| |
| |
| |
Eene schets uit de Stille Zuidzee-eilanden.
Het is jaren geleden, dat ik aan 't lezend publiek, dat mij op mijne verre togten naar de eilandengroepen van de Stille Zuidzee vergezeld en eenigen tijd met mij doorgebragt had op het eiland Otaheiti, de zedelijke belofte deed het verhaal mijner ontmoetingen aan te vullen met eene beschrijving van zekere rigting op de Societeits-eilanden, tegenovergesteld aan die, welke ik onder den naam van de wereldschgezinde bij hen ingeleid had.
Zij, die zich mogten hebben gevleid voor altijd verschoond te zullen blijven van de voortzetting mijner onderhoudende reisindrukken, hebben dus, helaas! buiten den auteur gerekend, en ik acht mij gelukkig hun deze teleurstelling te verschaffen. Zoo 't hun tot troost kan zijn, wil ik wel in stilte bekennen, dat alleen zeer dringende omstandigheden en eene zeer gebiedende noodzakelijkheid mij hebben genoopt die oude, langvergeten belofte te vervullen en mij op mijn ouden dag op nieuw te verplaatsen te midden der tooneelen mijner jeugd.
Een ieder, die zich mijne vroegere schetsen herinnert - dat wil hier dus zeggen, niemand - weet, dat op Otaheiti in het maatschappelijke leven twee scherp afgebakende rigtingen tegenover elkander staan, waarvan de eene, de maïtravaansche of aardschgezinde, de levenslustige zou kunnen worden genoemd, en de andere, de tramaïavaansche, de hemelende, naar bovenstijgende, godzalige zou mogen heeten.
| |
| |
Beide rigtingen zijn zeer sterk ontwikkeld in de fatsoendelijke kringen van de stad Papehiti, de hoofdstad en residentieplaats van Otaheiti, in die kringen, welke men ‘de goede sociëteit’ pleegt te noemen. Zij zijn naauwelijks waarneembaar in de middenklassen, bij de burgers, althans voor het ongewapend oog, maar men vindt ze weder sterk uitgesproken en kantig afgeteekend bij de laagste klassen des volks, zoodat ik in mijne wijsgeerige bespiegelingen - de fatsoendelijkheid vergeve mij de heiligschennis! - soms dacht aan de woorden van den dichter, aan ‘hoog en laag gemeen.’ Maar eigentlijk kan bij de tramaïavaansche rigting van laag geene sprake zijn, daar juist het hoogzwevende het doel, de levensvoorwaarde en het kenmerk dier rigting en al het gelijkvloersche, het alledaagsche, het tastbare er buitengesloten is. Hoe hooger, hoe schooner; hoe verhevener, hoe beter; hoe wonderbaarlijker en duisterder, hoe meer verkwikkend, stichtend en opbouwend. - Even als er kunstenaars zijn, die de kunst alleen om de kunst beoefenen en haar niet als middel beschouwen tot beschaving en veredeling, tot de uitstorting van hun gemoedsleven en tot de veraanschouwelijking hunner gedachten, zoo gaat het te Papehiti met de voorstanders der tramaïavaansche rigting. Zij wijden zich aan 't verhevene omdat het verheven is, niet omdat het in staat is hen zelven te verheffen, en een louterenden en heiligenden invloed uit te oefenen op hun handel en wandel. Zij hebben het begrip lief omdat het een begrip is en soms te meer, naarmate het hun onbegrijpelijker is. Niet om de weldadige verkwikking, die uit den levensstroom ontspringt, drinken zij met gretige teugen van het nat, maar enkel om de betrekkelijke weelde, zich
geheel te vervullen met den inhoud van den stroom; zij verheerlijken den wind, omdat het de wind en omdat hij onzigtbaar is en omdat niemand weet, vanwaar hij komt, noch waar hij henen gaat; zij beminnen hem niet om de verfrisschende koelte, die hij den vermoeiden wandelaar toewuift, en hij zou in hunne achting dalen, indien zijne plaats van herkomst en het oord zijner bestemming hun bekend waren en zij zijne gangen konden bespieden. Nu komt bij die merkwaardige neiging der Papehitiërs nog dit! Zij meenen, dat men, om zich onverdeeld en volkomen te kunnen overgeven aan de verheerlijking van het verhevene, geen oog of oor behoort te hebben voor al datgene, waarin het zijn heiligenden invloed openbaart; dat men om den wind en den stroom op
| |
| |
gepaste wijze te vieren, de bloemen en boomen, de vruchten en bloesems moet ontkennen of verachten, die er door gelaafd en verkwikt, ontwikkeld en gerijpt worden. Voorzeker, de zon is voortreffelijk, maar ik leer hare voortreffelijkheid het best kennen, het meest liefhebben en bewonderen, wanneer ik hare stovende en verwarmende werking in de natuur gadesla en er zelf den weldadigen invloed van ondervind en waardeer. Niet alzoo de welopgevoede kringen der Papehitische maatschappij, die der tramaïavaansche rigting zijn toegedaan. Zij hebben alleen met de zon te doen; niet met haar licht, hare warmte, hare tweevoudige weldaad. Dit is inderdaad iets geheel eigenaardigs, dat ik bij de volgers dezer rigting nergens elders heb ontmoet; dit is eene - mag ik niet zeggen berispelijke? - eenzijdigheid, die aan het beginsel schaadt. Mijne vrienden uit de residentie van wijlen de Koningin Pomaré houden mij deze bescheidene openbaring mijner overtuiging ten goede! Zij zijn een beetje eenzijdig; zij zijn ook nog een beetje ietsanders, wat niet mooi is in mijn hollandsch oog.
Na het plotselinge vertrek van mijn al te wereldschgezinden vriend Bomanoeka met zijn lief, doch talrijk gezin naar de Sandwich-eilanden, kreeg ik een aanval van melancholie. Ik ben daar meer aan onderhevig; 't zit in de gal en ik heb er al vijf doctors aan versleten, waaronder een professor. Ik onttrok mij aan de genoegens der zamenleving; ik bedankte voor alle uitnoodigingen; ik zat uren achtereen op mijne kamer, in sombere gedachten verdiept, of ik doolde eenzaam rond door de bekoorlijke omstreken der stad.
Men is in de keuze van de vestiging der hoofdstad zeer gelukkig geweest. Men heeft zich namelijk afgevraagd, welke plek de meeste moeite en de grootste kunst en inspanning zou vereischen om haar bewoonbaar te maken, en men vond het tegenwoordige terrein, waarop Papehiti is gebouwd. Het ongezondste en laagste moeras van het eiland werd bestemd om tot zetel der Otaheitische magt te dienen; behalve het genoegen dat de bodem zeer onvast was en het bouwen dus driemaal zooveel kostte als overal elders, verkreeg men daarbij ook nog het voordeel, dat door het uitzakken van den modderpoel alle kanalen, die men graafde, van zelven weder toeslibden.
