| |
| |
| |
Uit de zeventiende eeuw.
In een bocht van de Kingstreet van het Londen der 17de eeuw stond een klein huisjen, dat in zijn bouwtrant nog heen wees naar het verre verleden. De gevel was geheel van hout, eens bruinrood geschilderd, maar thands geheel verweerd en in kleur bijkans gelijk aan die der oude ijzeren vensterroeden, die in de benedenkozijnen iederen aanval van roover of dief tartten, hoewel een dergelijke beschutting, de dikte der luikjens in aanmerking genomen die des nachts het onderdeel der vensterkozijnen afsloten, geheel overbodig scheen.
Achter die ijzeren staven glinsterden de kleine in lood gevatte ruitjens, waardoor een niet dan zeer karig licht naar binnen kon vallen, en op de deur, welke in tweeën openging, hing een ijzeren verroeste klopper, die reeds een tal van jaren scheen dienst te hebben gedaan.
Onderscheidde die woning, welke in onze dagen zeker in de hoogste mate armzalig zou worden genoemd, zich van buiten in weinig opzichten van die der geburen, van binnen moest er iets omgaan wat afstak bij de rust en kalmte, waarvan de geheele buurt tuigenis gaf. Reeds in den vroegen ochtend had er een kar stil gehouden, die een wichtigen last had ontvangen en, door het reusachtig paard van Zeeuwsch-Engelsch ras voortgetrokken, zich stapvoets had verwijderd. Sedert was de klopper herhaalde malen neêrgevallen - des zwaardvegers vrouw aan de overzijde had in het laatste uur wel een tiental bezoekers geteld, - waarvan de meesten na een kortstondig verblijf weder vertrokken waren, eenige hunner tot aan den drempel door den bewoner des huizes Noll (Oliver) Cromwell uit Huntingdon begeleid.
In het voorhuis lagen op den ruitsgewijze met blaauwe en
| |
| |
witte steenen ingelegden vloer een menigte zakken of stonden volgepakte kisten, waarvan de zwaarte geproefd werd door een paar stevige knapen, die, in het volle genot van leven en gezondheid, heen en weêr liepen, de bezige huisgenoten meer belemmerend dan helpend, hoewel zij voor zich er vastelijk van overtuigd waren, dat er weinig zonder hunne hulp zou kunnen worden afgedaan. Vooral de jongste der twee was daarvan zóo zeker, dat hij menige kist, zooveel zijne kracht toeliet, verschoof, menigen zak optilde en naar eene andere plaats wegstuwde, waarbij het dikwijls gebeurde dat zijne onkunde schitterend bleek door het uit elkander rollen van den opgebouwden hoop en het neêrploffen van ettelijke zakken.
‘Och, Harry! laat het maar; ge hebt er toch geen begrip van,’ zeî de oudste geeuwend en zich het zweet van het voorhoofd wisschend.
‘Dat niet, Dick!’ klonk het andwoord. Ware hij ernstiger gestemd geweest, hij zou zijn ouderen broeder den naam van Richard, zoo als deze bij den heiligen doop had ontvangen, gegeven hebben. ‘Dat niet, Dick! ze zullen blijven liggen zoo als ik het wil!’ en met een begon hij weder den ingestorten toren op te bouwen, terwijl broêr Dick zich op eene der kisten had neêrgelaten en in de meest gemakkelijke houding den vergeefschen arbeid van Harry aanzag. Want werkelijk, een vergeefsche was het! Naauwelijks toch scheen het werk ten halve volbracht of het opgebouwde stortte ineen en ditmaal, daar het gepaard ging met het omslaan van een paar op haar kant gezette kisten, met een geweldigen slag, waarbij de kleine vensterruiten in de raampjens rinkinkten en ettelijke steenen in den vloer berstten.
‘Daar heb je 't al!’ riep de zeventienjarige voorzichtigheid van Dick uit, die door den schrik uit zijn luie houding opsprong. ‘Heb ik het je niet gezeid?’
‘Toch zullen ze zoo als ik wil,’ hernam de ander, de vuist ballend en stampvoetend van drift.
Maar de slag had de aandacht der overige huisgenoten getrokken. Uit een achterkamer kwam een vrouw te voorschijn, gekleed als de welgestelde en vroom gestemde burgeressen van de stad Londen in het midden der zeventiende eeuw, en een blond kinderkopjen, half in de plooien van moeders zwart laken rokken wegschuilend, maar toch nieuwsgierig glurend naar hetgeen er ginder was voorgevallen.
| |
| |
‘Wat voert ge toch uit, kwaje jongen?’ vroeg moeder op verbolgen toon. ‘Oliver,’ vervolgde zij, het hoofd naar binnen stekend, ‘dat is weêr een werkjen van Harry.’
‘Laat ze uitgaan, Bessie! Het is goed weêr. De jongens vervelen zich en daarom voeren ze kwaad uit.’
‘'t Is veel te guur, ten minste voor Dick, die al geen sterke borst heeft. Ook heeft híj het niet gedaan, naar ik merk; hij zit bedaard te kijken naar hetgeen de andere dolleman uitvoert. - Henry! laat het of je vader zal tusschenbeiden komen!’ riep zij met eenige verheffing van stem, toen ze den jongen nogmaals voornemens zag den arbeid te hervatten.
‘Toe, moê! laat hem maar... 't is zoo prettig!’ vleide het kleine blonde krullenkopjen, dat zich nu wat verder gewaagd had en broêr Harry, die verdrietig en in de laatste oogenblikken zelfs wrevelig naar beiden opzag, vriendelijk toeknikte.
Toen moeder, wel verre van daaraan toe te geven, naar voren ging om de strenge berisping, welke de eene jongen verdiend had, van naderbij uit te deelen, maakte de kleine rechtsomkeer en dribbelde zij in allerijl de achterkamer in, waar vader aan de groote eikenhouten tafel midden in het vertrek en voor den wijden schoorsteen zat. De schoone warme Junidagen van het jaar zeventien honderd drie en veertig waren weder voorbij en de herfst in dit donker vertrek, zoo vroeg reeds kil en guur, scheen ditmaal al zeer vroeg zijn intocht te zullen houden.
Eenig vuur was alzoo niet onwelkom en daar Oliver Cromwell tot den gegoeden stand behoorde en - de Heere werd er iederen morgen, middag en avond vurig voor gedankt - zelfs meer dan een penningsken voor een armen broeder kon afzonderen, behoefde er op een stuk steenkool in de schouw niet te worden gezien. Het hoofd des huisgezins was op dit oogenblik een man van ruim drie en veertig jarig jaren. Om hem kort en kernig te teekenen, ontleenen wij aan Thomas Carlyle - uitgever en vertolker van Cromwells brieven en reden - eenige trekken van de door hem ontworpen beeltenis: Een man lang ongeveer vijf voet tien duim of iets meer, van forschen bouw en van een waardig, maar gedeeltelijk militair voorkomen, waarvan de uitdrukking moed is en verstandelijke vroomheid - kracht en tederheid op een bazis van eenvoud; frissche gelaatstint: thands gebronsd - licht bruin hair en moustache. Een gestalte, die
| |
| |
indruk wekte, niet beminnelijk voor de gewone menschensoort en daarop ook geen aanspraak makend. Een dik groote hoofd - iets van een leeuwenkop; een wrat boven de rechter wenkbraauw; een eenigzins afgestompte arendsneus; gesloten en toch dikke lippen, in staat te trillen van aandoening en ook, zoo noodig, van toorn en strengheid; oogen met bezielden blik, noem ze ernstig, noem ze streng, schouwend van onder de borstelige wenkbraauwen als vermast van droefheid en het toch geen droefheid achtend maar alleen arbeid en strijd: - in het geheel een recht nobel leeuwen-, een recht nobel helden-gezicht.
Hoe weinig was hij zich dit oogenblik er van bewust, dat ooit een dergelijke beeltenis van hem zou worden ontworpen. Met hart en ziel had hij deel genomen aan de beweging rondom hem; met forsche hand had hij naar het wapen gegrepen, toen velen nog aarzelden; maar lang hield het aan eer de omstandigheden geboren werden welke gunstig waren voor de ontwikkeling van al zijne krachten. Hij scheen geen man van halve maatregelen, geen man, doorkneed in de talen der kanselarije, waar het gekozen woord juist dat niet uitdrukt wat bedoeld wordt; hij scheen meer een man van de daad dan van het woord, en als hij dat laatste sprak dan was het een daad, al beweerde ook menigeen, dat de tale Kanaäns niet altijd bij hem het voertuig was van oprechte geestvervoering, maar ook dikwijls dat der slimste berekening. Lang had men zich weinig moeite gegeven om naar hem te luisteren of tot het wezen zijner overtuiging door te dringen; - waar Pym gebood en Hampden medesleepte, waar beiden ontzach inboezemden door de grootheid hunner persoonlijkheid, moest hij onbeteekenend schijnen zoo lang het gevecht, hoe scherp en spits ook, voorviel op parlementair terrein. Maar in de laatste dagen was het terrein veranderd en was het hoofdkwartier nog wel altijd in St. Stephens kapel gevestigd, maar stonden de voorposten in het veld tegenover de lang onwederstaanbare ruiterij van den dollen bloeddorstigen Prins Rupert, neef van Koning Karel I. De krijg tusschen kavaliers en rondkoppen was uitgebarsten. Oliver had eene dergelijke uitkomst van het lange parlementaire débat voorspeld. Bij het eerste schetteren van den krijgsklaroen had hij Neef Hampden toegeroepen, dat zijn tijd gekomen en de heerschappij der heiligen nabij was; maar Neef Hampden, hoe scherpziende anders ook, wachtte
niet veel van Neef Olivers hulp. Niet dat hij twijfelde aan diens moed en
| |
| |
geestdrift; maar hij vreesde dien veeleer en vermoedde, dat een geloofsijver en een profetische gloed als Oliver met de zijnen kenmerkte een element van verwarring te meer zou brengen in het Parlementsleger, dat reeds in zoo vele opzichten niet bestand bleek tegen de dapperheid en de geoefendheid der kavaliers. Mocht Oliver ook in ieder ander opzicht voor Neef Hampden den hoogst mogelijken eerbied koesteren, toch liet hij zich wat dit aanging niet van zijn voornemen afbrengen. Hij geleek het krijgsros, dat bij den donder van het geschut de ooren opent, de hoeven rept en den eersten buskruitdamp begeerig door de zwoegende neusgaten opsnuift. Hij had naar het wapen gegrepen en zijne vrouw Elizabeth Boucher had daarin weten te berusten, innig overtuigd dat het de stem was des Heeren, die haar man daartoe riep. Was het haar dan ook niet bekend geworden, dat hij van der jeugd af tot een strijder was uitverkoren, dat hij van de dagen af zijner jongelingschap gekampt had tegen de geestelijke overheden der duisternis, tegen den Satan zelfs in eigen persoon? Het moesten donkere tijden geweest zijn, nadat de knaap zijn lentetijd, vrolijk en lustig als van ieder gezond menschenkind, had doorleefd. Uren lang had men hem toen zien ronddwalen in den omtrek van Huntingdon en niemant had toen kunnen gissen wat er in dat binnenst omging. Het was een noodzakelijk gevolg van de sfeer waarin hij was opgegroeid. Van der jeugd af aan had hij gehoord van godsdienststrijd, van verschil van meeningen, waarvan het eeuwig heil of onheil der zielen werd afhankelijk gemaakt. Opgewassen tot jongeling, begreep hij den zin dier lang aangehoorde woorden, was hij in staat tot een toepassing daarvan op zich zelven. Zijn kort verblijf in Londen, om er de beginselen van het recht te leeren
kennen, bracht geene blijvende afleiding te weeg, en toen hij op twee en twintigjarigen leeftijd zijn vader verloren had en naar zijne geboorteplaats terug moest keeren om er diens plaats in te nemen en als hoofd des gezins op te treden, maakte een diepe zwaarmoedigheid zich van hem meester. ‘Het waren de barensweeën die de geboorte der waarheid bij hem voorafgingen,’ zoo drukte hij, in latere tijden van die sombere dagen gewagend, zich uit. Aan geen enkelen der vele twisten bleef hij vreemd, en met geen enkel der leidende beginselen kon hij zich met zijn gantsche ziele en met zijn gantsche verstand vereenigen. Na onderzocht en verworpen, beproefd en bepeinsd te hebben, meende
| |
| |
hij de waarheid gevonden te hebben. De aangewende moeiten leidden tot zelfstandigheid, de doorgestane strijd tot verdraagzaamheid jegens andersdenkenden voor zoo veel de Geest der eeuw, de heete geloofsadem die over Europa heenblies, dit gedoogde. Sedert die oogenblikken keerde de blijmoedigheid in zijn binnenste terug en als liefhebbend zoon van zijne reeds grijzende moeder, als een zelfs teder echtgenoot zijner Bessie, die hem negen kinderen schonk, was hij de trouwe, eerlijke, praktische landedelman geworden, die de plaats zijns vaders verdiende, die met onverdroten ijver zijne pachthoeven naging en desniettemin de geestelijke belangen zijner vele broeders en zusters in den Heere behartigde.
