De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
Politiek overzigt.'s Gravenhage, 24 Julij 1864.
Voor hen, die vrijheid, vooruitgang, beschaving liefhebben, heeft de geschiedenis der zes laatste maanden weinig stof tot blijdschap opgeleverd. Een zwak maar achtingswaardig volk, in naam van nationaliteit en vrijheid, door de overmagt, met goed gevolg, in zijn bestaan en zijne vrijheden aangerand; - de eenige liberale groote mogendheid onmagtig gebleken hare natuurlijke taak te volbrengen; - eene toenadering der drie Oostelijke magten tot troost; - een staatsman, wiens minachting voor de openbare meening geen palen kent, schepper der feiten, meester der positie; - in Pruissen de laatste hoop op herleving der vrijheid in kruiddamp vervlogen; - in Duitschland de eenige wilseenheid zich openbarend in eene gemeenschappelijke misdaad; - in België het constitutioneel raderwerk, door ultra-revolutionaire maatregelen, tot stilstaan gebragt door eene zich noemend behoudende factie; - de Polen straffeloos mishandeld; - de Circassiërs uit hunne haardsteden verjaagd; - in Roumanië een nieuw voorbeeld van met succes gekroond onregt en een nieuw gevaar voor den vrede in het Oosten; - in Tunis eene naauwlijks geboren beschaving door het fanatisme met verstikking bedreigd; - in Algerië zonder redelijk doel stroomen bloeds vergoten; - in Noord-Amerika op reuzenschaal en zonder resultaat de broedermoord voortgezet; - in 't Zuiden der nieuwe wereld de vrede bedreigd door eene moeder, die instede van haar eigen huishouden in orde te brengen, de rust harer meerderjarig verklaarde kinderen verstoort; - inderdaad, met het oog op dit donker tafereel, waarin alleen Frankrijk, Italië, Griekenland en | |
[pagina 329]
| |
MexicoGa naar voetnoot1 enkele lichtpunten kunnen aanbrengen, zouden wij bijna den wensch uiten, eenmaal door Lodewijk XVIII over het revolutietijdvak uitgesproken: ‘O, dat wij dit tijdperk konden wisschen uit de geschiedenis!’ Doch neen. ‘Le monde marche; e pur si muove!’ ‘den vooruitgang te loochenen, dat is God te loochenen!’ Ook die tijdperken, waarin de tijdgenoot stilstand of achteruitgang meende te bespeuren, werden door de nakomelingschap als perioden van ontwikkeling gewaardeerd. Bij schijnbaren terugtred bleek later het menschdom, zij het ook langs kronkepladen, op den weg der beschaving te zijn voortgestuwd. Wachten wij ons dus voor eene wanhopige beschouwing van den laatsten tijd, die welligt eenmaal zal worden gehuldigd als het tijdperk, waarin uit den chaos de dageraad eener betere toekomst verrees; - als het tijdperk, waarin de openbare meening, krachtiger dan ooit, den afkeer van geweld, despotisme en huichelarij leerde uitspreken; - als het tijdperk, waarin, juist door de onmagt der goedgezinde en den overmoed der despotieke regeringen, bij alle verlichte natiën van dag tot dag meer algemeen werd het besef, dat niet in stelsels van gewapenden vrede, evenmin in diplomatieke kunstverrigtingen, maar alleen in de verbroedering van alle vrije volken de kiem eener betere toekomst verborgen ligt. De taak, die onze voorganger in Januarij moest laten varen, voortzettend, hebben wij vóór alles het Sleeswijk-Holsteinsche vraagstuk te bespreken, dat sinds dien tijd bij toeneming de algemeene aandacht bezig hield. In het laatst dier maand gaven Pruissen en Oostenrijk het voornemen te kennen om, - niet als duitsche, maar - als europesche mogendheden, het hertogdom Sleeswijk door hunne troepen te doen bezetten. Het voorname motief, waarom zij tot dezen maatregel wenschten over te gaan, is nooit een raadsel geweest. Pruissen vreesde door de Midden-staten overvleugeld - Oostenrijk was beducht door Pruissen overschaduwd te worden; beide wenschten zij zoowel de liberale Sleeswijk-Holsteinsche beweging als het ‘democratische’ Denemarken onschadelijk te maken. Daarbij kwam dat von Bismarck de behoefte gevoelde zijne landgenooten door iets wat naar roem geleek - zoo mogelijk ook door het uitzigt op eene nieuwe | |
[pagina 330]
| |
provincie - het gemis aan vrijheid te doen vergeten. Om deze, en welligt nog andere redenen, die eenmaal zullen worden ontsluijerd, trad Pruissen op als verdediger der ‘vrijheid’ en Oostenrijk als kampvechter voor het nationaliteits-beginsel. Dat de beide mogendheden de Bonds-vergadering ter zijde schoven, moest, aan de Midden-staten ergernis gevend, Europa bevredigen; daardoor toch werd het in Duitschland veelal weggeeijferd feit erkend, dat over Sleeswijk de vaderlijke zorg van het ‘groote vaderland’ zich niet mogt uitstrekken. Doch de europesche regeringen hadden regt mededeeling te ontvangen, zoowel van het internationaal misdrijf, waardoor de Denen eene bezetting van Sleeswijk hadden verdiend, als van het naaste doel, dat de kabinetten van Weenen en Berlijn daarmede beoogden. Het is treurig, maar het is onloochenbaar: bij de aauvoering van den grond tot - en de opgave van het naaste doel van hun wapengeweld, hebben Pruissen en Oostenrijk zich aan schending van regt en waarheid schuldig gemaakt. Even als bij de zoogenaamde ‘bondsexecutie’ in Holstein, werd ook hier deugdelijke regtsgrond en eerlijke mededeeling van het doel der onderneming gemist. Aan eene vrijwillige ontruiming, vooral van een gewest, dat niet tot den duitschen Bond behoorde, viel, na het schandelijk misbruik, dat van de door de Denen in Holstein betoonde toegevendheid gemaakt was, niet te denken. Derhalve stond het overtrekken van den Eider met eene oorlogsverklaring gelijk. Nu is het de eerste pligt van eene regering, die tot den krijg wil overgaan, hare partij vooraf, door eene ondubbelzinnige mededeeling harer grieven, tot een vrijwillig herstel daarvan de gelegenheid te geven en haar die gedurende een ‘bekwamen termijn’ te laten. Een met verwaarloozing van dien pligt ondernomen oorlog kan niet als een regtmatige dwangmaatregel tot herstel en zekerheid voor de toekomst, maar alleen als eene ongeoorloofde en doellooze wraakneming beschouwd worden. Pruissen en Oostenrijk nu hebben zich van dien pligt niet gekweten. Aangenomen dat zij regtmatige grieven hadden, aangenomen dat de in 1851 door Denemarken tegenover de duitsche mogendheden aangegane verbindtenis om al datgene na te laten, wat tot eene inlijving van Sleeswijk in het eigenlijke koningrijk leiden kon, door de invoering der November-constitutie geschonden was, daaruit volgde nog alleen dat Pruissen en Oostenrijk geregtigd waren om | |
[pagina 331]
| |
