| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De Bijbelvriend. Nieuw en Oud ter verklaring van den inhoud en den geest des bijbels. Onder redactie van Dr. A.L. Poelman en Joh. Hooikaas Herderschee. 1859-1863. Nijmegen, bij H.C.A. Thieme.
Een zeer bijzondere roeping heeft dit tijdschrift onder de ontelbaar vele, die aan de stichting der gemeente zijn gewijd. De namen der redacteurs, zoowel als die der vaste medewerkers op het titelblad vermeld, toonen ieder, wien de kerkelijke toestand onzer dagen niet geheel vreemd is, van welke beginselen het uitgaat. Het is een tijdschrift van Moderne Theologen. Zij die het supranaturalisme zijn afgestorven en ‘de hartstogt der werkelijkheid’ in zich gevoelen, vereenigen zich hier om zielespijs aan de gemeente voor te zetten. Een uitnemend werk! Op wetenschappelijk gebied heeft de Moderne rigting haar regt van bestaan voldoende gehandhaafd. Haar bestrijders gevoelen, dat zij hun koker met scherpe pijlen moeten vullen, want het is geen ligtgewapende tegen wien zij zich aangorden. Maar waar het de stichting der gemeente geldt, meent de supranaturalist zeer veel boven den moderne vooruit te hebben. Met achterdocht slaat hij het werk van den laatste gade. Hij durft te verkondigen, dat de aanhanger der nieuwere rigting wel kan afbreken, maar niet kan opbouwen. Hij koestert in stilte de hoop, dat die Moderne Theologie, zoo geducht in den wetenschappelijken strijd, haar onvermogen zal toonen, als zij den leerstoel met den kansel, de gehoorzaal met de woningen der gemeenteleden verwisselt.
Tegenover zulke meeningen baat de verklaring der modernen, dat zij wél kunnen stichten, wél in de gemeente zich op hun plaats gevoelen, weinig. Die verklaring wordt - en teregt - voor kennisgeving aangenomen, totdat daden haar juistheid hebben bewezen. De redacteurs van ons tijdschrift hebben begrepen, dat het beste middel om zulke beschuldigingen te weêrleggen, is - de gemeente op te bouwen. Daden overtuigen, waar woorden het niet vermogen. Is het hun gelukt het godsdienstig leven van het beschaafde deel der gemeente te zuiveren en te versterken, zonder aan hunne beginselen ontrouw te worden, zij hebben der moderne rigting een niet geringe dienst bewezen.
| |
| |
Maar niet in dit opzigt alleen noem ik hun onderneming uitnemend nuttig. Vooral ook met het oog op de gemeente zelve. Een deel van haar, en niet het minst ontwikkelde, zoo al niet het grootste, heeft de vatbaarheid verloren om van de gewone stichtelijke lectuur te genieten. De kinderen dezer eeuw zijn tot de pijnlijke ontdekking gekomen, dat hunne kennis der geestelijke waarheden uiterst klein is - wat zullen zij zich verkwikken aan betoogen, waarin als bewezen wordt aangenomen, hetgeen in hun oognaauwelijks bewijsbaar is? Hun hart ontsluit zich niet voor die predikers, die alles schijnen te weten, en daardoor verraden de twijfelingen hunner hoorders niet te verstaan. Zij gevoelen de veelomvattende eischen, door het leven in de maatschappij hun opgelegd, en de taal die statig boven hunne hoofden zweeft, treft hen niet. Hen stichten kan slechts hij, die toont het gewigt dier eischen te kennen. En aan stichting hebben zij behoefte. Hun gemoedsleven eischt versterking. Een tijd lang misschien verkeeren zij in den waan dat de nieuwere begrippen volle bevrediging zullen geven; eindelijk komen zij tot de ontdekking, dat de mensch niet bij begrippen alléén leven kan. Met weemoed over het verlorene denken zij terug aan den tijd, waarin het gesproken of geschreven woord aandoeningen wekte, die het oog beurtelings van geestdrift schitteren deden, of een traan ontlokten, den tolk der ontroering van het hart. Zij wenschen nog weêr in het gemoed te worden gegrepen. Weldoener noemen zij ieder, dien zij als geestverwant mogen begroeten, en die de gave toont te bezitten, om de fijnste snaren van het hart te doen trillen.