Eenvoudig landedelman was hij en was hij gebleven, niettegenstaande de krijgsgebeurtenissen hem meer en meer op den voorgrond hadden doen treden en zijn naam sedert de laatste maanden van de Borders tot aan Sussex had weergalmd. Op dit oogenblik zelfs gaf hij van zijne veelzijdigheid blijk. Te midden der beslommeringen, tot welke het kort aanstaand vertrek uit Londen van zijn gantsche gezin, dat zich voor goed in de nabijheid van Huntingdon zoude gaan vestigen, aanleiding gaf, had hij nog tijd en aandacht over voor zijne huiselijke rekeningen. Ernstig, zoo als hij met Lilburne een diepzinnig leerstuk des geloofs zou besproken hebben, zat hij thands te snuffelen in oude en nieuwe papieren, zat hij shillings en kroonen te tellen. Met de zware sporen aan de hooge leêren rijlaarzen, het zwaard losgegespt, maar onder zijn bereik tegen den steenen wand van den schoorsteenmantel geleund, zat hij neêr en zijn geheele zijn vormde met zijne tegenwoordige bezigheid een scherp kontrast; niet scherper echter dan die dikke groote bijbel, achter hem op een kleine tafel opengeslagen en met versche kreuken en vouwen, - een blijk dat hij nog kort geleden was gebruikt. En toch, in hem schenen die kontrasten in de grootst mogelijke harmonie te worden opgelost, bij hem waren zijn zwaard, zijn bijbel en het bedrijf des dagelijkschen levens als een ondeelbare eenheid schier verbonden. Gewichtige arbeid voorwaar, dien hij thands verrichtte, al scheen hij ook menig oningewijde alledaagsch en niets beteekenend toe! Hij ging na wat zijne Bessie en zijne kinderen gedurende hun verblijf te London in zijne afwezigheid hadden verteerd, en welke schulden hij alsnog had te verevenen. Hij paste het geld er voor af, wat echter soms wel met een hoofdschudden of zelfs met eene of
andere
| |
| |
opmerking gepaard ging als hij dezen of genen post wat hoog vond, hetgeen Bessie die, hoe ook te goeder trouw in haar beweren dat zij alles ten zuinigste had berekend, toch met eenige ongerustheid den arbeid haars echtgenoots gadesloeg, ten laatste noopte, zich te verdedigen en haar zuinigheid zelfs te roemen. Het was te midden van eene door haar gehouden pleitreden, dat het geluid uit het voorhuis hare ooren trof, zoodat de verbolgenheid, waarvan zij blijk had gegeven, misschien niet alleen hare oorzaak had gevonden in het strafbaar feit, dat ginder plaats had, maar grootendeels in het minder aangenaam onderhoud met haar echtgenoot gevoerd.
‘Laat ze uitgaan, Bessie!’ had hij zijne vrouw toegeroepen, en in de gegeven omstandigheden was dat zeker de verstandigste raad. Op die wijze toch werd er aan allen verderen twist, die hem in zijne berekeningen en regelingen storen mocht, een einde gemaakt.
‘Dat sluit!’ prevelde hij, een zijner eindcijfers vergelijkend met eene nota van eene andere hand als de zijne. ‘Twintig pond voor dragondershelmen en borststukken en tien pond voor buskruit en kogels! Wij zijn voor het oogenblik weder voorzien, indien de Heere de kavaliers op onzen weg plaatst! Vijftig mannen van den goeden stempel, “waardig om neêr te knielen onder de tien duizenden op den heiligen berg,” heeft Samuel aangenomen! Laten het mannen zijn vol des geloofs en des Heiligen Geestes en ze zijn mij hartelijk welkom!’
‘Vader!’ klonk het nevens hem; het was een lieve kinderstem, die zich niet dan in gebroken taal nog kon doen hooren, en toch telkens zoo onwederstaanbaar bleek. Het was de vijfjarige Frances met de goudblonde lokken en het lieve rozenmondtjen, dat de kleine guit zoo vleiend tot een kusjen wist te plooien als zij iets van vader of moeder en vooral van den eersten te verzoeken had. Ditmaal gold het Harry, die voor het oogenblik hoog bij haar in gunst scheen te staan en voor wien zij verlof vroeg het spel te verlengen, dat hij ginder in den gang begonnen was.
‘Wel, mijn klein vleistertjen!’ zeide Oliver, het meisken op de forsche kniën tillend en in zijn armen aan zijn breede borst wiegend. Het was een bekoorlijk gezicht, dat lieftallige kind in de armen van dien krachtigen man, die zijde-achtige kinderlokken zich mengend met het dikke, zelfs wat steile licht blonde hair van den vader! ‘Maar Harry doet kwaad! Harry is
| |
| |
stout en wild zoo als altijd!’ zeide Oliver, haar hartelijk kussend.
Hun onderhoud werd gestoord door het binnentreden van moeder, die het bezoek van zuster Judith uit de ‘Turksche halve maan,’ een wel beklante specerijwinkel uit de buurt, aankondigde. ‘Zij kon mij de boodschap niet alleen doen, zij wou u ook spreken, zeî ze.’
‘Laat haar binnenkomen, de goede zuster!’
Zuster Judith was - en als we mededeelen dat de verwantschap, die de zusternaam aanduidde, er alleen eene was in den Heere, zal ieder dat dadelijk begrijpen - eene geloovige vrouw naar het hart van Oliver, eene, die voor gantsch Israël met Josua had getuigd: wat mij en mijn huis aangaat, wij zullen den Heere dienen. In het stemmig zwart laken gekleed, het mutsjen, de kraag en de manchetten van het zuiverste wit, was zij de verpersoonlijking van die gegoede Londensche burgerij, welke, nietig in hare behoeften, altijd hulp wist te bieden waar de liefdadigheid of de geloofsovertuiging het noodig of Gode welbehagelijk achtte.
‘Wel waarde zuster!’ zoo luidde de welkomstgroet, ‘ga zitten en laat ons hooren wat u hier heen voert.’
‘Broeder! moest ik ook midden uit mijne aardsche beslommeringen heen gaan, toch dank ik er den Heer voor, dat ik misschien een middel kan zijn in Zijne hand om jeugdig kwaad te stuiten. Ik moet u misschien pijn doen, waarde broeder en zuster, maar de zachte hand van den meester maakt al licht stinkende wonden.’
‘Wat is er dan? Hebt ge bericht van onzen oudsten, onzen Oliver? Hebt ge bericht uit het leger van Mylord Essex?’ vroeg Elisabeth.
‘Gij hebt óok een zoon in Mr. Harrison's regiment, niet waar?’ vroeg Oliver, de dikke wenkbraauwen even fronsend. ‘Hebt ge tijding?’ voegde hij er met eene eenigzins bewogen stem aan toe.
‘Neen, broeder! en ik denk: geene is goede. Mijn laatste bericht was na het gevecht bij Oakham, waar mijns broeders zonen vielen - een tweeling. Oliver, God de Heer bezoekt de zijnen wel en is lankmoedig jegens Zijne hateren, onze vijanden!’
‘God de Heer zal niet verlaten wie op Hem vertrouwen, zuster! Zijne wegen zijn zoo zelden onze wegen. De tegenheden moeten ons oefenen en ons doen aflaten van op eigen
| |
| |
kracht te steunen. Wij zijn niet meer dan het leem des pottenbakkers!’
‘Dat zijn dierbare waarheden!’
‘Maar ge wilt niet den verkeerden wondheeler gelijken, zoo als ge straks zeidet, zuster! Deel ons dus meê wat ge op het hart hebt, want ge ziet hoe ge mijn lieve vrouw hebt doen ontstellen.’
‘Welnu dan... maar het valt me zwaar genoeg... Ge hebt een paar fiksche jongens; toch raad ik u aan, op hen te passen. Ze kunnen met den aartsvader ter rechter, of met diens neef ter slinker gaan. Ze zijn van morgen bij me geweest; was het uit uw naam, zuster Elisabeth?’
‘Neen, of misschien toch wel,’ stamerde de toegesprokene, die den blik haars echtgenoots strenger en strenger zag worden en instinktmatig de beide jongens, van wie zij iets kwaads vermoedde, bij tijds in hare bescherming wilde nemen.
‘Ga voort, Judith! De beide jongens kwamen dus tot u. Ik heb nog veel te doen, zuster! en zijn het alleen huishoudelijke zaken, zoo moei er mij niet in.’
‘Een vraag, broeder! Geeft ge hun een zóo ruim weekgeld, dat zij een halven shilling kunnen besteden aan rozijnen en amandelen?’
‘Ze krijgen een penny per week, wat ruim genoeg is voor hunne behoeften. Veel zuinigheid zit er nog niet in de jongens, vooral niet in Richard, zoodat meestal Dingsdag reeds verdwenen is wat hun iederen dag des Heeren gegeven wordt. Bessie, zeidet ge me niet een shilling te missen?’
‘Ik geloof dat ik mij vergiste,’ haastte deze zich te zeggen, toen ze de zware donderwolk op het gelaat haars echtgenoots zag opkomen.
‘We zullen het spoedig weten; roep de jongens binnen, Bessie!’
Deze zag hem eenigzins verschrikt aan en wierp toen een veelbeteekenenden blik op zuster Judith.
‘Hebben zij wellicht niet geschroomd zuster Judith met gestolen geld te betalen, dan zullen wij ze ook niet de schande besparen van den diefstal tegenover onze zuster te bekennen... roep ze dus binnen, Bessie!’
Zelden had moeder een zwaarder gang gedaan dan in dezen oogenblik. De wilde Harry en de bedaarde Richard waren nog druk bezig met hun spel, waartoe de eerste na moeders
| |
| |
vertrek den ander eindelijk had uitgelokt, toen het ernstig opontbod hen in de verte toeklonk om dadelijk binnen te komen. Zij waagde het niet de jongens dicht te naderen, uit vrees van in de verzoeking te geraken hen toe te fluisteren, dat ze zich ijlings voor een tijd lang hadden te verwijderen.
