De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| ||||
Doofstommen en doofstommen-onderwijs.o Hoogste en dierste gift, van God ten deel verkregen!
Waardoor de zwakke mensch der dieren scepter voert,
Gij hemelërfdeel, Spraak! gij, grond van allen zegen,
En hand, die ons geslacht met de englen zamensnoert!
Zóó hoog zweeft slechts de verrukking des geloovigen dichters; maar ook lager bij den grond blijvende, wie die het loochenen durft dat, zoo de mensch niet ten onregte de heer der schepping wordt geprezen, hij die heerschappij voor een goed deel der spraak is verschuldigd? Als aan ons geslacht geene overmagt te ontzeggen valt op dat gedierte voor 't welk het zoo vaak in grootte en kracht onderdoet, wij zijn haar dier wonderbare gave verpligt, door welke de gedachte in staat is zich te uiten, en eene tweede wereld schept, wier genot de ongelukkigen, aan het hoofd dezer bladen als voorwerp onzer studie genoemd, nooit volkomen zullen smaken. De overeenkomst tusschen de centraalorganen van het zenuwstelsel van den mensch, en dat van sommige diersoorten (anthropomorphen), moge in menig opzigt treffend zijn, en tal van natuuronderzoekers hebben zich beijverd om in den bouw dier gewigtige deelen een trapswijzen overgang van dier tot mensch aan te wijzen, er bestaat eene klove tusschen beide, die men vruchteloos heeft getracht aan te vullen; er blijft een schakel in de keten ontbreken, een schakel, steeds te vergeefs gezocht. Zelfs bij die soorten van dieren, welke in hunne organisatie met ons geslacht de meeste overeenkomst opleveren, is van de spraak geen beginsel aanwezig; en dat schier geheimzinnig vermogen blijkt het uitsluitend eigendom van den mensch, blijkt zijn hoogste sieraad. Of mag | ||||
[pagina 2]
| ||||
het niet onvergelijkelijk heeten, van teleologisch standpunt beschouwd? het medium der zamenleving, het hoofdmiddel ter ontwikkeling en beschaving van onzen geest! Om de hooge waarde der spraak te leeren erkennen, behoeven wij echter onze vergelijking zoo ver niet uit te strekken; een oogenblik rondziens toch onder onze eigene natuurgenooten doet ons reeds menschen vinden, die evenzeer van deze edele gave verstoken zijn, wier oor bovendien gesloten is voor elke stem en elken toon in de gansche schepping, die in eene eeuwige stilte rondwandelen te midden der woelige zamenleving. Hoe door deze beschouwing de spraak in de schatting van den ontwikkelden mensch stijgt; hoe wij ons vleijen, dat ook het medelijden met het lot dier misdeelden, welke men doofstommen noemt en die onze belangstelling zoozeer verdienen en behoeven, er door wordt verdubbeld! Immers leven wij niet meer in een tijd, dat zij met onverschilligheid of geheimen afkeer behandeld worden, weleer vaak het geval, toen men omtrent den aard van hun gebrek geene juiste denkbeelden koesterde en zij met stompzinnigen werden gelijkgesteld; eene meening, die zelfs door den beroemden Griekschen wijsgeer Aristoteles werd gedeeld. Menig doofstomme moge toen het slagtoffer geworden zijn van het verkeerde begrip dat men zich van zijn toestand vormde, de loop der tijden heeft hierin eene gelukkige verandering teweeggebragt. Ten langen leste toch weken deze onjuiste inzigten voor eene duidelijke kennis van het wezen der kwaal; en thans dient elk te weten, dat de doofstomme een mensch is als wij, maar een mensch die het gehoor mist en dien ten gevolge ook van de spraak is verstoken gebleven. Echter faalt aan den doofstomme het vermogen om toonen voort te brengen niet; hij bezit eene stem, maar die hij bij gebreke des gehoors niet tot spraak heeft leeren uitbreiden. Stem en spraak immers moeten van elkander onderscheiden worden, evenzeer als stem- en spraakorganen verschillende deelen zijn. Onze stem wordt gevormd in het strottenhoofd, dat aan het bovenste gedeelte van onze luchtpijp geplaatst is en waarin zich twee uiterst veerkrachtige banden - de stembanden - bevinden, die onder zekere omstandigheden door de doorstroomende lucht in trilling worden gebragt. Deze trillingen worden door ons oor waargenomen als toonen - de stem - die bij elk individu een verschillend en eigenaardig karakter heeft; vandaar dat men vriend en vijand reeds aan hunne stem herkennen kan. | ||||
[pagina 3]
| ||||
Iets geheel anders is de spraak, welke gevormd wordt bij het strijken der lucht door het zoogenaamde aanzetstuk van het stemorgaan (mond-, neus- en keelholte). De verschillende ruimteverhouding dezer deelen, door bewegingen van de lippen, de tong of het gehemelte veroorzaakt, de afsluiting of plotselinge opening dier holten, de trillingen, waarin al die deelen door de lucht kunnen gebragt worden, stellen even zoovele wijzigingen daar in den aard van het geruisch, dat door de uitgeademde lucht wordt veroorzaakt, welks verschillende karakters de elementen van onze spraak vormen. Op deze wijze ontstaan, is zij echter niet meer dan eene fluisterspraak; eerst dan wanneer een toon, in het stemorgaan ontwikkeld, met dit geruisch verbonden wordt, m.a.w. wanneer deze toon wordt geärticuleerd, klinkt de luide spraak. Het aanleeren der spraak geschiedt gewoonlijk door navolging van het gehoorde; vandaar dat beide in zulk een naauw verband met elkander staan; een blik op het kind dat begint te spreken, geeft ons hiervan het duidelijkst bewijs. In de eerste levensmaanden heeft het van de spraak volstrekt geen begrip; maar langzamerhand begint het eenige beteekenis te hechten aan de woorden, die het tot zich hoort rigten; het ziet op wanneer zijn naam wordt genoemd en verbindt gedachten aan de gesprokene klanken die het hoort. Nog niet bij magte om zelve de woorden uit te spreken, wijst het met de handjes of geeft door andere bewegingen zijne behoeften en wenschen te kennen. Doch allengs ontstaat in het wicht eene zucht tot navolging; het begint enkele klanken, al zijn zij in het algemeen zonder beteekenis, te uiten, en de gelukkige moeder houdt niet op haar kind te oefenen; zij rust niet voordat het den zoeten naam van moeder, zij het ook stamelend, uitbrengen kan. Maar ook dat voldoet het moederharte niet: het wil steeds meer en meer en oefent zonder ophouden; de eene letter volgt de andere, de woorden worden steeds vermenigvuldigd, de taal van het wicht wordt al rijker en rijker, en als het kind twee à drie jaren telt, verheugt het zich reeds in een kleinen woordenschat, welke voldoende is om zijne denkbeelden uit te drukken en die met de toenemende ontwikkeling steeds uitgebreider wordt. Stellen wij de jonge doofgeborene hiertegenover. In de eerste levensmaanden kunnen de ouders van het gemis des gehoors nog niet bewust zijn, tenzij erfelijke of andere antece- | ||||
[pagina 4]
| ||||
denten hun aanleiding geven hun liefsten schat bijzonder opmerkzaam gade te slaan. Het kind verhoudt zich geheel als andere kleinen van zijnen leeftijd; het lacht en schreit en rijdt op moeders schoot; deze spreekt het toe, en het ziet hare bewegingen en het slaat die gâ; maar wanneer het ouder wordt en niet opkijkt als het wordt toegeroepen, wanneer zij vergeefs tracht haar wicht de eenvoudigste woorden te doen nastamelen, wanneer de gewone kreten van haren lieveling steeds eentoonig en zonder afwisseling blijven, dan ontwaakt bij die arme, dan ontwaakt bij de ouders alras en teregt de bange vrees, dat hun telg een van de voornaamste en gewigtigste zintuigen mist, waardoor de kleine zich niet alleen de gave der spraak, maar tevens al die onwaardeerbare genoegens ziet ontzegd, welke het gehoor ons verschaft. Het doofgeborene kind kan de spraak niet aanleeren, want het hoort de woorden niet die men het voorspreekt; de deur is gesloten door welker opening deze klanken moesten binnentreden, de weg van navolging blijft voor het ongelukkige schepsel versperd. Alle doofstommen, die wij in de maatschappij ontmoeten, zijn echter niet van hunne geboorte af doof geweest; bij velen is deze kwaal eerst op dien leeftijd ontstaan, toen zij al aardig begonnen te keuvelen en de ouders zich reeds zoo zeer verheugden in het, voor anderen misschien nog onverstaanbaar, gesnap van hun wicht; men onderscheidt hen daarom in doofgeborenen en doofgewordenenGa naar voetnoot1. Zeer verschillend zijn de oorzaken, die het kind met volslagen gemis van het gehoor kunnen doen geboren worden; zoo ergens, dan valt hier ‘de magt van het kleine’ op te merken. Gelijk het web, door de spin met zooveel zorg vervaardigd om haar bestaan een tijd lang te verzekeren, soms door een enkele windvlaag in een oogwenk wordt vernietigd, zoo is ook eene geringe afwijking in den bouw van het zoo kunstig zamengestelde gehoorwerktuig of van dat deel der hersenen, hetwelk met de gehoorzenuw in verband staat, voldoende om den mensch gedurende zijn geheele leven het gebruik van een der voornaamste zintuigen te ontnemen. Het ligt in den aard der zaak, dat de invloed, dien het verlies van het gehoor na de geboorte op de spraak uitoefent, verschilt naar den leeftijd waarop de doofheid intreedt. Geschiedt dit | ||||
[pagina 5]
| ||||
in het eerste of tweede levensjaar, dan zijn de gevolgen wel niet anders dan bij die kinderen welke doof worden geboren: immers de nog zeer gebrekkige en onvolledige spraak zal spoedig geheel verloren gaan, omdat de voor hare verdere ontwikkeling en uitbreiding zoo noodige oefeningen niet meer kunnen plaats hebben. Ook in die toestanden, waar het gehoor niet volkomen ontbreekt, maar toch in zulk eene geringe mate aanwezig is, dat de kinderen de gesprokene woorden niet of slechts zeer onvolledig verstaan, kan de spraak op de gewone wijze niet worden aangeleerd. Helaas! de ondervinding heeft bewezen, dat zelfs bij kinderen op een leeftijd van acht tot tien jaren, bij welke door de eene of andere oorzaak het gehoor was verloren gegaan, de spraak allengs zoo verminderde, dat zij spoedig geheel zoude zijn opgehouden indien op eene andere wijze hierin niet ware voorzien. Alleen in die, gelukkig niet zoo vaak voorkomende, gevallen, door welke volwassene personen volkomen van hun gehoor worden beroofd, blijft de spraak geheel normaal, schoon zij ook bij deze voortdurend moet worden onderhouden, als zij niet langzamerhand zal veranderen. Uit deze sprekende voorbeelden moge niet slechts het naauwe verband blijken, dat tusschen het gehoor en de geärticuleerde spraak bestaat, maar ook het droevig besluit worden afgeleid dat kinderen, die het gehoor derven, op een leeftijd dat zij nog niet kunnen spreken, op de gewone wijze de spraak nooit zullen aanleeren. Het worde tevens hierdoor duidelijk, dat men in vroegere tijden zeer ten onregte de doofstomheid beschouwde als verwant aan idiotisme. Wel komen er idioten voor die evenzeer stom zijn als de dooven, maar de verschillende aanleidende oorzaak moet daarbij niet uit het oog worden verloren; bij deze is het gehoor geheel normaal, de geleiding der geluidstrillingen door het gehoororgaan en langs de gehoorzenuw geschiedt even als bij den gewonen mensch, doch het overbrengen van het gehoorde tot het bewustzijn, het ontvangen van den teweeggebragten indruk en het begrijpen, ziedaar het punt waar bij den idioot een schalm in den leiddraad ontbreekt, de schalm, die bij hem overal gemist wordt, waar het een indruk op den intellectus geldt. Laat den langen weg u niet verdrieten, die door ons moest worden afgelegd, om tot eene nadere omschrijving van de doofstommen te komen, om hen te leeren kennen als personen, | ||||
[pagina 6]
| ||||