En alsof het doel, 't welk ons tijdschrift najaagt, niet genoeg was, om het tot een zeer opmerkelijk en zeer verblijdend verschijnsel te maken, komt het tot ons onder een titel, die wel verdient dat wij hem even opmerken. Het noemt zich bijbelvriend. Hebben de redacteurs bedacht wat zij deden, toen zij dat woord boven hunne opstellen schreven, dan is reeds de keus van dien titel een daad, een daad van moed. Onophoudelijk wordt der Moderne Theologie voor de voeten geworpen, dat zij den bijbel verscheurt en verguist. Geene beschuldiging tegen haar ingebragt, schijnt meer gegrond dan deze. Daar treden haar woordvoerders voor de gemeente op, en zij melden zich aan onder den naam van bijbelvrienden. Zonder moed ware die naam niet gekozen. En - op gevaar af van te veel in dat eene woord te zoeken, dat misschien niets anders is dan een overgeërfde naam, een oud wapenschild - van fijne menschenkennis kan diezelfde keus getuigen. Deelt gij in de moderne opvatting, gij hebt wel soms oogenblikken, waarin uw bijbel u verwijtend aanziet. Hij is niet meer voor u dezelfde trouwe vriend, die hij vroeger voor u was. Kritiek heeft de aureôle, waarmeê hij vroe- | |
| |
ger voor u was omgeven, doen verbleeken. Soms kan het u zijn, als ware het een daad van heiligschennis, zijn geloofsbrieven te vragen, eer gij hem geloof schenkt. Het gevoel, dat gij allengs van die bijbelsche wereld vervreemd wordt en moeijelijk u in haar kunt verplaatsen, kwelt u. Daar melden geestverwanten zich bij u aan, modernen als gij, en onder welken naam laten zij zich aandienen? Bijbelvrienden willen zij genoemd zijn. Hadden zij een titel kunnen kiezen, die u eer huis en hart voor hen ontsluiten deed?
Niet onredelijk kan de verwachting heeten, dat een tijdschrift met zulk een strekking en zulk een aanbeveling in zijn titel, grooten invloed oefenen zal. De gissing ligt voor de hand, dat het gevrijwaard zal blijven voor de vernedering om geïgnoreerd te worden, en, al is het aan heftige aanvallen blootgesteld, in dien tegenstand zelven, dien het ontmoet, een bewijs zijner beteekenis hebben zal. Het onbeduidende geniet meest het voorregt ongehinderd zijn weg te gaan.
Heeft de uitkomst aan die verwachting beantwoord? Genoeg inteekenaars heeft het tijdschrift gevonden om tot den huidigen dag in het leven te blijven - wij hoorden zelfs van een toenemend debiet toen het in het vorige jaar eene niet onbelangrijke wijziging onderging. Ook toont de omstandigheid, dat de bijdragen der redacteurs, die in de jaren 59 en 60 het grootste deel der afleveringen vulden, in de volgende jaargangen minder talrijk werden, dat de schare der medearbeiders zich hoeft uitgebreid. Toch durf ik niet beweren dat het tijdschrift in de gemeente een magt is geworden, dat het zijn weg gevonden heeft tot allen, die het zich als lezers had voorgesteld. Is er niet menig lezer van ‘de Gids’, die uit het opschrift dezer aankondiging voor het eerst bespeurt, dat er in Nederland een tijdschrift, genaamd ‘de Bijbelvriend’, bestaat, die bekennen moet dat hij het nooit onder de oogen had, en ook in zijn kring er nooit van heeft hooren spreken? En onder hen, die zelve inteekenaars zijn, of de maandelijksche aflevering in de portefeuille van hun leesgezelschap vinden, zouden er wel velen zijn, die het boekske dadelijk inzien met de nieuwsgierigheid der belangstelling, - niet menigeen die zich bij een blik op de inhoudsopgave, zoo al tot de inhoudsopgave, bepaalt?
Al is het getal der lezers van een tijdschrift niet met statistische naauwkeurigheid op te geven, wij kunnen zonder overdrijving zeggen, dat de belangstelling voor dit tijdschrift nog op verre na niet aan geestdrift grenst, onvoldoende is om het tot een krachtigen hefboom van de publieke opinie te maken.
