Haar is van nature, gelijk onlangs uit zijn geschrift tegen Ernest Renan op nieuw gebleken is, een bedeesd en gemoedelijk man. Doch tevens is hij een man van den ouden stempel; waarmede ik niet bedoel dat hij met hartstogt een of ander stelsel uit den voortijd aankleeft, maar dat het rustig bezit van eene gematigde zienswijze hem toeschijnt de beste der gaven te zijn waarmede de hemel in staat is den sterveling te zegenen. Hij is zich bewust dat een deel van dien schat ook aan hem geschonken werd; en zoo hij daarbij de kunst van schertsen verstond, of aanleg had om zich als satiricus te doen gelden, zou het u nimmer gelukken den vrede van zijn temperament te verstoren. Doch volkomen naar waarheid heeft hij ergens van zich zelven ge- | |
| |
tuigd dat de geesel der satire aan zijne handen slecht toevertrouwd is; en zonder zich onvoorzigtig bloot te geven zou hij er hebben kunnen bijvoegen dat men te vergeefs in zijne verzen naar geestigheden zoeken zal. ‘De man Mozes,’ zegt het bijbelsch verhaal, ‘was zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen die op den aardbodem waren;’ hetgeen evenwel niet wegnam dat de groote wetgever der Hebreën bij sommige gelegenheden blaakte van toorn. Lees de voorrede en enkele aanteekeningen van de Geschiedenis der kerkhervorming in tafereelen, vierden druk, en gij zult bespeuren dat ook de heer Ter Haar zichzelven somtijds van drift niet meester is. Om hem uit zijn humeur te brengen, meer dan dit, om zijnen mond te doen overvloeijen van smadelijke woorden, om hem zijne pen in alsem te doen doopen, is het voldoende dat gij katholiek zijt, en zijne goede bedoelingen
miskent, en van zijne opvatting der hervormingsgeschiedenis niet weten wilt, en u obstineert wit te heeten hetgeen hij zwart noemt. Want hij is, gelijk ik zeide, een man van den ouden stempel; en daar hij er zoomin slag van heeft om den draak met u te steken als om zich vrolijk over u te maken, kan hij, wanneer gij het palladium van zijne zoo gematigde denkwijze ontheiligt, niet anders doen als toornen en u uitmaken voor al wat leelijk is. Dr. Strauss is nooit medearbeider geweest van roomsche tijdschriften in Nederland; de Kerkhervorming in Tafereelen heeft hij ongemoeid gelaten; geen enkel woord is er ooit over zijne lippen gekomen dat door den heer Ter Haar kon aangemerkt worden als eene persoonlijke beleediging. Desniettemin heeft zijne kritiek der evangelische geschiedenis onzen landgenoot sterk geschokt en moeten schokken. De heer Ter Haar stond destijds, en misschien staat hij nog heden ten dage, hetgeen ons hier evenwel onverschillig kan zijn, op een onveilig standpunt. Hij was bezig eene verhandeling te schrijven over den invloed van het christendom op de poësie; eene zeer gematigde verhandeling niet-alleen, wier grondtoon was dat men dien invloed zeer hoog, hoewel niet al te hoog moet aanslaan, maar waarin tevens de christelijke dogmatiek, de dogmatiek van Milton en Klopstock, met den naam van christelijke mythologie bestempeld werd. Stel u den indruk voor die op den schrijver van dat betoog, reeds in zichzelf een zoo schraal bewijs voor de magt des christendoms, de zoo veel consequenter beschouwingen van Dr. Strauss zullen gemaakt hebben. Het was de geschiedenis en de schrik van den werkman in de koperpletterij, toen hij de slip van zijn voorschoot
| |
| |
geklemd zag tusschen de onverbiddelijke cylinders, en hij zich dat kleedingstuk vol ontzetting van het lijf scheurde, uit vrees van levend vermalen te zullen worden. Er waren geene termen om Dr. Strauss, die zelf niet insolent geweest was, met deze soort van muntspetie te betalen. Doch wel zou de heer Ter Haar de heer ter Haar niet geweest zijn, indien hij, na zich te hebben afgevraagd wat er van hem-zelf zou worden ingeval hij den weg van Dr. Strauss insloeg, niet van dezen eene beeldtenis ontworpen had, waarin men de herinnering aan Klopstock's Abbadona met die aan Milton's Satan worstelen ziet om den voorrang. Er bestaat in onze nieuwere litteratuur misschien niet één gedicht dat zulk eene getrouwe afspiegeling is van het wezen des auteurs; niet één dat in zoodanige mate de uitdrukking verdient te heeten van hetgeen op hetzelfde oogenblik, in den te onzent zoo ruimen en zoo invloedrijken kring van het gematigd behoud, omstreeks 1840 door duizenden gevoeld werd.
Cd. Busken Huet. |
|