welke niet of niet genoegzaam kunnen hooren om op de gewone wijze, d.i. door middel van het gehoor te leeren spreken. Voorwaar, het aantal dezer misdeelden onder onze natuurgenooten is niet gering te noemen. Al moge de statistiek ook ten dezen opzigte nog geene geheel naauwkeurige weegschaal blijken, toch leert zij dat hun aantal in de verschillende streken van Europa, in verhouding tot de bevolking, niet overal even groot is; maar alom groot en te over! Gemiddeld mag men aannemen, dat op duizend tot tweeduizend zielen één doofstomme voorkomt. Volgens eene mededeeling in ‘the Lancet’ van 1862, bedraagt hun getal in Europa tweehonderd vijftigduizend! Zwitserland onderscheidt zich in dit opzigt zeer ongunstig, 't welk voor een deel aan zijne tellurische en klimatische verhoudingen valt toe te schrijven, terwijl Nederland en België onder die landen mogen worden gerekend, welke in evenredigheid de minste doofstommen tellen. Onze kennis omtrent de oorzaken die aanleiding geven tot doofstomheid, is nog zeer duister en onvolledig. In enkele gevallen kan de erfelijkheid der kwaal in deze of gene familie met zekerheid worden aangetoond, maar er staan vele tegenover, bij welke wij te vergeefs zelfs naar eene verwijderde oorzaak zoeken. Als onze aetiologische kennis uitgebreider blijken mogt en wij bij magte waren in het wezen dier kwaal dieper door te dringen, waarschijnlijk zoude dan door strenge toepassing van de wetten der hygiène veel verbeterd, nog meer voorkomen kunnen worden. Het is daarom dat wij vooral de aandacht moeten vestigen op de waarnemingen, van vele zijden medegedeeld, dat uit huwelijken in bloedverwantschap gesloten, vele doofstomme kinderen voortkomen. Al stuit de verklaring van dit verschijnsel ook op onoverkomelijke moeijelijkheden, al schijnt de natuur hierover een sluijer geworpen te hebben, de ervaring leert toch dat juist in zulke echtverbindtenissen een kroost wordt verwekt, dat aan allerlei aangeborene gebreken lijdende blijft. In sommige distrikten van Zwitserland toch, waar de bewoners van eenige geïsoleerde, bergachtige streken alle maatschappelijk verkeer ontberen, moet de oorzaak van het groot aantal crétins en doofstommen wel in het aangaan van dergelijke huwelijken worden gezocht. Getroost u er eenige cijfers voor te slikken; ‘dumme Dinge,’ zegt Göthe, maar die, zoo zij hem leerden hoe een staat wordt geregeerd, ons hier in het licht stellen aan welke jammeren men zich moedwillig prijs geeft. | ||||
[pagina 7]
| ||||
Boudin deelde vóór twee jaren aan de Académie de Médecine te Parijs op statistieke gegevens mede, dat, als men de mogelijkheid van de geboorte van een doofstom kind uit ouders buiten bloedverwantschap gehuwd, gelijk 1 stelt, die mogelijkheid voor hetzelfde geval bij huwelijken in bloedverwantschap aldus moet gesteld worden:
Op het doofstommen-instituut te Lyon zijn een vierde dezer kinderen uit huwelijken in bloedverwantschap geboren; ja, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika stijgt onder de slaven de verhouding dezer ongelukkigen tot de hoorenden dermate, dat men er, onder anderen in New-Hamsphire, één doofstomme op zestig individu's aantreft. Waar zulke getallen spreken heeft men geene ooren meer voor spitsvondige redeneringen, die beweringen van dezen aard ongerijmd en onverklaarbaar heeten; daar hechten wij gaarne ons zegel aan de juiste uitspraak van Devay: ‘la surdi-mutité congénitale est sans contredit une des manifestations les plus fréquentes de la consanguinité dans le mariage.’ Zoodra het wezen der doofstomheid zich voor ons, zij het ook maar ten deele, heeft ontsluijerd, als wij gevoelen wat dien deerniswaardige ontbreekt, wat hem van ons, gelukkiger bedeelden, doet verschillen, dan valt het ook niet moeijelijk zijne verhouding tot de maatschappij te schetsen. Van de praemisse uitgaande: doofstommen zijn menschen als wij, uitgezonderd hun gemis van het gehoor en dien ten gevolge van de spraak, zien wij reeds onmiddellijk het eigenaardige hunner behoeften in. Zij moeten in het gebruik hunner overige zintuigen eene vergoeding vinden voor het ééne hun ontbrekende, en het is vooral het oog dat hen hierin bijzonder te hulp komt; dit zintuig is bij hen met des te meer opmerkzaamheid begaafd; plastische voorstellingen zijn het element dat doofstommen het meest aantrekt. Wat de muzijk is voor den blinde, dat zijn voor den doove de mimiek en het decoratief; het stille, levenlooze lacht hem niet toe, maar alles wat beweging is, bekoort hem. Men heeft wel eens de vraag geopperd, wie ongelukkiger is, de blinde of de doofstomme: het is eene vraag waarop geen direct antwoord gegeven kan worden; de behoeften van beiden loopen te zeer uiteen om een parallel tusschen | ||||
[pagina 8]
| ||||
hen te kunnen trekken. Niet onbelangrijk echter is de gedachtenwisseling waartoe dit onderwerp tusschen den blinden Rodenbach en den doofstommen Massieu aanleiding gaf. ‘Il y a entre nous deux confraternité de malheur. Préférez vous être sourd-muet à être aveugle?’ was de vraag van den eerste; waarop Massieu eenigzins ontwijkend antwoordde: ‘Je pense que les aveugles-nés ne sont pas malheureux, au lieu que les aveugles d'accident le sont davantage; la vue est le plus agréable de tous les sens, mais l'ouie est très instructive.’ - ‘Vous ne répondez pas directement à ma question,’ zeide Rodenbach, en Massieu kwam er eindelijk voor uit: ‘Je prefère d'être sourd-muet; mais si j'étais aveugle-né, je n'en serais pas affligé.’ Hoe beleefd, hoe beminnelijk van den doove. ‘Moi je préfère ma cécité complête au sourd-mutisme; je pense que les aveugles sont moins hors de la société,’ was het wederwoord van den blinde. En wie, die niet in de gelegenheid geweest is zich van de waarheid dezer opmerking te overtuigen? Te midden van een vrolijk gezelschap zit de doove somber en verlaten, terwijl de blinde, zijn gemis vergetende, al het bekoorlijke van de conversatie geniet. De doove daarentegen gevoelt zich gelukkig in de beschouwing der schoone natuur, waar wel het streelend gezang van het vogelenheir voor hem een gesloten boek blijft, maar hij zich toch in hare oneindige verscheidenheid zulk een rijke bron van genot en kennis ziet ontsloten, dat hij zijn gemoed verfrisschen en zijn geest laven kan. Wat zoude zijn lot zijn als dit zintuig zich niet scherpen liet, als hij ook dat orgaan miste, 't geen hem met de buitenwereld in betrekking brengt, en hem in staat stelt een werkzaam deel aan het maatschappelijk leven te nemen? Beschuldige men ons niet van ‘à plaisir’ jammer op jammer te stapelen; er zijn zoo zwaar bezochten, behalve van oor, ook van oog beroofd! Maar bij deze, zegt men waarschijnlijk, is ons dan ook elk middel ontnomen om tot hunnen geest door te dringen en dien te ontwikkelen; bij hen wordt alle hoop op de vorming van een denkend en gevoelend wezen, een niet te bereiken ideaal. Ter eere der menschheid mogen we antwoorden, dat de geschiedenis het tegendeel leert: zij wijst ons op een allerongelukkigst meisje, Laura Bridgeman, van Boston, die op tweejarigen leeftijd vier van hare zintuigen verloor en alleen het gevoel behield. Slechts deze eenige sleutel was overgebleven om toegang tot haren geest te verleenen en | ||||
[pagina 9]
| ||||
hij bleek voldoende te zijn voor hare ontwikkeling! Zij vond een vriend en weldoener in Dr. Howe, die haar, toen zij acht jaren telde, tot zich nam en haar tot mensch vormde, die haar verstand scherpte en haar zoover bragt, dat zij door aandoenlijke bewoordingen, in duidelijk leesbaar schrift, den bezoeker rekenschap geeft van hare godsdienstige en zedelijke begrippen. Wij lezen van eene andere dergelijke misdeelde, Anna Tennemans, die door de liefderijke zorgen van den abt Carton te Brugge, eene opvoeding verkreeg, welke haar aan het maatschappelijk leven heeft wedergegeven; terwijl in het Instituut voor blinden te Lausanne een jongeling wordt aangetroffen, Eduard Meister genaamd, doofstom en blind, maar die in zeer verstaanbare woorden de vragen beantwoordt, welke men door teekenspraak tot hem rigt. Het volsta om te doen gevoelen welk een voorregt boven deze ongelukkigen de doofstomme bezit, die met zijn vorschend oog alles kan gadeslaan, die zelfs leeren kan de gesprokene woorden van den mond der sprekenden af te lezen en te verstaan, en door lang voortgezette oefening zijne eigene spraakorganen in die houding te brengen, waardoor het hem mogelijk wordt even als de hoorende te spreken. Maar, opdat er allengs weêr wat licht op onze sombere schets valle, ook eer de doofstomme hierin geoefend is, bezit hij reeds een middel om zich met anderen te onderhouden, in de gebarentaal. Taal, het stokpaard van onzen eersten zanger, als hij de inheemsche ijdelheid streelt; taal, een zijner dankbaarste onderwerpen zoo vaak hij even scherp denkt als schitterend dicht; taal, in den meest algemeenen zin, is het middel waardoor verschillende personen onderling van gedachten kunnen wisselen, waardoor zij uitdrukken wat zij elkander wenschen mede te deelen; maar de middelen, door welke dit doel kan worden bereikt, zijn zeer verschillend. Het allereenvoudigste geschiedt dit door die eigenaardige bewegingen, welke men gebaren noemt. Reeds het kind, dat nog niet spreken kan, bedient zich van deze; instinctmatig, om zoo te zeggen, schudt het met het hoofd of wendt het zich van u af, wanneer ge iets wilt dat niet met zijn lust overeenkomt; begeerig strekt het de handjes naar de moeder uit, zoo vaak het verlangt bij haar te zijn; lagchend ziet het u aan en geeft daardoor zijn genoegen te kennen, als gij het iets geeft, dat zijn smaak streelt. Het oog is hier weder de bemiddelaar, is hier schier alvermogend. Doch | ||||
[pagina 10]
| ||||
het zijn niet alleen kinderen, die zich van haar bedienen. is zij niet tevens de taal, welke ook ons gemoed het diepst kan roeren; is zij niet de tolk, waardoor ook ons gevoel zoo dikwijls spreekt? Grijpen de bezielende gebaren van een verdienstelijk acteur niet evenzeer in uw binnenste als het schoone zijner stembuigingen; kan zijn blik alleen, een enkele tred of verrassende beweging u niet in verrukking brengen, niet de fijnste snaren van uw gevoel doen trillen? Is de gelaatsuitdrukking van een wanhopige niet voldoende om ons te zeggen wat in zijn binnenste omgaat; herinnert ge u niet uit uwe kindschheid den bestraffenden of waarschuwenden blik van uwen vader, wanneer ge somtijds zijn wil niet hadt opgevolgd; behoefden dan zijne lippen zich wel te bewegen, verstondt gij hem niet ook zonder dat hij sprak? Kunt gij u de vreugdevolle, gelukkige uitdrukking van het gelaat uwer moeder niet voorstellen, wanneer ge elkander, na eene lange afwezigheid, wederzaagt? En wat vermag een liefdeblik van het meisje niet op het gemoed van den jongeling; is de uitdrukking van hare oogen geen beter tolk voor den hoogsten hartstogt dan hare woorden? Behalve door het gelaat, dat niet ten onregte de spiegel der ziel genoemd wordt, kunnen door zeer verschillende bewegingen van het ligchaam eene menigte gedachten worden uitgedrukt, die het mogelijk maken zich met elkander te onderhouden, zonder te spreken. Onder onbeschaafde volken, die eene slechts zeer onvolkomene taal bezitten, blijkt deze gebarenspraak zelfs een hoofdmiddel van mededeeling; en bij de ontdekking van Amerika vond men er, wier gaven in dit opzigt zoo beperkt waren, dat zij de pantomime boven de geärticuleerde spraak verkozen en zich in de eerste ook veel bedrevener en vlugger toonden. Verwondere er zich dan niemand over, dat de doofstommen, te midden van het gezellig verkeer, bij gebreke van spreektaal, buiten den kring van het gewone onderhoud gesloten, van zelve hunne toevlugt tot de gebarentaal nemen; die welke de natuur hun ten minste niet heeft ontzegd en waarin zij het door oefening tot eene bewonderenswaardige hoogte kunnen brengen. Ten allen tijde was zij het hoofdmiddel tot hunne ontwikkeling; maar, zullen wij haar eenigermate naar eisch waarderen, dan moeten wij ons aan een historisch overzigt van het doofstommen-onderwijs wagen, dat, de reeks van tijden die het omvat, en de beperkte ruimte waarover wij beschikken mogen, in | ||||
[pagina 11]
| ||||
aanmerking genomen, meer dan gewone toegevendheid van onze lezers eischt.