Is de inhoud dan niet belangrijk? Niemand zal het beweren. Voortreffelijke stukken bevat het tijdschrift. In de eerste plaats noem ik de schetsen uit de geschiedenis van Israël, door Prof. Kue- | |
| |
nen. De hoogleeraar ontdoet Israëls groote mannen van het tooverachtige licht, waarin zij ons gewoonlijk te zien worden gegeven. Hij haalt de lijnen op, door de traditie haast onkenbaar geworden, de lijnen, die ons hun ware gedaante voor oogen stellen. Een scherpzinnige kritiek en een uiterst naauwkeurige vergelijking der bronnen wijzen den zamenhang der gebeurtenissen in Israels geschiedenis aan. Het resultaat, waartoe het onderzoek leidt, is verrassend. Israël, welks lotgevallen met die van geen ander volk schenen overeen te komen, omdat, naar de voorstelling der Bijbelsche oorkonden, het ingrijpen van God in den gang der gebeurtenissen de werkzaamheid van den mensch in de schaduw scheen te stellen, - Israël blijkt even als elke natie eene geschiedenis te hebben gehad, een zuiver menschelijke ontwikkeling te hebben doorloopen. Voor den geschiedschrijver, die nooit anders dan de supranaturalistische opvatting van Israëls lotgevallen heeft gehoord, ontsluit zich hier een nieuw gebied. Hij vindt de wetten, waaraan de ontwikkeling van elk volk gebonden is, in die van Jacobs nageslacht weêr. Te wenschen is het dat de hoogleeraar zijne schetsen zal voortzetten. Hij zal daardoor aan ‘de Bijbelvriend’ een blijvende waarde geven.
Ook de Nieuw Testamentische verhalen hebben in ons tijdschrift uitmuntende bearbeiders gevonden.
Dr. Berlage's proeve van kritiek (1861, blz. 173-213) over het verhaal van den rijken jongeling is zeer geschikt om den lezer met de methode van het onderzoek der evangelische berigten bekend te maken. Niemand zal deze proeve ten einde toe doorlezen, zonder de scherpzinnigheid en groote naauwkeurigheid van den schrijver te bewonderen. Het antwoord van Dr. Modderman op de vraag: Is de opstanding van Jezus voorspeld? (1862, blz. 145 volgg.), de opstellen van den reeds ontslapen Hoornschen predikant Breunissen Troost over de Pinkster- en Hemelvaart-geschiedenis (1860, blz. 126 volgg, en 159 volgg.), de beschouwing van Dr. van Bell over Jezus bezoek bij Martha en Maria (1863, blz. 273 volgg.), het onderzoek van den redacteur Herderschee naar de beteekenis van Jezus doop door Johannes (1862, bl. 273 volgg.), - om slechts enkele stukken uit de velen te noemen - verspreiden nieuw licht over menige duistere bladzijde der evangelische geschiedenis. Zulke opstellen zijn in ‘de Bijbelvriend’ op hunne plaats. Zij leeren der gemeente op de regte wijze den Bijbel te lezen, en vermeerderen hare liefde voor die oude oorkonde.
Naast de bijdragen, die verklaring van bijbelsche spreekwijzen of berigten bevatten, vindt gij andere, die zich minder streng aan het geschreven woord hechten. Zij handelen over de hoofdvragen der godsdienst, en ook onder haar zijn er vele te noemen, die meer dan eene vlugtige lezing waard zijn.
| |
| |
Eindelijk komen ook nu en dan, - hoewel niet dikwijls - de belangrijkste verschijningen op godgeleerd gebied ter sprake. Dr. Poelman beoordeelde uitvoerig de welbekende brieven over den Bijbel van den heer Busken Huet (1859, blz. 121 volgg. en 257 volgg.); de verdediging van het supranaturalisme door den heer Reitsma ondernomen, werd door Agricola betwist (1862, blz. 309 volgg.); Dr. Matthes gaf een beknopt verslag van Dr. Reville's onderzoek naar het eerste evangelie en de redenen des Heeren (1863, blz. 188 volgg.) en van den heer van Loon lazen wij eene beoordeeling van de levensgeschiedenis van Jezus door Dr. U.W. Thoden van Velsen (1863, blz. 291 volgg.).
Maar reeds genoeg om te toonen, dat het tijdschrift door zijn inhoud de aandacht verdient, genoeg om de verwachting te rechtvaardigen, dat het grooten opgang zal maken bij ons godsdienstig publiek.
