De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 502]
| |
A. Pruys van der Hóeven, Een woord over Sumatra, in brieven. I. Benkoelen. Rotterdam, 1864.Dezelfde omstandigheden die mij verhinderden reeds in het vorige nommer gevolg te geven aan mijn plan om den tegenwoordigen staat onzer kennis van de Fauna en Flora van Nederlandsch Indië te schetsen, houden mij ook thans nog daarvan terug en zullen mij vermoedelijk nog langer in de volvoering van dit voornemen belemmeren. Doch het is daarom niet noodig dat ik mijne beschouwing der Nieuwste Literatuur over Nederlandsch-Indië geheel laat rusten. Er zijn andere verschijnselen in overvloed die onze aandacht vergen en bij welker bespreking de tijdelijke inkrimping van literarische hulpmiddelen, die mij noopt het bedoelde overzigt uit te stellen, mij minder in den weg staat. Zoo is er bij voorbeeld ruime stof in de brochures over koloniale belangen, waaronder de persen dagelijks zweeten. A propos, waarde lezer! hebt gij u reeds met de talrijke schrifturen van den Heer van Dommelen bekend gemaakt? Neen - dan wordt het waarlijk hoog tijd, dat gij er een oog in werpt. Of weet gij het niet, dat in onze dagen en onder het beleid van het tegenwoordig kabinet een afgrond aan onze voeten gaapt; die, met het kultuurstelsel en het batig slot, het welzijn van Java en van Nederland tevens dreigt te verzwelgen? Weet gij het niet, dat wij alleen nog kunnen gered | |
[pagina 503]
| |
worden door te luisteren naar de waarschuwende stem van een Van Dommelen, en dat het onverantwoordelijk zou zijn daarvoor langer de ooren te sluiten? Maar gij kent noch den schrijver, noch den geest zijner geschriften..... Gun mij dus dat ik hem u doe kennen door het volgend uittreksel uit een vertrouwelijken brief, door hem den 5den Mei (van welk jaar?) aan zijnen vriend den Heer Spaakhouwer, adsistent-resident van Benkoelen, gerigt. Ik vrees echter dat gij vooraf zult wenschen te weten wie die Spaakhouwer is, wiens naam u welligt mede voor het eerst in de ooren klinkt. Gelukkig ben ik in staat ook in dit opzigt aan uwe nieuwsgierigheid te voldoen, en ik verblijd mij in de gelegenheid te zijn van u daardoor een ambtenaar te doen kennen, die op de dankbaarheid van Nederland regtmatige aanspraak heeft. Ziehier dan wat de Heer Spaakhouwer dd. 20 Januarij te voren uit Benkoelen aan zijn vriend Van Dommelen te Arnhem geschreven had. Na zich beklaagd te hebben over de soort van eervolle ballingschap, waaraan hij zich door zijne plaatsing te Benkoelen heeft moeten onderwerpen; over de verwarring, waaraan hij dit gewest, ten gevolge der verkeerde maatregelen van zijn voorganger Van Helder, heeft ter prooi gevonden; over den zwaren arbeid dien hij zich getroosten moet om in dien chaos weder orde te brengen, gaat hij aldus voort: ‘Enfin, ik hoop nu maar, dat er weêr spoedig wat op Java open komt. Intusschen zal ik naar mijn beste vermogen trachten hier alles beter te regelen, hoewel ik vrees, dat van die buitenbezittingen nooit veel te maken is. Ik geloof, dat het uit een politiek oogpunt goed is, dat wij die blijven bezitten [bezetten?], “maar dat het tevens zaak is, die uitgaven” [welke? - gij ziet, dat de stijl van den Heer Spaakhouwer wel eens iets te wenschen overlaat] “zooveel mogelijk in te krimpen en wij door gepaste middelen zooveel mogelijk trachten onze onkosten te dekken [en te trachten door gepaste middelen onze onkosten zooveel mogelijk te dekken?]. Het is mijn vaste overtuiging, dat, wil men deze bezittingen produktief maken en de bevolking langzamerhand tot meerdere beschaving brengen, het voor het moederland zoo heilzaam werkende stelsel, dat op Java gevolgd wordt, ook hier moet toegepast worden, en het in alle gevallen een dwaasheid is geldelijke opofferingen te doen, voordat het land blijkt voordeelen af te werpen. | |
[pagina 504]
| |