de intrekking, of althans de herziening dier constitutie, te eischen. Nu echter de deensche regering zich had bereid verklaard om aan dien eisch te voldoen, zoodra dit op constitutionele wijze, d.i. door den eerst bijeen te roepen rijksraad, geschieden kon, vorderde niet alleen de billijkheid, maar ook het volkenregt, dat men haar tijd liet om zich van die belofte te kwijten. Het schijnt dat de door koning Christiaan geopenbaarde ecrbied voor den constitutionelen weg, de verbittering van von Bismarck opwekte, of dat de vaste wil om met of zonder regt den oorlog aan te vangen, hem het oordeel van tijdgenoot en nakomelingschap deed trotseren. Niet alleen werd het aanbod der deensche regering afgeslagen en onverwijlde intrekking, d.i. constitutie-schennis geëischt, maar tegelijkertijd werden tallooze andere grieven, - nooit met name opgegeven en in de algemeene uitdrukking ‘schending van de verbindtenissen van 1851’ verborgen - als zoovele regtmatige gronden voor de bezetting van Sleeswijk aangevoerd. Van mededeeling der waarborgen, die men voor de toekomst verlangde, was evenmin sprake als van een uitstel tot minnelijke schikking. De Engelsche regering, die alles had in 't werk gesteld - eerst om Denemarken tot intrekking der constitutie - later om de duitsche mogendheden tot inschikkelijkheid te bewegen, ondervond dat von Bismarck van de tusschen de drie overige groote mogendheden bestaande verwijdering uitnemend partij wist te trekken. Was alzoo de grond die voor het bezetten van Sleeswijk werd aangevoerd, juist van hetzelfde gehalte als die waarmede men in December de ‘bonds-executie’ had zoeken te regtvaardigen, ook ten aanzien van de eerlijkheid waarmede het doel der onderneming werd opgegeven, bestaat eene treffende overeenkomst. Officiëel werd door Pruissen en Oostenrijk de verklaring afgelegd, dat zij - zooals ook reeds uit hunne met goed gevolg bekroonde poging om in Holstein geene ‘occupatie’, maar eene ‘executie’ te doen plaats hebben, zou zijn gebleken - het traktaat van Londen en de overeenkomsten van 1851 bleven eerbiedigen. Met de bezetting van Sleeswijk hadden zij dan ook, naar zij zeiden, geen ander doel dan het bekomen van een ‘waarborg voor de vervulling van de uit die overeenkomsten ontstaande verbindtenissen.’ Doch officieus voegde Pruissen er bij, dat ‘indien er wederstand geboden werd’ - wat men wist dat geschieden zou - ‘dat dan welligt (!) de beide duitsche mogendheden in de noodzakelijkheid zouden komen om | |
[pagina 332]
| |
de in 1851 aangegane overeenkomsten aan eene herziening te onderwerpen.’ Met andere woorden: wij willen de bestaande verbindtenissen handhaven; indien echter Denemarken weigert ten gevolge van eene vrijwillige ontruiming van Sleeswijk andermaal door ons bedrogen te worden, dan achten wij ons van die verbindtenissen ontslagen! Spoedig zou men nog een stap verder gaan en zich door den wederstand der Denen insgelijks van het traktaat van Londen, d.i. van eene ook jegens andere mogendheden aangegane verbindtenis, ontslagen rekenen. Waarlijk men mag zich niet verwonderen, dat von Bismarck voor de vervulling van gegevene beloften een ‘materiëlen waarborg’ wenschelijk acht! Met moed en vertrouwen aanvaardden de Denen den strijd tegen den overmagtigen vijand. Zij koesterden de hoop, dat de neutrale mogendheden door zedelijken invloed, door eene energieke houding, de beide duitsche regeringen zouden tot staan brengen of zelfs, zoo noodig, met de wapenen tusschen beide komen. Op de ondersteuning van de stamverwanten, de Zweden en Noren, kon niet gerekend worden. Sinds de onderhandelingen over het sluiten van een of- en defensief verbond, waren mislukt, was het geene bloote vooronderstelling, dat de minister Manderström de verzwakking van Denemarken als de moeder eener Scandinavische unie waardeerde. Daarentegen scheen op de drie overige mede-onderteekenaars van het Londensch verdrag (Frankrijk, Rusland en Engeland) met vertrouwen het oog te kunnen worden gerigt. De door keizer Napoleon aangekondigde voorloopige neutraliteit kon als een valstrijk voor de beide duitsche mogendheden verklaard worden. Voor Frankrijk zoowel als voor de kabinetten van Londen en Petersburg moest de handhaving van de integriteit der deensche monarchie nog altijd een juist beginsel schijnen. De verzwakking van Denemarken moet vroeg of laat op zijne oplossing in Duitschland en Scandinavië uitloopen: met Frankrijk's belangen en Rusland's wenschen is geene magtsuitbreiding van Duitschland - met de belangen van Rusland en de wenschen van Groot-Brittanje geen Scandinavische unie bestaanbaar. De liefde voor den vrede behoefde deze mogendheden van de handhaving van Denemarken's integriteit niet af te schrikken; geen oorlog zou voor het bereiken van dat doel noodig zijn geweest. Een krachtig veto door drie of zelfs twee groote mogendheden uitgesproken, zou dadelijk een einde hebben gemaakt aan eene overweldiging, waartoe | |
[pagina 333]
| |
alleen uit de wetenschap van de geïsoleerde positie der drie kabinetten de moed geput was. Helaas, de Denen voorzagen niet, dat Rusland, door de Poolsche misdaad tijdelijk aan Pruissen's politiek geklonken, door von Bismarck tot voortdurende onverschilligheid in het lot van het ‘democratische landje’ zou worden verleid. Zij voorzagen niet, dat keizer Napoleon zijn morelen steun zou onthouden, ten einde voor eene gewapende tusschenkomst een prijs te vragen, die hem door de engelsche ministers niet kon worden toegestaan. Eindelijk schenen zij niet te begrijpen, dat de Britten alleen niet in staat waren aan de verbondene legers het hoofd te bieden. Steeds hulp verwachtende, was tijd te winnen hun groote doel. Hardnekkig werd elke verdedigbare stelling den vijand betwist en zelfs van de onhoudbare posities werd de zwakte zoo lang mogelijk bemanteld. Daar wij geene krijgskundige geschiedenis schrijven, zoo kunnen wij ons van een uitvoerig verslag van den veldtogt ontslagen rekenen. Aan de schitterende vaderlandsliefde, aan den vertwijfelden moed van het deensche leger is door geheel Europa hulde gebragt. Wij stippen hier alleen aan, dat, na de spoedig gevolgde ontruiming der Dannewirke, geheel Sleeswijk, met uitzondering van de eilanden en de Düppeler schansen, binnen weinige weken in 't bezit van den vijand was. Zelfs Jutland werd, nog vóór het einde van Februarij, ten deele door de verbondene legers bezet; - zoo het heette, om ‘strategische’ redenen, maar inderdaad, zooals spoedig bleek, om de weerlooze bevolking met de duitsche opvatting van het eigendomsregt bekend te maken. Inmiddels had de engelsche regering, van Oostenrijk's ondersteuning verzekerd, pogingen in het werk gesteld om eene conferentie tot stand te brengen. Niet zonder moeite slaagde zij er in, haar door de beide oorlogvoerende partijen te doen aannemen. Behalve de drie overige onderteekenaars van het Londensch verdrag, werd ook de Bond - hoewel nog nooit bij eene vredes-onderhandeling vertegenwoordigd, en nóch in het traktaat van 1852, nóch in den tegenwoordigen oorlog partij - daartoe op aandrang van Frankrijk, en ook (hoe vreemd het klinke) van Pruissen en Oostenrijk uitgenoodigd. Engeland's voorstel om het bijeenkomen der conferentie door het sluiten van een wapenstilstand te doen voorafgaan, stuitte af - gelijk thans gebleken is - op de weigering der Denen, die | |
[pagina 334]
| |