Is die verwachting niet volkomen bevestigd, wat mag er de oorzaak van zijn? - Eer wij het lezend publiek beschuldigen, dat het voor onderzoek der godsdienst de ware belangstelling niet heeft, doorbladeren wij nog eens de afleveringen van ons tijdschrift. Waarom stuit ons oog zoo dikwijls op eene wijze van voorstelling, die door alles behalve helderheid en frischheid uitmunt? Waarom ontmoeten wij op menige bladzijde een zin, die in een abstract wijsgeerig betoog, onder meer onverstaanbaars, des noods een plaats kan vinden vinden, maar in een werk voor de gemeente niet te gedoogen is? Waarom zoo menig opstel, dat niet doorgelezen, maar doorgeworsteld moet worden, eene worsteling waartoe meer geduld gevorderd wordt dan van een gewoon lezer van ‘de Bijbelvriend’ te verwachten is? De schrijvers van het tijdschrift toonen, wat de zaken aangaat, veel belangrijks te kunnen geven; mogten zij er toe komen, hunne gaven onder wat bekoorlijker vorm op te disschen - grooter zou dan het getal zijn der lezers, die zich aan hen verpligt gevoelen. Nog altijd zijn voor vele gemeenteleden stichtelijk en vervelend woorden van eenerlei zin. Ieder schrijver voor de gemeente heeft door daden de onjuistheid dier meening te bewijzen.
Een andere oorzaak, waarom het tijdschrift niet van eentoonigheid geheel is vrij te pleiten, ligt, meen ik, hierin dat de quaestie der methode te veel wordt besproken, de aangeprezen methode zelve te weinig wordt toegepast. Er wordt te veel over de godsdienstvragen geredeneerd, in plaats dat eene poging gedaan worde om haar te beantwoorden. Daaruit ontstaat bij lezer of hoorder een gevoel van onvoldaanheid. Hoe naauwkeurig de aanwijzing van den weg zij, waarlangs het antwoord op de opgeworpen vraag te vinden is, de lezer verlangt meer dan zulk eene aanwijzing. Liever dan te vernemen ‘wat de kritiek is’ zien wij de kritiek op een der evangelische verhalen toegepast. Spreekt gij tot de gemeente
| |
| |
over moderne theologie, zij zal u een tal van bezwaren tegenwerpen; - ontwikkelt gij daarentegen, van uw modern standpunt de eene of andere godsdienstige waarheid, het is te verwachten, dat uwe resultaten hare instemming zullen verwerven. Redeneer zooveel gij wilt, ten bewijze dat een modern man op Paschen wel stichtelijk preken kan, uw betoog zal tot niets anders dienen, dan om der gemeente de oogen te openen voor het groote verschil tusschen uwe en hare beschouwingen, - en in dezelfde mate waarin voor dat verschil de oogen opengaan, sluit zich niet zelden voor u het hart, - geef daarentegen eene waarlijk verheffende overdenking van het Paaschevangelie, uw hoorder zal aan geene moderne theologie denken en zich door u laten stichten. De redacteurs van het tijdschrift zullen, dunkt mij, goed doen, door voortaan de quaesties over vorm en methode te laten rusten, en naar het voorbeeld van bovengenoemde schetsen van Prof. Kuenen en Dr. Berlage de in hun oog ware methode bij het onderzoek der bijbelsche verhalen en de beschouwing der godsdienstwaarheden toe te passen.
Nog ééne opmerking. Zou welligt het tijdschrift aan belangrijkheid winnen, indien het meer kennis nam van alles wat op kerkelijk en theologisch gebied plaats grijpt? Het lezend publiek heeft regt om te verwachten, dat het omtrent de godsdienstige en kerkelijke vragen, die aan de orde van den dag zijn, door een tijdschrift als Nieuw en Oud zal worden ingelicht. Een maandelijksch overzigt van de bewegingen en verschijnselen op het gebied des godsdienstigen levens, door bekwame hand geschetst, zou met belangstelling worden opgeslagen en aan de afleveringen le mérite de l'à propos geven. Nu legt de inteekenaar het boekske voorloopig naast zich neêr. Hij weet dat het na maanden voor hem dezelfde waarde hebben zal als op den dag, waarop het uitkomt. Vond hij er eene beschouwing in van hetgeen op het oogenblik de gemoederen in spanning houdt, hij zou grooter haast met de lezing maken. In onze ‘veelbewogen’ dagen vooral kan zulk een geregeld overzigt belangrijk zijn. Bij de verschillende stemmen die zich verheffen, bij de verwikkelingen die het kerkelijk leven in dagen als de onze kenmerken, is het voor de gemeente wenschelijk, door mannen, wien zij haar vertrouwen heeft geschonken, te worden ingelicht. Menige alarmkreet zal na die inlichting worden ingehouden, menig verschijnsel op kerkelijk gebied, dat nu onopgemerkt voorbijgaat, door haar de aandacht trekken, die het verdient.