In dien geest heb ik dan ook reeds de noodige voorstellen gedaan. De peperkultuur, die hier op onverantwoordelijke wijze werd verwaarloosd, zal de noodige uitbreiding erlangen. Aan de vroegere instructies heb ik de ambtenaren met nadruk herinnerd, en nieuwe regelingen betreffende den aanplant en de behandeling van het product gemaakt.... Eene verhooging van procenten aan de hoofden zal deze meer aanmoedigen om een streng toezigt te houden. De heerendiensten, die in onbruik waren geraakt, heb ik weêr behoorlijk geregeld, en het werken aan de wegen vooreerst doen staken tot er nadere voorstellen zijn gedaan. Dat heeft bovendien niet veel haast, want er is hier weinig vertier. Mijn voorganger wilde die n.b. in vrijen arbeid doen aanleggen: dat zou zoo iets gekost hebben. Hij wilde hier ook een haven hebben: altemaal gekheid! Zoolang er geen meer peper komt, is er geen haven noodig. Schepen komen hier weinig. Zoodra er wat meer handel komt en meer scheepvaart, dan zou daaraan kunnen gedacht worden, maar nu is dat nog gekheid. Ik heb dan ook op al die stukken maar een loodje gelegd’Ga naar voetnoot1. Dit weinige zal genoeg zijn om ons den Heer Spaakhouwer als een Indisch ambtenaar van de orthodoxe, alleen heilbrengende school te doen kennen; als den man, waardig de vriend van een Van Dommelen te zijn, den man, wien een Van Dommelen kan klagen wat in deze verbasterde tijden zijn Nederlandsch hart beknelt. Ziehier dan nu het beloofde extract. ‘Met de meeste belangstelling heb ik uwe belangwekkende mededeelingen gelezen, en ik beaam volkomen uwe inzigten en zienswijze. Wij leven in een tijd van beroering, en het duizelt en dwarrelt mij soms voor de oogen, als ik denk aan de toekomst die wij te gemoet gaan en aan de rampen die ons dierbaar Vaderland met een onvermijdelijken ondergang bedreigen, tenzij wij zorgen van het dwaalspoor af te komen, waarop wij door de steeds toenemende woelingen van de zoogenaamde liberalen worden gebragt. Verkwikkend echter is de gedachte, dat zich nog in de verste oorden van onze rijke bezittingen krachtige mannen bevinden, die zich met energie verzetten tegen de pogingen van onzinnige dweepers, welke, door de | |
[pagina 505]
| |
sloopingsmanie gedreven, een schendende hand durven slaan aan het kunstig gebouw door dien onvergetelijken staatsman opgetrokken, ten einde ons lieve Vaderland onder de puinhoopen daarvan te doen verzinken. Treurig voorwaar is het schouwspel wanneer men ziet dat ambtenaren, zoo als uw voorganger, die geroepen zijn te waken over de bezittingen die hun zijn toevertrouwd, de javanen (ik bestempel duidelijkheidshalve al de bewoners onzer koloniën met dien naam) de javanen willen ten prooi geven aan een tal gelukzoekers die hen zullen uitzuigen en in de diepste ellende storten. Is het niet duidelijk dat eigenbelang hier de grootste drijfveer is? De voordeelen, die nu zoo mildelijk in 's lands schatkist vloeijen, ze willen zich daarvan meester maken, welligt om zich later van het moederland los te scheuren; om weldra die vruchtbare gewesten in een onafzienbare wildernis te herscheppen, en de rustige kinderlijke bewoners beroofd en berooid in de grootste armoede achter te laten. Dat zou de toekomst zijn, ware het niet dat kundige mannen nog genoeg te vinden zijn, om voor de belangen van Nederland te waken. Neen, wat men ook zeggen moge, de Nederlander is zijn oude glorie nog niet vergeten. Godsdienst en vrijheidszin heerschen hier nog als weleer, de natie zal voor hare belangen weten te waken; die indische voordeelen, die hare vrijheid waarborgen, weet zij op prijs te stellen en te waarderen. Zij zal die niet opgeven, noch den javaan overgeven aan de hebzucht van partikulieren en aan de valstrikken van de priesters, waar hij noodzakelijk in zou vervallen. De God van Nederland behoede ons en beware het kostbaar erfdeel ons door onze moedige voorvaders nagelaten. Maar ik laat mij door mijn gevoel wegslepen, en dit is voor mijn kwaal zeer nadeelig; de doktor heeft mij rust aanbevolen. Mijn dertiende brochure over dit onderwerp ligt ter perse, en ik hoop dat die tijdig genoeg gereed zal zijn, om haar voor de aanstaande debatten over de koloniale begrooting te kunnen uitgeven; ik vertrouw dat zij nog al sensatie verwekken zal.’ Ik mag mijnen lezers de kennis niet onthouden van de bron waaruit deze merkwaardige fragmenten van briefwisseling geput zijn. Zij komen voor in een boekje voor weinige weken in het licht verschenen, en waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel geplaatst is. Het bestaat uit eene verzameling van brieven, deels in Indië | |