uit den aard der zaak moesten wenschen vóór den aanvang der onderhandelingen hunne positie nog eenigzins te verbeteren. Een wensch die echter bitterlijk werd teleurgesteld; want kort vóórdat de conferentie, na herhaald uitstel, te Londen bijeenkwam, werden de Düppeler schansen door den vijand veroverd (18 April). Het was der Engelsche regering niet gelukt de Duitsche mogendheden tot het aannemen van het, nog zoo kort geleden door haar erkende, Londensch traktaat, als basis der onderhandelingen te bewegen. De conferentie had dus geen ander program dan alleen: ‘den vrede van Europa’. Dit zou echter, bij de herhaaldelijk gebleken inschikkelijkheid van Denemarken, geen hinderpaal voor het bereiken van het doel der onderhandelingen geweest zijn, zoo slechts bij de duitsche mogendheden liefde voor den vrede, gevoel van regt en gematigdheid had voorgezeten. Weldra echter bleek het, dat deze eigenschappen den overwinnaars ontbraken. Al dadelijk ging door hunne schuld een kostbare tijd verloren. Reeds éénmaal was op hun verzoek - vooraf immers moest Düppel genomen worden - de eerste bijeenkomst, op den 12den April bepaald, tot den 20sten uitgesteld. Op laatstgemelden dag was echter de Bondsafgevaardigde (von Beust) nog afwezig, zoodat een nieuw uitstel noodzakelijk was. Dat op de eerste vergadering (25 April) dadelijk een wapenstilstand zou worden voorgesteld, was vooraf voor ieder duidelijk. De duitsche afgevaardigden waren echter, wegens gebrek aan instructies, verpligt de behandeling van dat voorstel tot den 4den Mei te doen verschuiven. Zoo vervolgens aan de onderhandelingen over de wapenschorsing twee geheele zittingen moesten gewijd worden, het was alweder aan de duitsche mogendheden toe te schrijven, die hare bewilliging van eene alleronredelijkste voorwaarde afhankelijk maakten. Men was overeengekomen om het ‘uti possidetis’ - de handhaving van het status quo, met wederzijdsch verbod tot versterking - als grondslag der wapenschorsing (van een eigenlijken wapenstilstand wilden de Denen niet hooren) aan te nemen. Nu eischten echter de Duitschers, dat op dit ‘uti possidetis’ ten nadeele van Denemarken eene uitzondering zou worden gemaakt, dat namelijk de blokkade der duitsche havens zou worden opgeheven. De gronden voor deze uitzondering aangevoerd, steunen op een valsch begrip der blokkade, die, bestaanbaar zonder confiscatie, hier met een bezitstoestand en geenszins met vijandelijkheden op ééne lijn moest gesteld zijn. In | |
[pagina 335]
| |
allen gevalle hadden de Duitschers dan ook tot de ontruiming van Jutland moeten overgaan, van welke provincie de bezetting in den laatsten tijd als ‘compensatie voor de zeerooverijen der Denen’ was voorgesteld, doch thans als ‘compensatie voor niet-bezitten van Alsen’ werd afgemaald. De Denen zagen zich, op aandrang der neutralen, die aanvankelijk hun verzet hadden ondersteund, genoodzaakt in den eisch hunner vijanden te bewilligen. Dit bewees, dat zij geene afdoende hulp te wachten hadden. Met gemengd gevoel vernam dan ook Europa het berigt der wapenschorsing, die op den 9den Mei, voor den tijd van ééne maand (drie dagen later in te gaan), gesloten werd. Dat de duitsche legers de daarbij aangegane verbindtenis om geene oorlogscontributie te heffen - hebben geschonden, is waar. Doch de billijkheid vordert er bij te voegen, dat de pruissische en oostenrijksche regeringen althans dit onregt dadelijk hebben gestuit en zooveel doenlijk hersteld. Terwijl alzoo te Londen de pen der diplomaten werkzaam was, hadden op het oorlogstooneel belangrijke gebeurtenissen plaats gegrepen. Bij gelegenheid van den triomftogt door den koning van Pruissen, na de verovering der Düppeler schansen, in de hertogdommen gehouden, hield deze vorst toespraken, die tot regtmatige ergernis en gegronde bekommering aanleiding gaven. Dat niet de overmagt, maar ‘de God der heirscharen’ de verbondenen had doen zegevieren, was een onschuldig subjektief gevoelen. Doch 's konings verklaring, dat hij ‘van den vijand vergoeding vragen zou voor de gedane opofferingen (!)’ verlevendigde het vermoeden, dat aan Sleeswijk-Holstein het lot van Silezië te wachten stond. Omstreeks dienzelfden tijd (28-29 April) was in Jutland de gewigtige vesting Fredericia door de Denen ontruimd. De veroveraars der niet verdedigde stad dwongen de inwoners aan het sloopen der vestingwerken te arbeiden. Het gerucht der mishandelingen en afpersingen waaraan de arme Jutten gedurende den geheelen oorlog hebben blootgestaan, is zóózeer geloofwaardig geoordeeld, dat het engelsche ministerie is geïnterpelleerd over de vraag ‘of de waardigheid van Engeland nog langer toeliet met Pruissen en Oostenrijk aan eene conferentie deel te nemen.’ Zooveel is zeker: ook al moge er in de deensche berigten overdrijving geweest zijn, de mededeclingen door de duitsche bladen zelve gedaan, zijn voldoende tot regtvaardiging der stelling, dat Pruissen en Oostenrijk, ook in | |
[pagina 336]
| |
de wijze waarop zij den oorlog hebben gevoerd, van de volkenregtelijke gebruiken zijn afgeweken. In de eerste dagen van Mei had de toenemende sympathie der engelsche natie voor de verdrukte Denen en de dreigende houding die het Lagerhuis begon aan te nemen, het kabinet van Londen verpligt om, door het strijdvaardig maken der Kanaalvloot, eene kleine demonstratie te doen, bestemd welligt ook om de duitsche mogendheden van hare vordering der blokkade-opheffing en de in aantogt zijnde oostenrijksche vloot van een togt naar de Oostzee te doen afzien. Het berigt van de schitterende overwinning, weinige dagen later (8 Mei), bij Helgoland door de Denen op het oostenrijksche escader bevochten, werd in het Huis der Gemeenten met daverende toejuiching begroet. De onzalige verbittering tusschen Engelschen en Duitschers, ongetwijfeld niet de minst droevige vrucht der Bismarcksche staatkunde - bereikte op dit tijdstip eene zoo ongehoorde hoogte, dat de nakomelingschap moeite zal hebben aan de daarvan getuigende feiten geloof te slaan. De duitsche pers braakte tegen het ‘trouwloos Albion’ eene zee van scheldwoorden uit. De engelsche bladen verkondigden, dat thans de maat volgemeten en het uur der wraak geslagen was. Het schijnt hier de plaats te zijn met een enkel woord de houding te bespreken door de duitsche en engelsche organenGa naar voetnoot1 gedurende den loop der deensch-duitsche verwikkeling aangenomen. De pers is - zoo niet een volmaakte, dan toch de voornaamste, dikwerf de eenige thermometer der openbare meening, en de beste maatstaf, waarnaar de politieke ontwikkeling der natiën kan worden afgemeten. De kennis der taal, door haar over de staatkundige kwestiën gevoerd, is voor de kennis dier vraagstukken zelve onschatbaar. Aan de engelsche bladen - het spreekt wel van zelf, dat wij zeer in het algemeen spreken en het bestaan van uitzonderingen niet kunuen ontkennen - kunnen met regt twee feilen worden te laste gelegd. Vooreerst hebben ze, bij gemis aan volledige en geheel onpartijdige inlichting omtrent de gebeurtenissen, waarvan de hertogdommen gedurende de jaren 1852-63 het tooneel waren, de gedragslijn door de deensche regering gedurende dat tijdperk gevolgd, in een al te gunstig daglicht afgemaald. Door het kabinet van Koppenhage te verdedigen, zelfs ten aanzien van die punten, waarbij het regt aan de zijde der Duitschers geweest was, streefden zij hun | |
[pagina 337]
| |