Het is buiten allen twijfel verheven, dat er doofstommen zijn geweest, zoodra de aarde in grooten getale menschen telde; in het Oude Testament vinden wij dan ook op verscheidene plaatsen melding van hen gemaakt. Verheven klinkt het woord des Heeren als Mozes zich beklaagd heeft ‘swaer van monde ende swaer van tonge’ te zijn: ‘Wie heeft den stommen, of blinden, of dooven ghemaeckt? Ben ick het niet, de Heere?’ Somber ruischt ons de klagte toe des psalmdichters, zijne zonden gedenkende: ‘Ick ben als een doove, ick en hoore niet, als een stomme, die sijnen mond niet op en doet.’ Wij weten echter niet of er toen reeds pogingen werden aangewend om hen tot ontwikkeling te brengen; we zijn eer geneigd te gelooven, dat men hen daarvoor onvatbaar hield. De waarschuwing des wetgevers: ‘Ghy en sult den dooven niet vloecken, nochte voor het aenghesicht des blinden geenen aenstoot setten,’ moge van menschelijkheid getuigen, in het visioen des profeten licht slechts in het verwijderdst verschiet het ochtendrood aan: ‘Alsdan sullen der blinden oogen opghedaen worden en der dooven ooren sullen worden geopent!’ Eerst onder de regering van keizer Augustus schijnen de Romeinen enkele dier misdeelden in de beeldende kunsten te hebben onderwezen, waaruit men zou mogen besluiten, dat zij ten minste door gebaren op den geest der doofstommen invloed trachtten uit te oefenen. Het is weinig; maar eene grootere teleurstelling verbeidt ons! Zevenhonderd jaren moeten er na Christus geboorte verloopen, eer wij van iemand gewag vinden gemaakt, die onder de Nieuwe Bedeeling zich met het onderwijs van een doofstomme bezig hield; het was John de Beverley, aartsbisschop van York, toen door zijne geleerdheid vermaard, thans nog door ons om zijne menschenliefde geacht. Hij bemerkte bij zulk een ongelukkige, die wekelijks aan zijne deur eene aalmoes kwam vragen, dat zijn geest werkelijk vatbaar voor ontwikkeling was; hij nam hem in zijn huis op en onderwees hem door middel van de toonspraak in de christelijke godsdienst; de vorderingen van den armen leerling waren van dien aard, dat hij spoedig alle woorden van den mond zijns leermeesters konde aflezen! En toch was die flikkering van licht geen bode van blijder morgen voor die misdeelde natuur- | ||||
[pagina 12]
| ||||
genooten. Weder een dergelijk getal van eeuwen gaat voorbij, eer de geschiedenis aanleiding vindt ons te vermelden, wat men voor doofstommen beproefde. Onze flaauwe uitdrukking zegt nog te veel. Hieronymus Cardan, een uitstekend natuuronderzoeker, in 1501 te Pavia geboren, docent in de wiskunde en in de geneeskunst te Milaan en te Bologna, die langer dan tot in 1576 zou geleefd hebben, ware hij niet, om zijne voorspelling te staven, moedwillig den hongerdood gestorven, bragt in het midden der zestiende eeuw zijne gedachten over de wijze hoe men doofstommen zou kunnen ontwikkelen ten papiere, maar zelf schijnt hij de hand aan deze zware taak niet te hebben geslagen. Het was de Benediktijner monnik, Pedro de Ponce, in 1520 te Valladolid geboren, en in 1584 ‘ontslapen in de hope der opstanding,’ die zich eene onsterfelijkheid verwierf benijdenswaardiger dan de vermaardheid, welke zijn naamgenoot honderd jaren vroeger aan ontdekkingen en veroveringen in de nieuwe wereld had dank te weten; het was Pedro de Ponce, die het eerst na de Beverley, het harde woord van Aristoteles logenstrafte: dat het onmogelijk zou zijn de doofstommen te leeren spreken. Aan vier kinderen bewees hij de onschatbare dienst, hun geest vatbaar te maken voor ontwikkeling, hen geschikt te doen worden voor de zamenleving, hen weder te geven aan de maatschappij. Hij leerde hen lezen en schrijven, maar verzuimde tevens niet hunne tong te ontboeijen, hen te leeren spreken, waarin zij het, volgens berigten van zijne tijdgenooten, zelfs tot eene aanzienlijke hoogte gebragt hebben. Ofschoon ons in eene biographie van de Ponce, door Castagniza geleverd, wordt verzekerd, dat de Ponce zijne beschouwingen over het doofstommenonderwijs beschreven heeft, is hiervan in de litteratuur niets bekend. Misschien heeft J.P. Bonet, aan Karel de IIde van Spanje als geheimschrijver verknocht en toevallig werkzaam in hetzelfde huis, dat de Ponce onderwijs zag geven, van des monniks nagelatene papieren gebruik gemaakt, toen hij in 1620 het eerste boek over doofstommen-onderwijs te Madrid het licht deed zien, onder den titel: ‘Reduccion de las letras y artes para ensenar a hablar los mudos’ (‘de kunst om stommen te leeren spreken’), Madrid, 1620. In dit werk wordt de doofheid als de voornaamste oorzaak van het stom zijn beschreven, en zien wij tevens de middelen in het licht gesteld om de doofstommen het spreken te leeren, door hen opmerkzaam te maken | ||||
[pagina 13]
| ||||
op de bewegingen van den mond en op datgene, wat de uitspraak der afzonderlijke letters vordert. Bonet geeft verder in zijn geschrift eene verklaring van het handalphabet, dat hij aan een boekske van Giov. Batt. Porta: ‘De furtivis litterarum, notis vulgo de ziferis’ ontleende, en 't geen met eenige wijzingen thans nog wordt gebruiktGa naar voetnoot1. Was intusschen Bonet de eenige, die zich omstreeks dien tijd in het zuiden van Europa met het onderwijs van doofstommen bezig hield? Zoo wij het beweerden, wij zouden onregt doen aan de nagedachtenis van Emanuel Ramirez de Carrion, die zich dezen ongelukkigen ontfermde. Een zonderling boek, dat hij in 1622 te Madrid het licht deed zien, getiteld: ‘Maravillas de naturaleza, en que se contienen dos mil secretos de cosas naturales,’ is ons nooit ter hand gekomen; maar tot zijn lof mogen wij mededeelen, dat de Engelschman Digby verhaalt, hoe hij op eene reis door Spanje een van 's mans leerlingen heeft bezocht, welke zich zoo goed wist uit te drukken, dat alleen maat en gelijkvormigheid aan zijne uitspraak ontbraken. Het was don Louis de Valasco, broeder van den Connétable van Castilië, terwijl de Markies de Priego, Grande van Spanje, in menige Biographie Universelle ook als een zijner leerlingen wordt vermeld. Het ware weinig zoo wij, die hier voor ons onderwerp van Spanje afscheid nemen, dit slechts deden met het weemoedig gevoel, dat stand noch rang ook daar voor dergelijke bezoeking vrijwaarden: wij weten te zeer, dat de natuur de wet der gelijkheid huldigt; maar wat ons deert is, dat sedert Carrion's overlijden, de zorg voor doofstommen in dat eenmaal wereldbeheerschend schiereiland een schijnbaren doodslaap insluimerde. Eerst tegen het einde der vorige eeuw werd er op nieuw aan hunne ontwikkeling gedacht. In Engeland, dat den eersten onderwijzer van doofstommen opleverde, volgde niemand het voorbeeld door de Beverley gegeven; het werk, met zoo veel ijver aanvaard en met zoo gelukkigen uitslag bekroond, schijnt de aandacht des tijdgenoots weinig tot zich te hebben getrokken en geraakte bij de nakome- | ||||
[pagina 14]
| ||||
lingschap geheel in vergetelheid. Zelfs over pogingen ‘by fits and starts,’ die toch wel zullen hebben plaats gehad, ontbreken ons bescheiden. Eerst in 1648 - wat is eene histoire de batailles rijker stof dan eene histoire de bienfaits! - eerst in 1648 trad Dr. John Bulwer met een werk over het doofstommen-onderwijs op (‘Philosophics, or the deaf and dumb Man's Friend,’ London). Het kenschetst dien tijd van groote geleerdheid en luttel oordeel, dat hij in menig opzigt een pendant van Hieronymus Cardan mogt heeten, als deze, begeerig naar allerlei kennis, als deze, waarheid en dichting op de zonderlingste wijze dooreenhaspelend. Wat ons onderwerp betreft, komt hem echter slechts lof toe. Hoewel het niet bekend is of Bulwer zelf doofstommen onderwezen heeft, zoo is toch zijn werk van groote waarde, vooral daarom, dewijl hij de eerste was, die het groote voordeel aantoonde den doofstomme het gesprokene van den mond te leeren afzien. Weinig tijds later treffen wij, in verband met de stoffe die ons bezig houdt, twee der beroemdste mannen der zeventiende eeuw in Groot-Brittannië aan, de een op het gebied der wiskunde de voorlooper van Newton, de ander op dat der philanthropie de prototype van zoo menig verdienstelijke, de trots van het Engeland onzer dagen. Het zijn John Wallis, die ondanks zijn onverholen weêrzin in de leerstellingen der Independents, gedurende de omwenteling, den leerstoel der Wiskunde aan de Hoogeschool van Oxford aanvaarden mogt, en William Holder, de beminnelijke geestelijke, Canon of Ely and of St. Paul's, die bij veelzijdige studie de muzijk liefhad, en behalve een boek over de grondbeginselen der spraak, ook een boek over de leer der harmonie schreef. Beide beijverden zich om het zeerst, deze aan de hoogeschool, gene in de hoofdstad, om het spreken te leeren aan wie de natuur die gave scheen te hebben ontzegd. In een brief aan den bekenden, door onzen Boerhave zoo hoog geprezen Robert Boyle, opgenomen in de ‘Transactions Philos. Angl.,’ IV, no. 61, beschrijft Wallis de wijze waarop hij twee jonge edellieden in het spreken onderwijs had gegeven, en gewaagt hij tevens van de moeijelijkheid, om hen het gesprokene van den mond te doen aflezen. Holder mogt gelukkig slagen in dergelijke pogingen bij den jongen Popham beproefd, ‘de zoon van den Admiraal,’ lezen wij, maar bidden u te gelijk dezen toch niet te verwarren met den bekenden vlootvoogd van dien naam van honderd jaren later, | ||||
[pagina 15]
| ||||
die de een en twintigste zoon zijner moeder was, en welke, smartelijker herinnering dan dat zij de geboorte van dat kind bestierf, bestemd bleek te zijn ons de Kaap de Goede Hoop te ontnemen! Wij keeren, ‘sans rancune’, tot den Popham der zeventiende eeuw terug; wij hebben, ons opstel geeft tot allerlei opmerkingen stoffe, wij hebben het droevige bewijs bij te brengen, dat onze Wallis en onze Holder, ondanks al hunne gaven en al hunne deugden, ook maar menschen waren! Strevende naar hetzelfde doel, schenen zij vrienden te zijn geworden, vrienden, trots groote verscheidenheid in aanleg en trots groot verschil van studie; vrienden, door de deernis, welke beiden om het zeerst voor doofstommen gevoelden. Helaas! toch zou geen ander dan zulk een ongelukkige tusschen die beide verdienstelijken aanleiding geven tot verdeeldheid en verwijdering. Aan wien de schuld? Aan beide misschien; jaloezij had zulken mannen vreemd moeten blijven. Wallis waagde het een doofstomme te leeren spreken, die vroeger door Holder was onderwezen, doch het geleerde weder had vergeten; en Wallis ging bij deze gelegenheid misschien wat onzacht om met den bult der eigenliefde, volgens Töpfer ook bij de beste onzer de gevoeligste van allen. Wallis - wij mogen hem ondanks die zwakheid nog niet laten varen - Wallis stond in levendigen briefwissel met een man, die vooral voor Nederlanders bijzondere vermelding verdient; het was Dr. Joh. Conrad Amman, Zwitser van geboorte, doch ten onzent gevestigd. Als geneesheer te Amsterdam praktiserende, knoopte hij kennis aan met een aanzienlijk koopman te Haarlem, die eene doofstomme dochter had; op het aanzoek van den vader nam hij het onderrigt van deze op zich, en zag dit met zoodanig gevolg bekroond, dat zij in betrekkelijk korten tijd leerde spreken, lezen en schrijven. Ook andere, even ongelukkige kinderen genoten de vruchten van zijn uitstekend onderwijs; en de verdiensten die Amman zich op dit gebied verworven heeft, zijn waarlijk groot. Volkomen doordrongen van de waarde, die de geärticuleerde spraak, in tegenstelling met de gebarentaal, voor den doofstomme bezit, was hij de eerste, die het handalphabet geheel verwierp en eene bepaalde rigting in het onderwijs vertegenwoordigde, wier deugdelijkheid hij door resultaten bewees en wier duurzaamheid hij bevestigde door het uitgeven van twee werkjes, in welke hij zijne methode ontwikkelde: ‘Surdus loquens, seu methodus, qua | ||||