[pagina 506]
| |
door ambtenaren in de adsistent-residentie Benkoelen, deels door hunne vrienden en bloedverwanten in Nederland geschreven. Ziehier wat ons de uitgever in zijne voorrede berigt omtrent de wijze, waarop deze brieven in zijne handen gekomen zijn. ‘Gedurende mijn verblijf op Sumatra, waar ik negen jaren bij het binnenlandsch bestuur werkzaam mogt zijn, had ik menigmaal het voorregt met mijn nu overleden vriend v.d.G. de belangen van dat land en van Indië in 't algemeen te bespreken. Hij kende onze kolonie door en door, zijn veeljarig verblijf en belangrijke betrekking aldaar hadden zijne ondervinding in niet geringe mate verrijkt. Meermalen mogt hij mij op hare vruchten onthalen, en kwam hij mij met zijne veelzijdige kennis te hulp. Bij ons laatst onderhoud, toen zijn gelaat en houding reeds de duidelijke teekenen vertoonden, dat het einde van zijn lijden nabij was, liep ons gesprek voor de laatste maal over de toekomst van Indië. Hij stelde mij toen eenige brieven ter hand, naar tijdsorde gerangschikt, onder belofte dat ik die kleine verzameling, wanneer ik ooit Holland weder bereiken mogt, algemeen verkrijgbaar zou stellen. Thans met verlof in Nederland voor eene korte pooze teruggekeerd, vervul ik mijne belofte, als een heilige pligt mij opgelegd. Deze verzameling is volgens zijne mededeeling niet verdicht. Alleen de namen der personen zijn veranderd, omdat de meeste briefschrijvers nog in leven zijn. De plaatsbeschrijving is overal juist, hetwelk ik uit eigen ervaring kan bevestigen. Voor land- en volkenkunde van Sumatra bevatten deze brieven eene kleine, naar mijn oordeel niet onbelangrijke bijdrage. Het eigenaardig vertrouwelijk karakter dat hen kenmerkt, doet ons hier en daar nog wat tusschen de regels lezen, en de omstandigheid dat zij allen tot een nog niet verwijderd tijdperk behooren, verhoogt hunne waarde.’ Ik bespeur daar tot mijn schrik, onder het afschrijven dezer woorden, dat ik eene onvoorzigtigheid heb gepleegd door ze aan te halen. Ik begon met Van Dommelen en Spaakhouwer als werkelijke personen aan mijne lezers voor te stellen; maar nu vernemen zij eensklaps dat hunne namen verdicht zijn. Men zal vermoedelijk nu ook de lastige vraag aan mij rigten, hoe ik het zal aanleggen om over de dertien brochures van den Heer Van Dommelen te spreken? Gesteld dat die dertien brochures werkelijk bestaan, - en wij zul- | |
[pagina 507]
| |
len dit op gezag van den Heer Pruys van der Hoeven moeten aannemen, naardien hij verklaart dat de brieven zelve niet verdicht zijn - dan doet zich toch de vraag voor, hoe ze kunnen worden geidentifieerd. De schrijver zelf heeft ze natuurlijk niet uitgegeven onder een naam hem door een vreemde toegedicht. Hoe dus onder de talrijke regtgeloovige bent den waren naam te ontdekken van den man, die, in de hier aangekondigde verzameling van brieven, onder den naam van Van Dommelen schuilt? Misschien zal men van oordeel zijn dat het bepaald getal der brochures in den brief gemeld, een gereed middel is om mij daarbij op den weg te helpen. Maar ik zou waarlijk haast gelooven - schoon ik er geene statistiek van heb gemaakt - dat het onder de voorstanders der alleen heilaanbrengende rigting lang niet zeldzaam is op dertien en meer brochures, aan het heil van Indië gewijd, te kunnen bogen. Wanneer wij acht slaan op den stortvloed van vlugschriften over de koloniale belangen, die dagelijks schier over ons wordt uitgegoten, dan worden wij gedwongen tot de erkentenis, dat de zelfopofferende werkzaamheid dier mannen geene grenzen heeft. En wij moeten dit op te hooger prijs stellen, daar zich voor de alleen heilaanbrengende leer ongelukkigerwijze slechts weinige en zwakke argumenten laten bijbrengen. Op dit punt is het voordeel ontegenzeggelijk aan de zijde van hunne tegenpartij, de sloopers. Maar des te meer moeten wij den rusteloozen ijver bewonderen, die hen door gedurige herhaling doet vergoeden, wat aan de kracht hunner slagen ontbreekt, en ongetwijfeld de goede zaak toch eenmaal zal doen zegepralen, naar het beginsel ‘Gutta cavat lapidem, non vi, sed saepe cadendo.’