doel voorbij. Tevens zien sommigen hunner zich hierdoor in de noodzakelijkheid gebragt om sinds eenige weken in het gedrag der deensche regering misslagen te ontdekken, waaromtrent zij tot dusverre het stilzwijgen hadden bewaard. Ten andere hebben de engelsche bladen, niet het minst die welke teregt of te onregt voor regeringsorganen doorgaan, bij de Denen de hoop op materiële ondersteuning levendig gehouden en hen - zeer tot hun nadeel - ten aanzien van de bedoelingen van het kabinet van Londen misleid. Voor 't overige echter kan aan de engelsche pers de lof niet ont. houden worden op waardige wijs de verontwaardiging te hebben uitgedrukt, die de gedragingen der duitsche mogendheden in ieder eerlijk gemoed moeten opwekken. Met talent heeft zij de onafzienbare gevaren, waaraan Europa door de zegepraal van von Bismarck wordt prijsgegeven, in 't licht gesteld. Met ijver heeft zij, op het voorbeeld der regering, volgens haar beste inzigt den storm trachten te bezweren. Opmerkelijk vooral en elk constitutioneel land tot voorbeeld, was hare houding tijdens het onverrigterzake uiteengaan der conferentie, toen zelfs oppositiebladen zich wachtten op de beslissing der verantwoordelijke ministers vooruit te loopen en haar onder waardig stilzwijgen verbeidden. In de duitsche bladen daarentegen werd, behoudens enkele loffelijke uitzonderingen (tot welke laatste inzonderheid de ‘Kölnische Zeitung’ behoort), logische regtvaardiging der nationale opvatting van het vraagstuk, billijke waardering der feiten en eerbied voor de overwonnenen gemist. Hoe het ‘respect aux vaincus’ werd geschonden ligt in ieders geheugen. Zelfs thans nog, nu de arme Denen, om aan hunne vervolgers te behagen, een liberaal gouvernement hebben opgeofferd, wordt hun in duitsche bladen ‘onbeschaamdheid’ ten laste gelegd en worden de nieuwe ministers als ‘onverstandige dwazen, onbeschofte kampvechters en ratelslangen’ tentoongesteld. - Om onze beschuldiging ten aanzien van de beide andere punten te regtvaardigen, zullen weinige voorbeelden voldoende zijn. Door dezelfde organen werd op het zelfbestemmingsregt der Sleeswijk-Holsteiners en op, uit autocratisch welbehagen voortgesproten, decreten beroep gedaan. In éénen adem werd Lauenburg krachtens het nationaliteitsbeginsel opgevorderd en de verdeeling van Sleeswijk, volgens dat zelfde beginsel, op legitimistische gronden bestreden. Met vertrouwen werd de redenering voorgedragen: ‘Holstein behoort ons; Sleeswijk is van Holstein onafschei- | |
[pagina 338]
| |
delijk; derhalve moet ook Sleeswijk aan Duitschland worden toegevoegd’, - zonder dat er werd aangewezen waarom die redenering niet mogt worden omgekeerd. Er werd gestoft op de te land behaalde overwinningen en den ter zee geopenbaarden moed, en gelijktijdig aan de Denen het regt betwist om zich op de zegepraal bij Helgoland en de op de sleeswijksche en jutlandsche slagvelden betoonde dapperheid te beroepen. De zoogenaamde ‘verdrukking’ der sleeswijsche Duitschers werd in 't breede uitgemeten en tegelijk de germanisering van het deensche deel des hertogdoms, het afzetten van ambtenaren, het vervolgen van koningsgezinden, met welgevallen vermeld. Om op dit alles de kroon te zetten, werd dezer dagen verkondigd: ‘wij zien de noodzakelijkheid voor het bestaan van een koningrijk Denemarken niet in.’ Schoone verdediging van een moordenaar, dat hij de noodzakelijkheid voor het leven van zijn slagtoffer niet beseffen kan! Keeren we thans terug tot de conferentie en zien wij in hoeverre dáár aan het leven van het kleine Denemarken eene verdediging te beurt viel. Op denzelfden dag, waarop de wapenschorsing een aanvang nam, werd door de engelsche afgevaardigden aan die van Oostenrijk en Pruissen kategorisch afgevraagd: ‘op welke voorwaarden zij bereid waren den vrede te sluiten.’ Hoewel de beide duitsche mogendheden tot dusverre de verbindende kracht van het Londensch traktaat nooit openlijk betwist hadden, zoo had echter èn de bij het overtrekken van den Eider gemaakte reserve, èn de weigering om dat traktaat tot grondslag der onderhandelingen aan te nemen, èn het feit dat de duitsche afgevaardigden steeds van koning Christiaan, in zijne betrekking tot de hertogdommen, als van een vreemd vorst gewaagden, de neutralen op het ter zijde stellen van dat verdrag kunnen voorbereiden. Toch waren deze in de verwachting, dat men de stoutmoedigheid zoo ver niet drijven en zich met de zamensmelting der beide hertogdommen en hunne dynastieke vereeniging met Denemarken vergenoegen zou. Deze verwachting werd echter teleurgesteld en nooit, zoo als thans officieel is gebleken, is door de duitsche mogendheden van de zoogenaamde ‘persoonlijke unie’ een bepaald voorstel gemaakt. Trouwens Denemarken's afgevaardigden hadden het niet verzwegen, dat zij - en met regt - zoodanig voorstel in geen geval zouden aannemen. In antwoord op de vraag der engelsche afgevaardigden, vorderden de drie duitsche leden ‘de volledige onafhankelijkheid der hertog- | |
[pagina 339]
| |
dommen.’ Tot opheldering van dezen duisteren en rekbaren eisch uitgenoodigd, spraken zij in zóó dubbelzinnige bewoordingen, dat niemand van de overige plenipotentiarissen hen goed begreep. Nader kategorisch afgevraagd, ‘wie dan de Souverein der hertogdommen zou moeten zijn’, luidde, bij monde van Oostenrijk, het antwoord: ‘dat de Bondsvergadering dit zou moeten uitmaken. Daar nu, zoo als bekend is, de Bond het erfregt van koning Christiaan als hertog van Holstein verwerpt, zoo is het duidelijk, dat de duitsche mogendheden reeds op den 12den Mei de onderwerping aan het traktaat van Londen opzeiden, ook al misten zij den moed dit ronduit te verklaren. Eerst in de volgende bijeenkomst (17 Mei) werd het masker geheel afgeworpen. Pruissen en Oostenrijk verklaarden toen - geheel overeenkomstig de bekende dépêche door von Bismarck den 15den Mei verzonden, - ‘dat zij koning Christiaan niet als hertog van Sleeswijk en Holstein erkenden, en dat de souvereiniteit over de hertogdommen aan den prins van Augustenburg behoorde te worden opgedragen.’ De deensche afgevaardigden namen dit voorstel ‘ad referendum’, om het, zoo als te wachten was, op de eerstvolgende vergadering te verwerpen. Nu achtten de vertegenwoordigers der neutrale mogendheden - die, zoo als thans door de engelsche ministers is verzekerd, steeds vooraf met elkander de te volgen gedragslijn bespraken en oogenschijnlijk althans in alles homogeen waren - het oogenblik gekomen om met een bemiddelingsvoorstel tusschen beide te treden. Overtuigd, dat Denemarken zonder groote opofferingen niet tot den vrede zou geraken, en even als de beide oorlogvoerende partijen van eene persoonlijke unie afkeerig, meenden zij dat de eenige oplossing te vinden was in eene, reeds lang geleden in Engeland geopperde en in den laatsten tijd steeds door Frankrijk aanbevolene verdeeling van Sleeswijk, overeenkomstig de nationaliteiten. Daar het echter onmogelijk was eene grenslijn te vinden, die aan het nationaliteitsbeginsel volkomen voldeed, zoo achtten zij het billijk, dat aan de Denen, als de zwakste partij, de gemengde districten zouden worden toegewezen; - eene billijkheid, waaraan hier te meer gehoor moest worden gegeven, omdat het bezit dier districten zoowel voor de verdediging als voor de handelsbelangen van Denemarken scheen gevorderd te worden. Eindelijk eischte, volgens 't oordeel der neutralen, het europeesch evenwigt, dat op een gedeelte van Sleeswijk een soort van servituut | |
[pagina 340]
| |