Het mocht voor het ontzach getuigen, hetwelk de beide knapen voor hun vader koesterden, dat ze dadelijk het spel staakten en het opontbod gehoorzaamden. Harry rende den gang door, terwijl hij met zijn hoofdkap speelde, die hij in de hoogte wierp en in vollen ren zocht op te vangen. Richard kwam met bedaarden stap en zelfs met eenigen weêrzin nader. Toen zij op den drempel stonden, zuster Judith ontwaarden en tevens welken blik vader op hen wierp, verried zich de onrust van hun binnenst op beider gelaat. Harry werd vuurrood, Richard bleek als een doode.
‘Ik woû wel eens weten!’ klonk het hun tegen, ‘hoe ge aan den halven shilling zijt gekomen die ge bij zuster Judith voor lekkernijen hebt verruild?’
Richard trad een stap achteruit en schoof bijna achter zijn jongeren broeder weg, die niet wist hoe hij zijn gloeiend gelaat zou verbergen.
‘Andwoordt, jongens! Dick, ge zijt de oudste, spreek!’
‘Harry had een shilling, vader!’
‘En ge wist niet hoe hij er aan kwam?’
‘Hij zeî dat hij die gevonden had in moeders naaidoos... die... die Dantziger, weet u, die oom Noll eens meêbracht.’
‘Dat doet niets af... Harry, is dat waar?’ vroeg vader met een blik, waarin waarlijk eenige droefheid lag, zich tot den ander wendend.
Bessie vond haar man zeer partijdig. Scheen het zelfs niet alsof hij den oudsten van logen verdacht, nu de laatste vraag tot den jongsten gericht werd? En Richard verklaarde zich nog wel onschuldig zonder door Harry te worden tegengesproken! Die onschuld werd zelfs door den ander bevestigd, die met neêrgeslagen oogen de waarheid van 's broeders verklaring erkende. Hij had het geldstuk gevonden en er zich blij over gemaakt. Ze hadden gedacht er heel veel plezier van te kunnen hebben en waren begonnen met bij vrouw Judith wat lekkers te koopen.
‘Wat ge voor u zelven alleen hieldt?’ vroeg Oliver.
‘Neen, ik gaf er Dick zijn gerecht aandeel van!’
| |
| |
‘Die het natuurlijk weigerde, wel wetende dat gestolen goed altijd ten kwade gedijt?’
Gestolen goed! Het was of Harry het bloed uit neus en mond zou spuiten! Dick gaf geen andwoord, zoodat Harry het wel geven moest. ‘Hij heeft zijn deel aangenomen, maar ik zag het hem niet opeten, vader!’
‘Dan heeft hij het zeker bewaard, om het den rechtmatigen eigenaar te geven. Kom Dick, voor den dag er meê!’
‘Ik heb het niet meer, vader!’
‘Dacht ik het niet! Ge zijt zeker de eerste geweest die het opat; gij hebt na het vinden van den shilling het eerst bedacht hoe het geld 't best te verkwisten ware! Ik wil waarheid. Wie opperde het eerst het denkbeeld om naar vrouw Judith te gaan?’
Beiden zwegen, maar vrouw Judith merkte aan, dat Dick in haar winkel het woord had gevoerd.
Moeder Bessie wierp haar een toornigen blik toe. Waarom mengde zich de vreemde ook in het verhoor, dat de vader zijn kinderen deed ondergaan? Zij, de moeder, onthield er zich immers zelfs van?
‘Het is zoo als ik dacht... Geef nu de andere helft van den gestolen shilling terug.’
‘Die hebben we niet meer, vader!’ zeide Richard met eenige verheffing van stem, terwijl zijn bleek gelaat iets van de gewone kleur terug kreeg. ‘Uit den winkel komende zagen we eene arme half naakte vrouw; haar gaven we het geld, niet waar, Harry! Zeî ik niet, dat we 't niet beter konden besteden?’
‘Farizeër!’ riep Oliver met zijn luide en zware stem. ‘Verdraait ge dus de leering der Heilige Schrift? Wilt ge de armen, de vrienden des Heilands, weldoen met gestolen goed in de hoop door een zoogenaamde goede daad een slechte uit te wisschen? Harry heeft uit loszinnigheid, maar zonder nadenken misdreven, maar gij met berekening. Gij behoort nu reeds tot degenen, die heimelijk den kemel doorzwelgen, maar in het openbaar voor de mugge uit den weg gaan!... Zuster Judith, hoe veel loon geeft ge 's weeks aan uw winkeljongens?’
‘Een shilling, broeder!’
‘Dat is nu in deze tijden van perikelen en troebelen; maar vroeger, toen de jongens minder schaarsch waren en niet in het veld behoefden te gaan om voor de heilige zaak te vechten, hoeveel toen?’
| |
| |
‘Negen stuivers, broeder! met kost en inwoning.’
‘En de kostwinning komt per week te staan?’
‘Op drie shillings minstens, broeder! in deze tijden zelfs op vier... maar wat is uwe bedoeling?’
‘Neem ze meê. Ik zal kost en inwoning voor hen betalen; want ge neemt ze tot u ten mijnen gevalle. Ze moeten het echter niet beter hebben dan ieder ander. Zij moeten zoo lang in uw dienst blijven tot ieder van hen het gestolene terug heeft verdiend. Zij hebben daartoe minstens twee weken noodig; van de drie shillings die ze dan samen verdiend hebben, geeft ge éen shilling aan ons en twee aan de armen uwer parochie. Harry en Dick, gij gaat dadelijk! Moeder, wilt ge hun mantels halen?’
‘Oliver, Oliver!’ snikte Bessie. ‘Moeten ze dan alleen hier achterblijven? Wij gaan immers van daag naar St. Ives?’
‘Zeker. Hebben ze niet hun zelfstandigheid getoond toen zij den diefstal pleegden? Goede Judith, ik dank u voor de mededeeling; alleen dit, welwaarde zuster! mocht een dergelijk geval zich ooit weder voordoen, gelief dan de ouders te waarschuwen, vóor ge uw waren aan de kinderen verkoopt.’
Judith waagde het niet op het verwijt, dat haar werd toegeduwd, iets te andwoorden. Zij voelde zich gants niet op haar gemak en wenschte, hoewel zij geloofde haar schuldigen plicht gedaan te hebben, niet hier gekomen te zijn. Had zij ook zulk een gerechtsoefening kunnen verwachten? Had zij ook kunnen denken, dat een vader zoo streng en wreed zou straffen?
Zij gaf het bedektelijk te kennen door zelve voor de knapen te gaan spreken en voor hen verkorting van den straftijd te verzoeken; men zou toch in aanmerking nemen dat de jongens in haar winkel het hard genoeg hadden, vooral als het koud was en dat men van kindsbeen af er eigenlijk aan gewend moest wezen om niet ziek te worden.
‘Ze zijn sterk en hebben bij u dus meteen de gelegenheid zich te harden. Het kan spoedig genoeg gebeuren dat ze onder den blooten hemel zullen moeten vernachten, en bij u hebben ze immers nog een dak? Neem ze dus meê! - Geen woord meer daarover!’ beval hij met eene strengheid, die Judith van alle verdere tegenwerping deed afzien.
De moeder had middelerwijl de mantels gehaald en het kleedingstuk aan ieder harer jongens met bevende hand toegereikt. Daar trad Dick vooruit naar zijn vader, terwijl hem de tra- | |
| |
nen over de wangen liepen, nam diens hand en kuste die, waarna hij ter sluiks naar zijn moeder omzag. De jongere broeder volgde dit voorbeeld niet. Hij scheen een oogenblik in twijfel te staan of hij het doen zou, maar zijn innerlijke wrevel over de harde kastijding liet het niet toe. Hij stampvoette van drift, terwijl het strenge oog zijns vaders op hem rustte, en stond op het punt de deur uit te gaan, toen zijn vader hem tot zich riep.
‘Ik verwacht uw afscheid zoo als uw broeder deed!’
De jongen wierp het hoofd in den hals. Er liep een rilling door zijn leden; hij ging niet heen, maar hij kwam ook niet nader; hij bleef waar hij was.
‘Ge zult u verdeemoedigen, hoovaardige!’ riep zijn vader hem toe, ‘gij zult hier komen, gij zult!’ en terwijl hij de laatste woorden uitbracht, strekte de hand zich gebiedend uit en rees de forsche gestalte, schier dreigend, halverwege uit den met leêr bekleeden stoel.
‘Kom, Harry, broêr!’ vleide een helder stemmetjen, dat van Frances, die hem bij de hand gevat had en hem naar vaders leunstoel trok. De aanminnigheid van het kind, meer nog dan de strengheid van den vader, bewoog Harry toe te geven. Hij trad haastig nader, nam de toegestoken hand, bracht die even aan de lippen, waarna hij zonder naar iemant meer om te zien, wegsnelde.
‘Daar zit pit in!’ prevelde Oliver, en na het vertrek van den jongen kwam er zelfs een trek van welbehagen op zijn gelaat. Bessie had zich in de laatste oogenblikken oogenschijnlijk alleen met Frances bezig gehouden, en had zich na het vertrek harer jongens met het kind in de aangrenzende kamer verwijderd, waar haar oudste dochter Bridget, wie de hoede over nog twee andere was toevertrouwd, zich bevond. Daar aangekomen, had zij hare tranen niet langer kunnen bedwingen en had zij zich in een hoek nedergezet, waar haar man haar verraste, die weldra haar afwezigheid bespeurd en de ware reden daarvan maar al te goed bevroed had.
‘Beste moeder!’ zeide hij, en zijne stem had daarbij werkelijk iets zachts, ‘ik wilde dat ge bij mij kwaamt zitten.’ Zij stond op zonder een woord te spreken, maar met een blik, waarin wel eenig verwijt lag. ‘Is het niet beter dat éen lid pijn lijde opdat het gantsche lichaam behouden blijve, Bessie?’
| |
| |
‘Gij hebt gelijk, Oliver! zoo als altijd, maar het is toch bitter hard voor een moeder om zoo van hen te scheiden. Harry had de kastijding misschien verdiend, maar Dick toch niet.’
‘Dick meer dan de ander, Bessie! Ik zie het op nieuws bewaarheid: waar het hare kinderen geldt, behoort de wanne niet in de hand der moeder! Kom meê en doe wat uw hand vindt om te doen, en zij zal wel veel vinden, want spoedig gaan we.’
Teruggekomen in het huisvertrek vonden zij een nieuwen bezoeker. Het was Nathaniel Hewson, naar de waereld een schoenmaker, maar naar het geestelijke een man naar Oliver Cromwells hart. Korte, borstelige hairen omlijstten een beenig gelaat, waaraan de kleine diep in de kassen liggende oogen en de groote neus uitdrukking en gehalte gaven. Zijn kleed van grof sergie zette aan het geheel nog meer een charakter van soberheid bij. Voor maanden was de Geest over hem vaardig geworden, over hem, die, weleer in zonde verloren, der eeuwige verdoemenis tegen ging, maar sedert, tot het inzicht der waarheid gekomen, allen van diezelfde waarheid wilde doordringen, voor het oogenblik nog slechts door de kracht van het woord der prediking, maar verlangend uitziende naar andere wapenen, waarmede hij de flaauwhartigheid van duizenden rondom zich zou kunnen bestrijden en te niet doen.