Er is nog eene andere zwarigheid, die het opsporen van den waren schrijver der dertien bedoelde brochures belemmert. Het is de sterke familietrek, die aan al de schriften, uit de school der welgezinden voorkomende, eigen is. Dit is vermoedelijk wel weder grootendeels aan die ongelukkige schraalheid hunner argumenten te wijten: de geringe voorraad moet voor vele schrijvers en tal van geschriften dienen; is het dan te verwonderen dat ons in alle nagenoeg dezelfde geregten worden opgedischt? Het kan niet ontkend worden, dat de quintessence van die talrijke schriften in weinige woorden kan worden zamengevat, ja, eigenlijk in de boven aange- | |
[pagina 508]
| |
haalde woorden van den brief van Van Dommelen zoo volledig vervat is, dat een voor de regtzinnige leer vatbaar gemoed aan de lezing dier weinige regelen genoeg heeft, en de overige verbiage gevoegelijk kan overlaten voor de bekeering van hen die, gelijk de Goden der Heidenen, noodig hebben dat hun het hoofd door de veelheid der woorden worde warm gemaakt eer zij het oor leenen. Daar vele brochures anonym of onder verdichte namen verschijnen, ja men soms - zoo gelijken zij op elkander - misschien vermoeden mag dat de namen van meerdere personen aan voortbrengselen van ééne en dezelfde pen worden geleend, zal men kunnen nagaan dat het inderdaad eene wanhopige poging zou zijn, de dertien papieren kindertjes van een onbekenden vader onder die menigte van weezen en bastaarden te willen opsporen. Maar daar ik nu toch bezig ben met het verstoren van illusiën, wil ik nog een stap verder gaan en er voor uitkomen, dat ik zeer ernstigen twijfel koester omtrent de waarheid van hetgeen de Heer Pruys van der Hoeven ons berigt in de woorden: ‘Deze verzameling is volgens zijne mededeeling niet verdicht.’ Ik zeg dit niet op grond van de ongeloofwaardigheid der dertien brochures, waarin ik wezenlijk niets onwaarschijnlijks vind. Ik zeg het ook niet omdat ik zou meenen dat de stijl, de toon, de inhoud der brieven een gemeenschappelijk vaderschap verraden. Ik ben mij bewust dat ik, met hetgeen ik ga zeggen, den Heer Pruys van der Hoeven een zeer sterk kompliment maak; en toch aarzel ik niet er mede voor den dag te komen. Ofschoon ik hemzelven voor den schrijver van al de brieven in deze verzameling houd, hij heeft de rollen der verschillende schrijvers, die hij beurtelings sprekende invoert, met zooveel bekwaamheid op zich genomen, de karakters, zoo als men zegt, zoo goed volgehouden, dat er niets onwaarschijnlijks in zijne fictie is. Alleen zou men mogen vragen of het waarschijnlijk is dat toevallig zaamgebragte brieven van verschillende personen zulk een goed afgerond en wel sluitend geheel zouden vormen? Voor 't overige is des schrijvers verhaal van de wijze waarop hem deze brieven in handen zijn gekomen, nog iets onwaarschijnlijker dan dat aangaande het handschrift van Sanchoniathon in een klooster in Portugal gevonden, en zal, meen ik, iedere met scherpen reuk begiftigde neus literarische fictie ruiken in de volgende wending: ‘Op welke wijze mijn waardige vriend deze verzameling bijeenbragt, doet weinig af.’ | |
[pagina 509]
| |
En nu ik alle illusies heb vernietigd, zoowel die welke de schrijver zijnen lezers met zooveel talent heeft bereid, als die waardoor ik poogde hem na te volgen en voorbij te streven, - met wat jammerlijken uitslag is reeds gebleken! - schijnt het mij ook raadzaam den toon van ironie te laten varen, tot dusverre in deze bladzijden aangeslagen. Het mogt mij anders eens weder vergaan als tijdens mijne aankondiging van den Max Havelaar in dit tijdschrift, waarin ik verneem dat sommige lezers mijne hulde, ten slotte aan de beginselen van Droogstoppel gebragt, voor goede munt opgenomen en als de ware uitdrukking mijner gevoelens beschouwd hebben.
‘Stale and improfitable’ (Shakespere verbindt er nog een derde adjectief mede, dat zeker even goed zou te pas komen, maar mij ongelukkigerwijze op dit oogenblik niet wil invallen) is inderdaad de lectuur van het meerendeel van wat over onze koloniën ‘zoo druk wordt gedrukt en geschreven,’ waaraan ‘peper en zout’ maar al te zeer schijnen te ontbreken. Ik ben te zeer vreemdeling in de pathologie, om te bepalen of ook eene krankheid, die zich in het schrijven van brochures zonder geest of stijl openbaart, op de eene of andere geheimzinnige wijze in verband kan staan met de leverziekte of eenige andere der gewone kwalen, die veeltijds de plaag uitmaken van hen, die een deel huns levens tusschen de keerkringen hebben doorgebragt. Zeker is het echter dat zij, die door studievak of roeping verpligt zijn notitie te nemen van wat over Indië - en