En de omstreken! welke omstreken! Van de schaduw van een brutalen, breedgekruinden boom had men nergens hinder; de smalle landwegen waren omzoomd door mikroskopische
| |
| |
stammetjes, bijna zonder blad; aan de regterzijde liep altijd eene sloot, aan de linkerzijde eene andere. Of eigenlijk liep de sloot niet; zij stond stil. Zoover de blik reikte keek men in een landschap, dat aan een reusachtig veld spinage herinnerde, en al dat groen was inderdaad voor vermoeide oogen zeer verkwikkelijk. Hoe lang en hoeveel ik ook door die schilderachtige omstreken heb gedwaald, ik heb mij nooit kunnen verzadigen aan die afwisselende natuur. Men leide daaruit echter niet af, dat ik altijd onverzadigd bleef; ik was alleen altijd onvoldaan.
Op een zekeren dag, somberder dan ooit, had ik buitengewoon lang de ongezonde buitenlucht genoten en keerde eerst tegen het vallen van den avond in de stad terug. Het was heldere maan, en het was kermis te Papehiti, maar noch de maan, noch de klowns konden mij uit mijne afgetrokkenheid wekken. Ik begon een onbewust vermoeden te krijgen, dat de jongste dochter van Bomanoeka toch eenigen indruk op mijn ligt ontvlambaar gemoed had gemaakt, en dat ik de Sandwicheilanden met haar mooijer zou vinden dan de Societeitseilanden zonder haar. Lang echter kon ik mij aan dat weemoedig-zoete vermoeden niet overgeven. In weêrwil mijner afgetrokkenheid merkte ik tot mijne verbazing op, dat vele deftige lieden, die mij tot dus ver niet hadden gekend, of erger nog! geïgnoreerd, met smartelijke toegenegenheid hun hoed voor mij afnamen en mij met een hartelijk medelijden toeknikten. Verwonderd en eenigzins dom keek ik na iedere begroeting om, en ik bespeurde dat ook ik op mijne beurt door mijne nieuwe kennissen werd nagestaard. Ik had nog altijd mijn intrek in het hôtel ‘Aux Charmes de la Reine,’ waar ik dagelijks de eer genoot met vele diplomaten en de bloem der Otaheitische volksvertegenwoordigers aan den table d'hôte aan te zitten en van beleefdheden te wisselen. Wij zouden wel van gedachten hebben gewisseld, maar die schotel kwam daar niet voor.
Wie schetst echter mijne bevreemding, toen ik reeds aan den ingang van mijne woning door den portier werd opgewacht. De man bood mij met eene beleefde buiging een boodschappenmandtje aan, waarin zich twee-en-twintig visitekaartjes met kneepen bevonden.
‘Wat beduidt dat?’ zeide ik.
‘Dat zijn allemaal heeren, die voor Mijnheer hier geweest zijn,’ antwoordde de portier; ‘ze waren zeer teleurgesteld u
| |
| |
niet thuis te vinden en zullen van avond of morgen weêrom komen. Drie heeren waren in commissie, en twee andere heeren waren ook in commissie en zullen nu schriftelijk belet bij u vragen.’
‘In commissie, en om wat te doen?’ vraagde ik.
‘Dat kan ik Mijnheer niet zeggen; maar het waren allen zeer deftige heeren, zoo als u zien zult uit de namen.’
Ik stapte den trap op met mijn mandtje, schudde den inhoud op de tafel uit en las inderdaad de namen der voornaamste mannen van de hoofdstad, die de tramaïavaansche kleur hadden, en zelfs van den leider en aanvoerder der partij, want hoewel ze niet van deze wereld waren, vormden ze toch eene partij.
Ik begon mij angstig te maken over de beteekenis van deze bezoeken, en over den aanval, waaraan ik onverhoeds blootgesteld was. Wat was er gebeurd; wat had ik gedaan; wat wilde men van mij? Vruchteloos zocht ik het antwoord op die vragen; ik vond geene redelijke verklaring van het verschijnsel. Plotseling werd er aan mijne deur getikt; de knecht vraagde belet voor drie heeren.
‘Verzoek de heeren binnen te komen,’ zei ik na eenige aarzeling.
Het drietal, dat binnentrad, was mij niet ten eenenmale vreemd. Ik kende hen van geruchte en aangezigt. De een was een man van middelbaren leeftijd, zeer gezet en kloek, met een glimmend, blozend gelaat en vrij zwaar, langhangend haar. Hij droeg een fijne gouden bril, een witte das en een hoog-toegeknoopt vest en hij bezat vrij levendige oogen; de tweede was een kleine, hockige, magere figuur, niet overal volkomen waterpas; hij had een laag voorhoofd en kortgeschoren haar en om zijn neus en mond zweefde een wrevelige trek, die alle denkbeeld van innemendheid verbande. Zijne spille beenen, zijne eenigzins versletene kleeding en de groote nederigheid, die uit zijn voorkomen sprak, en die kwalijk overeenstemde met den toornigen blik, die soms uit zijne kleine, halfgesloten oogen te voorschijn schoot, deden mij vermoeden, dat hij eene ondergeschikte betrekking vervulde, zoo daarvan althans ooit bij zijne geestverwanten sprake kan zijn. De derde eindelijk was een zeer lang man, met regelmatige trekken, vriendelijk en welopgevoed, en bedeeld met die mate van goedigheid, die alle denkbeeld aan schranderheid buiten- | |
| |
sluit. Zoo hij een wereldsch man ware geweest, hij zou een beau mogen worden genoemd; hij had er zelfs nu al de familietrekken van. Ik geloof niet, dat zij een van alle tot de uitgelezenste der uitgelezenen behoorden, want ik had dikwijls hunne namen gehoord bij de eene of andere weldadige instelling en zij waren ijverig werkzaam op het gebied der philanthropie, hetgeen hen belette om zich onverdeeld aan de bespiegeling te wijden en zich met woorden alleen bezig te houden.
‘Mijnheer!’ vatte de corpulentste het woord, - ‘mijne geliefde broeders en ik hebben met dankbare blijdschap vernomen, dat gij u van het pad der zonde en van de ijdelheid der wereldsche vermaken hebt bekeerd tot de hoogere dingen, en dat uwe ligtzinnigheid heeft plaats gemaakt voor dien louterenden ernst, die niets van de aarde vraagt en ons als vreemdelingen hier doet rondwandelen; gij zijt ons welkom om uws zelfs wille en wij wenschen u de hand te reiken om u verder behulpzaam te zijn in uwe verbetering en opbouwing.’