[pagina 16]
| ||||
qui surdus natus est, loqui discere possit. Amstelodami, 1692’ en ‘Dissertatio de loquela, qua non solum vox humana et loquendi artificium ex originibus suis eruuntur; sed et traduntur media, quibus ii qui ab incunabulis surdi et muti fuerunt, loquelam adipisci, quique difficulter loquuntur vitia sua emendare possint. 1700.’ Deze beide geschriften, het laatste grootendeels een herdruk van het eerste, zijn in vele talen overgebragt, waardoor zijne leerwijze toegang kreeg tot allen, die zich het lot der doofstommen wilden aantrekken. Hij is de grondlegger der methode, die thans bijna overal in Duitschland en in andere rijken bij het onderwijs der doofstommen wordt gevolgd, en het doet ons goed te kunnen zeggen, dat zij in ons land geboren werd, al plantte een man, van wien wij weldra uitvoeriger hebben te gewagen, haar op Germaanschen bodem over; al draagt zij, daar volmaakter toegepast, thans niet geheel ten onregte, den naam van ‘Duitsche.’ Eer wij dit echter doen, eischt de geleidelijke gang van ons onderwerp eene, zij het ook maar vlugtige, vermelding van F.M. van Helmont, die, visionaris als zijn vader, dezen in grilligheid niets toegaf toen ook hij zich, omstreeks dien tijd, ten onzent met doofstommen-onderwijs bezig hield. Volgens zijne meening was het Hebreeuwsch niet slechts de gemakkelijkste taal van alle, maar tevens de oorspronkelijke des menschelijken geslachts, door ieder van zelf gesproken eer de maatschappij werd verdorven! Of dit nog niet vreemd genoeg ware, beweerde hij bovendien dat er tusschen den vorm harer letters en de verschillende bewegingen en verhoudingen der spraakorganen zekere overeenkomst bestond, waarom hij den doofstommen Hebreeuwsch leerde! Hoe beklagenswaard waren die parias onzer zamenleving, onder de weinigen die zich hunner aantrokken, nog zulke beschermers vindende! In 1667 gaf hij eene latijnsche brochure over zijne methode van onderwijs uit: ‘Alphabeti vere naturalis Hebraici brevissima delineatio. Salzbach;’ waarop die zwerver door geheel Europa nog in hetzelfde jaar eene duitsche uitgave volgen liet: ‘Kurzer Entwurf des eigentlichen Natur-Alphabets der heilige Sprache nach dessen Anleitung man auch Taubgeborene verstehen und reden lehren kann.’ Helaas! het scheen niet enkel tot de bestemming der doofstommen te behooren, dat beurtelings en bij voorkeur de grilligste vernuften zich met hen zouden bemoeijen, ook het droe- | ||||
[pagina 17]
| ||||
vig verschijnsel dat wij zoowel in Groot-Brittanje als in het Zuidwestelijk Schiereiland opmerkten, terugkeerenden nacht, na voorbijgaanden ochtendglans, herhaalde zich ten onzent. Amman mogt zijnen naam in het gedenkboek der menschenliefde de onsterfelijkheid hebben verzekerd, het land zijner keuze aanvaardde het beste deel zijner nalatenschap niet. Schoon zijn geslacht ten onzent nog eenige tientallen van jaren voortbloeide, de wetenschappelijk gevormde onder zijne zonen wijdde zich der kruidkunde te St. Petersburg; van leerlingen vinden wij geen spoor. Inderdaad, met den dood des verdienstelijken vaders in 1724, begon in de Vereenigde Nederlanden, op hunne beurt, voor doofstommen-onderwijs een dier lange tijdperken van rust, elders reeds door ons gadegeslagen, elders door ons betreurd. Eerst vijf of zes en zestig jaren later zou Groningen een instituut zien vestigen, weldra ons vaderland evenzeer ten sieraad als den stichter tot eer; maar in de groote halve eeuw zelve, die beide tijdstippen van elkander scheidde, zien wij ten onzent vruchteloos naar de eenige hulde, waarop Amman's harte prijs zou hebben gesteld, naar voorzetting van zijn werk van liefde, naar navolging om. Gelukkig dat hij die elders vinden mogt, vinden in eene mate die zijne stoutste wenschen zou hebben bevredigd en overtroffen. Het zou hier de plaats zijn den man regt te doen, die, geheel in Amman's geest arbeidende, Leipzig's doofstommen-gesticht in ons werelddeel vermaard heeft gemaakt, als zijn naam niet tevens den strijd in het geheugen herriep, door hem gevoerd met den Abt dien Versailles een standbeeld stichtte, wiens nagedachtenis al wie mensch is zegent. Eer wij het beproeven van die twee zoo verscheiden gestalten, die des Duitschers en des Franschmans een omtrek te leveren, gebiedt de tijdsorde ons een omzien het oog te slaan op een paar voorgangers onder de tijdgenooten van Charles Michel de l'Épée; Samuel Heinicke schijnt er in het Noorden van Duitschland geene die bijzondere vermelding eischen te hebben gehad. J.R. Pereire - zijn naam kondigt den Spanjaard aan, en inderdaad hadden de Ponce's bemoeijingen voor doofstommen bereids in Spanje 's mans aandacht op deze gevestigd - Pereire was de eerste, die zich in Frankrijk hunner aantrok, en ook de eerste die er glansrijk voor werd beloond. Het gelukkige gevolg der pogingen, door hem bij enkele dier beklagenswaardigen aangewend, deed hem met meer ijvers voortgaan; vol- | ||||
[pagina 18]
| ||||
harding deed er hem in slagen het zijne leerlingen vooral in het spreken verre te doen brengen; het onderwijs door hem aan Saboureux de Fontenay van Versailles, den stiefzoon van den Hertog de Chaulnes gegeven, zette de kroon op zijn werk. Saboureux werd in 1751 eerst door de Academie geëxamineerd, vervolgens aan Lodewijk XV voorgesteld, en de Koning bleek door de gemakkelijkheid waarmede een doove sprak en schreef zoozeer verrast, dat hij den leermeester een aanzienlijk geschenk vereerde, en dezen bovendien eene jaarwedde toekende. Ook de geleerden des tijds waren opgetogen, l'Académie des Sciences gewaagde van zijn lof, en, wat bij de nakomelingschap voor een adelbrief geldt, Buffon prees de vorderingen van Saboureux ten hoogste. Hij had er regt toe, want de leerling van Pereire gaf eene ‘Dissertation’ uit, ter beantwoording van eenige vragen door La Condamine gesteld. Ons portret dreigt te mislukken door overmate van licht; wees gerust, de schaduw zal invallen en donker genoeg blijken. Pereire was zoo ijdel, zoo zwak, dat hij de methode, welke hij bij zijn onderrigt volgde, zoo veel het hem mogelijk was, geheim trachtte te houden; maar hij zag zich, trots al zijne voorzigtigheid, in schriftelijken twist met Ernaud gewikkeld, die omstreeks denzelfden tijd te Bordeaux het onderwijs van doofstommen beproefde. Deze strijd, van welken wij slechts een paar kenschetsende trekken zullen mededeelen, vond hierin aanleiding, dat Ernaud zich eveneens met een zijner leerlingen, den ridder d'Arcy, tot de Academie wendde, welke oordeelde, dat ook hem den titel van ‘inventeur’ niet kon onthouden worden, op grond dat zijne methode van onderwijs veel duidelijker verklaard was. Ernaud kwam er voor uit, dat hij het gebruik van het handalphabet geheel verwierp; hij volgde dus, bewust of onbewust, in zoo verre den weg door Amman aangewezen; Pereire beantwoordde hem met de beschuldiging, dat hij de ontwikkeling zijner leerlingen op den achtergrond schoof, maar legde de grondslagen van zijn eigen stelsel niet bloot. Toch zou de zege over dezen tegenstander hem ligt zijn geweest, ware intusschen de man niet opgetreden, met wien wij ons fluks hebben bezig te houden, de man wiens methode hij vruchteloos beweerde dat niet in toepassing zou zijn te brengen, en die echter bestemd was al den luister van dezen gunsteling der fortuin, die in 1780 in vier en zestigjarigen ouderdom te Parijs overleed, dof te doen schijnen. Een enkelen naam slechts | ||||
[pagina 19]
| ||||
hebben wij nog te vermelden, en wij zullen tot den beroemdsten der onderwijzers van doofstommen zijn gevorderd, den naam van den abt C.F. Deschamps, kapellaan aan de Domkerk te Orleans, de derde die zich in Frankrijk jegens de voorwerpen onzer studie verdienstelijk maakte. Verre van de geheimzinnigheid van Pereire had hij met Ernaud den weêrzin in het handalphabet gemeen; zijne methode verwierp het gebruik der kunstmatige gebarentaal; hij beijverde zich zijne leerlingen geärticuleerd te doen spreken. Verscheiden werken zijner hand bewijzen dit op het voldingendst, en toch was zijn arbeid vergeefsch; want Frankrijk huldigde weldra slechts één stelsel, het door hem bestredene; want de wereld weêrgalmde van den lof van den Abt de l'Épée; de wereld, met uitzondering van Samuel Heinicke; eindelijk wagen wij het die beide merkwaardigste mannen uit onze te ruim gestoffeerde galerij voor u te doen optreden. ‘Par droit de naissance’ behoort in een blik op beider jeugd en ontwikkeling de voorrang aan Charles Michel de l'Épée, den 25sten November 1712 te Versailles geboren, toen de zon des grooten konings in sombere onweêrswolken ter kimme neigde, maar zijn lievelingslusthof nog van al den luister dien hij dezen bedeelde schilderde. Welk eene wereld voor een kind dat een vermogend architect tot vader had, een vader die zich door zijn zoon gaarne in zijn beroep zag opvolgen; zoowel het stadjen zelf als vooral het paleis, beiden getuigden zoo aanschouwelijk wat de bouwkunst vermogt. Echter schijnt dat alles op Charles Michel geen indruk te hebben gemaakt; echter treffen wij den knaap niet aan onder de menigte, die begeerige blikken slaat op den gulden wagen, in welken Maria Leckzinska zich den volke vertoont, en bij wiens geopend portier het de hoflijkheid van haar naauwelijks drie lustrums tellenden gemaal, Lodewijk XV, zoo luide begroet. Ons jongske doolt onder het hooge geboomte van het park om, of mijmert in de schemering van kerk of kapelle. Een dweeper vraagt ge, een bijgeloovige ten minste? Toch niet; al heeft hij op zeventienjarigen leeftijd den geestelijken stand gekozen, als het er op aankomt het verpligte formulier te teekenen, rijzen er bedenkingen in zijn gemoed op, en is hij zelfstandig genoeg liever van de betrekking waartoe hij zich bestemd geloofde, af te zien, dan zijn geweten geweld aan te doen. Er dient eene nieuwe loopbaan te worden ingeslagen; onder de velerlei studie tusschen welke hij te kiezen | ||||
[pagina 20]
| ||||