niet uitsluitend in het kamp der behoudsmannen - in het licht komt, bij gebrek van afwisselende en behoorlijk gekruide spijs, maar al te zeer gevaar loopen door tegenzin en walging overvallen te worden. Het is dus eene ware verkwikking door eene brochure verrast te worden, die van zooveel geest en talent getuigt als het werkje van den Heer Pruys van der Hoeven. Ik zal volstrekt niet beweren dat het nergens stof tot aanmerkingen geeft. Indien ik lust had er te maken, zou ik beginnen met den titel, die mij niet zeer gepast schijnt. ‘Een woord over Sumatra’ schijnt een brochure van zeer geringen omvang aan te duiden: het boekske dat ik aankondig telt nagenoeg zes vellen druks, en is slechts een eerste gedeelte, uitsluitend over Benkoelen handelende, dat door meer andere over andere deelen van Sumatra staat gevolgd | |
[pagina 510]
| |
te worden. Bovendien is er in de verbinding van ‘een woord over Sumatra’ en ‘in brieven’ iets noodeloos gerekts. Waarom niet eenvoudig: ‘Brieven over Sumatra’? Ik zou, voortgaande, eene aanmerking hebben op de voorrede, inzonderheid op die reeds aangehaalde woorden: ‘Deze verzameling is volgens zijne mededeeling niet verdicht.’ Toegegeven zelfs de mogelijkheid dat eenige werkelijke brieven den schrijver een deel der stof voor zijne gefingeerde correspondentie geleverd hebben, dan is toch nog in den aanleg en de strekking van het geheel de verdichting te tastbaar, dan dat wij zouden kunnen nalaten een weinig wrevelig te worden over de mislukte poging van den Heer van der Hoeven om ons beet te nemen. Maar indien ik op deze wijze voortging mijne kleine grieven op te sommen, zou de schrijver volle regt hebben op zijne beurt aanmerking te maken over het door mij gemaakte misbruik van de, als rhetorische figuur althans, versleten ‘protestatio actui contraria.’ Laat ons liever trachten eenig denkbeeld te geven van den inhoud van dit boekje en van de vele nuttige wenken die er in voorkomen. Willem Huegel heeft aan de Akademie te Delft gestudeerd, aldaar het radikaal van ambtenaar tweede klasse verworven, is bij zijne komst te Batavia met een inkomen van ƒ 200 's maands aan de secretarie geplaatst, en vraagt, daar hij in het bureauleven geen behagen schept en het uitzigt om op Java bij de kultures geplaatst te worden, zeer beneveld is, na verloop van negen maanden, het wachten moede, om naar Sumatra te worden overgeplaatst. Aan dit verzoek wordt dadelijk voldaan: hij wordt, met eene traktementsverhooging van ƒ 25 's maands, ter beschikking van den adsistent-resident van Benkoelen gesteld, en vertrekt naar zijne bestemming aan boord van de stoomboot Ambon, in gezelschap van twee andere ambtenaren ter beschikking. De een is klerk geweest aan de rekenkamer, de ander wachtmeester bij de huzaren: beiden hebben een traktement van ƒ 150 's maands nominaal, dat intusschen, door kortingen van verschillenden aard, in werkelijkheid tot ƒ 133.50 wordt herleid. Daar deze ambtenaren, om van Batavia te kunnen vertrekken, een voorschot van drie maanden hebben noodig gehad, moeten zij gedurende de eerstvolgende negen maanden met een inkomen van ± ƒ 83.50 rondscharrelen. Ik laat hier een eerste uittreksel volgen, waarin de Heer Pruys van der Hoeven, in den persoon van Willem Huegel, eenige opmerkingen maakt over de geringe trakte- | |
[pagina 511]
| |
menten der ambtenaren, vooral in mindere rangen, die mij voorkomen der behartiging zeer waardig te zijn. ‘Ik heb door bijna iedereen gedurende mijn verblijf te Batavia hooren klagen over de geringe traktementen van ambtenaren, en ik geloof met reden. Men wordt in Indië geen ambtenaar voor de eer, of om wat omhanden te hebben, of eene zekere maatschappelijke positie in te nemen. Een Hollander die eenig geld heeft, mag naar Indië gaan om meer geld te maken, hij gaat er zeker niet heen om daar zijn revenu te verteren. Verreweg het meerendeel, ik zou haast zeggen alle beginnende ambtenaren moeten uitsluitend van hun traktement leven, 't geen meestal onmogelijk is, daar het traktement vooral in de mindere rangen onvoldoende is. Ze kunnen natuurlijk niet in de kampong wonen of van de warong eten, ze moeten fatsoenlijk leven en dus beeren maken, en daardoor veelal gedurende hun geheelen diensttijd worstelen met finantiële moeijelijkheden. In Indië heeft het bestuur meer dan elders knappe en flinke lieden noodig, die veel en goed werk kunnen leveren, die voor de veelal moeijelijke taak die hun wordt opgedragen, berekend zijn; die de zware verantwoording die dikwijls op hen rust, kunnen torschen; aan wie men zonder vrees het beheer van aanzienlijke sommen of kostbare produkten kan opdragen; aan wie men de teederste belangen kan toevertrouwen; die met waardigheid de regering vertegenwoordigen kunnen. Zulke ambtenaren krijgt men niet voor een koopje; daar marchandeert men niet meê. Het komt er op aan dat de leiding en de uitvoering aan geschikte personen wordt toevertrouwd; dat het Gouvernement goed en eerlijk gediend wordt. 