gelegd werd. Dienovereenkomstig deden zij (28 Mei), bij monde van graaf Russell, het volgende voorstel, vooraf door hunne respectieve regeringen (behalve door die van Rusland, wier adhaesie eerst later bekend werd) goedgekeurd: ‘afstand door de Denen van Holstein en Zuid-Sleeswijk tot aan de Schlei en de Dannewirke; wederkeerig verbod om dreigende sterkten aan de grenzen op te rigten of in stand te houdenGa naar voetnoot1; verbindtenis der Duitschers om zich nooit in de inwendige aangelegenheden van Denemarken te mengen; eindelijk een europesche waarborg aan het beroofde rijk voor het behoud van het overige zijner bezittingen.’ Dit voorstel, hoezeer andermaal het bewijs leverend, dat de neutralen niet tot gemeenschappelijke handhaving van het traktaat van Londen bereid waren, was in de gegeven omstandigheden het best mogelijke. De aanneming daarvan was en is de eenige weg om het behoud van Denemarken met het nationaliteitsbeginsel, althans tijdelijk, in overeenstemming te brengen. ‘Althans tijdelijk’, zeggen wij; want onloochenbaar is het treurige feit, dat het germaansche element steeds verder en verder in het deensche schiereiland voortwoekert, en dat de nakomelingschap zich op een duitsch-jutlandsch vraagstuk zal hebben voor te bereiden. Nadat beide partijen het voorstel gedurende eenige dagen hadden overwogen, verklaarden de Denen zich bereid om het in zijn geheel aan te nemen; zij voegden er echter bij, dat zij geene verdere concessie zouden kunnen doen. De duitsche mogendheden daarentegen namen met den voorslag slechts gedeeltelijk genoegen. Sleeswijk's verdeeling namen ze in beginsel aan, doch de voorgestelde grenslijn verwierpen zij. Zij vorderden de veel Noordelijker lijn Apenrade-Tondern, op grond dat zij aan Denemarken slechts zóóveel sleeswijksch grondgebied behoorden af te staan(!), als tot compensatie voor den afstand van Lauenburg (op welk hertogdom zij wel zoo goed waren geen regt te beweren) gevorderd werd. Deze verwerping van eene grenslijn die hun oneindig grooter voordeelen aanbood, dan zij nog zoo kort geleden beweerden te beoogen, levert het bewijs dat bij de Duitschers door de hebzucht het laatste overblijfsel van eerbied voor de openbare meening en van liefde voor | |
[pagina 341]
| |
den vrede was uitgeroeid. De eerlijke Russell kon zijne verontwaardiging niet bedwingen op 't oogenblik waarop hij in het Hoogerhuis van dit feit gewaagde. ‘De duitsche mogendheden,’ riep hij uit, ‘wel verre van de kwestie te beschouwen uit een oogpunt van edelmoedigheid en toegevendheid, zoo juist en zoo krachtig door keizer Napoleon aanbevolen, hadden besloten om op hun regt, d.i. op het regt van verovering, want ander regt hadden zij niet, aan te dringen. Zij somden de overwinningen op, die zij hadden behaald, en gaven haar voornemen te kennen om het met de wapenen veroverde grondgebied te behouden. Zoo men in haar edelmoedigheid verwachtte, dubbel pligtmatig tegenover eene zoo oneindig zwakkere mogendheid, of zoo men bij haar de verschuldigde consideratie voor den vrede van Europa en afkeer van den oorlog meende te vinden, dan zou ik der opregtheid te kort doen, indien ik zeide dat van zoodanige edelmoedigheid, toegevendheid of liefde voor den vrede bij Oostenrijk of bij Pruissen of bij den Bondsvertegenwoordiger eenige aanwijzing te vinden was!’ Naauwelijks was alzoo de uiterste concessie, die men redelijkerwijs van de Denen vragen kon, verworpen, of de conferentie aanschouwde de officiële geboorte eener nieuwe moeijelijkheid. De Russische vertegenwoordiger legde de verklaring af, dat zijn Souverein van al zijne regten in de hertogdommen afstand deed ten behoeve van den groot-hertog van Oldenburg. Geschiedde dit om de duitsche mogendheden voor hare hardnekkigheid, in haar beschermeling, den prins van Augustenburg, te straffen? Veeleer is aan te nemen dat deze stap van keizer Alexander de vrucht was van zijne goede verstandhouding met Pruissen, welks minister-president er, bij nadere kennismaking, aan wanhoopte den oudsten pretendent tot een pruissischen prefect te vernederen. Gedurende de eerste dagen van Junij schijnen door de engelsche regering aanhoudende pogingen te zijn aangewend om Berlijn en Weenen tot inschikkelijkheid te bewegen. Vruchteloos. Dat de pruissische regering er ooit aan gedacht heeft zich met de grenslijnen Flensburg-Husum, Bredstedt-Flensburg of Flensburg-Tondern tevreden te stellen, is thans onwaar gebleken. Alles bepaalde zich dáártoe, dat de pruissische afgevaardigde ter conferentie - en na eenige aarzeling ook zijn oostenrijksche ambtgenoot - zich bereid verklaarden om laatstgemelde linie aan hunne regeringen aan te bevelen, die haar echter dadelijk verwierpen. | |
[pagina 342]
| |
Zoo dreigde binnen weinige dagen (den 12den Junij) op nieuw de oorlog aan te vangen en thans alleen ten gevolge van een verschil over een onaanzienlijk grondgebied, voor de Duitschers van betrekkelijk weinig waarde, voor de Denen onmisbaar. Met veel moeite bragten de neutrale mogendheden nog bij tijds eene veertiendaagsche verlenging der wapenschorsing tot stand, een termijn trouwens lang genoeg, indien het de duitsche mogendheden ernst ware geweest eene redelijke onderhandeling te voeren. Teregt zagen deze laatsten haar verlangen om door het sluiten eener zeer langdurige wapenschorsing, voor de Denen het goede saizoen voor hunne operaties ter zee te doen verloren gaan, niet bevredigd. De tweede termijn der wapenschorsing werd uitsluitend gewijd aan de vraag, op welke wijze men tot het vaststellen eener aan beide partijen welgevallige grenslijn zou kunnen geraken. Volgens het oordeel der engelsche ministers was hier het geval aanwezig, waarin het protocol van Parijs het inroepen van de ‘goede diensten’ eener bevriende mogendheid aanbeveelt. Zij besloten de beide partijen uit te noodigen om de bepaling der grensscheiding aan keizer Napoleon op te dragen. Ware dit plan verwezenlijkt geworden, de vrienden zoowel van Denemarken als van den vrede zonden het als een meesterstuk van staatkunde hebben toegejuicht. Door de voordragt van Napoleon als scheidsman moest aan de duitsche mogendheden eene afwijzing onmogelijk, door zijne benoeming eene beslissing in deenschen zin verzekerd zijn. Tevens zou aldus de fransche keizer in de noodzakelijkheid zijn gebragt om zelf onverwijld een geschil te doen eindigen, welks voortbestaan Europa met de verwezenlijking van napoleontische denkbeelden bedreigt. Ter naauwernood was echter op de conferentie de naam van Napoleon genoemd, of de opmerking werd gemaakt, dat hij, aan de onderhandelingen hebbende deelgenomen, niet als ‘bevriende mogendheid’, in den zin van het protocol, kon worden aangemerkt. In zijne plaats werd nu koning Leopold voorgedragen. Over de pruissische en oostenrijksche uitvinding van een compromis a non compromittendo heeft Europa het oordeel gesproken; in het wezen der zaak stond de aanneming daarvan met de rondborstige weigering van von Beust en de Denen gelijk. Dat deze laatsten eene scheidsregtelijke beslissing van de hand wezen, is hun door de engelsche ministers als eene groote feil aangerekend. Lord Palmerston maakt daarbij de opmerking, ‘dat de | |
[pagina 343]
| |