Hij was een man naar Olivers hart! Ook hij wilde van geen halve maatregelen hooren, van geene onderhandelingen met Achab, den moorder der profeten Israëls, die, ginder bij Oxford gelegerd, zijne strijdwagens heenzond door het veld en de oorlogszeisen liet snijden in de lendenen der kinderen Gods. Zij hadden elkaâr in de samenkomsten, die de sekte der Zeloten, meer en meer onder den naam van Independenten bekend geworden, in de laatste tijden telkens vrijer en stoutmoediger belegden, ontmoet en naar het scheen bij de eerste ontmoeting reeds begrepen en gewaardeerd. Daarvan was een herhaald en wederkeerig bezoek het gevolg, in welke vertrouwelijke bijeenkomsten de heilige zaken met vuur en ernst besproken en maatregelen werden beraamd, welke in de toekomst, zoo de Heere het gehengde en de macht aan het kleine hoopken uitverkorenen gaf, ten uitvoer zouden worden gelegd. De heilige zaken beheerschten broeder Nathaniel zoo zeer, dat hij geen oog meer kon hebben voor de dingen dezer aarde en alzoo ook niet meer voor driestal en pekdraad; dáarin
| |
| |
ongelijk aan zijn hoogvereerden broeder en geestverwant Oliver, die altijd Gode wist te geven wat Godes, maar ook den keizer wat des keizers was. De schamele kleedij van Hewson toonde dan ook ruim zoo veel den verarmden schoenmaker als den strengen hemelschgezinden boetgezaut.
‘Hartelijk welkom, welwaarde broeder!’ riep Oliver hem toe, ‘ga zitten en blijf bij ons middagmalen.’
‘De broeders wachten mij. Na uw vertrek hebben zij nog meer recht op aller kracht, hebben ze zelfs behoefte aan die des allermiusten dienstknechts. Dat de Heere, de God der Heirscharen u geleide, wakkere broeder! Het is tijd, ja meer dan tijd dat wij het ware Israël uit zijne tenten roepen. O de flaauwhartigen en de kleingeloovigen, die de veelheid der vijanden vreezen! Al zijn ze als de sprinkhanen, een storm zal ze vernietigen, al zijn ze als het zand der zee, ik zal ze doen verstuiven, spreekt de Heere, Heere!’
‘Hebt ge nieuwe reden tot ergernis, broeder?’
‘Een nieuwe en toch weder de oude. Pym wil weder onderhandelen, zoo loopt het gerucht, en ontving een zendeling van Achab te zijnent.’
‘Het werk wordt Pym te zwaar. Met de kracht van een menschenzoon wil hij het volenden, en het is slechts mogelijk met de kracht Gods!’
‘Juist, broeder! Slechts het zwaard van den Engel des Heeren zal de onbesnedenen van hart te niet doen.... Pyms hand wordt mat, Pyms hoofd wordt dof.’
‘Weet ge ook iets naders van hem, broeder? Men zegt dat hij in de laatste dagen ziek, erg ziek is geworden.... Indien hij viel.... het zou een hinderpaal minder zijn,’ mompelde hij zacht.
‘Daar hoorde ik niets van! De Heere ontferme zich onzer en geve dien Laodiceër rust.’
‘Dus was de mededeeling van straks de eenige reden uwer komst, broeder?’ vroeg Oliver, meer teleurgesteld dan hij nog wel wilde doen blijken.
‘Is zij niet reeds voldoende? Met u te spreken over de ons dierbare waarheden en over de toekomst van het Godsrijk dat aanstaande is, ja aanstaande zeg ik, broeder! al zijn er duizenden en tien duizenden die mij tegenschreeuwen: gij liegt! Is dat niet reeds voldoende om tot u te komen? Maar nu nog zulk een tijding! Moeten we ons niet verzetten met al de
| |
| |
kracht, die de Heere Heere in ons gelegd heeft? Moeten we Pym niet tegentreden zoo als Nathan den koning? Ja wij moeten het, en hij, die dit doen kan zoo als niemant anders, zijt gij. Laat uw afreize een nachtwaak later wezen.’
‘Ik kan niet... waarlijk ik kan niet,’ merkte Oliver peinzend aan. ‘Alles wacht mij ginder. Onze broeders uit Huntingdon staan gereed; al ons oorlogstuig is onderweg; bovendien, nóg zijn we minderheid, de vertrapte, de verachte minderheid!’
‘Daaraan kan ik hooren, dat ge óok hebt nedergezeten onder de kinderen der menschen in St. Stephen's kapel..... Wat praat ge van mínderheid? Is er een meer of minder voor het oog onzes Gods?’
Oliver scheen bevreesd dat zijn welwaarde vriend, die van de dingen dezer aarde en wel met name de zaken van staat, zoo weinig begrip had, van nieuws af aan den ouden boog met de dikwijls gebruikte pijlen weêr zou gaan spannen en wilde hem daarvan weêrhouden door het opwerpen van een of ander geloofspunt. Er kwam echter eene geheel onverwachte afleiding door het binnentreden van een onbekende, wiens kleederen met stof waren bedekt en wiens uitzicht de grootste vermoeidheid kenteekende.
‘Wij houden hier geen herberg, man!’ riep Oliver hem gants niet voorkomend toe.
De toegesprokene scheen weinig geschokt door de barsche opmerking. Van het oogenblik af, dat hij binnentrad, had hij zijn kap in de hand gehouden, maar ook zich van het stof pogen te ontdoen, door met de voeten herhaaldelijk op den steenen vloer van het vertrek te stampen, waarmede hij ook nu nog voortging.
‘Ben ik hier te recht bij kolonel Cromwell?’
‘Ja; welnu?
Ik heb iets meê te deelen wat misschien wel een stoel zal verdienen.’
Olivers wrevel scheen bedaard; zelfs scheen zijne belangstelling opgewekt te zijn. Hij duidde met de oogen op een naast bij zijnden zetel en scheen te willen zeggen: krijg dien. De ander vatte het ten minste zoo op en strekte zich weldra op den leêren zit met blijkbaar welbehagen uit.
‘Wat is uw tijding? Ik heb haast.’
‘Ik kom van Mylord Essex, zie hier mijn geloofbrief!’
| |
| |
‘De Heere neme Zijn Lordschap in Zijne heilige hoede!’
‘Die manke Mephiboseth!’ prevelde Hewson, broeder Oliver met eenige verbazing, gemengd met eenige ergernis, aanziende.
‘Wat beveelt Zijn Lordschap?’
‘Dat gij terstond naar Basing-house trekt. Reeds drie weken wordt de sterkte belegerd en te vergeefs. Dat verdriet Zijn Lordschap, die de manschappen noodig heeft en daarom bevel zond het beleg op te breken en.... men heeft het gewaagd ongehoorzaam te zijn.’
‘Heeft men dat gewaagd? Weet men dat zeker?’ vroeg Oliver, terwijl iets vurigs lichtte in zijne oogen.
‘Gij begrijpt het gevaarlijke van zulk een voorbeeld, te meer daar het regiment, dat Basing-house belegert, uit mannen door u geworven bestaat, mannen, op wie gij roem draagt en mocht wijzen als het toonbeeld van vroomheid en tucht... Mylord Essex wenscht dan ook, dat gij er ijlings heengaat, het oproer dempt en de schuldigen straft.’
‘Het vertrouwen door Zijn Lordschap in mij gesteld is wel groot... ik erken dat in allen oodmoed des harten... Onderstel, ik ware in staat door 's Heeren hulp de muiterij te dempen, hoe wil Mylord dat met Basing-house gehandeld worde?’
‘Die sterkte schijnt onneembaar. Gij hebt het beleg dus op te doen breken en in allerijl het regiment naar het hoofdkwartier te voeren.’
‘Ik zeg Mylord wel dank, dat hij aan mij gedacht heeft voor de uitvoering van zulk een bevel,’ zeide Oliver met een zweem van bitterheid. ‘Elisabeth!’ vervolgde hij, zich tot zijne vrouw wendend, ‘hebt ge niet wat spijs en drank? De arbeider is zijn loon waardig.’
Zonder een woord te spreken maar met een beklemd hart, wat zij in de laatste weken immer had, zoodra er over den oorlog, waaraan ook haar oudste deel nam, gesproken werd, gaf zij aan de uitnoodiging van haar man gehoor. Terwijl de ander zich te goed deed aan hetgeen hem mildelijk was voorgezet, scheen Oliver een wijl in gedachten verzonken, en dat deze niet van de aangenaamste waren, teekende zijn gelaat. Hij ondervond weder de vervolging van den kleingeestigen naijver, die in de tegenwoordige hachelijke oogenblikken wel had behooren te verstommen.
| |
| |
Het voordeel was in de laatste weken aan de zijde van den vijand geweest, maar waar hij nog was terug gedreven geworden, had hij immer kolonel Cromwell tegenover zich gezien. Geen wonder, dat bij al de nederlagen en ongelukken, de door Oliver behaalde voordeelen, al waren zij ook niet vruchtbaar in belangrijke uitkomsten, breed werden uitgemeten door het volk, hetgeen de hoogere officieren in geen geringe mate verdroot. Daarbij kwam nog, dat kolonel Cromwell, hoewel ondergeschikt aan den Lord Generaal en diens staf, toch een zekere onafhankelijke pozitie innam door de samenstelling van het regiment dat hij aanvoerde. Hij had de manschappen, waaruit het bestond, zelf geworven; hij voerde over hen een onbeperkt gezach, niet uit krachte der krijgswet, maar uit krachte der geloofsovertuiging, die eenheid gaf aan aller beweging, aan aller werkzaamheid in de tent en op het slagveld. Waar de ijzeren mannen van Cromwell aanrukten, daar deinsden de gelederen der kavaliers, en de andere regimenten zagen het met klimmend ongenoegen, en de bevelhebbers der door het Parlement voor hooge soldij geworven knechten konden niet langer hun wrevel ontveinzen! Men waagde het echter niet, den ruwen geestdrijvenden kwant, zoo als men den aanvoerder der ijzeren mannen minachtend genoeg noemde, in het openbaar te bestrijden, maar belaagde hem daarom des te meer in het verborgen. Wat schooner gelegenheid om zijn klimmend aanzien te fnuiken dan deze: een muiterij onder de heiligen, een muiterij zóo geducht - wat de bode van Lord Essex verzwegen had - dat het bedwingen alleen door hulp van de gewapende macht scheen te kunnen gelukken. En men bewees kolonel Cromwell de eer hem alléen de macht van een geheel leger toe te kennen! Men zond hem naar de plaats der muiterij...
alléen! En als hij het schier onmogelijke eens verrichtte - men had alle kansen wel goed berekend - en hij de uitgespatte heiligen tot bedaren had gebracht en nog wel de schuldigen gestraft, dan had hij het beleg op te breken, zoo als al de andere kolonels vóor hem - Basing-house was reeds driemaal te vergeefs belegerd geworden - hadden moeten doen, waarna men zou zorgen dat het geheele land dra zou weten, dat de onoverwinnelijke soldaat toch óok het hoofd had gestooten en de aureool niet onvoorwaardelijk verdiende.
Oliver begreep dat alles. Dat hij een oogenblik van bitterheid kende was menschelijk, maar dat hij eenige sekonden la- | |
| |
ter meer een gevoel van smart dan van ergernis ondervond, mocht hem aangerekend worden als een grooter zegepraal dan het op de vlucht slaan van de dapperste van Prins Ruperts kavaliers. Ja hij voelde smart! Het was over de kleinheid, die het heiligste op het spel zette om lage tochten voldoening te geven, die minder aan het tegenhouden van den aanrukkenden vijand dacht dan aan het verlammen van de kracht eens benijden broeders. Hij had Mylord Essex een plan van aanval medegedeeld, had, om dat te helpen uitvoeren en zich spoedig weder ter beschikking van den Lord Generaal te kunnen stellen, zich gehaast zijne huiselijke zaken te ordenen, en nu hij gereed was naar het hoofdkwartier te gaan, werd hem deze tocht bevolen! Er werd veel van zijne nederigheid en deemoed gevorderd en deze beiden gingen bij hem toch ook gepaard met zelfbewuste kracht!