Daargelaten de onbescheidenheid dezer gelukwensching, die van de weinig-aangename onderstelling uitging, dat ik vroeger een groot zondaar was, omdat ik mij niet onttrok aan de genoegens van het gezelschapsleven en aan het genot van eene goede opera of een wèlgeschreven drama, lag er zooveel hartelijks in den toon, waarop de woorden werden uitgesproken, en waren ze op dien oogenblik zoo verwant aan het gevoel van ledigheid en neêrslagtigheid, dat mij pijnigde, dat ik ze alleen van de humane zijde opnam en antwoordde:
‘Ik dank u, mijneheeren! voor uwe vriendelijke gevoelens, maar ik ben mij niet bewust eenige aanleiding te hebben gegeven tot uwe broederlijke blijdschap; wel is waar ga ik niet meer uit, sedert het vertrek van Bomanoeka....’
- ‘Noem den naam van dien goddeloozen, ligtvaardigen mensch niet meer,’ viel de magere mij in de rede, - ‘die zondaar heeft zijn loon weg.’
- ‘Met uw verlof!’ zei ik, - ‘de heer Bomanoeka heeft te veel moppi-pitti verteerd, hij hield te veel van pracht en vertooning, maar ik zou hem daarom nog niet gaarne al die bijvoegelijke naamwoorden geven, die gij hem toekent. Mij dunkt, hij was eer zwak dan misdadig.’
- ‘Hij had den hoogmoed der wereld, en de laatdunkendheid des verstands,’ antwoordde de lange, mooije, goedige man, ‘en als zoodanig was hij een groot zondaar. Het heeft
| |
| |
mijn harte innig bedroefd hem zóó te zien afdwalen, want hij was vroeger een goedaardig man. Men at zeer goed bij hem en zijne wijnen en moemahiti......’
De kleine, magere spillebeen keek den onvoorzigtige van ter zijde met een woedenden blik aan, en de laatste scheen zelf te bemerken, dat hij iets verkeerds had gezegd, want hij haastte zich te vervolgen:
‘Niet dat ik aan deze gaven en streelingen der zinnen hecht, want ze behooren niet tot de bespiegeling van het verhevene, maar ik wil maar zoo zeggen, dat hij een milde natuur had. Jammer maar, dat ze hem ten verderve leidde en hij niet alleen de uitverkorenen spijzigde.’
Dat laatste kon ik mij zeer goed begrijpen; hadde Bomanoeka alleen degenen gespijzigd, die ‘de uitverkorenen’ werden genoemd, en hadde hij dan evenveel en even dikwijls opgedischt, dan zou zeker het relatieve aandeel van elk der gasten grooter zijn geweest.
Mijn magere bezoeker bleef stilzwijgend het hoofd schudden en de corpulente heer met de gouden bril kon met moeite een glimlach weêrhouden, die om zijne dikke lippen dreigde te spelen.
- ‘Wij zijn gekomen, wedergebragte broeder!’ zei de laatste, ‘om u uit te noodigen morgen avond eene bijeenkomst bij te wonen, die aan gewigtige, ernstige overdenkingen zal zijn gewijd, en die uwe ziel zal spijzen en laven met betere geregten dan ooit de disch van uwen vriend, die zijn geld heeft opgemaakt, u heeft kunnen aanbieden.’
‘Maar wat zal ik daar doen, indien ik 't u beleefdelijk vragen mag? Ik wenschte u juist mede te deelen, dat gij u vergist, wanneer gij gelooft dat ik een tramaïavaan ben. Ik behoor niet tot de uwen, al is ook mijne levensbeschouwing eene ernstige en al stem ik ook volkomen in, dat de zoogenoemde genoegens, die de groote wereld ons aanbiedt, frivool zijn en ons hart ledig laten. Ik zoek echter de vervulling op andere wijze dan door die abstrakte dienst van het verhevene en door die toewijding aan woorden, waarin gij uwe overtuiging en levensbestemming vindt.’
Men liet mij echter niet los; alle mijne drie bezoekers ontdekten in mij zulk een aanleg om een adept van hunne school te worden; zij vonden zoovele punten van overeenstemming tusschen hunne beschouwingen en de mijne; zij hadden - ge- | |
| |
loof ik - vooral zulk een genoegen in het denkbeeld om een ligtzinnig wereldling te herboriseren, indien dit een werkwoord is, dat ik hun die kleine overwinning niet wilde weigeren en beloofde de bijeenkomst of de conferentie bij te zullen wonen.
Wat mij bovenal tot deze zwakheid bewoog, wil ik ter mijner verontschuldiging mededeelen. Het was ten eerste de tijding, dat er ook dames tegenwoordig zouden zijn, en ten tweede het berigt, dat eenige beroemde redenaars de conferentie zouden vóórgaan en dat door den politieken hoofdman der partij aan de innig-ingewijden het plan de campagne zou worden blootgelegd, dat hij ter bestrijding der regering in de eerstvolgende zes maanden had vastgesteld met de vrienden.
Dit nu heeft mij bij de tramaïavaansche rigting op het eiland Otaheiti 't meest verrast, dat zij bestaat uit twee elementen, eene politieke en eene zuiver-bespiegelende afdeeling. Ik dacht eerst, dat, daar alle aardschgezindheid zonde was, ook alle de dingen dezer aarde, die men politiek, regering, kunsten en wetenschappen noemt, en die zich noodzakelijk oplossen in ambten, betrekkingen of beroepen, zouden zijn buitengesloten. Dit was echter van mijne zijde eene zeer naïve dwaling. De meeste tramaïavanen zijn hartstogtelijke politici; altijd tramaïavaansche politiek; zij beoefenen eene tramaïavaansche kunst en zij doen, met tramaïavaansche gevoelens, handels- en geldzaken op de gewone Papehitische beurs even als alle andere stervelingen. Zij houden zelfs veel van veel geld verdienen op de dagen, die niet ter bespiegeling zijn afgezonderd, en zij bedienen zich daarbij van dezelfde middelen als hunne verdorven, aardschgezinde medeburgers en berekenen dezelfde percenten, indien ze geen kans zien er meerdere te verdienen.
Ik heb nog meer meenen op te merken. Ik meen te hebben bespeurd, dat onder de politieke tramaïavanen veel geest, veel vernuft en scherpheid, soms veel humor en satire wordt gevonden, en dat zij haast - uit een wereldsch oogpunt beschouwd - te veel verstand hebben, om het denken zondig te kunnen noemen. Zij zijn zeer schrander en hebben eene dialektiek, die op de grens staat, waar het diplomatische in het verraderlijke dreigt over te gaan; zij zijn - voor kalme bespiegelende lui - zeer opgewonden, vurig en heftig, moedig, ja zelfs overmoedig, en ter bevordering van gehoorzaamheid, geloof, orde en onderworpenheid zijn zij steeds tot iedere revolutie, tot elke opruijing en zenuwachtige gisting gereed. Zij ver- | |
| |
smaden, naar het mij voorkwam, geene middelen, zelfs de meest aardsche niet, om hun doel, het verhevene, te bereiken, en de vuile straatsteenen bleken soms schoongewasschen te kunnen worden ter opmetseling van hunnen tempel.