Denen in den geheelen loop van deze onderhandelingen welligt meer verkleefdheid aan eens genomen beslissingen en eenmaal geopenbaarde beginselen, dan geschiktheid om zich naar de omstandigheden te voegen, hebben aan den dag gelegd.’ Zeer zeker was na de intrekking van het Maart-patent, na het lijdelijk toezien der bonds-executie, na de beloofde wijziging der constitutie van November, en vooral na de aanneming van de Schlei-linie, een dergelijke uitval niet verdiend. Aan den anderen kant stemmen wij graaf Russell toe, dat het afwijzen van een compromis ‘hoogst onbedachtzaam’ was. Door eene arbitrale uitspraak kon voor de Denen veel gewonnen, niets verloren worden. Elke scheidsman zou hun eene betere grensscheiding hebben toegewezen dan die, welke zij, na het hopeloos hervatten van den oorlog, van de overwinnaars zouden moeten aannemen. Eindelijk werd nog door Frankrijk eene laatste poging in het werk gesteld, waarvan echter de mislukking vooraf was te berekenen. Van het reeds vroeger geopperde denkbeeld om de bewoners van de - vooraf door de duitsche troepen te ontruimen - gemengde districten, door middel van het algemeen stemregt, zelve over hun lot uitspraak te laten doen, werd thans een formeel voorstel gemaakt. Voor Rusland en Oostenrijk was aanneming er van onmogelijk. Ook de Denen verwierpen het, omdat zij teregt vreesden, dat voor hen bij eene deels met schrik bevangene, deels door schoone beloften verblinde bevolking, geene geopenbaarde sympathie te wachten was. Dat de koning ‘bij Gods genade’ zich met het fransche voorstel vereenigde, kan bij eenig nadenken volstrekt niet bevreemden. Zoo zag men zich den 25sten Junij, daags vóór het einde van de wapenschorsing, verpligt onverrigterzake uiteen te gaan. Tot eenigen troost voor de verijdeling hunner goede bedoelingen, ontvingen de engelsche afgevaardigden van die van Pruissen en Oostenrijk de uit eigen beweging afgelegde verklaring, ‘dat zij met de hervatting van den oorlog geene veroveringen buiten het gebied der hertogdommen beoogden.’ Graaf Russell, deze verklaring aan het Hoogerhuis mededeelend, liet er echter onder luide toejuiching der Pairs, op volgen, dat na al het gebeurde, ‘niet langer gelijk voorheen op door Pruissen of Oostenrijk afgelegde vredelievende verklaringen kon worden staat gemaakt.’ De toelichting, later door lord Palmerston aan deze woorden gegeven, kan alleen als eene door de courtoisie gevorderde formaliteit beschouwd worden. | |
[pagina 344]
| |
Het besluit van het engelsche ministerie om ook thans nog in zijne vredelievende politiek te volharden, reeds eenige dagen te voren bij geruchte bekend, werd den 27sten Junij, door graaf Russell aan het Hoogerhuis en door lord Palmerston aan het Huis der Gemeenten medegedeeld en toen en later ongeveer op de volgende wijs geregtvaardigdGa naar voetnoot1: ‘Tot handhaving van het tractaat van 1852 waren wij nooit verpligt, want het was geen waarborg-verdrag. Evenwel hebben wij, in overeenstemming met de drie overige neutrale mogendheden, die dat traktaat hebben onderteekend, aanvankelijk alle pogingen daartoe in het werk gesteld; insgelijks hebben wij, schoon onverpligt, de instandhouding der in 1851 en 52 tusschen de Duitschers en de Denen aangegane verbindtenissen trachten te verzekeren. Bij de overtuiging echter, dat door regeringen gesloten overeenkomsten slechts dàn onvoorwaardelijke verdediging verdienen, wanneer zij in de uitvoering de wenschen en de belangen der daarbij betrokken natiën bevredigen, heeft de wetenschap, dat in de hertogdommen - ten deele, naar wij vreezen, door de schuld der deensche regering - eene soortgelijke ontevredenheid en verbittering heerschte, als die, welke vóór 1830 in België werd opgemerkt, ons de noodzakelijkheid doen beseffen een anderen weg in te slaan. Sedert dat tijdstip hebben wij met alle krachten, door alle middelen, beproefd eene voor beide partijen aannemelijke transactie tot stand te brengen. Nu ons dit helaas mislukt is, achten wij ons nóch tegenover Denemarken verpligt, nóch tegenover Engeland en Europa geregtigd voor eene nietige territoriale kwestie, waarbij nóch de onafhankelijkheid van Denemarken, nóch het politiek evenwigt in het Noorden betrokken is, een oorlog te doen ontbranden, die geheel ons werelddeel in vlam zou zetten. Tegenover de Denen zijn wij daartoe niet verpligt. Groot is onze sympathie voor hen; wij betreuren het, dat de overmagt het regt heeft omvergeworpen. Doch, behalve dat zij in den aanvang ongelijk hadden en, hoewel bereid dat ongelijk zooveel mogelijk te herstellen, tot drie malen toe onze nuttige raadgevingen hebben in den wind geslagen, hebben wij hun nooit materiële hulp beloofd. Daarenboven zouden wij hun die hulp niet met vrucht kunnen verleenen. Hoe gemakkelijk de fransche regering ons die taak ook voorstelle, geheel alleen staande, zijn wij niet bij magte de duitsche legers uit | |
[pagina 345]
| |
de hertogdommen te verdrijven. Rusland en Zweden hebben onvoorwaardelijk hunne materiële ondersteuning geweigerd. Van den franschen keizer is het niet te verwachten, dat hij een oorlog met Duitschland zou willen voeren, dan in het vooruitzigt op “zekere compensatie”, die hem, met het oog op de daaruit ontstaande jalousie der overige mogendheden, niet zou kunnen worden toegestaan. Eindelijk gedoogt onze liefde voor den vrede niet, tegen de duitsche mogendheden, door een beroep op datzelfde nationaliteits-beginsel, waarvan zij thans de kampvechters zijn, Polen, Hongaren en Italianen in het harnas te jagen. In dezen stand van zaken vordert Engelands belang, dat het niet door eene hopelooze onderneming zijn invloed vermindere, of daaraan de krachten verspille, die het welligt spoedig, ten gevolge van andere dreigende verwikkelingen in en buiten Europa, zal behoeven. Indien de omstandigheden veranderen, indien b.v. Koppenhage of koning Christiaan bedreigd werd, dan behouden wij ons voor andermaal en na voorafgaande raadpleging met het Parlement, te besluiten wat ons te doen staat. Voor 't oogenblik bepalen wij ons, even als wij in 1823 tijdens de fransche interventie in Spanje gedaan hebben, tot een lijdelijk verzet dat met onze eer niet in strijd, door onze belangen wordt gevorderd.’ Tegen enkele der hier in herinnering gebragte redeneringen kunnen voorzeker bedenkingen worden aangevoerd. Zoo is het, na het door de ministers aan den dag gelegd wantrouwen in de vervulling der door de duitsche mogendheden gegevene beloften, bevreemdend hen te hooren verklaren, dat het voorwerp van het geschil thans tot Sleeswijk, ja zelfs tot een deel daarvan beperkt is. De voorstelling van het verlies van dat grondgebied als eene voor Denemarken's bestaan en 't europeesch evenwigt onverschillige zaak is met de vroegere verklaringen der engelsche ministers in lijnregten strijd. Ter regtvaardiging der gehandhaafde neutraliteit was het welligt ook niet noodig geweest de enkele feilen der deensche regering in het breede uit te meten, op eventuële verwikkelingen met N.-Amerika, China en Indië te wijzen, of eene ‘welligt’ te veranderen politiek voor een door de ministers zelven steeds als ondenkbaar voorgesteld geval, aan te kondigen. Eén enkele grond - de verdachte houding van Frankrijk - was voor die regtvaardiging voldoende geweest. Daar het echter ondoenlijk was deze beweegreden als de eenige, of zelfs als de voornaamste te vermelden, zoo mag men er het ministerie geen verwijt van maken, dat het die | |
[pagina 346]
| |