‘Van waar de woede van Efraïm en de dwaasheid van Benjamin? Broeder, zijn u deze dingen helder? Maar toch - de Heere zij geloofd! - wat heil weder bij die Jobstijding! Gij zijt de uitverkorene om de verloren schapen terug te brengen in de stalling!’ merkte Hewson aan.
‘Mij, onwaardig dienstknecht, geschiedt meer dan ik verdien!’ mompelde Oliver, maar de stoel kraakte, op welks rug hij de rechterhand had gelegd.
Een driftig geklop op de deur deed allen onwillekeurig opschrikken. Het ging vergezeld van een dof rumoer op de straat. ‘Kolonel Cromwell,’ riep een luide stem uit het voorhuis. ‘Kolonel Andrews laat u groeten en u mededeelen dat er tijding is uit de Ooster-Graafschappen.’
‘Van Harrison?’ vroeg Oliver; zijne aandoening belette hem aan die vraag iets toe te voegen.
‘Er is heftig gevochten. De bloedhond Rupert is teruggeslagen, maar het is ons duur te staan gekomen. Het slagveld is echter behouden.’
‘Behouden? Behouden? Is Harrison niet voortgerukt, de vluchtenden achterna?’ vroeg Cromwell in vuur.
‘Daarvoor had hij te veel geleden.’
‘Ge spreekt altijd van het regiment van Mr. Harrison?’ vroeg Elizabeth, nader tredende, met angst.
‘Ja dat regiment was in het vuur... het heeft zich goed gehouden.’
‘En onze zoon?’ vroeg Oliver gesmoord, terwijl hij de
| |
| |
naar hem uitgestrekte hand van Elizabeth in de zijne had gevat.
‘Hij moet zich dapper geweerd hebben tot hij niet meer kon; tot hij gewond werd...’
‘Heilige God, hij is dood!’ riep Elizabeth uit.
‘Moeder, tot dit uiterste kwam het nog niet; ten minste het werd ons nog niet bekend.... en al ware het zoo, moeder! wij zijn allen in Gods hand!’ zeide de vader, bleeker en bleeker wordende en met een stem, die steeds meer beefde.
‘Zeg ons de waarheid, vriend! de volle waarheid,’ vervolgde hij na eenige oogenblikken, langzaam en bedaard.
‘Ik kan het niet.... hier is een brief van den kolonel zelven,’ fluisterde de ander.
Het was waar! Zijn Oliver viel bij het instormen op den vijand. Elizabeth staarde over zijn schouder in den brief, maar zij kon niet lezen, zij zag geen enkele letter; zij hoorde alleen de wegstervende stem van haar man, maar verstond die niet. Tot driemalen toe werd de colonne van aanval teruggedreven; al de officieren waren gevallen en alleen de jonge vaandrig overgebleven; ten vierden male stormden de leerjongens van Londen onder aanvoering van den knaap op 's vijands gelederen in. Wie er ook terugkeerde, de jonge Oliver niet! ‘Broeder!’ zoo luidde het slot van den brief, ‘treuren wij niet als degenen die geen hope hebben! Hij rust, uw oudste! Zoo mochten wij allen wenschen het te doen!’
‘Welnu, Oliver? Welnu?’ ruischte het aan het oor van den verpletterden vader, die als door een onzichtbaren schicht getroffen, duizelde en zich bijna niet meer staande kon houden. ‘Welnu?’
‘Hij rust, moeder, hij rust!’ fluisterde hij, den forschen arm om zijn vrouw slaande en zich eensklaps zijne plichten als man bewust. ‘Heere God, ik dank u, dat Gij hem mij dús hebt ontnomen! maar,’ voegde hij er zachter en op den kinderlijken toon van het oodmoedig gebed bij: ‘troost de arme moeder, troost mijne Bessie, Heere mijn God!’
De boodschapper van Lord Essex was onwillekeurig opgestaan en zag even als al de anderen het heilig schouwspel aan: den fellen strijd, die daar ginder gestreden werd, den hevigsten, dien het menschenkind hier op aarde kent, de worsteling van het geloof tegen den twijfel, van de onderworpenheid der liefde en den tegenstand van het tot wanhoop vervoerd gemoed!
| |
| |
‘Stil, mijn Bessie! we hebben een kind op aarde minder, maar een hoop in den hemel te meer!’ hoorde hij Oliver zeggen of liever snikken; want de krachtige man had wel troost, maar kon dien niet bieden dan onder tranen. En toen Bessie was afgestreden en het hoofd moede liet nederhangen en het brandende oog geen tranen meer had, trad Oliver naar het aangrenzend vertrek en kwam hij van daar terug met al de kinderen, die hij om haar deed neêrknielen; waarna hij een gebed stamerde, het gebed van het gebroken hart, dat slechts klanken kent, maar klanken, die zoo waar er een wezen bestaat, aangebeden als een vader van allen, begrepen en aangenomen zullen worden als de heiligste offerande, den Oneindige te bieden door een eindig wezen!
‘Amen, Amen!’ suisde het van aller lippen.
En toen Elizabeth, bedaarder geworden, met de kinderen zich verwijderd had, vatte Oliver Hewsons hand met de woorden: ‘Vaarwel, broeder! de zaak des Heeren mag geen schade lijden door de weekheid van het menschelijk hart.... Toch is mij een zwaard door de ziel gegaan, broeder! Arme, arme moeder!’ Maar hij vermande zich met geweld en voerde Lord Essex' bode te gemoet: ‘Boodschap Mylord dat ik nog heden zal afreizen; ik hoop dat hij over mij tevreden zal zijn.’
‘Ik ga met u!’ zeide Nathaniel Hewson besloten. ‘De Geest heeft gesproken en mij de roeping des Heeren geopenbaard. Ik trek met u op; ik verlaat u niet meer; waar gij zijt zal ik zijn en uw vaandel is het mijne!’
Maar de ander schudde het hoofd.
‘Niet op dézen weg hebt ge mij te volgen! Hij voert voorbij en door het braambosch, maar de Heere zal daarin niet zijn. Wel voegt ge bij mijne mannen, en in mij spreekt een stemme, dat ge zult strijden aan mijn rechter, maar nóg niet, broeder! Blijf hier en troost mijne lieve vrouw, en zie om u heen en wek de krachtige broederen op, uw voorbeeld te volgen en predikers der waarheid te worden in den lederen wapenrok; want de ure is voor ons gekomen, ja ze is gekomen!’
Het was naar het scheen een onneembare veste, het kasteel van Pawlet, Markies van Winchester, niet ver afgelegen van Basing Stoke in Hampshire. Het had reeds geruimen tijd de
| |
| |
aanhangers van het Parlement in deze streken bestookt en was ‘een balk in het oog van den handel van Londen met de Graafschappen in het Westen.’
Hoe dikwerf ook belegerd, het was te vergeefs geweest, en vermeteler dan ooit te voren woei Winchesters kleur van de torentinne. Menig kolonel reeds had zijn krijgroem bij de vergeefsche belegering moeten inboeten en het beleg met schade en schande moeten opbreken, onder het gejubel der kavaliers en het wrokkend gemompel van het Parlement.
Het lot van Luitenant-Kolonel Hammond scheen niet gunstiger te zullen zijn dan dat zijner voorgangers, en zijn nietslagen zou nog ongunstiger indruk te weeg brengen dan dat der anderen, daar zijn regiment uit de benijde mannen van Cromwell bestond en den verkregen naam van onverwinnelijkheid, voor zoo veel bloed en strijd gekocht, op deerlijke wijze zou moeten prijs geven. Misschien dat men er ginder in het hoofdkwartier wel op hoopte, dat de poging, op aanhouden van het Parlement herhaald, ditmaal weder vergeefs zou zijn en men daarom den soms tot wanhoop vervoerden Overste, wiens eenige veldslang op den tweeden dag van het beleg reeds gesprongen was en niet werd vervangen, telkens drong het beleg op te breken en naar het hoofdkwartier op te trekken, waar men dringend den steun zijner keurbende behoefde.
Basing-house was geheel omsingeld en werd van alle zijden door de Parlementssnaphanen bedreigd, maar ook van iederen kant werd er in de veste dezelfde waakzaamheid getoond. Aan eene bestorming viel niet te denken zoo lang er geen bres was geschoten in den dikken muur, aan de binnenzijde door een aarden borstweering gedekt, en het openen van een bres was weder afhankelijk van het bezit van geschut. Toch zou Hammond de poging hebben gewaagd, indien de belegerden bij elken uitval niet een sterker macht hadden ontwikkeld dan de belegeraars hadden kunnen onderstellen. ‘Het ware het leven der broederen zonder vrucht in de weegschaal stellen, indien ik storm liet loopen,’ prevelde hij daarom, driftig heen en weêr loopend voor zijn tent, die op den top van een heuvel stond geplaatst, te midden van die zijner soldaten. Het was een schilderachtig gezicht, die luchtige eenvoudige woningen te midden van het lover, dat hoe ook blootgesteld aan en gekwetst door het goed gericht en onderhouden musketvuur van den vijand, toch nog
| |
| |
op vele plaatsen zijn oorspronkelijke frischheid behouden had. Het was een schilderachtige aanblik op den achtergrond, die colonnes van aanval, die drom van gewapenden met den ijzeren helm op het hoofd, den snaphaan - een nieuwe uitvinding aan koning Gustaaf Adolfs leger ontleend - over den schouder met den leêren kolder bekleed, het zwaard in den bandelier op de heup, de hooge laarzen aan de voeten, in den hollen weg te zien verdwijnen, om weder zichtbaar te worden in het woud van olmen, dat van eene zijde de veste beschaâuwde, en zich daar te verdeelen totdat ieder krijger zijn plaats gevonden en ingenomen had achter de uit boomen opgebouwde verschansing, den blik gevest op het aeloude kasteel, statig en plechtig als een reusachtige zwaan drijvende op het kristalheldere meirtjen dat het omspoelde! Het was een schilderachtige aanblik op den voorgrond, de honderde knechten voor de tenten gezeten, bezig hunne wapens te netten en voor een nieuw gevecht gereed te maken, bij dien arbeid een psalm aanheffende of elkaâr stichtende in den geloove door diepe verborgenheden te bespreken of zich te oefenen in den strijd tegen de ongeloovigen door een onderling spiegelgevecht, aangaande punten van verschil in de opvatting der waarheid.
En zoo velen als er daar nederzaten zoo velerlei bijna was er verschil van meeningen. Niet te vergeefs was het woord tot allen doorgegaan: een iegelijk werke zijn zelfs zaligheid: want de oogenblikken, die de strijd tegen den Antichrist hun vrij liet, werden daaraan besteed, wat, helaas! maar te dikwerf gepaard ging met het afbreken van de zaligheid des naasten. Niettemin treedt ze met een gevoel van ontzach nader, die mannen, van den akker, van huis en haard geroepen tot den grooten worstelstrijd! Van Oost en West, van Zuid en Noord hebben zij zich opgemaakt met het heilige voornemen in het hart, om te overwinnen, met de onwrikbare overtuiging in het binnenst, van geroepen te zijn door den Heer der Heirscharen. Zonen, mannen, vaders, ze hadden de stem der natuur, die hen noodde te blijven in huis en hof, bedwongen, ze waren heengesneld waar Oliver Cromwell het vaandel hief, ze hadden den stuggen schouder gekromd onder het juk van de krijgstucht, ze hadden zich lichamelijk doen binden om geestelijk vrij te zijn. Het was Jehovah, die hen toesprak in het kommando hunner overlieden, en met een psalm op de lippen schreden zij voort met ongebroken gelid als een onwrikbare muur van staal, bestormden zij de verschansing,
| |
| |
beklommen zij de wallen, vielen zij met de kracht van den meteoorsteen, neêrzuiselend uit de matelooze ruimte daarboven, op de gelederen der kavaliers aan, die zoo lang de schrik waren geweest van de soudeniers van het Parlement, maar thands wegstoven als kaf voor deze dweepzieke schare, de nieuwe sekte der Independenten, de Iron-sides van Oliver Cromwell!