Dit zijn natuurlijk slechts vlugtige indrukken, welligt zeer oppervlakkige en onjuiste opvattingen. Een vreemdeling staat zoo ligt bloot aan het vellen van een verkeerd oordeel of het maken van onnaauwkeurige gevolgtrekkingen. Lord Holland begint zijne gedenkschriften met de vermelding, dat een vreemdeling, hoe verlicht hij wezen moge, zelden eene gebeurtenis, tot Engeland betrekkelijk, verhaalt, of het portret van een engelschman schetst, zonder in eene groote dwaling te vervallen. Ik heb dit niet vooraf gezegd; ik lasch het hier in 't midden in. Mijne Otaheitische vrienden zijn trouwens te verlicht om niet hier en daar eene scheve lijn in hunne karakterteekening welwillend door de vingers te zien.
In die overtuiging zal ik nog eene kleine opmerking maken, die mij zeer aangenaam heeft getroffen; zij is deze: dat ik op de tramaïavaansche bespiegelende bijeenkomsten zeer vele oude kennissen terugvond, die ik in vroeger jaren dikwijls bij Bomanoeka en Omwaï-noeka pleegde te ontmoeten, te midden van het feestgeruisch en de tafelvreugde. Ik kan u niet zeggen, hoe pleizierig ik dat vond. Plotseling was het vreemde kamp mij een pays de connaissance en ik telde het aantal mijner lotgenooten - afgedwaalde wereldlingen, te goeder uur tot het tramaïavanisme gebragt - bij dozijnen. Dit nam al vast het stijve en gedwongene weg en vervulde ons ongetwijfeld weêrkeerig met blijdschap over elkanders bekeering, die nog werd verhoogd door de aanmerkelijke verbetering, die in veler maatschappelijken toestand had plaats gegrepen, sedert wij elkander op een ander tooneel hadden ontmoet.
Nadat mijne drie bezoekers afscheid hadden genomen, besloot ik ‘niet thuis’ te geven. Het was eene gelukkige ingeving, want dien geheelen avond liep het storm in de vestibule van het hôtel ‘Aux Charmes de la Reine’. Ik scheen zeer stellig geijkt te zijn tot een bekeerd zondaar. Goede hemel, ik had, dunkt mij, ni cet excès d'honneur ni cette indignité verdiend; ik meende niet beter en niet slechter te zijn dan de groote massa mijner medemenschen, en evenmin als ik de droefheid begreep over mijne vroegere opgeruimdheid, kon ik de blijdschap verklaren over mijne tegenwoordige hypochondrie.
| |
| |
Het was wederom avond geworden. Het sloeg zeven uur op de groote klok van Papehiti. Ik stond gekleed en gereed. Mijn zwarte rok, dien ik sedert het vertrek van Bomanoeka niet had gebruikt, was weder in dienst gesteld even als mijn witte das en mijn witte glacé handschoenen. De laatste hadden mij moeite gekost. Daar het saizoen lang voorbij was en ik besloten had niet meer uit te gaan, bemerkte ik bij het openen mijner kast, dat ik geen nieuw paar meer had liggen. Wat zou ik doen? Het rijtuig stond vóór de deur; ik had geen tijd meer. Ik nam mijne toevlugt tot gom-elastiek; daar was ook iets emblematisch in dat schoonvegen, en het gelukte mij volkomen. Nog één strijd had ik te overwinnen! Op mijn tafel lag het program eener uitvoering van Haydn's oratorium ‘die Schöpfung,’ welke dien avond zou plaats hebben met medewerking eener beroemde zangeres van Noekahiva, voor dit muziekale feest naar Papehiti ontboden. Met een zucht en een weemoedigen blik nam ik afscheid van de affiche, ging den trap af en stapte in het rijtuig.
De ernstige bijeenkomst van dien avond had plaats bij den Heer Toebabola, den man met het glimmende aangezigt en de gouden bril, die in een groot en prachtig, neen, deftig huis woonde in de Pomaréstraat.
Bij het binnenkomen in de helder verlichte gang, werd ik opgewacht door vier knechts. Het waren model-knechts, bekeerde knechts. Zij fluisterden op zalvenden toon; zij vraagden lispelend mijn naam; zij ontvingen zachtjes mijn hoed; zij openden op hun toonen de deur van den salon en zij fluisterden mij nogmaals toe, doch ik verstond niet wat.
Twee groote, in elkander loopende zalen vertoonden zich aan mijn oog. Ze waren stemmig. Er hing maar een kleine damspiegel; er waren geen bloemen, maar het ameublement was vorstelijk. Enkele schoone, verhevene, ernstige voorstellingen hingen aan den wand; de eene stelde de uitwerping van een afvalligen en onzuiveren voorganger eener plattelandsgemeente, de andere eene hulde aan eenen reinen hoofdaanvoerder voor; eene derde vertoonde de portretten van vijf tramaïavaansche leidslieden, rijkelijk met ridderlinten behangen. Een kleine tafel met een groen trijpt kleed stond aan het einde der tweede zaal, waarop eenige boeken lagen en twee kaarsen en drie glazen suikerwater stonden, naast een soort van lessenaartje, dat insgelijks met groene stof was overtrokken. Er was nergens franje.
| |
| |
Tal van stoelen waren in niet onbevallige wanorde door de beide kamers verspreid, en het gezelschap, dat er verzameld was, zag er even elegant uit als het elegantste, dat ik ooit ontmoet had. De toiletten der dames muntten door goeden smaak en kostbaarheid uit; de paarlen en de kanten waren niet gespaard; het eenige onderscheid, dat ik kon bemerken, bestond daarin, dat de japonnen hoog en de rokken minder wijd waren. Bij de heeren zag ik niet het minste verschil en over 't geheel geleek deze kring, waarin ik nu werd ingeleid, zeer veel op dien ik sedert eenigen tijd vaarwel had gezegd. Met uitzondering van de pasteitjes, den champagne en den punch à la romaine werd er ook ongeveer hetzelfde aangeboden. De eentoonige thee, gevolgd door de eentoonige limonade, orgeade en framboise en daarna door den onveranderlijken wijn met water, wijn zonder water en water zonder wijn. Ik spreek hier natuurlijk nog maar alleen van de materiële genietingen. De physionomie was echter zeer afwijkend. In de wereld, die ik verliet, mogt het gehalte van den geest gelijk staan aan dat, wat ik hier terugvond; ik zag hier echter meer beweging en levendigheid, minder verveling en minder nagemaakte vrolijkheid. Daarentegen zag ik er nagemaakten ernst. Ik ontdekte bij de verschillende groepen der mannen eenige gezigten, waaruit groote schranderheid en eene spotachtige uitdrukking sprak; weder andere - en deze schenen de mindere goden te zijn - die effen uitgestreken, stroef en onbewegelijk stonden; de groote meerderheid vertoonde ook hier als overal elders geene bepaalde uitdrukking. De vrouwen kwamen mij stellig onnatuurlijk voor; ik had medelijden met de inspanning, die 't haar kostte een visage de circonstance te zetten en niet ter sluik elkanders
toilet te kritiseren en over de dwaasheden en gebreken harer lieve vriendinnen te praten. De jonge meisjes vooral worstelden tegen de natuur en deden wanhopige pogingen om belang te stellen in al de ernstige, verhevene, louterende, dierbare en van de aarde-losmakende onderwerpen, die er behandeld werden.