door keur van lofredenen op keizer Napoleon verguld en onder allerlei andere beweeggronden verborgen heeft. Intusschen bleef het de vrang of niet het kabinet van Londen, hoe juist en door de natie goedgekeurd de handhaving der neutraliteit ook wezen mogt, door zijne vroegere handelingen tot het ongeluk van Denemarken en de vermindering van Engeland's regtmatigen invloed had bijgedragen. Op dit terrein werd, na mededeeling der bescheiden, in de eerste dagen dezer maand een parlementaire strijd gevoerd, die niet voor het lot van Denemarken, maar voor de toekomst van het ministerie Palmerston beslissend wezen zou. De redevoeringen, waarmede de Tory-partij het bewind ten val zocht te brengen, meenen wij op de volgende wijs te kunnen zamentrekken: ‘Gij hebt in deze geheele zaak gehandeld, zonder het Parlement te raadplegen; in dubbele mate zijt gij dus nu voor uwe staatkunde verantwoordelijk. - Ook wij zouden ons thans niet tot het voeren van een oorlog willen verbinden; wij stemmen toe, dat dit, bij den gebleken onwil van Rusland en Frankrijk, met onoverkomelijke bezwaren zou gepaard gaan. Doch het is de vraag niet, of Engeland zich thans te regt van den oorlog onthoudt. Evenmin is het de vraag, welke houding gij in de, van den aanvang af hopelooze, conferentie hebt aangenomen. De vraag is, of gij niet, door Rusland in de poolsche kwestie en Frankrijk bij gelegenheid van het congresvoorstel te verbitteren, u zelven de gelegenheid hebt benomen in het belang van Denemarken en geheel Europa werkzaam te zijn. De vraag is of gij niet, nog nadat Napoleon's weigering om een oorlog met Duitschland te voeren, u was bekend gemaakt, eene staatkunde hebt gevolgd, alsof gij bereid waart des noods alleen ter hulpe te snellen. De vraag is, of gij niet, door aan de Denen ijdele beloften te doen en tot de Duitschers ijdele bedreigingen te rigten, genen tot een hun verderfelijken wederstand, dezen tot een steeds toenemenden overmoed hebt verlokt. De vraag is, of niet eene vooraf aangekondigde vrede-politiek quand-même, de voorkeur verdient boven uwe politiek van verrassing. De vraag is, of gij ons niet door uwe dubbelzinnige staatkunde in het alternatief hebt gesteld, om òf met Duitschland, onzen natuurlijken bondgenoot, in oorlog - òf bij geheel Europa in diskrediet te geraken. De vraag is in één woord, of gij niet onzen invloed in Europa hebt verzwakt en daardoor voor 't vervolg een der krachtigste waarborgen voor den europeschen vrede hebt weggenomen.’ | |
[pagina 347]
| |
Het was voor de ministeriële partij niet moeijelijk aan te toonen, dat voor de bevestigende beantwoording der aldus gestelde vragen geen regt bestond. Hoewel er uit de poolsche zaak verwijdering tusschen Rusland en Engeland moge zijn ontstaan, alles schijnt aan wijzen, dat Rusland's onverschilligheid in het lot der Denen, niet in aantipathie tegen Engeland, maar in sympathie voor Pruissen haar oorsprong heeft. - Wat de weigering van het congres-voorstel betreft, de Heer Disraëli zelf had vroeger die uitnoodiging als eene behendige manoeuvre afgemaald; de oppositie brak bij deze zelfde debatten den staf over alle, zonder vooraf vastgestelden grondslag bijeengeroepen conferentiën; het mislukken eindelijk der jongste onderhandelingen was eene afdoende regtvaardiging van het in November aan Napoleon gegeven antwoord. - Het beweren, dat reeds in Januarij de fransche regering haar stellig voornemen zou hebben te kennen gegeven om in geen geval de neutraliteit te verbreken, is onjuist. Hoeveel welwillendheid de Keizer aan den Prins van Augustenburg, den Hertog van Saksen-Coburg en den Heer von Beust ook betoond hebbe, hoe groote sympathie hij ook bij monde en bij geschrifte voor het nationaliteits-beginsel hebbe aan den dag gelegd, nooit heeft hij zich vrijheid van handelen benomen, steeds de mogelijkheid eener franschengelsche alliantie laten bestaan. - Tot de beschuldiging, dat aan de Denen door het engelsche ministerie ooit materiële hulp zou zijn beloofd, heeft men geen regt, sinds een man als Russell het tegendeel heeft verzekerd. De verklaring, dat Denemarken, zoo zijne onafhankelijkheid werd bedreigd, ‘niet alleen zou staan’, drukte slechts een vast geloof uit, waaraan later, toen van de voortdurende laauwheid der overige mogendheden bleek, de grond ontviel. - Zoo de tot de duitsche mogendheden gerigte vermaningen vruchteloos bleven, dit strekt niet Engeland, maar aan deze laatste tot schande. Indien zij soms een dreigend karakter aannamen, dan vindt dit weder de verklaring in het vertrouwen, dat toch ten slotte de fransche en russische regeringen voor hare ware belangen de oogen zouden openen. Dat de steeds ijdel gebleken ‘bedreigingen’ de stoutmoedigheid der Duitschers zouden hebben aangevuurd, is, dunkt ons, niet onbetwisbaar. Zou die stoutmoedigheid minder groot geweest zijn, als er in het geheel niet gedreigd was? - Wat ten slotte de vraag betreft, of Engelands invloed verminderd is, het is vooralsnog onmogelijk haar met zekerheid te beantwoorden. Doch | |
[pagina 348]
| |
al moest dat antwoord bevestigend zijn, het zou nog geen afdoende beschuldiging tegen de engelsche regering opleveren. Het voortreffelijkste gouvernement kan soms de omstandigheden niet beheerschen. Na langdurige, soms vrij onstuimige, debatten, werd in het Lagerhuis Disraëli's motie tot afkeuring der in de deensche gevolgde staatkunde verworpen. Dat de Regering met de bij den tegenwoordigen stand der partijen zeer aanzienlijke meerderheid van 18 stemmen de overwinning behaalde, moet ten deele verklaard worden uit het feit, dat er zich onder de tegenstemmers enkelen bevonden, die, hoewel zij de door het kabinet gevolgde staatkunde afkeurden, echter op het oogenblik eene verandering van ministerie onrandzaam achtten. - Het Hoogerhuis daarentegen, in zoo grooten getale als sinds de korenwet niet aanschouwd was, bijeengekomen, nam met eene meerderheid van 9 stemmen eene - geheel met het door Disraëli in het Huis der gemeenten gedane voorstel overeenkomende - motie van graaf Malmesbury aan. Daar echter, volgens de engelsche begrippen, niet het Huis der Pairs, maar het Lagerhuis over het bestaan van een kabinet beslist, zoo is de toekomst van het Ministerie, voor eenigen tijd ook zonder ontbinding van het Parlement, verzekerd. Opmerkelijk is de toenemende sympathie, bij deze gelegenheid, zoowel in het parlement als bij de engelsche natie, voor de zuivere en onvoorwaardelijke toepassing van het stelsel van non-interventie geopenbaard. De algemeene afkeuring die een door den Heer Newdegate op de motie van den Heer Disraëli voorgesteld amendement ondervond, en de taal naar aanleiding daarvan door de dagbladen gevoerd, zijn behartigenswaardig voor alle volken die ooit hunne hoop op gewapenden bijstand der Engelschen zouden willen bouwen. Te ver zou men intusschen gaan, wanneer men aan Engeland's tegenwoordige neiging tot lijdelijk aanschouwen der gebeurtenissen van het vaste land een onvoorwaardelijk en voortdurend bestaan toekende. De sympathie voor het stelsel van non-interventie heeft bij onze overzeesche naburen voor een goed deel haar oorsprong te danken aan de wetenschap, dat zij tegenwoordig tot geene vruchtbare interventie bij magte zijn. Bondgenooten op het vaste land zijn voor de Engelschen onmisbaar, zoo dikwerf zij, overeenkomstig hunne natuurlijke roeping, door morelen invloed, de vrijheid der zwakke natiën tegen de heerschzucht en het despotisme van eene of meer der groote mogendheden in bescherming wenschen te nemen. Voor de aanwinst van zoodanigen bondgenoot scheen dubbele nood- | |
[pagina 349]
| |