En deze keurbende, ze zou het hoofd stooten tegen gindschen steenhoop, slechts door een kleine bezetting verdedigd? Was er dan onder hen een onrechtvaardige en goddelooze, die den toorn Jehovaas had opgewekt, en den Booze de vrijheid gaf, om met de zwarte vlerken gindsch broeinest van ongerechtigheid te dekken?
‘Broeders! het is de wil onzes Gods, den Moabiet ginder te doen wassen in het kwade totdat wij terugkeeren,’ had Luitenant Kolonel Hammond gezegd en een dof gemompel was het andwoord geweest. Maar dat gemompel was luider geworden en dreigde een gemor te worden, vooral in de groep die Broeder Seth Vanderay omringde, terwijl de laatste woorden van den Overste besproken werden en de Bijbel een oogenblik doelloos op de knie rustte.
‘Eene bestorming is niet te wagen, zegt Hammond!’ zoo sprak Seth, wiens arm in een verband hing, een gevolg van de wonde, bij den uitval der belegerden den vorigen dag ontvangen. ‘Als de Heere Heere met ons is wie kan dan tegen ons zijn? Zullen de wateren zich niet oprollen voor onze voeten? Zullen de muren niet scheuren en neêrvallen bij onze bazuinen?’
Een blos kleurde het straks nog zoo bleek gelaat; de wonde schrijnde, maar de broeder voelde geen pijn.
‘Maar gij vergeet, broeder, dat ons geen teeken gesteld is waaraan wij herkennen dat de Heere Heere wil wat wij willen,’ hernam korporaal Zosimus Rose, den bij allen bekenden drilmeester, den strengen handhaver der regelen, den stipten en trouwen dienaar van het gezach.
‘Hebben wij niet de wolk bij dag en de vuurkolom bij nacht, die ons beschaâwt, verlicht en altijd aan de spitse gaat van het heir des Heeren?’ vroeg Seth verontwaardigd, en Broeder Benjamin, Noach en Levi stemden dit dadelijk bij. ‘Heeft de Heere Heere geen blijvend teeken aan ons gesteld? Heeft hij ons ooit de overwinning ontnomen? Zoo lang Mozes de armen in de hoogte hief op den berg, hadden de kinderen Is- | |
| |
raëls de bovenhand in de vlakte; zoo lang ónze Mozes zijn aangezicht op aarde doet zien, zullen wij niet deinzen; zelfs zonder onzen Mozes zullen wij dit niet, want meer dan de kinderen Israels is hier! Wij zijn de geroepenen tot de stichting van het duizendjarig rijk, tot de verandering van de oppervlakte der aarde! Onze vijanden zijn de vijanden Jehovaas en zij zullen worden te niet gedaan als we maar niet vertrouwen op onze kracht, niet bouwen op onze eigen ellendigheid, ons niet verlaten op hout en steen, op onze trompen en kolven.’ De laatste woorden gingen vergezeld van een vlammenden blik op den drilkorporaal.
‘Werp u van den top des bergs, want de engelen zullen u dragen. Maar de Heere weigerde, zeggende: men zal God niet verzoeken. Dit voeg ik ú toe, Seth Vanderay, wiens begrippen even onrechtzinnig zijn aangaande den strijd met de vleeschelijke als met de geestelijke wapenen! De Overste heeft gelijk; laat den Moabiet nog toenemen in zonde; laat ons de stem hooren, die ons oproept naar het dal Josafats! En wat het duizendjarig rijk betreft, het is nog ver af en het zal eerst verschijnen als Kolonel Cromwell de Generaals Essex en Manchester voor goed onder de kuie heeft - dat is mijn gevoelen en in de openbaringe van Johannes wordt er op gezinspeeld!’
‘Verdraaïing der Schrift!’ riep de onbuigbare Seth. ‘Er wordt gesproken van de duizenden, gelegerd op den heiligen berg; toon mij de plaats waar er sprake is van Oliver Cromwell. Dat God de Heere hem echter blijve zegenen, zoo als tot nu toe. Verdraaïing der Schrift! De zonde bracht de ongelijkheid; maar wanneer wij het rijk des Heeren stichten, al hebben wij ook nog te waden door stroomen van bloed, dan wordt de slang vermorzeld en zal er gelijkheid zijn onder allen, zoo als de Profeet...’
‘Kornet Wholly, neem tien man en versterk de voorposten; er is beweging onder den vijand!’ riep kapitein Desborough, en de mannen, die met hun geheele ziel luisterden naar den strijd van broeder Seth, den profeet, en van broeder Zosimus, het zwaard des Heeren, keerden zich op een wenk van den kornet om, plaatsten zich in het gelid en traden met afgemeten stap het pad op, dat langs het kreupelbosch naar het olmenwoud voerde. Niettemin zou onder de achtergeblevenen de woordenstrijd zijn voortgezet, een strijd, begonnen over het al of niet opbreken van het beleg en van lieverlede ontaard in een geschil over den aard en het tijdperk van het bewuste rijk Gods, zoo
| |
| |
niet een der jongere broederen, die tot dusverre vóor zich had gezien, schijnbaar met aandacht lezend in zijn bijbel, dezen eensklaps uit de vingeren had laten glijden en, den starren blik op éen punt gericht, de lippen heftig had bewogen zonder dat er eenige klank vernomen werd. Men zweeg; men wist bij ervaring wat dit beteekende. De uitverkorenen werden dikwerf verwaardigd met een vertrekking van zinnen, met eene verschijning van engelen, met onmiddellijke openbaringen van den Geest Gods! De bleeke en magere broeder, die thands bezield scheen te zijn, was opgestaan, immer voor zich uitstarend; hij bracht thands de armen in beweging, schudde het hoofd en sprak eerst fluisterend maar allengs luider, totdat zijne stem vol werd en krachtig en het ver in het rond klonk: ‘vallen zal het... de grondslagen waggelen... het vaandel zinkt neêr... Wat zijn uwe wapenen tegen mijne strijdwagens? zegt de Heer. Zeventigmaal zevenmaal heb ik genade bewezen, maar gij hebt niet gewild; verga, verga! De vlam slaat uit de daken; de knechten Dagons zinken ter aarde in het harnas... de poorten bonzen neêr... grijp den Heiden en laat hem het lot Achabs ondergaan! Den wijzen is het verborgen en den kinderkens geopenbaard! De overlieden hebben niet geloofd maar de knechten geloofden! En ze hebben bergen verzet en stroomen bevloerd, steden verdelgd en de sterkste sterkten geslecht. Alzoo spreekt de Heere Heere, Hallelujah!’
‘Hallelujah! Hallelujah!’ klonk het in het rond. ‘De Heere zij geprezen tot in der eeuwigheid! Hij heeft groote dingen aan ons gedaan!’
‘Broeder!’ vroeg Seth aan hem, die profeteerde, zich thands het voorhoofd afwischte en verbaasd om zich heen zag. ‘Broeder! wie is u verschenen, Gabriël of Michaël?’
‘Ik weet het niet... Wat is er aan mij geschied?’
‘De Heilige Geest heeft door u gesproken! Wij zullen dien gehoorzamen! De Heere heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd! Broeder Zosimus en gij, Naäman, en gij Jozua, boodschapt het den broederen, opdat wij ons beraden en het den overlieden doen kennen dat zij niet hebben geloofd, maar dat het nochtans geschieden zal!’ riep Seth in geestvervoering uit.
Zosimus was de eenige die staan bleef; de anderen snelden heen om de heuchelijke mare wijd en zijd te verkondigen, dat de wil des Heeren zich had kond gedaan en dat het beleg niet
| |
| |
moest worden opgebroken. Na eenig beraad ging echter ook Zosimus heen, maar sloeg het pad in, dat naar de tent van den Overste leidde. Dezen vond hij in een zeer kwade luim. Er was een tweede brief uit het generale hoofdkwartier gekomen, nog dreigender dan de eerste was. Een storm of opbreken van het beleg, dus luidde het kort bevel; het eerste was onmogelijk, zoodat tot het tweede moest worden besloten. De tijding door korporaal Zosimus gebracht, moest dus de kwade luim van den overste niet weinig doen toenemen, maar droeg er toch toe bij, het nemen van een besluit te verhaasten.
‘Laat de mannen aantreden! Laat Tibbutt de tenten maar vast afbreken en de zadels der paarden goed nazien... Binnen een uur moeten we op weg zijn.’
‘Overste, laat tegen Rehabeam zich geen Jerobeam overstellen! Laten wij aan de eenvoudigheid der duif ook de voorzichtigheid der slang paren!’
‘Gaat en gehoorzaamt!’ zeide Hammond, de wenkbraauwen fronsend. Hij stond weldra voor het front. Onberispelijk was aller houding; diepe stilte heerschte in de gelederen; maar de stugge aangezichten hadden nog stugger uitdrukking dan gewoonlijk.
‘Mannen broeders!’ dus begon hij, ‘het heeft den Heere goed gedacht den Amalekiet ginder nog meer te laten zondigen, opdat de straf later te geweldiger zij! Wij worden opontboden naar het groote slagveld, waar de vijand ons wacht, niet achter muren verscholen... Het beleg wordt opgebroken.’
Even als bij de eerste mededeeling van 's Oversten voornemen, ging er een dof gemompel door de schare, dat echter ophield toen hij nader trad en het oog over allen liet gaan. Toen hij ze echter liet inrukken en bevel gaf alle posten in te trekken, traden Broeder Seth en Noach en Benjamin naar hem toe en verklaarden zij bij monde van den eerste de hun aangekondigde profecy.
‘Valsche profeten zijn er bij menigte!’ riep de Overste hun in arren moede toe. ‘Laat dien broeder hier brengen! We zullen zien of een twintigtal stokslagen hem niet tot een heel gewoon mensch zullen maken!’
‘Hij is geest van onzen geest; hij behoort tot de gemeenschap der heiligen!’ hernam de ander met iets dreigends in zijne stem. Vastberadenheid lag er op die beenige en met likteekens als overdekte facie!
| |
| |
‘Wij zullen er de proef van nemen!’
‘Overste, het is den wijzen verborgen en den kinderkens geopenbaard! Wij moeten en wij zullen Basing-house nemen; het is besloten in den heiligen raad Gods!’
‘Gij hebt daar niet over te oordeelen! Slechts ik ben verandwoording schuldig aan den Lord Generaal en deze aan den Heer der Heirscharen! Breng Seth Vanderay achter af, Provoost!’
Maar de gantsche schare drong zich om den broeder heen en gaf blijk van haar bondgenootschap.
‘Niet opbreken! niet opbreken!’ riep men van alle kanten, terwijl men op den Overste aandrong, die een pistool uit den gordel trok en op Seth aanleî, maar deze bedreiging werkte als olie gegoten in de vlam; een tiental armen strekten zich uit en het pistool werd Hammond ontrukt.