heeft, trekt hem die der regtsgeleerdheid aan, hij die preeken zou hij wil pleiten; met geestdrift als de zijne wijdt men zich op dezen weg als op genen der menschheid toe. Het gewoel van Parijs vervangt de rust van Versailles, hij studeert in de hoofdstad, zijn naam wordt op de rolle der advocaten geschreven; wat had hij op het gebied van Themis gezien, dat hij der geblinddoekte toch den rug toekeerde, dat wij hem te Troyes weder aantreffen onder de hoede van den naamgenoot en neef van Frankrijks grootsten Bisschop? Wij hebben geen ruimte voor gissingen; genoeg zij het u dat die onbekende Bossuet hem priester wijdde, hem een kanunnikschap bedeelde, zonder dat hij daarom, wat hij het doel zijns levens had geloofd, bereikte, zonder dat hij ooit eigenlijk zielenherder werd. De bulle Unigenitus en de heftige geschillen waartoe zij onder de Fransche Geestelijkheid dier dagen aanleiding gaf, hare oorzaak en hare gevolgen zijn haast vergeten; maar aanstippen moeten wij dat de Abt de l'Épée de partij koos van Jean Soanen, bisschop van Senez, die haar bestreed, en er met ontzet van zijne waardigheid voor boette. Charles Michel ontging de censuur van den toenmaligen Aartsbisschop van Parijs niet; een interdict volgde; wat de l'Épée, al boog hij overigens het hoofd gelaten, al had hij van Troyes afscheid genomen om in de hoofdstad stil te leven, wat hem het hardste viel, wat hij zich niet ontzeggen liet, het was het regt biecht te hooren, de biecht zijner leerlingen! We zijn het oogenblik, dat voor zijn leven besliste, er minder meê genaderd dan alreeds vooruitgesneld. In Parijs afgezonderd levende, in studie bij studie werk zoekende, waarbij hem het harte echter niet warm wilde worden, trad hij, wie durft zeggen bij toeval? eene schamele woning binnen, in welke hij twee jonge meisjes vond, met handenarbeid bezig, maar niet in staat hem op zijne vragen eenig antwoord te geven. Toen na eenige oogenblikken hare moeder binnenkwam, verhaalde deze hem, met tranen in de oogen, dat de kinderen doofstom waren; een priester die begonnen was te beproeven, of het hem gelukken mogt de arme schepsels te ontwikkelen, was gestorven, en met dezen meester daalde hare hoop ten grave. Het schemerde de l'Épée; vermogend, hij was het genoeg om zich, zoo als zijn harte hem ingaf, de misdeelden aan te trekken; maar in staat haar te onderwijzen, hoe mogt hij het zich zelven gelooven, die nooit over doofstomheid had nagedacht? Toch vleijen wij ons dat de schets welke wij van | ||||
[pagina 21]
| ||||
hem ontwierpen enkele toetsen eens gemoeds rijk is, die het u niet verbazend, die het u naauwelijks verrassend doen vinden, dat hij zich der taak wijdde, dat hij het met geheel zijn harte deed, en aanvankelijk slaagde. Geloof moge veel vermogen, liefde vermag meer! Er schuilt eene schier onuitputtelijke stof tot tegenstellingen in het leven van Samuel Heinicke met dat van onzen de l'Épée; maar eene enkele overeenkomst laat zich niet loochenen, zij is die van het onzekere van beider bestemming in hunne jeugd; de Duitscher geeft den Franschman in afwisseling van lot niets toe. Te Nauschütz, bij Weissenfels in het toenmalig Saksen, omstreeks 1725 geboren, werkt Samuel tot zijn vier en twintigste jaar toe op de hoeve zijns vaders. Van rijkdom is geen sprake, want weldra verrast hij ons in de lijfwacht van den Keurvorst Augustus III, die onbeduidende zoon van een beruchten vader; den Keurvorst, die Brühl tot minister had. Voor wie het niet weten mogt, voegen wij er gaarne bij, dat deze staatsdienaar zijne zinspreuk: ‘wij zijn allen tooneelspelers, slechts komt het er op aan zijne rol goed te spelen,’ zoo getrouw beleefde, dat hij in Polen naar den Catholijken, in Saksen naar den Protestantschen ritus ten avondmaal ging. Of Samuel er in Dresden over hoorde mompelen? wij twijfelen er aan; maar zeker is het, dat hij zich, in het soldatenpak gestoken, zijn verblijf in de hoofdstad uitstekend ten nutte maakte. Die eeltige vingers hanteerden er niet alleen het wapentuig; waar hij een boek vond waren ze vlug bezig; hij bleek door de natuur zoo min tot krijgsman als tot landman bestemd. Stel hem u daarom wegkwijnende noch mijmerziek voor; integendeel, hij wist zich in den eenen als in den anderen stand zoozeer te voegen, dat licht en schaâuw van beide, iets zelfstandigs en iets onbehouwens, iets flinks en iets ruws hem levenslang bijbleven. Vóór het uitbreken van den zevenjarigen oorlog waren - of zijne dienstjaren ten einde, - of had hij van de dienst genoeg; in 1757 ten minste studeerde hij aan de Jenasche Hoogeschool. Zijne geschiedenis wordt geheel die van een armen geleerde des tijds; welken graad hij zich verwierf, welk vak hij koos, vinden wij niet vermeld; maar in de woning van Graaf Schimmelmann te Hamburg zorgt tien jaren lang een onderwijzer voor de opvoeding der kinderen van deze, en die gouverneur is niemand anders dan onze Samuel Heinicke. Hoe wij wenschten er te mogen bijvoegen, dat onder zijne kweekclingen die | ||||
[pagina 22]
| ||||
Ernest Heinrich Schimmelmann behoorde, welke van het vermogen, door den eersten Graaf van dien naam, als financier de haute volée verworven, een zoo edelmoedig gebruik maakte! Wij bedoelen den man, die als Deensch minister van buitenlandsche zaken, niet slechts de Mecenas der inheemsche vernuften van dat kleine rijk, maar ook die van Klopstock en Schiller werd. Het onderzoek is uitlokkend genoeg; doch wij mogen onze reeds zoo veelkleurige stoffe niet nog bonter doen worden. Samuel Heinicke, op zijne beurt onbewust voortgedreven naar een levensdoel, dat hem maar half helder wilde worden, hij bleef, toen hij de opvoeding dezer kweekelingen had voltooid, niet te Hamburg; in de vrije uren, welke zijne betrekking hem overliet, had hij velerlei gestudeerd, te velerlei misschien om bepaald te weten wat hij wilde, toen de ure des kiezens sloeg. Er is in geene enkele der vele biographische schetsen, welke ter onzer beschikking waren, iets romantisch in zijn karakter; maar zweemt het niet naar verdichting, dat wij den jeugdigen landbewoner, den kloeken krijgsman, den gast in eene grafelijke woning, te Eppendorf weêrvinden, weêrvinden als voorzanger? Hij is er koster geworden; hij is er tevreden, dewijl er in die gemeente een doofstom kind wordt aangetroffen, waarop hij de theorie deze beklagenswaardigen te onderwijzen, eene theorie, waarmede hij zich reeds lang bezig hield, kan beproeven! Toch staat het met duidelijke letteren, in het boek dat voor ons ligt, gedrukt. Zijne methode mogt gelukkig slagen, zoo gelukkig zelfs, dat er weldra een roep van haar uitging, en hem uit streek bij streek kweekelingen werden toegezonden. Eppendorf was verre van de geschiktste plaats te zijn, zoo voor het onderrigt der leerlingen, als voor de ontwikkeling des meesters, maar tot Saksens geluk waren èn de armzalige koning èn de onwaardige minister, welke wij een oogenblik in uw geheugen herriepen, waren beide ten grave gedaald. Augustus III vroeg niet langer, tot vervelens toe: ‘Brühl! heb ik geld?’ en de eerste dienaar des staats had opgehouden door al knikkende: ‘ja, Sire!’ te antwoorden - want Polen's kroon gaf dezen op dien titel regt, - door den zwakken monarch in zijne verkwistingen te stijven, een staatsbankroet dagelijks dreigender te doen worden. Friedrich August I had den keurvorstelijken zetel in 1768 bestegen, en het volk herademde van allerlei lijden; - toen het dit tien jaren had mogen doen, schiep hij te Leipzig een Instituut voor Doof- | ||||
[pagina 23]
| ||||
stommen; de man, die tot directeur dezer nieuwe stichting werd benoemd, was Samuel Heinicke. Waarom te Leipzig? vraagt men misschien, en wij weten geen beter antwoord te geven dan door de aanhaling van eenige woorden uit een brief van Göthe aan Frau von Stein, luttel tijds later, den 29sten December 1782 geschreven; zij schetsen den toenmaligen toestand dier stad allerinnemendst: ‘Die Leipziger sind als eine kleine moralische Republik an zu sehen. Jeder steht für sich, hat einige Freunde und geht in seinem Wesen fort, kein Oberer giebt einem algemeinen Ton an und jeder producirt sein kleines Original, es sei nun verständig, gelehrt, albern, oder abgeschmackt, thätig, gutherzig, trocken oder eigensinnig und was der Qualitäten mehr sein mögen. Reichthum, Wissenschaft, Talente, Besitzthümer aller Art, geben dem Ort eine Fülle die ein Fremder, wenn er es versteht, sehr wohl geniessen und nützen kan;’ en die, mogen wij er bijvoegen, zoo Leipzig op zich zelve reeds geschikter was voor doofstommen dan eene hofstad, eigenaardig gelegenheid gaven ter ontwikkeling van een man als Heinicke. Wij hebben getracht de verscheiden ontwikkeling der beide hoofdonderwijzers te schetsen; het is thans onze taak leerwijze tegenover leerwijze te stellen. De abt de l'Épée mogt van de moeder zijner beide eerste leerlingen, de meisjes uit de ‘rue des Fossés-Saint-Victor, en face de la maison des P.P. de la Doctrine Chrétienne’ hebben vernomen, dat de geestelijke uit dat gesticht, die haar onderwijs had gegeven, le Père Famin heette, hij mogt in het klooster aankloppen en onderzoek doen, de vrome verscheidene scheen geene bepaalde methode te hebben gevolgd; niet een der broeders die hem opheldering wist te geven. Welsprekend schetst Sicard, de waardige opvolger van de l'Épée, ons èn hoe hij worstelde eer hij de zijne vond, èn wat die (ondanks al den eerbied, den meester door den leerling toegedragen) in zijne oogen te wenschen overliet. Waarom zouden wij de schoone bladzijde hier niet onvertaald overnemen? de stijl geeft niet slechts den man, zij geeft ook den tijd weêr. ‘L'idée d'un grand homme’, lezen wij, ‘est un germe toujours fécond’, het is de aanvang der mededeeling hoe de l'Épée tot zijne methode kwam. ‘Toute langue, dit notre philosophe’, en, zeide hij ook in zich zelven, na zijn eerste bezoek in de woning der doofstomme dochters, ‘toute langue n'est qu'une collection de signes, comme une suite de dessins | ||||
[pagina 24]
| ||||
d'histoire naturelle est une collection d'images, une représentation d'un grand nombre d'objets. On peut tout figurer par gestes, comme on peint tout par des couleurs, comme on nomme tout par des mots. Les objets ont des formes, on peut les imiter; les actions sensibles frappent tous les regards, ou doit pouvoir, par des gestes imitateurs, les dessiner et les décrire. Les mots ne sont que des signes de convention; pourquoi les gestes ne le seroient-ils pas aussi? Il peut donc y avoir une langue de gestes, une langue d'action, comme il y a une langue de sons, une langue parlée.’ Geniaal was de gedachte onloochenbaar; maar zou de uitvoering er het zegel aan hangen? ‘Plein de ces idées génératrices, l'abbé de l'Épée ne fut pas longtems sans retourner à cette maison, où la plus belle conception dont l'esprit humain étoit capable, s'étoit fecondée dans sa tête. Jamais son ame brûlante n'avait attendu qui l'infortune vint solliciter les secours de sa bienfaisance; il alloit toujours les offrir... Avec quel transport il fut accueilli!... Il commence, il s'essaie, il dessine, il imite, il tâtonne, il écrit, il efface, il fait écrire. Il croit qu'il n'y a ici qu'une langue à montrer, et ce sont deux ames à faire. Il présente des lettres; on les imite; mais pas une idée n'eutre dans ces jeunes têtes. Tout se réduit pour elles au simple mécanisme du P. Famin. L'abbé de l'Épée écrit des mots, et montre des objets à mesure; mais des mots ne sont pas des images, et il n'est pas encore compris.’ Alle vormen der lofrede zijn, sedert hij bij tal van leerlingen slagen mogt, voor den abt de l'Épée uitgeput; het is niet in oogenblikken zulker hulde, dat wij wenschten hem te hebben gezien; het is in de vlaag van moedeloosheid, die hem in een toestand als de geschilderde aangrijpen mogt, en uit welke zijne menschenliefde zich toch zegevierend weder ophief, dat wij hem voor ons wilden zien. O gave des gedulds! zoo weinig gewaardeerd, welke wonderen werkt gij niet uit! ‘Qu'ils furent difficiles ces premiers pas de l'inventeur! et quels secours avoit-il dans une route aussi hérissée de difficultés, et où les premiers pas étoient si incertains? Il m'a avoué qu'il n'avoit eu, dans une entreprise aussi extraordinaire, que la grammaire de Restaut. Mais une grammaire composée pour des hommes qui déjà pouvoient la comprendre, quelque bonne qu'elle pût être pour des parlans, de quelle utilité pouvoit-elle être à des êtres qui ignoroient jusqu'aux simples signes des premières perceptions de | ||||