't Is niet genoeg dat men tegen zekere voorwaarden altijd de noodige kwantiteit ambtenaren kan krijgen; de kwaliteit moet goed zijn. Om daarvan zeker te zijn, moeten de voorwaarden gunstiger wezen en betere waarborgen opleveren. Iedere bezuiniging is hier verlies en maakt dat men zich moet behelpen met een tal van krukken, knoeijers en gelukzoekers, en dat vele knappe ambtenaren de dienst verlaten.’ Het is niet zonder opzet dat ik deze plaats uit den eersten brief | |
[pagina 512]
| |
van Huegel aan den Heer Crofton te 's Gravenhage, die de gansche verzameling opent, heb afgeschreven. Die plaats drukt de hoofdgedachte van den schrijver uit: zij is de ouverture waarin de voornaamste motieven der geheele opera zijn zamengevat, de tekst waarop de kommentaar door al de volgende brieven geleverd wordt. Welk een zegen bekwame, welgezinde, beschaafde, verstandige ambtenaren voor Indië zijn; hoe inzonderheid de buitenbezittingen, voor welker ontwikkeling zoo oneindig veel te doen is, en waar van de persoonlijke gaven en inzigten der weinige, meer geïsoleerde, en tot veel zelfstandiger rol geroepen ambtenaars zoo oneindig veel afhangt, aan zulke mannen behoefte hebben; en welk een vloek het daarentegen voor het land en zijne bevolking is, te zuchten onder de zware hand van gelukzoekers zonder opvoeding, zonder karakter, zonder hart, wien de echte humaniteit geen tegengif heeft gereikt voor de antipathie en minachting waarmede de ruwe Europeaan gewoonlijk de inlanders beschouwt, ziedaar eenige der leidende gedachten van het geheele werkje, die zich ook resumeren in het door den schrijver gekozen motto: ‘men are wanted for this business.’ De eerste brief van Huegel, aan boord aangevangen, wordt te Benkoelen voltooid, en beschrijft dus in zijn tweede gedeelte de bijzonderheden der aankomst. De ontberingen en gevaren zelfs, waaraan de reiziger bij zijne aankomst te Benkoelen is blootgesteld, worden er zeer levendig in geschilderd, en de schrijver neemt daaruit aanleiding om de zorg voor eene veilige ankerplaats, die hij voor Benkoelen als eene quaestie van ‘to be or not to be’ beschouwt, aan de bevoegde autoriteiten aan te bevelen. Tijdens het bestuur der Engelschen was er een zeehoofd uitgebouwd, waardoor de reede gedekt was. Dit hoofd is door de zeebeving van 14 November 1833 vernield, en sedert niet weder hersteld. De reede is thans zeer gevaarlijk, waarom men aan land gaat in de Poeloebaai, op ruim drie uren gaans van de stad, en op eene plaats waar noch logies, noch ververschingen, noch behoorlijke vervoermiddelen te bekomen zijn, terwijl de weg naar Benkoelen tal van bezwaren oplevert, zooals men zich in de negentiende eeuw en in een gewest dat onder de heerschappij eener beschaafde natie staat, naauwelijks kan voorstellen. Huegel blijft voorloopig in de hoofdstad, en wordt aan het bureau geplaatst om er zich op de hoogte te stellen van zijn toekomstigen werkkring; hij vindt huisvesting bij den eersten kom- | |
[pagina 513]
| |
mies, die hem met Indische gastvrijheid eene kamer in zijne woning afstaat. De tweede brief is van Radja Amas, schrijver op het kantoor te Benkoelen, aan zijn vriend Radja Boengsoe, schrijver te Manah. Het was een zeer gelukkig denkbeeld van den Heer van der Hoeven, ook eenige brieven van inlanders met de overige te mengen, en hen daarin verslag te doen geven van den indruk door de personen en de handelingen der ten tooneele gevoerde ambtenaren op hen gemaakt. In deze korte briefjes is de gewone stijl en toon van de brieven der inlanders zeer goed nagebootst, en dat zij, aan elkander schrijvende, hun oordeel over hunne Europesche superieuren niet verzwijgen, mag wel als zeker worden aangenomen. Radja Amas erkent in Willem Huegel een man van goedig voorkomen en beschaafde manieren, maar noch de onnoozelheid van den gewezen klerk aan de rekenkamer, noch de grofheid en onmatigheid van den gewezen soldaat zijn aan zijne aandacht ontgaan. De derde brief is weder van Willem Huegel aan den Heer Crofton en beschrijft zijne verdere lotgevallen. Ruim eene maand na zijne aankomst ontvangt hij een besluit van den adsistent-resident, waarbij hem het gezag in de afdeeling Seloemah wordt opgedragen. Daarentegen gaat de controleur van Seloemah naar Manah en de waarnemende gezaghebber van Manah (een klerk