De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 524]
| |
[pagina 525]
| |
Vergramde of vervaarde
Ziet zee en ziet aarde
Wat ademt, in holen,
Het noodweêr ontscholen -
‘Met mij naar de reê!’
II.
‘Ons bootjen moog' trillen,
De varensgast rillen;
Wie durft ons te volgen
Op zee zoo verbolgen?
'k Wed geen!’
‘Steek af!’ antwoordt blijde
Die bloost aan zijn zijde; -
Maar doodsboden klaat'ren
Door 't schuim van de waat'ren
Om hen heen.
De wachtvuren gloren
Van d'eilandrotstoren,
En kogels omgieren
Het zeil in zijn zwieren:
't Geschut speelt beneên!
| |
[pagina 526]
| |
III.
‘Gij ziet het, en zucht niet!
Gij hoort het, en ducht niet!
Wat zou ons vervaren
In 't harte der baren
Zaam vrij?’
Één mantel geriefde
De aanschouwlijke liefde,
Die koosde en die kweelde:
Één polsslag, één weelde
Hij en zij!
Terwijl om hen henen,
Verschenen, verdwenen,
De berghooge golven
Een slingerpad dolven
In eindloos geglij.
IV.
Van schaamt zich verschuilend,
Waar 't poorterswijf, huilend,
| |
[pagina 527]
| |
Den hof vult met kermen,
Staat hij aan wiens armen
Ze ontkwam!
Maar ginds, waar die toren
Door 't zwerk schijnt te boren,
Wie krijscht daar om weëen
Uit wolken en zeëen,
Vuur en vlam?
Och, dwangzieke vader!
Wat hoopt gij te gader
Al vloeks op het beste,
Op 't liefst dat u restte,
De roos van uw stam!
W.D - s.
|
|