Ten slotte zij den redacteurs de moed toegewenscht, om zich krachtig van hun moeijelijke taak te kwijten. Het worde hun gegeven een helder licht te verspreiden. Waar licht is, daar is leven.
R.
F.R.
| |
| |
| |
De Hunnebedden. Op welke wijze in den ouden tijd gebouwd? beantwoord door Z.M. Frederik VI, Koning van Denemarken. Eene voorlezing, gehouden in de jaarlijksche vergadering van het Koninklijk Genootschap van Noordsche Oudheidkundigen, op het slot Christiaansburg, den 29sten Mei 1857. Tweede druk. Kopenhagen, 1863. Uit het Deensch door Jhr. Mr. M. de Haan Hettema. Te Leeuwarden, bij H. Kuipers. 1863. 25 Ct.
Onder dezen langen titel is een klein boekje verschenen, waarvan het merkwaardige eigenlijk alleen bestaat in - den schrijver, den voorleden jaar overleden Koning van Denemarken. Nieuws toch bevat het genoegzaam niet, met uitzondering, misschien, van eenige opmerkingen over het splijten der steenen waaruit hunebedden zijn zamengesteld. Het overige zal waarschijnlijk wel te vinden zijn in het werk van onzen oudheidkundige, Dr. Janssen, over de drentsche hunebedden, dat ik niet bij de hand heb. In alle geval staat de oplossing van het vraagstuk, hoe die groote steenen opeengestapeld zijn, zonder andere hulpmiddelen dan waarover men in de steenperiode heeft kunnen beschikken, te lezen in den Bodem van Nederland, welke ik in 1856 reeds heb uitgegeven. Op blz. 25 van het Iste deel zeide ik: ‘De reusachtige grootte en geweldige zwaarte dezer, tot een hunebed, opeengestapelde steenen, moesten onnadenkenden en bijgeloovigen tot de meening leiden, dat hier bovenmenschelijke krachten werkzaam waren geweest; vooral ook voor dat de oudheidkundigen tot de overtuiging gekomen waren, dat onze hunebedden grafgedenkteekenen zijn, die overeenstemmen met duizenden soortgelijke, welke men in andere landen aantreft. Hoe ze te zamen gebragt zijn, is niet moeijelijk te verklaren; want wanneer men slechts overvloed van menschenhanden en lange hefboomen ter beschikking heeft, en wanneer men op geenen tijd behoeft te zien, dan zijn thans, even als toenmaals, deze steenbrokken wel bijeen te rollen, zelfs over eenen afstand van uren gaans. De voorname zwarigheid schijnt te bestaan in de verklaring hoe men de geweldige groote deksteenen op de daaronder geplaatste steunsteenen heeft getild; maar wanneer men deze laatsten, nadat zij op hunne plaats gerold en overeind gezet waren, geheel met aarde bedekt heeft en dan, tegen dien alzoo gevormden heuvel, de eersten heeft opwaarts gewenteld, dan is ook dit gemakkelijk te verklaren. Over de herkomst dezer steenen kan geen
twijfel bestaan; want in de omstreken waar de hunebedden voorkomen, vindt men soortgelijke in over- | |
| |
vloed, deels aan de oppervlakte voor den dag komende, deels nog onder den grond, deels door de ingezetenen naar de huizen en dorpen bijeengebragt. Dat er (hier te lande) buitendien reeds eene groote hoeveelheid van die keijen, en zelfs onderscheidene hunebedden, weggevoerd zijn naar de zeeweringen en verbrijzeld voor de kustwegen, dient men tevens niet te vergeten.’
Dit zelfde vertelt nu ook de overleden koninklijke oudheidkundige. Hij hecht echter meer aan het verslepen, over rollen, die over overlangs, spoorsgewijze liggende boomen zouden gerold hebben, dan aan wentelen met hefboomen alléén; en meent uit eene oude sage zelfs te moeten opmaken dat men daartoe trekossen bezigde; maar de groote granietblokken echter, gelijk wij die althans in Drenthe aantreffen, zijn dunkt mij meestal beter voor wentelen dan voor het voortbewegen op rollen geschikt, omdat zij hoogst zelden eene platte oppervlakte bezitten. Wanneer men ze over rollen heeft voortgetrokken, zou' ik ook eerder meenen dat men menschenhanden alleen gebezigd heeft, op de wijze der oude Egyptenaren, gelijk wij dat volkomen kennen uit de zoo uitnemend goed bewaarde muurteekeningen. Dat men toch in de steenperiode trekossen gebruikt heeft, schijnt mij hoogst twijfelachtig, want zonder wagens zal dit toch wel niet geschied kunnen zijn, terwijl wagenwielen moeijelijk te rijmen zijn met de steenen wiggen, als de eenige werktuigen waarmede die te vervaardigen waren.