‘Een vijand Gods is hij! een vijand Gods! In de plaatse Sauls zalfde Samuel den jongen David tot koning!’
Dreigende blikken werden op Hammond geworpen, die door zijn kapitein gebeden werd terug te treden en naar zijn tent tekeeren. Hij zou beproeven de opgeruide gemoederen tot bedaren te brengen. Hammond volgde den raad, maar zag den kapitein weldra tot hem komen met de tijding, dat het verzet steeds toenam, dat men vastelijk besloten was te blijven en zich reeds gereed maakte andere overlieden te kiezen.
‘Het onkruid is welig opgeschoten tusschen de tarwe!’ klaagde Hammond. ‘Waar is de tucht die ons onoverwinnelijk maakte? Streken van Satan!’ mompelde hij de vuisten ballend. De kapitein dacht anders over de oorzaken van dit ongekend verzet en was maar al te zeer geneigd, het grootste deel der schuld op den Overste zelven te laden, die geestdrijvend als niet een, de afdwalingen van den sekte-geest niet alleen geduld maar zelfs had uitgelokt. De mannen van de vijfde monarchie - een nieuw opgekomen sekte - predikten algeheele gelijkheid, behalve in geestelijke gaven, van welke zij zich natuurlijk het beste deel toekenden. Zij dreigden alles met ontbinding en omkeering; zij maakten alle krijgstucht onmogelijk in het leger en tevens alle orde in den Staat.
En tot die mannen werd Hammond gerekend te behooren!
‘Desborough, zie den Lord Generaal te boodschappen wat hier omgaat! Dat wij juist dezen onbesnedene van harte hulp
| |
| |
moeten vragen! Ik geloof niet, dat overreding hier iets meer zal baten; een paar slangen echter alles! Met het hoofd zullen zij het boeten, die kinderen Belials! Een voorbeeld zal er gesteld worden, waarvan het derde geslacht nog rillend spreken zal!’
Kapitein Desborough was het geheel met den ander eens, dat er op dit oogenblik niets met overreding was uit te richten. Hij beaamde ten volle het noodzakelijke van een beroep op den Generaal en schilderde met een enkel woord den veegen toestand door de mededeeling, dat zelfs korporaal Zosimus zich bij de muitenden had gevoegd. Dat was echter onjuist; de trouwe drilmeester had zich gehaast het kamp te verlaten en zich naar Mylord Essex' hoofdkwartier te spoeden, ten einde hulp te vragen voor zijn bedrongen Overste.
Ieder oogenblik dralens - daarvan waren Hammond en Desborough overtuigd - maakte het gevaar dreigender; want van vrijwillig terug keeren van de dwaling huns wegs kon geen sprake zijn bij de Heiligen der Heiligen, die geen stap verzetteden zonder zich daartoe verplicht te achten door eene roepstem uit den Hoogen. Desborough verliet dan ook spoedig de tent met een mondelinge boodschap aan den Generaal, maar keerde weldra terug met de tijding, dat Basing-house op dit oogenblik niet naauwer ingesloten kon zijn dan de tent van den Overste het was. Hij was terug gewezen en hem was aangezegd, dat Hammond en den zijnen de staf ontnomen en deze, na raadpleging met den Heere Zebaoth, gegeven was aan broeder Seth, Noach en Benjamin.
Wat te doen? Hammond was gevangene in zijn eigen tent. Indien de belegerden kennis droegen van hetgeen er omging en een uitval waagden, hoe licht zouden zij dan den zooveel sterkeren vijand, die thands om broeder Seth geschaard stond en naar de uitlegging hoorde van de rechte beteekenis der vijfde monarchie, kunnen verrassen en verslaan! Hammond stampvoette van ergernis bij de bloote gedachte alleen en ging zich te buiten aan zondige vloeken. ‘Die verdoemelijke dwazen! Maar de Heere zal ze den kop te bersten doen stooten!’ bulderde hij in zijne machtelooze woede.
Voor alsnog had het daarvan niet den schijn. De nieuw gekozen overlieden maakten geenerlei verandering in het plan, zoo als het door Hammond ontworpen was; zij hadden geen der posten ingetrokken, die hij had laten uitzetten; slechts
| |
| |
lieten zij hier en daar het kreupelbosch omhakken om er rijsbossen van te maken ter demping van de gracht.
De dag en de daarop volgende nacht waren reeds verstreken en de zon was andermaal sedert ettelijke uren aan de kim verrezen! Nog was er geen verandering ten goede gekomen. De toegang tot het kamp bleef Hammond en Desborough afgesneden; hun tent werd scherp bewaakt. Gene sprak er nogmaals van, zich met geweld een doortocht tot de muitenden te banen, de goêgezinden tot berouw en boete op te roepen en wanneer dit gelukte, enkele belhamels te doen gevangen nemen en op staanden voet te recht te stellen, maar de kalme kapitein ried hem dit ten sterkste af, daar hij zijn leven zou wagen, aangezien de muitenden tot het ergste besloten waren.
‘Maar tot zulk een godslasterlijken opstand leidt de ware leer toch niet,’ riep Hammond geprikkeld uit. ‘Neen, bij den alwetenden God, dat bedoelde ik niet! Scheuren we onze kleederen en strooien we asch op ons hoofd, want een rijk dat in zich zelf verdeeld is kan niet bestaan.’
Maar zijne sombere gedachten kregen eene andere wending toen herhaalde musketschoten in de richting van Basing-house knalden, weldra afgewisseld door het gekletter van blank geweer en de kreten van aanval en verdediging. Het was zeker een nieuwe uitval door de belegerden gewaagd, nu zij de muiterij in het kamp der belegeraars hadden ontwaard.
‘Laat de verdwaasden verslagen worden, ik bidde daarom uit het diepst mijner ziel!’ riep Hammond. ‘De Heere is een rechtvaardig God!’ juichte hij, toen hij het slaggewoel hoorde naderen, waaruit hij afleî, dat de muitende broederen verslagen en teruggedreven werden. Maar niet lang zou zijn waan aanhouden. Een haastige en zware voetstap werd in de nabijheid der tent gehoord en Kolonel Cromwell stond voor hem.
‘De Heere zij geloofd in alle eeuwigheid, amen!’ riep Hammond, de armen in geestverrukking uitbreidende.
‘Wat gaat hier om, broeder? Ik vernam dat een gedeelte uwer mannen aan het muiten was geslagen, maar ik kon niet vermoeden, dat het zóo verre zou komen. Hoort ge dat gevecht?’
‘De Amelekiten doen een uitval!’
‘Neen, het is een broedermoord; de knechten zijn slaags met elkaâr. Volg mij! Dit moet en zal een einde nemen en dat zou reeds een einde hebben genomen, indien ge zonder mij
| |
| |
gedaan hadt wat ge met mij zult doen. Zij, die hun leven willen behouden, zullen het juist verliezen.’
Die woorden met gezach uitgesproken zonken Hammond als een centenaarslast op het harte. Klein van gestalte was de man, dien hij en Desborough zwijgend volgden, maar hij werd hun een reus. Een ongewoon vuur hadden zij in die oogen zien lichten, een ongewone klem aan de met gezach uitgesproken woorden hooren geven, - zij vreesden den man en waagden het niet op eenige zijner strenge verwijtingen te andwoorden.
Langzaam maar vast schreed de Kolonel voort. Hij was alleen gekomen, geheel alleen. Door zijne persoonlijkheid, door de kracht van overtuiging moest hij de mannen overwinnen, die hij had saâmgebracht, die hij lief had niet alleen als een werk zijner handen, maar ook als het werktuig, door den Heer hem geschonken. Hij moest zijne kracht meten met die van den duivel, die zoo menig hart was ingeslopen; hij moest de dolenden terug brengen en dan eerst denken om straffen. Zonder om te zien of het pistool te vatten, dat in zijn gordel stak, naderde hij de plaats der worsteling.
Er had reeds bloed gestroomd. Seth had zijne bevelen, in een nieuw gezicht door den Heer hem gegeven, den anderen medegedeeld, maar was niet door allen gehoorzaamd; want er waren er, die twijfelden aan het doeltreffende der door hem verordende maatregelen. Een deel, een groot deel zelfs had een eigen wil durven hebben en Seth wilde, tegen al zijne vroegere theoriën van gelijkheid in, zonder tegenspraak gehoorzaamd zijn. Vandaar eerst een scherpe woordenwisseling en toen een beroep op de wapenen. Twee broeders waren doodelijk getroffen neder gestort en op hunne lijken stond Seth, het slagzwaard zwaaiend en de getrouwen aanmanend tot den strijd, dien hij vergeleek met dien van den aartsengel Michaël tegen Lucifer en diens aanhang.
Maar de sterke hemelbewoner liet eensklaps het zwaard zinken. Hem liep een rilling door de leden, een rilling, die het borstkuras deed klepperen op de heupen. Hij had den blik van Oliver Cromwell ontmoet; hij zag dezen plotseling in hun midden staan, vlak tegen over hem, en Seth, de aangeblazene des Heeren, verbleekte en deinsde een stap achteruit.
‘Ik heb de beschimping van Moab gehoord en de scheldwoorden der kinderen Ammons’ zoo begon Oliver, eenige woorden van den profeet Hozea gedachtig, en met een stem, die
| |
| |
over het front heen tot in de verste achterhoede klonk. ‘Ik heb ze gehoord, zeg ik, en ze verdragen; maar wat ik niet had gedacht ooit te zullen hooren, het is dat de Booze Geest uwe tenten zou kunnen insluipen. Israël, waar zijn uwe zonen? Mozes, waar is uw volk? Van Dan tot Berseba gaat er een kreet van afgrijzen op en de beke Kedrons is gedroogd van rouw! Vervloekt zij hij, die mijn volk verleidt, spreekt de Heere Heere, vervloekt de valsche profeten, die Jeruzalem hebben doen vallen door hunne logentaal!’
‘Ik hoorde de stemme Jehovaas, Kolonel, ik meende.....’ stamerde Seth, die niet kon uitspreken bij het fronsen dier borstelige wenkbraauwen.
Cromwell liet het oog weiden over de knechten, die zich dicht aan een hadden geschaard, maar altijd nog in twee gelederen. Hij geloofde nog eenige voorbereiding noodig eer op het woord de daad konde volgen.
‘Twist en doodslag onder u! Ik heb u uitgelezen onder duizenden en toch zou ik mij bedrogen hebben, ja bedrogen! Ik vroeg u af, of ge vader of moeder, vrouw of broeder of zuster wildet verlaten om den goeden strijd te strijden en gij hebt mij bezworen bij den Alwetende, dat gij het wildet en zijt mij gevolgd. Ik had u lief als het zwaard mijns Heeren. Meineedigen, wat deedt ge? Gij wonddet mij op de zwakste plaats! Gij hebt mij getroffen in mijne liefde voor de broederen! Gij hebt overwonnen waar ge zijt verschenen! Als voor de zeis des maaiers viel het onkruid voor uwe zwaarden, en weet ge waarom ge dat kondet? Omdat ge vol des geloofs waart en door dat geloof éen met elkanderen, omdat de duivel des hoogmoeds nog geen woning had gevonden in uwe tenten en gij de woorden der slange nog niet verstondt! En nu, volhardt, volhardt zeg ik u, en weldra worden de beschimping Moabs en de scheldwoorden Ammons aan alle zijden gehoord en zullen Gog en Magog zich groot maken tegen de landpalen van Gods volk! Maar de Heere is mijn getuige, ik zal dien dag niet beleven, ik zal die ure niet zien!’