[pagina 25]
| ||||
leur esprit? Comment l'abbé de l'Épée ne vit-il pas que jamais on n'apprit une langue ignorée avec une grammaire écrite dans cette langue? Mais ce grand homme, trop défiant et trop modeste, n'osa donner l'essor à son génie, et créer la grammaire des Sourds-Muets, comme il osa creér leur langue; et quand les Sourds-Muets furent parvenus à savoir par coeur le pur mécanisme de cette grammaire, il crut avoir atteint le but. Il était si doux pour cette ame si bonne, si tendre, si sensible, de se faire cette illusion! Il en fit également, sans intention, aux admirateurs de son génie, en présentant à leur admiration des élèves qui paroissoient à tous les yeux des grammairiens intelligens!’ Licht en bruin, de goede en de kwade zijde der geheel bijzondere methode door den abt de l'Épée uitgedacht, om doofstommen door middel van kunstmatige gebaren te onderwijzen, vallen op de bijgebragte schets van zelve in het oog. Hij beschouwde de taal der gebaren als hunne moedertaal, de eenige die hen eigen is, het middel ter hunner ontwikkeling bestemd. Vol van uitdrukking, en aan alle menschen gemeen kan de doofstomme het in haar tot eene verbazende hoogte brengen. Was het wonder, dat de alle verwachting overtreffende resultaten, welke hij door haar verkrijgen mogt, hem voor haar innamen tot dweepens toe? Even weinig als dat de menschlievende man in zijne geestdrift besloot, niet slechts zijn geheele leven, maar zijn groot vermogen tevens, dier ongelukkigen te wijden, welke weldra van alle zijden tot hem kwamen om onderrigt; in zoo grooten getale zelfs, dat nooit zijne liefde, maar bijwijle wel zijne beurs te kort schoot. Eene zege als hij behalen mogt, wordt echter niet dan na zwaren strijd verkregen; eene zaligheid, als zijn hart gevoelde, moge door geene benijders te verbitteren zijn, onbeproefd blijft het mengen van eenige bittere droppelen in den streelenden beker niet. Het allereerst trad Pereire tegen hem op; de geheimzinnige weigerde te gelooven, dat de l'Épée nooit van zijne, door ons vroeger vermelde, pogingen zou hebben gehoord. Parijs was niet groot genoeg om hem dit waarschijnlijk te doen worden. Of iets zoo laags als het moedwillig loochenen der verdiensten van een ijverigen voorganger geweest zou zijn, in zoo edel een gemoed vallen kon? vergunne men ons, bij gebreke aan stellige bewijzen, voor de eer der menschelijke natuur, den twijfel. Het bleef intusschen bij die beschuldiging niet. Pereire beweerde, dat het onderwijs door tee- | ||||
[pagina 26]
| ||||
kenen en gebaren voor den doofstomme van geenerlei nut kon zijn, dat het de vorderingen van dezen moest vertragen. Niets viel de l'Epée gemakkelijker dan zulk eene aanklagt te weêrleggen door de woorden: ‘Kom en zie;’ en de man die zijne eigene methode zoo zorgvuldig verborgen hield, hij moest bekennen, dat de uitkomsten door deze geopenbaarde verkregen, tot de verrassendste behoorden, ooit gezien. De bedenkingen van Deschamps, den geestelijke, die voor de l'Epée niet onderdeed in liefde voor de armen; die, als hij, hen spijzigde als zij hongerden, hetzij naar het ligchaam of naar den geest, de bedenkingen van Dechamps, heuscher uitgedrukt, hadden meer gronds. Zijn hoofddoel bij het onderwijs, wij stipten het vroeger aan, was de doofstommen te leeren spreken, en trots al den opgang door de methode van de l'Épée gemaakt, scheen de kunstmatige gebarentaal van deze hem niet de geschiktste om abstracte begrippen uit de drukken, daar zij tweeledig konden worden opgevat, daar zij der willekeur te veel speelruimte lieten. Het zij verre van ons de l'Épée in een heilige te verkeeren; een weinig ingenomenheid met zijne uitvinding, een greintje ijdelheid, wie is er vrij van? Ten blijke onzer onpartijdigheid brengen wij gaarne een fragment van een briefje bij, door den abt aan zijnen meest geliefden leerling, aan zijnen toekomstigen opvolger geschreven, toen deze van het onderwijs meer eischen dorst dan door hem was verkregen. ‘J'applaudis,’ zoo luidt het, ‘j'applaudis sincèrement à vos succès, mon cher confrère (je vous donne l'exemple, je ne veux plus du nom de maitre), mais je crains bien que vous ne soyez dupe de l'envie de faire de vos élèves des métaphysiciens. N'espérez pas qu'ils puissent jamais rendre, par écrit, leurs idées. Notre langue n'est pas leur langue, c'est celle des signes. Qu'il vous suffise qu'ils sachent traduire la nôtre avec la leur, comme nous traduisons, nous-mêmes, les langues étrangères, sans savoir ni penser, ni nous exprimer, dans ces langues. N'est ce pas assez pour votre gloire d'être destiné à partager la mienne? et que vous faut il pour l'obtenir? Que vos élèves sachent, comme les miens, écrire sous la dictée des signes,’ etc. Och! ons arm hoofd, ook bij het beste harte, ook bij een hart als dat van de l'Épée. Hoe blijkt het eerste vatbaar door waan te worden verduisterd, zelfs waar het laatste van geene smetten weet. Die goede, die gemoedelijke abt; de daverende toejuichingen zij hadden hem verbijsterd, hem verblind! En echter, een | ||||
[pagina 27]
| ||||
laatste, een edele trek wissche de zwakheid uit! echter was hij nooit gelukkiger, dan toen hij, de gecensureerde, de in zijne betrekking geschorste geestelijke eindelijk de zielszorg voor zijne kweekelingen weêr op zich dorst nemen! Hij had tweemalen aan den Aartsbisschop van Parijs geschreven zonder antwoord te mogen ontvangen; hij besloot zijn derden brief, onder het interdict verzonden met de woorden: ‘qu'il prendrait son silence pour un consentement.’ En er kwam geen repliek, en hij mogt, ‘en cas d'urgente nécessité’ weder de biecht hooren, hij die de godsdienstige behoeften dier ongelukkigen zeker beter begreep dan eenig ander! Welke was de leerwijze door Samuel Heinicke bij zijn onderwijs van doofstommen gebezigd? ziedaar het onderzoek waarmede wij, ter billijke beoordeeling zijner verdiensten, ons thans hebben bezig te houden. Hij was wetenschappelijk genoeg ontwikkeld om eene eigene methode te hebben; vaardig met de veder, dat toonde hij zich later te over, al verschenen van zijne eerste werkjes, van eene ‘Biblische Geschichte des alten Testaments zum Unterrichte Taubstummer Personen, Hamburg, 1776,’ slechts het eerste gedeelte, van zijne ‘Beobachtungen über Stumme über und die menschliche Sprache, Hamburg, 1778’, maar het eerste deel. Eene derde voltooide brochure: ‘Ueber die Denkart der Taubstummen, Leipzig, 1780,’ behoorde reeds tot die reeks van onheusche strijdschriften, over welke het vervolg onzer beschouwing ons zal verpligten met een woord vonnis te vellen. Hier zijn enkel de beide fragmenten aan de orde; hier vraagt men zich af, waarom er zoowel van het eene als van het andere werk geen tweede deel verscheen? Waren het louter de bezigheden, eerst aan de kleine school te Eppendorf, daarna aan het grooter gesticht te Leipzig verknocht, welke hem beletten, die boekskens te voltooijen? Wij twijfelen er aan; een beslissend antwoord op de vraag, straks door ons in het midden gebragt, moeten wij u schuldig blijven. Slechts dit mogen wij verzekeren: eene duidelijke ontwikkeling zijner methode is in druk nimmer verschenen en wij hopen u straks aan te toonen waarom dit niet geschiedde. Zoo als wij echter reeds met een enkel woord mededeelden, en waar wij ons, bij gebreke van meer gegevens mede hebben te vergenoegen: de geest, die hem bij zijn onderwijs bezielde, was die van Amman; hij ging den weg door dezen aangewezen. De geärticuleerde spraak, ziedaar het beginsel waaraan hij bij | ||||
[pagina 28]
| ||||
zijn onderrigt vasthield, en waardoor hij in twee of drie jaren zijne leerlingen zoo verre wist te brengen, dat zij niet alleen duidelijk en verstaanbaar konden spreken, maar ook niet anders dachten dan in de geärticuleerde spraak. Hij besefte ten volle dat de doofstomme eerst door het aanleeren van deze aan de maatschappij wordt weêrgegeven. Het was zijn onwrikbare overtuiging, dat die misdeelde, eindelijk sprekende en met zijn geoefend oog het gesprokene van den mond van anderen aflezende, weêr in het bezit van zijn erfdeel gekomen, weêr in zijn regten hersteld, niet langer tot vreemde middelen, tot grillige gebaren zijn toevlugt behoefde te nemen, om zich met zijne natuurgenooten te onderhouden. Hij had het aan de toepassing van dit beginsel dank te weten, dat zich voor hem, op grooter schaal, de verwachtingen vervulden, die zijn voorganger ten onzent had gekoesterd, die dezen hier in beperkter kring hadden verblijd. Amman's vergeten verdienste kwam in Heinicke volkomen aan het licht; waarom zouden wij den wensch weêrhouden, dat zij zich tevens geheel in Amman's beminnelijken geest had geopenbaard! Onze Samuel was er de man niet naar, geduldig den weêrgalm des lofs van de l'Épée aan te hooren, die weldra Europa vervulde; niemand die het van hem verwachtte of verlangde; slechts zou het voor de eer van Duitschland glorierijker zijn geweest, als de aanval waardig was geschied. Inderdaad, dat groote, dat geleerde volk mogt niet gelukkig heeten, wat zijne kampvechters in dezen strijd betrof, welke goede zaak zij overigens ook voor mogten staan. Wij zijn getuigen van den aanvang des gedings te Weenen; de abt Storck, een der leerlingen van de l'Épée, wenscht er eene belangstellende, geletterde schare te overtuigen, welke vorderingen doofstommen door het onderwijs zijns meesters kunnen maken. Voor ook gij er over zult oordeelen, vergunt gij ons immers de opmerking, hoe eervol het voor de fransche geestelijkheid was, dat de avond der achttiende eeuw haar het ijverigst voor die ongelukkigen zorgen zag? ‘On a vu, dans les journaux de 1785, ce qui arriva à Vienne en Autriche à l'abbé Storck, à un exercice public où tous les spectateurs étoient enchantés de voir écrire, sous la simple dictée des signes, tout ce qu'on demandoit. Un Académicien de Berlin (M. Nicolaï)’, toenmaals, zoo als Gervinus het aardig uitdrukt, ‘auf seine berühmte und berüchtigte Reise durch Deutschland’, de bekende schrijver van | ||||
[pagina 29]
| ||||
‘Sebaldus Nothanker,’ de ‘Nicolaï’, die zoo kenschetsendkarakteristiek ‘ne partageoit pas l'enthousiasme commun, proposa à l'instituteur de faire lui même une action quelconque, et lui demanda d'en faire rendre compte, par écrit, par un Sourd-Muet, sans qu'il en dictât les expressions. Le défi est accepté, l'Académicien frappe sa poitrine, le Sourd-Muet désigné écrit aussitôt ces deux mots: main, poitrine. L'Académicien n'en demande pas davantage, et convaincu, comme il l'avoit imaginé, que toute cette méthode se borne à la simple nomenclature des objets, il sort et va consigner ce reproche dans un journal qui fut copié par celui de Paris.’ De anecdote met een onzer vrienden overlezende, hoorden wij dezen mompelen: ‘gründlich aber grob!’ Van het volgend gedrag van Nicolaï in dezen strijd valt wel het laatste, maar het eerste niet meer te getuigen. De l'Épée nam het natuurlijk voor zijne methode op, toen Storck den aanval niet was te keer gegaan; hij verzocht de leden der Berlijnsche Academie hunnen bentgenoot over te halen met hem in het worstelperk te treden; een brief van den abt aan dat medelid vergezelde de bede. Hij eindigde zijn epistel met dat geleerde ligchaam uit te noodigen het scheidsregterschap op zich te nemen, en in de gegeven zaak vonnis te wijzen. ‘Voici’, lezen wij verder, ‘voici un extrait de la réponse peu mesurée de Mr’ (niet ‘de’) ‘Nicolaï’, - waar de man ook aanspraak op maakte, op geen adel, - en wij deelen u het uittreksel gaarne mede: ‘Je n'ai point parlé de votre école, Mr.’, zoo schreef hij aan de l'Épée, ‘mais de celle de Mr. Storck. Si la méthode dont il se sert pour ne donner aux enfans Sourds que des mots vagues et très peu d'idées nettes, est la vôtre, ce n'est surement pas ma faute. Si vous auriez une meilleure méthode que lui, j'en serais bien aise pour vous; mais ne disputons pas sur ce point. J'ai dit que la méthode de Mr. Storck est très imparfaite et peu convenable. Je le soutiens encore, j'en dis les raisons dans mon livre... Si M. Storck n'a pas trouvé a propos de rien répondre contre mes raisons, et contre les faits que j'ai avancés dans mon livre, je ne vois pas pourquoi vous vous inquiétez tant d'un livre allemand qui devroit être inconnu à Paris, comme tant d'autres qui valent mieux.’ - ‘Grob aber nicht gründlich,’ schertste onze vriend. En de Academie van Wetenschappen te Berlijn, deed zij uitspraak? Een kring van geleerden is overal een vlottende kring, veerkrachtig in uitzet- | ||||