Een der heeren, die voorganger van beroep was, maar even als het meerendeel der hier verzamelde schare niet meer in de Otaheitische kerk kwam, omdat die kerk niet goed genoeg was, werd verzocht de conferentie te openen. Wij namen allen plaats en eene eerbiedige houding aan; het licht werd een weinig lager gedraaid en het zachte gemurmel in de zalen hield op. Vol geestdrift sprak hij, ter opbouwing dezer uitgelezen
| |
| |
kudde, over het verhevene, het wezen van het verhevene, den aard van het verhevene, het abstrakte van het verhevene, de dienst van het verhevene en de geheele vrijmaking van alle aardsche neigingen en banden. Hij had een aangenaam geluid, een zachten, fluweeligen toon, soms iets droomerigs en wat wij zouden noemen soezigs, maar soms ook eene goede mate van pathos. De stoffe van dankbaarheid, die voor al deze aanzienlijke heeren en dames - hier slechts lieve broeders en zusters - gelegen was in mijne heilrijke bekeering en wonderbaarlijke redding werd op gepaste wijze herdacht; ik bloosde, toen aller blikken steelsgewijze zich op mij vestigden, even als in ons land zou geschieden bij een bekeerden Chinees.
Een oogenblik stond ik op het punt om het woord te vragen; maar de overweging, dat men hier geene discussiën verlangde en de voorganger alléén sprak en niet tegengesproken mogt worden, bragt mij van dit vermetele opzet terug.
Na deze rede verdeelden wij ons in verschillende groepen ter overweging en verwerking van het gehoorde en ter behandeling van sommige belangrijke onderwerpen. De heer Toebabola, mijn vriendelijke gastheer, had de goedheid mij in te leiden bij een kring, die meer bijzonder van gedachten wisselde over de beste middelen tot uitbreiding van het tramaïavaansche geloof over al de eilanden van de Stille Zuid-Zee, Indië, China en Japan. Nu waren er wel is waar reeds overal Otaheitische zendelingen en leeraars verspreid, die hetzelfde doel beoogden, maar men scheen zeer bezorgd over de zuiverheid hunner leer en hunner bedoelingen en men achtte het dringend noodzakelijk die algemeenheden te versterken, of liever te bestrijden door echte tramaïavaansche specialiteiten. Op Poekapoeka, op Mangareva, op Temoe en Oeno moesten posten worden uitgezet; ook Witilewoe, Nanoeka en Taboeta moesten krachtig onder handen genomen worden, maar bij dat alles mogt en kon de tramaïavatisatie van Otaheiti-zelf niet uit het oog worden verloren. Dagelijks leerde de ondervinding, hoe dwaalbegrippen en afwijkende toepassing van begrippen veld wonnen op de Sociëteitseilanden en alleen door strenge en ernstige maatregelen, door een fellen strijd en het ophouden van alle toegefelijkheid en verdraagzaamheid kon het kwaad worden gestuit. Geen vrede tusschen u en mij, was de leuze; geene verbloeming van de kwaal, maar uitroeijing, vernietiging. Ik werd zeer opgebouwd door deze verstandige, afdoende en lief- | |
| |
derijke leer en ik voorspelde mij daarvan ook alles goeds. Het kon niet anders of eene volstrekte eenheid moest daardoor worden bereikt; men zou toch zoo lang uitwerpen, bestrijden en vernietigen tot er niets dan gelouterden en
proefhoudenden overbleven. In dezen kring voerde het kleine magere mannetje met de spille beenen het hoogste woord. Hij werd bijgestaan door figuren, die in hoekigheid en steilheid voor hem niet onderdeden; vooral bij de inwendige bekeering vertoonde zich eene algemeene, luide instemming, ook van de zijde van hen, die ik meende - naar hun gelaat te oordeelen - dat er niets van begrepen. Wanneer ik van geest en humor sprak, in deze groep was ze schaars vertegenwoordigd, en als oud-medicus maakte ik in stilte de opmerking, dat ik vele dezer heeren, indien ze mijn patienten waren, naar Vichy of Homburg zou zenden en eene ligte, bloedzuiverende diëet zou voorschrijven. Maar deze gedachte, aan de materie ontleend, loste zich al spoedig op in bewondering voor de logische consequentie van het stelsel, dat ik hoorde verkondigen met eene overtuiging en eene geestdrift, die althans voor de goede trouw der woordvoerders getuigden.
In een anderen hoek der zaal troonde mijn lange, mooije vriendelijke vriend. Hij was omgeven door een wijden kring van lieve toehoorderessen, die aan zijne lippen hingen. Voorwaar, dacht ik, mijn mooije vriend heeft het beste deel gekozen. Mijne achting voor hem steeg bij de minuut en ik vond hem nu zelfs meer dan goedig; hij had nu een zweem van schranderheid. Ik was gerustgesteld omtrent de voortplanting der tramaïavaansche rigting, ook in het binnenland, en ik begaf mij tot de groep, waarvan mijn vriend het middenpunt vormde, niet als een donderende Jupiter, maar als een behagelijke Antinous. Met welk eene jovialiteit drukte hij nu en dan de hand der naastbijstaande douairières; met welk eene meer dan vaderlijke of broederlijke teederheid keek hij soms in de schuchtere, bespiegelende, hemelende oogen der jonge meisjes en vrouwen! Wat klonk zijne stem honigachtig, wat was zijne spraak, al miste hij ook een paar letters, beminnelijk en welluidend; welk een gevoel, eene warmte, een dweepend sentimentalisme zelfs sprak uit zijne blikken! Het scheen alsof hij de geheele menschheid aan zijn hart had willen drukken in ééne reusachtige, broederlijke omarming. Zijn vrouwelijk auditorium pinkte onophoudelijk tranen van meêgevoel weg; be- | |
| |
sprenkelde zich met eau-de-cologne, snoof sel volatil op; de douairières openden en sloten regelmatig hare gouden tabatières; hoe beaat keken ze, als de benijdenswaardige, gevierde geluksvogel, ik meen, voorganger, zich verwaardigde er een greep in te doen! Eene kleine, liefelijke idylle; een arkadisch tableau de genre, een poëtisch stilleven!