De koninklijke oudheidkundige meende dat men deels de aarde om alvorens opgerigte steunsteenen der hunebedden opgehoogd, en daarover de groote deksteenen vervoerd had; deels beide steun- en deksteenen in uitgeholde kuilen had doen verzinken. Het eerste houd' ik voor het meest waarschijnlijke, en het tegenwoordige kaal en onbedekt liggen van vele hunebedden wijst juist op het vroegere omringen met lossen grond, die gemakkelijker verstuiven en wegspoelen zal dan de vaste bodem. Dat de hunebedden oorspronkelijk allen met aarde bedekt zijn geweest en zich vertoond hebben als de grafheuvels voor de verbrande lijken van lateren tijd, is genoegzaam zeker.
De steenen der hunebedden in Denemarken schijnen duidelijke blijken te dragen van ruw gevormd te zijn; iets dat ik bij de onze in Drenthe nimmer opgemerkt heb. Hoe het splijten van zulke steenen geschieden kon' door handige en met dit werk vertrouwde lieden, zonder daarbij meer noodig te hebben dan houten wiggen en houten hamers, is door den koning zeer juist opgemerkt. Onze verzamelaars van keijen op de heidevelden weten maar al te goed, ook zonder buskruid, die gedenkstukken uit den diluviaaltijd te verbrijzelen, om ze voor dijkbekleeding en grindwegen bruikbaar te maken.
Wij hadden niet veel gemist wanneer dit werkje onvertaald geble- | |
| |
ven ware, en men aan de Denen alleen had overgelaten om hunnen koning als oudheidkundige te bewonderen. Wij Nederlanders hadden dan eene kakographisch vlugschriftje te minder bij onze letterkunde gehad, en dat voorzeker ook gaarne ontbeerd. Het boekje toch vloeit over van vreemdsoortige uitdrukkingen, met germanismen of welligt danicismen of misschien frisicismen, of ik weet niet welke onnederlandsche woorden en gezegden. In het nederlandsch schrijft men, sedert eene halve eeuw minstens, hunebed, omdat dit woord van hune, reus, afkomstig is, gelijk er in Noordduitschland ook nog steeds van Hünengraben gesproken wordt. Waarom wij die schrijfwijze nu eens weder zouden veranderen, weet ik niet. De vertaler van het koninklijke werkje spreekt aanhoudend van keilen, de hoogduische benaming van hetgene wij wiggen noemen; hij bedoelt vuursteen met hetgeen hij flintsteen noemt; in Drenthe en Friesland noemt men, zoo ik 't wel heb, alle keijen der heidevelden flinten. De boomstammen, waarover men de rollen, met de groote steenen bevracht, wilde doen loopen, heet hij balken of rails, terwijl 't toch zeker wel geene behouwen of bezaagde balken, noch ijzeren spoorstaven zullen geweest zijn. Knods noemt hij op blz. 11 eenen houten hamer, terwijl daarmede op blz. 13 en vervolgens wel niets anders dan eenen hefboom bedoeld kan zijn. De goede voorvaders zullen 't wel uit hunne hersens gelaten hebben om steenblokken te splijten en te bewerken met knodsen van steen en andere doordringende gereedschappen om te slaan; want deze gereedschappen zullen spoediger stuk gevlogen zijn dan de keijen die men daarmede bewerkte. Wanneer de heer Hettema zegt dat de gewone houten knods, die een man gebruikt, hoe groot die ook wezen moge, wel geene drijfkracht genoeg
heeft, op de moeijelijkste plaatsen, schijnt hij te bedoelen dat men, zelfs boomen tot hefboomen bezigende, over eenen oneffenen grond en tegen eene helling op geen groote hei zoude kunnen voorwentelen. Zoo de koning dit ook gezegd heeft, moet ik tot mijn leedwezen betuigen met hem van meening te verschillen.
Met deze bemerkingen (woord van den heer Hettema) wil ik de aankondiging van dit werkje sluiten, dat stilletjes had moeten blijven rusten onder de verhandelingen van het Genootschap van Noordsche Oudheidkundigen te Kopenhagen.
Staring.
|
|