[pagina 30]
| ||||
ten en inkrimpen, maar van bepalen warsch; zij ontweek, de aarzelende uitdrukking is allergelukkigst, zij ontweek een beslissend antwoord. Voorgevende dat deze zaak te verre de grenzen harer gewone werkzaamheden overschreed, vergenoegde zij zich met de vermelding, dat de leerwijze van de l'Épée zeer belangrijk mogt heeten en van zeldzaam talent getuigde. ‘So wenig gründlich wie grob,’ mompelt men. Samuel Heinicke was er intusschen verre van zich met het losse schot van Nicolaï, hoe juist het doel mogt hebben getroffen, tevreden te stellen. Openlijk trad hij als kampvechter op, om de methode van Amman in bescherming te nemen. Slechts door de gearticuleerde spraak, meende hij, kon de doofstomme er toe gebragt worden, in woorden te denken, en zich dusdoende abstracte begrippen te vormen. Het schrift was louter op het papier denkbaar; bij gebreke des gehoors viel van dien vorm weinig goeds te wachten. De l'Épée bleef het antwoord niet schuldig; in een tweetal brieven beweerde hij, dat zijne leerlingen, ook zonder dat de spraak hun ter hulpe kwam, woorden konden begrijpen en onthouden; volgens hem viel het dezen ligt, door de vingerbewegingen in zeer korten tijd de verscheiden letters uit te drukken. Er is wel niemand die er zich over verwondert, dat noch Heinicke, noch de l'Épée zich de een door den ander uit het veld lieten slaan; er zullen ook weinigen onder onze lezers zijn, wie het verbaast, dat wederzijdsche verbittering beiden zoo zeer verblindde, dat zij, om strijd meenende elk voor zich het ware middel te hebben gevonden, voorbijzagen, dat noch de gebarentaal, noch de gearticuleerde spraak, zal men doofstommen waarlijk in menschen herscheppen, kunnen worden gemist. Beschuldige men er ons niet om van ingenomenheid met de l'Épée, als wij wat deze geschillen, duld het duitsche woord, ‘wiederlichs’ kregen, op rekening van Heinicke schrijven. Het is waar, het valt moeijelijk zich vrij te waren van de betoovering, die de zoo goêlijke, zoo innig godsdienstige inborst van de l'Épée onwillekeurig op ons uitoefent. Wanneer wij om ons zien wat al waardigheden deze en gene onbeduidendheid kwistig worden verleend, als wij opmerken hoe weinigen onzer bestand zijn tegen de bekoring des gouds om den wille van den glans dien het afstraalt, dan loopen wij gevaar alligt te hoog te loopen met den man, die door geen geleerd ligchaam tot lid gekozen, door den staat in zijne pogingen niet ondersteund, in 1780 een geschenk der Keizerinne van Rusland | ||||
[pagina 31]
| ||||
weigeren dorst. Fier antwoordde hij den afgezant der tweede Catharina: ‘M. l'ambassadeur, je ne reçois jamais d'or; dites à sa majesté, que si mes travaux ont quelques droits à son estime, tout ce que je lui demande, c'est de m'envoyer un sourdmuet de naissance!’ De l'Épée had vermogen, zal men zeggen; en wij antwoorden eerst, dat wij wenschten te weten welk cijfer der verscheidene sommen, die wij als zijn inkomen vinden opgegeven, dat van zeven of dat van veertien duizend francs, het juiste is geweest; en deelen dan, ten einde ieders gemoed ons wederwoord aanvulle, de volgende anecdote mede: ‘de l'Épée entretenait à ses frais son école, et à cet effet, il ne se permettait jamais de dépenser pour lui plus de deux mille francs, regardant tout le reste de son revenu’ (volgens dezen schrijver veertien duizend franken) ‘comme le patrimoine de ses élèves. Pendant l'hiver rigoureux de 1788, étant alors d'un grand âge et atteint de plusieurs infirmités, il se refusa du bois pendant quelque tems; sa gouvernante s'en aperçut, et à la tête de quarante sourds-muets, qui fondaient en larmes, et lui faisaient signe de se conserver pour eux, elle le força d'outrepasser sa dépense ordinaire d'environ cent écus. Ce respectable vieillard ne s'en consola jamais, et souvent en jouant avec les infortunés qu'il appelait ses enfans, il leur disoit: Je vous ai fait tort de trois cents livres.’ Zie, het zou alleronregtvaardigst van ons zijn er den armen en gehuwden Samuel Heinicke tegenover den ongehuwden en vermogenden Charles Michel de l'Épée een verwijt van te maken, dat de eerste van zijne betrekking leefde, terwijl de laatste er bij inboette; zich onbaatzuchtig eener groote gedachte toe te wijden, moge allerinnemendst zijn, het staat niet in ieders magt. En bovendien, Heinicke's pad was verre van altijd door Friedrich August met rozen, wij meenen thalers, te worden bestrooid; slechts voor twee à drie jaren onderwijs eens kweekelings stelde de regering hem schadeloos; was de ontwikkeling dier misdeelden in dien tijd niet voltooid, hij mogt die op eigen kosten ten einde brengen! Zie, wij willen het Heinicke ten goede houden, boer en soldaat als hij was geweest, onbeschaafd als hij schijnt te zijn gebleven ook in dat Leipzig, 't geen volgens de woorden des dichters, ‘ein klein Paris war, und seine Leute bildete,’ wij willen het hem vergeven, dat zijne vuist zich vergat als zijne veder, de laatste grof jegens tegenstanders, de eerste door zijne leerlingen geducht. Immers, een goêlijke | ||||
[pagina 32]
| ||||
inborst en eene beschaafde opvoeding zijn ook maar gaven van onzen wil onafhankelijk; zijn gaven, wier gemis bij toenemenden leeftijd en voortdurenden tegenspoed zich allengs onaangenamer openbaart. Maar waar de weegschaal, ondanks alle minderheid der methode van de l'Épée, ten voordeele van dezen overslaat; waar Heinicke, ondanks de dieper studie, die hem niet te ontzeggen valt, te ligt wordt bevonden, het is bij beider geopende groeve, als aan de gedachte wat zij hebben geoogst, zich van zelve die voegt wat zij hebben gezaaid. De l'Épée verscheidde, zeven en zeventig jaren oud en wereldvermaard, den 23sten December 1789, zonder dat zijn vurigste wensch was vervuld, zonder dat zijn instituut tot eene staatsinrigting was verheven; maar om zijne baar stonden mannen door hem gevormd, in staat zijn arbeid voort te zetten en te voltooijen. Samuel Heinicke overleed den 30sten April 1790; hij telde vijf en zestig jaren; binnen- en buitenslands was hij met grooten roem bekend geworden; doch of zijn werk zoude worden voortgezet, hij kon het op zijn sterfbed niet voorzien; want slechts voor eene belangrijke som gelds had hij het geheim zijner methode willen verkoopen, - er was geen liefhebber opgedaagd - na hem dreigde zijne plaats ledig te blijven! De l'Épée had den abt Fauchet tot lijkredenaar; ‘son oraison funèbre est un des plus mauvais ouvrages de ce genre;’ het zij verre van ons die op te slaan; de l'Épée vond onder zijne vele lofredenaars er een waar hij die het minst zou hebben verwacht, op het tooneel! Een oogenblik opmerkzaamheid weigert ge haar niet. Ieder onzer kent uit zijne jeugd, kent vooral als hij zusters heeft, Bouilly; hij moge de ‘Conseils à ma fille,’ als niet voor hem bestemd, hebben laten liggen, de ‘Contes à ma fille,’ gluurde hij wel eens in, en las voort; wie getuigt niet gaarne, dat hij schaars beter kennis maakte? Ieder onzer heeft van Bouilly wel eens ‘les Deux Journées’ en ‘Fanchon la Vielleuse’ gezien; hij moet moeijelijk te voldoen zijn, die zich het uurtjen beklaagde, die de levendigheid van voorstelling niet genoot, het keurige en kiesche, in welken zin ge wilt, niet waardeerde. Het was dezelfde Bouilly, die, getroffen door een voorval uit het leven van den abt de l'Épée, dezen ten tooneele voerde; zie hier het feit. Er werd in 1773 een doofstomme tot hem gebragt, een knaap in havelooze kleeren, op den grooten weg bij Péronne gevonden; aan wien de abt geloofde dat een gruwel was geschied, daar het bij hem | ||||
[pagina 33]
| ||||
geen twijfel leed, dat in dezen de verstooten erfgenaam van een aanzienlijk en vermogend geslacht school, dat hij de zoon was van den Graaf de Solar. De l'Epée wist den rijken Hertog de Penthièvre, een weldadig man, voor den ongelukkige in te nemen; een lang en kostbaar proces werd ten behoeve van Joseph - die naam was den doofstomme gegeven - begonnen en voortgezet; in Junij 1781 deed de regtbank, die in het Châtelet zitting hield, uitspraak ten voordeele van Joseph. Partij appelleerde, het proces werd gerekt, ‘men wachtte,’ lezen wij, ‘den dood van den Abt de l'Épée en dien van den Hertog van Penthièvre, de eenige beschermers van den ongelukkige, af,’ en toen de Parlementen waren opgeheven, en de zaak voor het nieuwe Tribunal de Paris was gebragt, deed een eindvonnis van 24 Julij 1792 de vorige uitspraak te niet, en ontzegde voor het vervolg aan Joseph het regt den naam de Solar te voeren. De ongelukkige, zoo besluit het droevig verslag, die zich van de gansche wereld zag verlaten, nam dienst in een regiment kurassiers en eindigde weldra in een hospitaal zijn leven. Een schraal onderwerp, zal men zeggen, al maakt men, met Rodenbach, het sterven echt-tragisch, al schildert men den doofstomme, voortrijdende in den dood, voortvechtende, schoon de trompet luide het aftogtssein schettert, slagtoffer zijner kwaal tot in het uiterste toe. Eene sombere stof, bekennen wij op onze beurt, tenzij men haar met de oogen eens dichters gâsla, tenzij men eene poëtische regtvaardigheid de plaats der juridieke doe innemen, tenzij men schikke en scheppe; er zijn van die gelukkigen en Bouilly behoorde tot deze. In zijn ‘l'Abbé de l'Épée, Comédie Historique,’ door Kotzebue voor onze naburen, door Wiselius voor ons vertaald, zegeviert, het spreekt van zelf, de verdrukte onschuld; het is hare minste verdienste. Vergun ons u van de grootere eenig begrip te geven; wij houden er voet bij stuk mede. Wie thans bij ons den middelbaren leeftijd, dien ook al onzekeren, niet maar nadert, maar haast overschreed, hem heugt de verrukking waarmede een vroeger, een weldra vergeten geslacht van Jules, Comte d'Harancour plagt te gewagen, toen Mevrouw Ziesenis-Wattier de rol van dien doofstomme vervulde; dat karakter was een zegepraal der kunst! Wie thans vijftig jaren tellen, zij hebben van die glorie, in hunne eerste jeugd, als Mevrouw Grevelink-Hilverdink den ongelukkige vertegenwoordigde, maar den laatsten wederschijn gezien. De rol eischte studie, dieper studie, dan | ||||
[pagina 34]
| ||||