Wat mag hij haar toch wel vertellen, dat troetelkind der ernstige conferenties? Welke verdeeling van rollen zou hier zijn aangenomen, en hoe komt hij aan die van jeune amoureux?
Hij vertelde van de liefdadigheid in al hare schakeringen en stroomingen; van weeshuizen, van verpleeghuizen, van ziekenhuizen, van bewaarscholen, van wiegen-scholen - welk een delicieus onderwerp bij een vrouwelijk gehoor! - hij sprak van toevlugtsoorden voor verlatene, voor afgedwaalde, voor beterende en bekeerde zondaressen; van geheel-, half- en kwartgevallenen; van de hulpbehoevende kindschheid, van den hulpeloozen ouderdom en alles wat daartusschen ligt. Hij schetste de zonde en hare gevolgen, de middelen tot opvoeding en reiniging; hij dramatiseerde de ellende in dit tranendal en hij doorkliefde half wakend, half droomend, die toekomst, die niemand onzer kent, maar die hij schilderde met eene uitvoerigheid en eene lokale kleur, welke mij verbaasden. De kleuren van zijn palet waren aan die ééne, blijvende grondverf ontleend, die men de aandoenlijkheid pleegt te noemen; in de wateren dier zee van aandoening dreef mijn lange, vriendelijke, mooije vriend als in zijn natuurlijk element.
Ik voelde mij tot hem aangetrokken en bleef een half uur met aandacht luisteren. Hij herkende en knikte mij toe, en ik boog met gevoel terug. In een oogenblik van pauze had hij de goedheid mij aan sommige dames voor te stellen; aan sommige oude.
- ‘De heer Wetan,’ zeide hij, ‘die wonderbaarlijk bekeerde wereldling, die vroeger aanzat aan den disch van den ligtzinnigen Bomanoeka, en thans tot ons is gebragt door de kracht van de tramaïavaansche leer van 't verhevene.’ - Ik verootmoedigde mij.
- ‘Mevrouw de douairière Lifoeka, mevrouw Namoeka, mevrouw de douairière Oaïtoepoe,’ vervolgde hij, mij links en regts voorstellende.
- ‘Ik ben zeer vereerd, de kennis dezer dames te maken,’ zeî ik, altijd ootmoedig, want ik gevoelde mijne stelling van adept.
| |
| |
- ‘Het zal mij zeer aangenaam zijn, u eens bij mij te zien,’ sprak de eerste douairière, - ‘eens in de week geef ik een ernstig diner, waaraan onze lieve vriend en voorganger mij steeds de eer aandoet deel te nemen; als gij welligt aanstaanden Donderdag......’ -
- ‘Gij hebt te veel goedheid, mevrouw!’ antwoordde ik, ‘ik weet inderdaad niet, of......’
- ‘Accepteer maar,’ fluisterde mijn lange, mooije vriend, ‘je eet er heel goed, alles getruffeerd, hoor! en jonge groenten, die op je tong smelten.’ -
- ‘Ik zal zeer gaarne uwe vleijende uitnoodiging aannemen,’ gehoorzaamde ik. - Mevrouw Namoeka wilde niet achterblijven.
- ‘Mijne kamers staan iederen Vrijdagavond open voor ernstige soirées,’ zeide zij met een lieven glimlach, - ‘als mijnheer tot de onzen behoort en zich verder wil doen opbouwen......’ -
- ‘Ik verlang niets meer dan dat,’ antwoordde ik, na den geheimzinnigen raad van mijn vriend te hebben ingewonneń.
- ‘'t Is er zeer ongedwongen,’ beet hij mij in 't oor, - ‘we spreken er alleen over de toepassing van het tramaïavanisme, niet over de leer-zelve.’ -
- Ik wachtte nu ook eene uitnoodiging van de douairière Oaïtoepoe, maar deze kwam niet. Dit speet mij te meer, omdat zij eene schoone, jonge douairière was. Ik vernam later, dat zij geene stichtelijke diners of soirées gaf, en alleen mijn langen mooijen vriend, of mijn vriend alleen ontving. Zij was dan ook zeer met mijn vriend bevriend.
Ik zou gaarne in dezen kring, waar ik zoo charmant opgenomen werd en mij zoo thuis gevoelde, nog langer vertoefd hebben, indien de gastheer, die mij reeds lang scheen gezocht te hebben, mij niet dringend was komen uitnoodigen hem te volgen. Wij gingen de beide zalen door en bevonden ons aan eene deur, die de gastheer opende, terwijl hij mij wenkte binnen te treden. Wij waren in een betrekkelijk klein vertrek, de studeerkamer of het kantoor van den heer Toebabola - hij was bankier geweest en thans rentenier en groot kapitalist - waarin zich een tiental heeren bevonden. 't Kwam mij voor een geheim conciliahule te zijn, en inderdaad bedroog ik mij niet. Ik was in het heilige der heiligen van het tramaïavanisme, te midden van ‘de vrienden’ bij uitnemendheid. - Het zoude
| |
| |
zeker van het geduld mijner lezers wat veel gevergd zijn, wanneer ik hen nog verder wilde vermoeijen met de vermelding van al de namen mijner Otaheitische vrienden. Die namen zijn voor ons, Hollanders, zeer moeijelijk te onthouden, en als men ze niet onthouden kan, heeft men er niets aan, ze ééns te hooren. Ik moet echter eene uitzondering maken ten behoeve van den naam van den merkwaardigsten man, aan wien ik op dien oogenblik door mijn gastheer werd voorgesteld.
- ‘De heer Paoemotoe,’ zeide hij, - ‘de politieke hoofdman, leider en woordvoerder onzer partij.’