Hij poosde een oogenblik. Al die gehelmde hoofden hadden zich op de metalen borst gebogen, al die ontbloote zwaarden waren gezonken, de loopen der musketten ter aarde gekeerd.
‘Heere! Heere! laat ze niet tot spot worden van Moab en tot beschimping van Ammon!’ zoo bad hij, het hoofd omhoog geheven.
| |
| |
En van honderden lippen klonk het: ‘Amen, ja, amen!’
‘Zoo wilt ge dan op nieuw een verbond oprichten met den Heer en u verdeemoedigen voor zijn aangezicht? Zoo wilt gij de dwalingen bestrijden, die de Booze u in het harte leî?’ vervolgde hij steeds zijne stem verheffend, terwijl het gelaat met steeds duidelijker uitdrukking van toorn zich tot Seth en de zijnen keerde. ‘Kleingeloovigen, hoe kondet ge denken dat de Filistijn, die zich ginder schuil houdt, de gerechte straf zal ontgaan? Maar de Heer der Heirscharen heeft andere middelen verkoren dan ten tijde Josuaas en geen bazuingeschal zal de muren dier veste doen neerstorten; toch zullen ze vallen, ja vallen!’
Een gemompel, dat bijkans een gesmoord jubelen geleek, rees van alle zijden op; de beide gelederen vereenigden zich; de schare was weder een en liet Seth, Noach en nog eenige der straks verkozen aanvoerders alleen staan.
‘Ja vallen, maar het komt niet u toe het tijdstip te bepalen. Ben ik ooit gevlucht voor het zwaard des vijands, verschool ik mij in de rotskloof of op den top van den berg? Ben ik een trouwe leidsman geweest zoo volgt me en waagt u niet op den weg, dien ik u niet wijs!’
‘Wij volgen u, wij volgen u tot aan de uiteinden der aarde!’ zoo klonk het nu allerwege; slechts de lippen van Seth mompelden iets, maar zóo zacht, dat het zelfs niet door den naasten buurman verstaan werd.
‘Waren deze uwe hoofdlieden toen ge afgodeerdet?’ vroeg Cromwell, op Seth en de zijnen wijzende, wier gelaat bij die vraag met een loodkleur overtogen werd. ‘Grijpt ze! de Heere Heere zal ze oordeelen!’
‘Toch sprak de stem waarheid! Verklaart ge zelf niet dat de veste zal vallen? Wat deed ik anders?’ vroeg Seth.
‘Wat gij deedt? oproer stichten in het rijk Gods en een rijk dat in zichzelf verdeeld is kan niet bestaan; daarom zullen wij de oorzaak dier verdeeldheid te niet doen. Grijpt die zondaren aan!’
Oliver mocht rustig staan, sterk in het bewustzijn zijner macht, hij mocht geene beweging maken om naar zijn pistolen te grijpen of Hammond met diens officieren te doen nader treden, toch was er een oogenblik in zijn binnenste een zweem van onrust, toch was hij het zich bewust, dat deze sekonde van overgrooten invloed kon zijn op alle volgende zijns levens.
| |
| |
Maar hij werd gehoorzaamd. De belhamels waren gegrepen.
‘Voert ze achter af! De wachten op hunne posten! Een iegelijk uwer keere nu tot zich zelven in en doe boete!’ - ‘Ziet ge nu wel in’ vervolgde hij tot Hammond, ‘dat deze nog niet vervallen zijn in den toorn des Heeren? dat het kwaad nog niet allen heeft aangetast, maar zich beperkt tot slechts weinigen? Doe den krijgsraad bijeen komen; ga mij voor naar uw tent!’
‘De Laodiceërs ginder hebben dan toch niet de overwinning behaald!’ prevelde hij, toen hij zich alleen zag, terwijl hij zich het zweet van het aangezicht wischte.
Een diepe stilte verving weldra het gejoel, dat in het kamp had geheerscht; de kans van redding was voor de belegerden voorbijgegaan, de tucht voor goed gehandhaafd. De krijgsraad was bijeen geweest. Op de straffe gezichten der rechteren werd het vonnis gelezen en op het even stug en streng gelaat van Seth, Noach en Benjamin geenerlei verdeemoediging. Eenstemmig werden zij ter dood veroordeeld. Het werd hun aangezegd, maar bij de mededeeling verschoot geen hunner van kleur. In de tent, waar zij streng werden bewaakt, stond Seth in aller midden, het woord voerend met kracht, Oliver Cromwell aanwijzend als den verrader der Heiligen, hem vervallen verklarend in Gods toorn en jegens de anderen profeteerend: ‘heden zult ge met mij in het Paradijs zijn!’ De afgemeten tred van een peloton musketiers had door hen gehoord kunnen worden, niet ver van de plek waar zij zich bevonden stil houdend en wachtend op het nader bevel van kapitein Desborough. Het tentdoek werd opgeslagen en de Kolonel stond voor hen.
‘Mannen broeders, hebt ge deze ure gebruikt tot voorbereiding? Zoo waarachtig de Heere de Almachtige is, zoo waarachtig is hij ook de Gerechte! Hebt ge uw misdrijf bekend en boete gedaan voor Zijn aangezicht?’
De anderen zwegen, maar Seth trad voor en voerde hem te gemoet: ‘Zoo iemant boete moest doen dan waart gij het! Israël heeft het goede verstooten, de vijand zal hem vervolgen. Zij hebben koningen gemaakt maar niet uit Mij; zij hebben vorsten gesteld maar Ik heb ze niet gekend, zoo spreekt de Heere!’
‘Melaatsche, gij zijt niet te redden,’ duwde de kolonel hem toe, waarna hij hem den rug toekeerde en ze naar de gerichtsplaats voorging. ‘Deze eerst!’ beval hij op Seth wijzende, dien
| |
| |
hij toevoegde: ‘De Heere is mijn getuige, dat ik u had willen redden, maar gij hebt niet gewild.’
‘Van hun zilver en hun goud hebben zij voor zich zelven afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid worden!’ riep Seth, de woorden uit Hosea, dien hij straks reeds aanhaalde, vervolgende.
‘Vuur!’ kommandeerde Desborough op een wenk des kolonels, en Seth viel neêr, getroffen in de borst. Den beiden anderen knikten de kniën; maar geen woord van boete en berouw kwam over hunne lippen. Zij werden op de plek gebracht waar Seth gestaan had en hun voetzool werd vochtig van het bloed, dat uit de wonden huns broeders stroomde.
‘Nóg geen bede, nóg geen belijdenis van schuld!’ mompelde Oliver. ‘Halt!’ riep hij, toen de musketten werden gericht en de aangezichten der honderden omstanders doodsbleek naar hem gekeerd bleven. ‘Voor dezen niet de krijgsmansdood! Dat zij leven, om hunne medestanders in het Gemeenebest te boodschappen wat allen te wachten staat. Noach en Benjamin, gij behoort niet meer tot de heirscharen des Heeren! Gaat van ons uit!’
Die genade bleek de strengste straf. Zij sidderden en schudden het hoofd.
‘Laat ons geschieden wat over ons besloten was; wij zijn niet beter dan onze broeder! Wij willen niet van het vaandel scheiden dan door den dood! Straf ons; want wij hebben gezondigd tegen uwe bevelen, maar scheidt ons niet levend van onze broederen...’
‘Amen, amen!’ ruischte het van alle kanten.
‘De Heere zal over u richten! Gij beiden zult de voorsten zijn bij de bestorming van het kasteel... Gaat en bereidt u voor!’
Oliver Cromwell had het oproer voor goed gedempt, terwijl hij allen inniger aan zich gebonden had; de dood van éen broeder was daarvoor zeker niet een al te hooge prijs. Elk spoor van wanorde was verdwenen. De op de wacht staanden sloegen het spiedend oog om zich heen en riepen elkaâr aan; de overigen hadden zich teruggetrokken in de tenten, boete doende en vastend! Het was hun aandacht ontgaan, dat een honderdtal dragonders zich bij hen hadden gevoegd, met zich voerende drie metalen slangen met de daarbij passende ammunitie. De Kolonel had weder blijk gegeven van zijn wijze voorzienigheid en thands nog meer misschien van zijn politieken takt door, vóor
| |
| |
zijne komst in het kamp, de naastbij liggende legerafdeeling aan te doen en van deze al haar geschut te leenen; voor een etmaal slechts zou hij het noodig hebben en hij hoopte het zelf terug te komen geleiden. Algemeen dacht men, dat het moest dienen om de steeds klimmende muiterij onder de heiligen te bedwingen en met dat doel stond men het den barschen stuggen kolonel gaarne af.
Maar Oliver had die metalen stukken voor gants iets anders bestemd. Door kracht van reden moest hij de weêrbarstigen tot de orde en de gehoorzaamheid doen terugkeeren; en om de broederen, de Iron-sides, blijvend aan zich en zich alleen te verbinden, hun roem niet alleen te bevestigen en uit te breiden, dien de Laodiceërs - zoo als de groote Parlementspartij, de Presbyterianen, genoemd werden - juist bedoeld hadden te schaden en klein te maken, had hij zich voorgenomen het tot dusverre onmogelijke te beproeven en Basing-house te overmeesteren. Allen hadden gefaald, hij wist het; maar hij hoopte op de bezieling, die een gevolg kon zijn van zijne opwekking. Indien hij slechts de muiterij kon bedwingen, dan was hij er van overtuigd, dat het berouw aller spieren zou doen verstalen en wieken zou doen wassen aan aller voet!
Hij kende de zijnen! Den volgenden morgen, vroeg in den ochtend, donderde reeds het geschut tot verbazing van allen, die het sein tot den aftocht hadden gevreesd te zullen hooren. Alle schoten werden op éen punt gericht en weldra stortte een deel der muur in. De aanvalscolonnes stonden gereed, in diepe stilte, hoezeer ook het ongeduld in aller harten was, het sein van den kolonel afwachtend. Deze riep Noach en Benjamin tot zich.
‘Broeders, doet boete terwijl gij des Heeren gerechtigheid verkondigt aan de onbesnedenen van harte. Ik bid voor u in mijn hart! Gaat aan de spitse!’
De stilte werd eensklaps door allen afgebroken! Het geschut verstomde. Luthers parafraze van den 116den Psalm werd aangeheven, en voort ging de schare met onweerstaanbare vaart den rijsdam over, de bres door, waar het statig gezang onderging in het kletteren van het blanke geweer, in het knallen van het musket of het suizelen en botsen der pletterende geweerkolven. De Iron-sides bleken hun naam waardig; als een stormram brijzelden zij het verzet der bezetting, als een ijzeren muur weêrstonden zij den laatsten wanhopigen aanval van den in de uiterste
| |
| |
verschansing teruggedreven vijand. Noach en Benjamin hadden het bloedige spoor gebaand! Oliver vond hunne lijken op een heuvel van dooden: strenge boete hadden zij gedaan en niet minder streng hadden zij de gerechtigheid des Heeren verkondigd.
Weinige dagen later was Oliver Cromwell Luitenant Generaal; van nu af aan: voor de Kavaliers een geesel, voor de Presbyterianen een noodzakelijk kwaad, voor de Heiligen der Heiligen de gezalfde des Heeren, voor allen de meester.
Hij zelf scheen te blijven wie hij geweest was: voor Bessie een licht op haar pad, een lamp voor haar voet; voor zijne kinderen een streng en tevens teêrhartig vader, voor zijne vrienden een trouw en krachtig broeder, voor allen een groot, maar slechts weinig begrepen man.
H.J. Schimmel. |
|