men zich thans op het tooneel getroost, zeggen de oudjes, daar het onverschillig publiek onzer dagen allengs minder vergt. Dat gij het van die laatste liefhebbers hoordet, welk eene stilte er in de zaal heerschte, als de doofstomme met den Abt de l'Épée een der straten van Toulon doorwandelend, zijne vaderlijke huizinge weêrzag; als gebaar bij gebaar telkens treffender aankondigde, wat er in zijn gemoed omging; en hij een kreet trachtte te slaken, ‘waarbij u het harte brak.’ Er was te veel eerbied voor de kunst om toejuiching te veroorloven; het spel ging ongestoord zijn gang; en wanneer de l'Épée God gedankt had voor het slagen zijner pogingen om de ouderlijke woning van dien ongelukkige op te sporen, dan werden beschermer en beschermde niet weêrom geroepen, beweren zij; van teru groepen, voegt een enkele purist onder deze er bij, sprak toen nog niemand! Zoolang ons tooneel zich niet weder in avonden als de geschetste zal verlustigen, ‘allez-voir s'ils viennent, Jean!’ blijft ons slechts de lezing dier comédie over; voor wie de geschriften naar hunnen tijd weet te beoordeelen, is het een waar genot. Het verhaal van den abt, hoe hij met zijn kweekeling heeft omgedoold, tot hij de stad bereikte, die hij gelooven mag zijne geboorteplaats te zijn, is een der gelukkigst geslaagde proeven van vertelling. Er is al de ingenomenheid met de leerwijze van de l'Épée, toenmaals in Frankrijk aan de orde van den dag, - het stuk werd in 1799 voor het eerst gegeven, - er is al de overdrijving in, zoo ge wilt, van de ontwikkeling waarvoor de gaven van hoofd en harte eens doofstommen vatbaar zijn. Wilt gij er eene proeve van? hier hebt gij haar binnen uw bereik. Het is het antwoord door onzen misdeelde op eene vraag van Clémence, de première amoureuse uit het stuk, gegeven. Het lieve kind vraagt den armen Jules niets minder dan: ‘Quel est selon vous, en France, le plus grand homme vivant?’ De goêlijke de l'Épée zegt te regt: ‘La question est délicate’, en Bouilly maakt zijn leerling, met tact, een oogenblik verlegen. ‘Il a l'air embarassé,’ merkt Clémence op. ‘Ou le serait à moins, mademoiselle!’ vult de l'Épée zeer juist aan; maar eindelijk komt toch het antwoord, dat uwe stoutste verwachting overtreffen zal. ‘La nature nomme Buffon; la science indique d'Alembert; le sentiment et la vertu réclament Jean Jacques Rousseau; l'esprit et le goût désignent Voltaire..... mais le génie et l'humanité proclament de l'Épée; je le préfère à tous les autres,’ Iedere tijd heeft zijne | ||||
[pagina 35]
| ||||
manier, en in deze phrases komt de zwakke zijde van dien waarover wij schrijven, aan het licht; maar zoo hier overdreven, zoo hier gevleid werd, vergeet niet dat de gevleide al tien jaren was overleden, tien jaren, die in Frankrijk met vijftig ten onzent gelijkstaan. Wij weten al wat wij wagen met u tot de lezing van het stuk uit te noodigen; zelfs een juister getoetste, betere biographische omtrek, dan het ons gelukken mogt van den beminnelijken man te leveren, zou gebrekkig van opvatting en grof van lijnen schijnen, gehouden tegenover dat wèlgeslaagde beeld; wat zal dan de vrucht van onzen arbeid zijn? Afkeuring, vergetelheid, neen, die zouden onze zelfopoffering kwalijk beloonen; een voorstel, hopen wij, door u bij onze lijk- en lofredenen houdende maatschappijen in te leveren, om van tijd tot tijd dien vorm door het ten tooneele brengen onzer groote mannen wat af te wisselen; bij zoo vele geniën als zij waarderen valt menig gelukkige greep te doen! Sicard, de abt R.A. Cucurron Sicard, de leerling van de l'Épée, volgde hem op in het bestuur zijner school; gij hebt zijne kennis reeds gemaakt in de uitvoerige oordeelvelling over de methode des meesters, in het begin onzer beschouwing van deze medegedeeld. Het daar aangehaalde is een fragment van het ‘Discours Préliminaire’ door hem geplaatst voor den ‘Cours d'Instruction d'un Sourd-Muet de naissance, etc., Paris, An VIII;’ en ook aan niemand anders dan aan Sicard was het briefje gerigt, waarin de l'Épée, ‘son cher confrère’, de vraag opperde, of hij metaphysici van zijne leerlingen wilde maken? Wie ooit onvoorbereid de zware taak aanvaardde, het werk eens grooten mans voort te zetten, Sicard deed dat de zijne niet. Hij had in Bordeaux, aan het hoofd eener inrigting voor doofstommen, door den Bisschop van dat diocése bekostigd, reeds bewezen dat hij waard was geweest bij de l'Épée ter school te gaan. Al mogt echter de openbare meening hem bij instinct tot opvolger van dezen hebben aangewezen, toch verwierf hij zich het Directeurschap over de toen tot openbare instelling verheven École de Paris niet dan bij concours public. In beginsel de methode zijns meesters getrouw, trachtte hij echter dieper dan deze, de behoeften der doofstommen in betrekking tot hunne geestontwikkeling te doorgronden, en rigtte er zijne leerwijze naar in. De gebarentaal, meende hij, zou altijd het geschiktste middel blijven om den doofstomme in voorstellingen en denken te oefenen; slechts bepaald tot de natuurlijke, die de misdeelde zich | ||||
[pagina 36]
| ||||
zelven schept, scheen zij hem evenwel verre van toereikend te zijn, om alle begrippen en gedachten uit te drukken. Daarom legde hij er zich bijzonder op toe om haar uit te breiden en vollediger te maken; wie zijn stelsel geheel kennen wil, hij sla het boek, waarvan wij gewaagden, op. Twee soorten van teekens onderscheidende, bediende hij zich van de eerste om den leerling een begrip van deze of gene zaak, van dit of dat woord te geven (‘Signes introducteurs d'idées’), terwijl hij de andere teekenen, die veel eenvoudiger en korter waren, voor hen tot conversatie-taal bestemde (‘Signes de rappel d'idées ou signes d'usage’). Welk een ruim veld zulke kunstmatige teekenen der willekeur ontsluiten, hoe deze door de wijzigingen, die de doofstommen zelve er onvermijdelijk in aanbrengen, telkens nog vrijer omspringt, zal wel geene uitvoerige toelichting behoeven. Het spraakonderwijs scheen hem, vreemd genoeg, van ondergeschikt belang; het groote voordeel, voor den doofstomme in het verkeer met hoorenden gelegen, zag hij voorbij! Langer studie zou er hem van overtuigen; maar onder het schrijven van het zoo even vermelde werk verraste ook hem de omwenteling, en hij, dien men geloofd zou hebben dat door den storm verdiende te worden verschoond, zag er zich door medegesleept. ‘Quoi-qu'il eût fait,’ lezen wij, ‘à la révolution tous les sacrifices exigés, il fut jeté dans les prisons et il aurait péri dans les massacres de Septembre sans le dévouement d'un horloger, nommé Monnot.’ Die vermelding zijns naams zal al de lof zijn, welken wij den braven man mogen bedeelen; het is ons om eene vlugtige schets van Sicard te doen. Al werd deze, in 1795, bij de stichting der École Normale tot professeur de grammaire bevorderd, en, in 1796, bij de oprigting van het Instituut, tot lid benoemd, de vervolgingen hadden voor hem nog geen einde. Het volgende jaar las men ook zijnen naam op de lijst der dagbladschrijvers, die naar Synamary zouden worden gedeporteerd; het was de straf hem opgelegd voor zijne deelneming aan de redactie der ‘Annales Catholiques,’ schoon deze zich nimmer met de staatkunde hadden bemoeid. ‘La proscription du bon, du respectable Sicard vient enfin de cesser,’ luidt het in de voorrede van Bouilly's tooneelstuk; hij had zich, tot de 18de Brumaire aanbrak, in een der voorsteden van Parijs verscholen. Eindelijk, meent gij, eindelijk was ongestoorde rust het deel van den zestigjarige? Wij wenschten toestemmend te mogen antwoorden, | ||||
[pagina 37]
| ||||
‘sa vieillesse fut troublée par des embarras pécuniaires,’ klinkt echter anders. ‘Forcé de s'imposer les plus grandes privations pour acquitter des dettes qu'il n'avait pas contractées, il les supporta sans se plaindre. Plus heureux après la restauration, il reçut du roi, ainsi que des souverains alliés, des marques d'estime et d'intérêt. Il jouissait de la plus belle vieillesse lorsqu'il mourut le 10 Mai 1822,’ tachtig jaren oud, en na geruimen tijd voor zijnen dood te hebben erkend, dat de doofstomme dan eerst waarlijk aan het maatschappelijk leven is weêrgegeven, wanneer hij geleerd heeft zich duidelijk en verstaanbaar in woorden uit te drukken en het gesprokene van den mond af te lezen. Wie zou er zich bij dergelijke verklaring aan ergeren, dat, op een zwart marmeren zerk, het kerkhof van Père la Chaise ons zijne welverdiende rustplaats in de letters van het handalphabet te lezen geeft? Wij hebben een woord over de l'Épée's opvolgers in het midden gebragt; hoe ging het met het doofstommen-onderwijs, sedert den dood van Samuel Heinicke, aan de Leipziger school? Vreemd als het klinkt, werd deze door zijne weduwe voortgezet of aangehouden; en, om het geheel nog echt-duitscher tint te geven, kweet zij zich van die taak met hulp van den theolog. candid. A.F. Petschke. Ter eere van den jongen man dient het gezegd, dat hij de zaak ijverig ter harte nam, en zich, toen hij in 1822 overleed, het getuigenis geven mogt, dat hij het beginsel zijns meesters en dat van den voorganger van dezen getrouw was gebleven. Hij had meer gedaan: er was een kweekeling gevormd die verdiende zich tot directeur te zien benoemen. Wij bedoelen Reich, die een man bleek te zijn van het helderst oordeel en van onvermoeibaren ijver. Lange ondervinding stelden dezen op zijne beurt in staat de methode, door Amman in het leven geroepen en door Heinicke uitgebreid, allengs te zuiveren en telkens doeltreffender te doen worden. Veertig jaren arbeidde de verdienstelijke tot heil der menschheid op dat betrekkelijk altijd kleine tooneel; hij ontsliep den 20sten April 1852. Ons vlugtig historisch overzigt is ten einde; wij vragen gaarne voor zijne vele onwillekeurige onvolkomenheden verschooning; maar al werd het ontbrekende aangevuld, al ware het voltooid, de eerste indruk des geheels zou even als thans een beschamende, een bedroevende zijn. Hoe lang leed het eer de ongelukkigen, met welke wij ons bezig hielden, eenige | ||||
[pagina 38]
| ||||
belangstelling mogten vinden; hoe bleef deze, eeuw in eeuw uit, zich tot enkele bijzondere personen bepalen! Hoe schaars zijn er in alle tijden menschenvrienden als De Gerando geweest, die met regt in zijn dagboek schrijven mogt: ‘Puisse un jour quelque sourd-muet écrire sur ma tombe: Il aimait comme un père.’ Het woord strekt ten geleidelijken overgang tot den tweeden, tot den troostenden indruk, die zelfs door de ruwe trekken onzer schets zal worden achtergelaten. Het is eindelijk ook voor die deerniswaardigen dag geworden! eene waarheid, welke wij hopen dat sterker nog spreken zal, als wij in een volgend opstel onze studie mogen afwerken, en gelegenheid zullen vinden, bij den tragen vooruitgang van het oude Europa, ook de rappe vlugt van het jeugdig America te huldigen. Immers is het ons voornemen, na deze beschouwing der beide hoofdrigtingen, in vroegeren tijd, voor het onderwijs van doofstommen gekozen, na deze uitweiding over de twee middelen ter bereiking van dat doel aangewend, de gebarentaal of de geärticuleerde spraak, een blik te slaan op de methode uit de vereeniging dier beide geboren, en welke men overeen is gekomen de gemengde te heeten. Haar onderzoek zal ons zoowel verpligten andermaal heinde en verre rond te zien, als de vraag te beantwoorden, of ook op het tegenwoordig standpunt van onderrigt van die ongelukkigen de overoude spreuk bewaarheid wordt: in medio tutissime ibis!
(Het vervolg in het volgend nommer.) |
|