Toebabola, die anders eene beminnelijke vrijmoedigheid bezat, behandelde zijn eminent hoofd met veel eerbied en onderscheiding, en dat deden allen, die deel uitmaakten dezer geheime conferentie in eene conferentie. Er was reden voor. De leider der politieke tramaïavaansche partij bezat een schrander en denkend gelaat; zijne halfgesloten oogen verhoogden de... zal ik zeggen, diplomatische? uitdrukking zijner physionomie. Men kon het hem aanzien, dat hij een fijn en scherpzinnig man moest zijn, een zeer geducht, vooral een zeer gevaarlijk tegenstander. Om de dunne lippen speelde die spotachtige glimlach, die vele zijner geloofsverwanten - deed ik niet beter, geest-verwanten te schrijven? - onderscheidt, en die meer van vernuft dan van gemoed schijnt te getuigen. Laat ons zeggen: gemoedelijk vernuft. Maar de leider der Otaheitische tramaïavanen is niet alleen schrander en geestig; hij is daarbij een geleerd man. Op negatief terrein wordt hij door niemand in zijn land overtroffen; het wapen der afbrekende kritiek wordt door hem uitmuntend gehanteerd, en de wonden, die hij slaat, wegen door de scherpheid der pijn, die zij veroorzaken, hare geringe diepte op. Indien 't niet onbetamelijk ware bij zijne rigting van perfide te spreken, men zou meenen, dat zijn stelsel van aanval den schijn heeft meer perfide dan open te zijn. Of de guerilla-oorlog, hetzij uit aanleg, hetzij uit noodzakelijkheid, den Heer Paoemotoe niet meer toelacht dan de strijd in 't vlakke veld, of de moedige bestorming der vijandelijke vesting, durf ik althans niet beslissen. Zelfs een bescheiden oordeel zou van mijne zijde onbescheiden zijn, indachtig aan de waarschuwing van Lord Holland. Zoo ook deel ik slechts in 't voorbijgaan als het gevoelen zijner staatkundige
tegenstanders mede, dat deze groote staatsman, die zoo gaarne regeringen verminkt of verzwakt, zelf volkomen onmagtig is
| |
| |
om te regeren, en gedetermineerd schijnt om niets te kunnen ten uitvoer brengen. Rijker aan oratorie dan aan handeling, is hij de regte man op de regte plaats, aan de spitse zijner redenerende en bespiegelende partij. Door talent en fortuin beide weet hij de pligten te vervullen, aan de hooge en moeijelijke betrekking van leider en hoofdman verbonden. Militerend van nature, is hij het ook krachtens zijne rigting en de eischen zijner stelling. Tuk op bondgenooten, legt hij hun echter, na hunne overgave en toetreding, de meest smadelijke en vernederende voorwaarden op, en in plaats van hulpbehoevend, vertoont hij zich hulpverleenend.
Is het vreemd, dat ik - dit alles wetende, of meenende te weten - met huivering opzag tegen den Heer Paoemotoe en mij voorbereidde op mijne verdediging?
- ‘Het verheugt mij u te leeren kennen, zei hij - en u als nieuwen bondgenoot te mogen begroeten. Mijn oude vriend Toebabola heeft mij gezegd, dat gij niet ongenegen zoudt zijn een aandeel op u te nemen van de taak, die ons wacht.’ -
- ‘Van mijne genegenheid kan voor als nog geene sprake zijn’, antwoordde ik, ‘maar ik wenschte wel van u te vernemen, op welke wijze ik aandeel zou kunnen verkrijgen in uwe loffelijke pogingen. Ik ben geen genaturaliseerde Otaheitiër.’ -
- ‘Wilt gij het worden?’ -
- ‘Zeer gaarne; ik denk hier toch mijne overige levensdagen te slijten.’ -
- ‘Uitmuntend; wij zullen u laten naturaliseren. Lacht de politiek u niet toe? Ik meen, dat gij vroeger veel in onze staatkundige kringen hebt verkeerd, dat wil zeggen in die onzer tegenpartij?’ -
- ‘Dat is zoo,’ zeide ik - ‘ik heb vele uwer tegenstanders van nabij leeren kennen en dikwijls met hen van gedachten gewisseld.’ -
- ‘Des te beter, sinds gij tot de onzen behoort. Wij mogen u dus vooropzetten?’ -
- ‘Vooropzetten?’ - zei ik - ‘mag ik vragen, wat is: vooropzetten?’ -
- ‘U kandidaat stellen voor het wetgevend ligchaam. Maar, op mijne beurt, ééne vraag! - Het grootste verderf van dit land is de weinig tramaïavaansche opleiding, die onze jeugd ontvangt; ze wordt heidensch opgevoed.’ -
- ‘Ik meende, dat het een ieder vrij stond zijne kinderen
| |
| |
te doen opvoeden zoo als hij goed vond?’ - waagde ik in het midden te brengen.
- ‘Dat schijnt wel zoo, maar dat is zoo niet. De regering is heidensch en de regering oefent een overwegenden invloed uit door de algemeene scholen. Ik vraag u, of gij genegen zijt, daarin verandering te helpen brengen?’ -
- ‘Ik wil, zoo 't noodig is, gaarne de ontwikkeling van ieders individuële vrijheid in 't opvoeden zijner kinderen bevorderen; maar daartoe is geene verandering of wijziging noodig, naar mijne bescheidene meening.’ -
- ‘Gebiedend noodig. Gij zult dat inzien, als gij wenscht door onzen invloed lid te worden van ons wetgevend ligchaam. Gij begrijpt, dat gij 't zonder dien invloed nooit worden zult. Uwe vroegere vrienden zullen u natuurlijk als een renegaat beschouwen en u dus op alle wijzen tegenwerken; zij hechten aan eerlijkheid en trouw. Ziet gij nu in, hoe noodzakelijk de wijzigingen in het onderwijs zijn, die wij verlangen?’ -
- ‘Ik zie het in,’ antwoordde ik en, eerzuchtige als ik ben, voegde ik er bij: - ‘Ik mag dus nu op uwe ondersteuning staat maken?’ -
- ‘Een oogenblik nog!’ zei de leider - ‘wilt gij mij wat ge daar gezegd en beloofd hebt, zwart op wit geven?’ -
De eisch was streng; zij was voor mijn zedelijk gevoel zelfs meer of min krenkend, maar wat zou ik doen? Mijne geheele politieke loopbaan opofferen? Dat ging niet. Ik..........
Daar werd aan de deur getikt. Een der deftige knechts fluisterde den gastheer in 't oor, dat er een heer was, die mij volstrekt dadelijk moest spreken. Toebabola deelde mij 't berigt mede, met de bijvoeging, dat ik geen haast behoefde te maken en eerst de gewigtige onderhandelingen tot een bevredigend einde moest brengen.
't Was of een lichtstraal door mijn brein schoot! Ik was op 't punt geweest, iets te doen, waarover ik mij later bittere verwijten zou hebben gemaakt. Ik had haast eene groote laagheid begaan. Met beide handen greep ik de onverwachte redding aan.