zakelijkheid en tegelijk het uitzigt te ontstaan, toen eene door den ‘Morning-post’ medegedeelde collectie dépêches het gerucht in het leven riep, dat de drie Oostelijke mogendheden te Kissingen en te Carlsbad eene nieuwe ‘heilige alliantie’ zouden hebben gesloten. Dat dit gerucht niet ten eenen male ongegrond was, scheen al spoedig met zekerheid te blijken. Ook al bestond er twijfel, zoowel omtrent de echtheid der dépêches, als ten aanzien van den persoon door wien, en het doel waarmede hare openbaarmaking was bevolen, - de gejaagde ijver, waarmede de drie daarbij betrokken mogendheden haar officieel verloochenden, en haren inhoud logenstraften, duidde aan, dat er inderdaad, zoo niet van eene eigenlijke alliantie, dan toch van een tijdelijk complot tusschen deze drie mogendheden ernstig sprake was. Naar aanleiding daarvan werd aan beide zijden van het Kanaal, zelfs in half officiële bladen, op nieuw de noodzakelijkheid verkondigd eener fransch-engelsche alliantie, als waarborg voor de beschaving der wereld, den vrede van Europa en de vrijheid der volkeren. Tegelijk werd reeds op feiten en omstandigheden gewezen, waaruit inderdaad van de toenadering der beide regeringen scheen te blijken. Zeker is het, dat de zich thans voorbereidende ontknooping van den deensch-duitschen oorlog Napoleon reden geeft, om het te betreuren, dat hij, door het stellen van onaanneembare voorwaarden, eene fransch-engelsche alliantie ten behoeve van Denemarken heeft onmogelijk gemaakt. In elk geval wijzen de in de fransche bladen voorkomende geruchten aangaande een door Frankrijk te sluiten verbond, 't zij met Rusland(!), 't zij met Spanje, 't zij met de kleinere duitsche staten, aan, dat men daar te lande overtuigd is van de noodzakelijkheid om aan de geïsoleerde positie van het keizerrijk een einde te maken. Inmiddels was, onmiddellijk na het eindigen der wapenschorsing, de oorlog tusschen de beide duitsche mogendheden en de Denen hervat. Niet slechts over een gedeelte van Sleeswijk, maar minstens over het geheele hertogdom werd thans de strijd gevoerd; immers na het uiteengaan der conferentie achtten beide partijen zich van de aldaar gedane concessies ontslagen. Het mislukken der onderhandelingen, in Duitschland met blijdschap, in Denemarken met kalmte vernomen - werd door beide officiëel aan de halstarrigheid der andere partij toegeschreven. Uit eene daartoe betrekkelijke circulaire, door von Bismarck opgesteld en namens de beide duitsche mogendheden aan de kabinetten van Pa- | |
[pagina 350]
| |
rijs, Petersburg, Londen en Stokholm toegezonden, is schitterender dan ooit de juistheid gebleken van het woord van Heine: ‘Pruissen is de Tartuffe van Europa.’ Tot bewijs slechts ééne zinsnede: ‘Wij hebben op de conferentie verklaard, ons te gereedelijker met Engelands voorstel, om de goede diensten eener bevriende europesche mogendheid aan te nemen, te kunnen vereenigen, omdat het overcenstemde met de bepalingen van het congres van Parijs!’ Het gerucht dat Oostenrijk en Pruissen thans ook den Bond tot deelneming aan den krijg zouden uitnoodigen, heeft zich niet bewaarheid. 't Is trouwens zeer natuurlijk en geheel met het motief, dat tot de bezetting van Sleeswijk besluiten deed, overeenkomstig, dat de beide mogendheden aan de kleinere staten het regt niet wilden verleenen bij de definitieve vredesonderhandelingen als partij invloed uit te oefenen. Het feit, dat de Bond, op aandrang van Pruissen en Oostenrijk, in de nu geslotene conferentie is vertegenwoordigd geweest, bewijst, naar wij meenen, dat deze beide mogendheden reeds vooraf overtuigd waren, dat te Londen geen definitieve vrede zou worden gesloten. De hulp der bondstroepen had de overmagtige vijand dan ook niet noodig om het door groote verliezen verzwakte deensche leger met goed gevolg te bestrijden. De krijgsfortuin had zich geheel van de verdrukte natie afgekeerd. Reeds drie dagen na het hervatten der onderhandelingen (29 Junij) werd het eiland Alsen door de Pruissen veroverd; van dat tijdstip af schenen de Denen door wanhoop verlamd. Nu het gebleken was dat de vijand, met behulp van zijn getrokken geschut, zelfs de eilanden bemagtigen kon, nu bleek ook Fünen onverdedigbaar en Seeland in gevaar te zijn. Kort daarna vernietigde eene dépêche, door graaf Russell aan den engelschen gezant te Koppenhage, gezonden (6 Julij), het laatste vonkje hoop op buitenlandsche hulp. Alzoo ten einde raad, sloeg de deensche natie van hare vroegere krijgslustige houding in het andere uiterste over, en met hare volkomene goedkeuring, met goedkeuring zelfs der Eiderpartij, werd - zoo men zegt, op raad van Napoleon en Leopold - in eene verandering van ministerie en het hervatten der onderhandelingen, het behoud van het veege vaderland gezocht. Von Bismarck had herhaaldelijk verklaard, dat hij in Denemarken in de eerste plaats de democratie bestreed. Om aan de overwinnaars te gemoet te komen, bood het liberale ministerie Monrad zijn ontslag aan en werd het door een reactionair kabinet Bluhme-Moltke | |
[pagina 351]
| |
vervangen. De schaterende juichtoon der pruissische ministeriële pers: ‘het parlementaire stelsel is te Koppenhage bankroet’, schijnt echter eenigzins voorbarig te zijn. De door de nieuwe deensche ministers in den Rijksraad afgelegde verklaring: ‘dat zij in alles aan de bestaande wetten zullen getrouw blijven,’ doet ons in hen, hetzij eerbied voor het regt, hetzij ontzag voor de openbare meening kennen, en beneemt ons alzoo de bevoegdheid hen in allen deele als geestverwanten van von Bismarck aan te merken. Daarenboven hebben zij geen ander program dan alleen ‘het herstel van den vrede’, en het is dus niet onwaarschijnlijk, dat zij, zoodra die taak vervuld is, hunne portefeuilles weder zullen nederleggen. Waar de liberale beginselen eenmaal wortel hebben geschoten, zoo als in Denemarken, daar is hunne uitroeijing ondenkbaar. Onmiddellijk werd thans door de deensche regering eene wapenschorsing voorgeslagen, die, nadat al de sleeswijksche Noord-zee-eilanden door den vijand waren bemagtigd, den 18den Julij voor den tijd van elf dagen (20-31 Julij) tot stand kwam. Dat toen reeds vredesvoorwaarden door het kabinet van Koppenhage aan de beide duitsche regeringen waren medegedeeld, is, met het oog op eene vrij geheimzinnige reis, door Christiaan's jongsten broeder naar Berlijn en Carlsbad ondernomen, beweerd, doch geheel onzeker. Evenmin kan aan geruchten omtrent den inhoud van de vredesvoorwaarden, die door de beide partijen aan elkander zouden worden voorgesteld, geloof gehecht worden. Het eenige wat men met zekerheid weet, is, dat de pruissische en oostenrijksche regeringen Denemarken hebben uitgenoodigd om onverwijld een vertegenwoordiger naar Weenen te zenden, die aldaar overmorgen met von Rechberg en von Bismarck zelve de vredesonderhandelingen zal aanvangen. Door het sluiten van den vrede zal echter nog geene volledige oplossing van het sleeswijk-holsteinsche vraagstuk verkregen zijn. Eerst dàn zullen zich de grootste moeijelijkheden opdoen. Aan wien zal de buit worden toegewezen? Hoe, onder welken regeringsvorm zal het nieuwe duitsche landje worden geregeerd? Bij de beantwoording dezer vragen is tusschen de verschillende duitsche regeringen geene eenstemmigheid te wachten. Alles voorspelt - en de botsing tusschen de pruissische en hannoveraansche troepen te Rendsburg is er een nieuwe voorlooper van -, dat eerlang ten aanzien van Duitschland het woord zal worden bewaarheid: ‘den wind hebt gij gezaaid, den storm zult gij oogsten!’
A.E.J. Modderman. |
|