- ‘Vergeef mij, Mijnheer!’ zei ik, - ‘dat ik deze onderhandelingen verdaag tot eene nadere gelegenheid; ik weet, dat mijn vriend mij voor zeer dringende zaken noodig heeft, en ik moet dus, tot mijn leedwezen, welligt wat abrupt uw gezelschap verlaten. Houd het mij ten goede. - Mijnheer Paoemotoe, uw
| |
| |
dienaar! Mijnheer Toebabola, zeer erkentelijk voor uwe beleefde receptie!’ -
Eene vreemde uitdrukking, een verhoogde spotachtige glimlach vertoonde zich op het gelaat van Paoemotoe, toen hij mij toeriep:
- ‘Tot spoedig weêrziens, Mijnheer!’ -
De vriend, die mij als redder in den nood verscheen, was niemand anders dan mijn oude bekende, de diplomaat Siai-tohu, die sedert onze ontmoeting ten huize van den grooten staatsman Mohalama-Waïomi, eene hartelijke genegenheid voor mij had opgevat.
Ik had steeds met Siai-tohu in trouwe briefwisseling gestaan. Als alle diplomaten had hij een nomadisch leven geleid. Eerst als sekretaris van legatie, later als chargé-d'affaires, vervolgens als minister-resident en eindelijk als ambassadeur had hij Koningin Pomaré bij verschillende hoven vertegenwoordigd. Hij was eerst voor weinige dagen met verlof te Papehiti teruggekeerd, en had mij tweemaal te vergeefs een bezoek gebragt. Mijne neêrslagtige gemoedsstemming had mij echter de beantwoording dier bezoeken van den eenen tot den anderen dag doen uitstellen.
Op den avond, dien ik bij Toebabola doorbragt, had hij mij ten derdenmale opgezocht en van den portier vernomen, waar ik mij bevond.
De geruchten mijner bekeering tot het tramaïavanisme, of, gelijk hij het noemde, van mijne apostasie, waren ook tot hem gekomen, maar hij had er geen geloof aan willen slaan. Gelukkige, schrandere, rijke aristokraat als hij was, kon hij zich geen denkbeeld maken, waartoe de eerzucht ons, burgermenschen, die ook wat worden willen, al niet brengen kan. Hij was echter geschrikt, toen hij hoorde, dat ik de conferentie bij Toebabola bijwoonde en zijn edele, vurige natuur had hem aanstonds gedrongen mij te komen verlossen.
- ‘Gij hier, mijn goede, oude vriend!’ riep ik met blijdschap uit, terwijl ik hem hartelijk de hand drukte, - ‘gij komt als uit den hemel en bewijst mij eene ware weldaad.’ -
- ‘Goddank, dat ik u weêrom heb,’ antwoordde hij - ‘'t was, geloof ik, hoog tijd. Wat deedt gij ook in dat wespennest?’ -
- ‘Ik had het land,’ bekende ik, - ‘ik was gedrukt en onlekker, en ik heb mij laten verleiden.’ -
| |
| |
- ‘Moge die ééne keer u hebben genezen,’ zei Siai-tohu op ernstigen toon; - ‘ik heb eerbied voor iedere overtuiging; daar zijn onder de tramaïavaansche partij vele mannen, die ik hoogacht en lief heb, omdat ze volkomen eerlijk en ter goeder trouw zijn, zoowel onder de politieken als onder de zuiver-bespiegelenden. Maar daar wordt veel onrein vuur op dat altaar gebrand, en daar is een groote massa van overloopers onder die gelederen. Versta mij wel; ik noem alleen overloopers hen, die om bijzondere oogmerken of belangen zich schijnbaar aansluiten aan de partij; zij die met hart en ziel bekeerd zijn tot hunne leer rangschik ik niet daaronder. - Onder anderen uw nieuwbakken vriend Toelabola, die thans een eerste viool speelt, is één van dat slag.’ -
- ‘Wat,’ zei ik - ‘Toelabola?’ -
- ‘Hij zelf. Vóór een tiental jaren was hij bankier en geldman in den volsten zin des woords. Hij deed zaken, die een zeer ruim geweten vereischten; hij was een bloedzuiger voor menschen, die in verlegenheid zaten. Toen vilde hij zijne natuurgenooten vijf dagen in de week, en op de twee heilige dagen zat hij in den tempel. Nu is de tempel niet heilig genoeg meer, en woont hij alleen ernstige conferenties bij; maar in het villen en uitzuigen blijft hij, naar ik hoor, steeds liefhebberen.’
- ‘Is het mogelijk!’ riep ik verbaasd uit, - ‘wat kan een onnoozele vreemdeling er toch inloopen!’ -
- ‘Door zijn eigen schuld!’ verbeterde mijn strenge vriend, - ‘daar hebt gij dien onafscheidelijken medgezel van Toelabola, die lange, mooije Oenaboka, dien gij daar zeker dezen avond ook wel gezien zult hebben; die mooije man is eigentlijk, uit ons oogpunt beschouwd, niets anders dan een sensuële tafelschuimer, die lekker dineert bij oude douairières, en behalve dat nog heele andere dingen doet bij jonge. - Ba! ik mag er niet van hooren. En dan dat tramaïavaansche vernis over al dat materiële en carnele; 't is walgelijk.’ -
Ik sloeg de oogen neêr; juist die mooije, vriendelijke, lange Oenaboka had mij bijzonder goed bevallen. ô Vreemdeling! ô, vreemdeling! dacht ik.
- ‘Als gij toch met sommige menschen van die rigting wilt omgaan,’ vervolgde Siai-tohu - ‘want gij schijnt een zwak karakter te hebben en gaarne de vriend van de heele wereld te willen zijn; tracht u dan te doen voorstellen aan de bekwame en de gemoedelijke leden der partij. Spreek met den Heer Paoe- | |
| |
motoe zoo veel gij wilt; gij kunt veel van hem leeren; ik heb daar niet tegen; spreek met zijn vrienden, spreek met de echte, eerlijke tramaïavanen van huis-uit; 't zijn meestal geestige en schrandere lui, maar ééne waarschuwing! geef geen lid zelfs van uw pink toe of - gij zijt verloren.’ -
Ik zweeg; ik gevoelde mij vernederd in mijne eigen oogen over mijne onnoozelheid en zwakheid. Siai-tohu merkte het op.
- ‘Ik meen 't zoo kwaad niet,’ zei hij troostende, - ‘vergeef mij, als ik je wat hard heb aangesproken. Zet de conferentie en alle tramaïavanen uit je hoofd en laat ons het laatste gedeelte van “die Schöpfung” gaan hooren in de opera. Ik ken die chanteuse van Noekahiva; 't is een magnifieke, kristalheldere sopraan. Daarna zullen wij oesters gaan eten en ze doen zwemmen in een edelmoedig glaasje Moemahiti. Dat zal je geheel opfrisschen.’ -
- ‘Gij zijt een beminnelijke ambassadeur,’ antwoordde ik, verjongd en opgeruimd, - ‘en 't eerste glas gelde de jongste dochter van Bomanoeka!’
D. Wetan. |
|