van het bureau) naar Kauer, om er het bestuur voorloopig over te nemen van den daar tijdelijk met de waarneming belasten inlander radin Adin, hoofddjaksa van Benkoelen; deze laatste wordt waarnemend gezaghebber van Mokko-Mokko, waar de zaken in den laatsten tijd door een gepensioneerd Engelsch ambtenaar zijn gaande gehouden; de ex-huzaar van Borstel gaat naar Laïs, omdat de posthouder van die plaats, wegens ziekte, verlof naar Nederland heeft aangevraagd; terwijl Wezelman (van de rekenkamer) bestuurder wordt van de Ommelanden, een post die in den laatsten tijd door den havenmeester Turco als een bijbaantje was waargenomen. ‘Het schijnt dat bij iedere nieuwe benoeming het geheele personeel heen en weêr wordt geschoven, voor zoover er personeel is; want door gebrek aan ambtenaren gebeurt het zelden dat in iedere afdeeling een kontroleur of gezaghebber gevonden wordt, zoodat men aan klerken en inlandsche ambtenaren het beheer moet overlaten; ik kan niet gelooven dat dit in het belang van het Gouvernement of van de bevolking | |
[pagina 514]
| |
kan zijn.’ Ziedaar weder eene gedachte, hier slechts vlugtig aangeduid, maar die in het vervolg dezer correspondentie verder wordt uitgewerkt en in hare juistheid gestaafd. Het overige van dezen derden brief is hoofdzakelijk gewijd aan eene schets van Benkoelen en aan het verhaal der reis vandaar naar Seloemah en Tallo, op welke laatste plaats onze Huegel zeer gul en hartelijk ontvangen wordt door zijn voorganger den kontroleur Richter, die hem, daartoe door den adsistent-resident gemagtigd, belooft te zullen blijven tot hij goed op de hoogte is. Wij vinden hier menigen wenk over de verwaarloozing der buitenposten, volgens den briefschrijver dus genoemd omdat het posten zijn waar wij, zoo als zij thans worden beheerd, wel buiten zouden kunnen. In Richter leeren wij nu weldra het ideaal van een Indischen ambtenaar kennen. Dat de inlander evenzeer vatbaar is om achting en liefde te koesteren jegens den ambtenaar, die zich zijn weldoener betoont, als om het Europeesch gezag te haten, waar het zich vertoont in den vorm van dwangarbeid, heerendiensten en nuttelooze kwellingen, heeft de schrijver ons op het hart willen drukken door den nu volgenden brief van Depatie Mangkoeta Alam te Tallo, aan Radja Boengsoe te Manah. De brief geeft te kennen dat Tallo wegens het aanstaand vertrek van Richter naar Manah in rouw is gedompeld. ‘Gijlieden,’ zoo lezen wij, ‘zijt gelukkig en wij benijden u dat geluk, want wij verliezen veel en weten niet hoe dat verlies ooit kan vergoed worden. Wij zijn als kinderen die hun vader verloren hebben, als de kiekens zonder klokhen. Wij kenden allen onzen bestuurder en hadden hem lief, en hij bezat ons vertrouwen, want hij was goed en regtvaardig en overdacht onze belangen nacht en dag. Zijn bestuur was als een frissche koele regentijd. Wij allen genoten rust en welvaart. Zijn vervanger is jong en onbedreven; hij kent onze taal nog zeer weinig en weet onze gebruiken niet. Misschien heeft hij een weêrzin tegen donkerkleurige menschen. Zoovele blanken hebben dat, en zoo weinigen zijn er die ons trachten te begrijpen. Hoevelen zijn er zoo als onze Pertoeanan, die nu heen gaat!’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 515]
| |
En dat Richter niet zonder reden zoo geliefd en geëerd wordt, zien wij al aanstonds uit den volgenden brief, waarin hij zelf zijne denkbeelden over vele punten in een schrijven aan zijn vader, den Heer Richter te Haarlem, bloot legt. Ook hier weder klagten over die onnoodige en heillooze menigvuldigheid der overplaatsingen en verwisselingen, over de vervreemding der ambtenaren van hun eigenlijken werkkring, over den verkeerden maatstaf waarnaar zij beoordeeld en bevorderd worden. ‘Mijne ambtgenooten begrepen hun werk als verstandige en bekwame ambtenaren: de hoofdzaak was vooruit te komen; het middel, veel peper te laten planten, veel te schrijven over de fouten van hunne voorgangers en de doeltreffende maatregelen die zij zouden nemen om nog meer peper te krijgen; en mijn chef, hij schreef besluiten op zijn bureau, maakte nu en dan eens een deftige inspektie door de pepertuinen, en verlangde verder in de eerste plaats duidelijke en met zijne berekeningen strookende verslagen of andere stukken: zoo weinig mogelijk voorstellen - zooveel mogelijk peper! De maandverslagen moesten zeer uitvoerig zijn en vooral berigten inhouden van menschen, die door tijgers verslonden zijn, van verbrande dorpen, en dan op hoeveel de schade begroot werd. Onschadelijke bouwstoffen voor zijn verslag, die de ongestoorde rust niet stoorden en de schoone bespiegelingen over de toekomst niet in den weg stonden, de peperkultuur niet benadeelden.’ Men ziet het, Max Havelaar is niet de eenige, die met de ‘rustige rust’ den draak steekt. Ware het niet mijn voornemen, alleen door het bijbrengen van enkele proeven tot de lezing van het werkje van den Heer van der Hoeven op te wekken, ik zou den geheelen brief van Richter moeten afschrijven, uit vrees dat iets voor mijne lezers zou verloren gaan van de kostbare waarheden, die er in vervat zijn. Slechts dit nog en wij gaan verder: ‘Ik was nu juist goed op de hoogte, ik kende mijn afdeeling en mijne plannen - wat zal er van komen? Duizend tegen een dat mijn opvolger mijne zienswijze deelt of zelfs begrijpt, en dat weten de inlanders zeer goed; hoe dikwijls hebben ze mij gevraagd, wanneer ik hen wilde overhalen tot het aanvangen van een | |
[pagina 516]
| |
werk of het geleidelijk afschaffen van verkeerde gewoonten: hoe lang denkt ge nog te blijven? En als dan mijn opvolger komt en zich om niets anders bekreunt dan om een geschikt en handig ambtenaar te zijn, die zijn staatsblad van buiten kent en veel peper levert en op de geijkte wijs van beschaving, vooruitgang en bevordering van welvaart spreekt, terwijl hij het volk den voet op den nek zet en het dwingt om hem te dienen, zooals hij dit noodig acht om spoedig een hoogeren rang te bereiken, dan zullen de hoofden weêr list tegenover geweld zetten en zij, die voor de regten van hun volk met vrijmoedigheid opkomen, ze zullen kwaadwillige, gevaarlijke sujetten genoemd worden, die geweerd moeten worden en getuchtigd, en de oude wanorde zal weêr een aanvang nemen. Wat nood dat de inlanders elkaâr bestelen en vermoorden, en men dwang moet bezigen om er order onder te houden? Dat luije, onhandelbare volk is immers niet anders te regeren? 't Is dwaasheid het volk te willen veranderen en den toestand te verbeteren. Ieder heeft te veel haast om er boven op te komen: de kontroleur 3de klasse moet 2de en 1ste klasse worden; de adsistent-resident jaagt naar eene residents-betrekking; en bovendien, men zou voor anderen de kastanjes uit het vuur halen - wie zou zoo gek willen zijn? Op gevaar af bovendien met zijn chef onaangenaamheden te krijgen als hij een andere zienswijze is toegedaan!’ Op dezen brief, die ons den Indischen ambtenaar schildert zoo als hij behoort te zijn om den inlander tot zegen te wezen en de buitenbezittingen in het vervolg tot onschatbare provinciën van Nederland te verheffen, laat nu de Heer van der Hoeven, in een brief van den ex-huzaar van den Borstel aan den Heer van der Nagel te Arnhem, een tafereel volgen - zoo wij hopen toch een weinig gechargeerd - van de denk- en handelwijze van een niet gering gedeelte der mannen aan wie de toekomst van Insulinde is toevertrouwd: ‘Ge hebt gemerkt dat ik hier alleen zit onder die blaauwe nikkers. Dat is niet alles, zult ge zeggen; neen, Jan! maar het is toch zulk een kwaad leventje niet. Ziet ge, men is hier om zoo te zeggen heer en meester. Mijn voorganger, een stuk van een koekebakker, heeft den boêl zoo wat verwaarloosd en de kerels veel te gek gemaakt; hij liet alles aan zijn schrijver over. Wat mij betreft, ik ben niet van plan om een loopje met mij te laten nemen. Men moet vooral in het begin zijn gezag goed laten gelden en too- | |
[pagina 517]
| |
nen dat de kompanie (zoo noemen ze hier het Gouvernement) baas is; anders raken we de Oost kwijt, zoo als de militaire kommandant te Benkoelen ook onlangs zeide, en de man heeft perfekt gelijk. Er zijn tegenwoordig veel te veel zemelaars, die alles bederven, en het volkje hier heeft er nooit goed van langs gehad en dat moest eigenlijk maar eens om er wat ontzag in te brengen; enfin, ik zal dat varken wel wasschen; als ze niet willen zoo als ik wil, dan zal ik ze wel leeren. Ik ben al dadelijk begonnen met een paal voor mijn deur te zetten, en heb hun in de eerste vergadering verteld, dat wie niet op woû passen, dáár zijn voorland zag. Er waren eenige hoofden, die begonnen te kletsen, dat dit geen adat was; ik heb hen dadelijk maar eens voor een paar dagen in de doos gestopt: dat maakte een goeden indruk, en toen vertelde ik aan die andere snuiters, dat ik alleen kende de adat van de kompanie en ook van geen andere hooren wilde,’ enz. De geestigheid van onzen huzaar is niet van de fijnste, maar de schrijver heeft den toon van dat slag van lieden goed gevat, en elke gelukte navolging geeft een eigenaardig kunstgenot, zoolang de inhoud niet te ergerlijk wordt om het gevoel der harmonie tusschen voorstelling en werkelijkheid vrij spel te laten. Intusschen is dit bij onzen auteur geen hoofdzaak: het is hem om het prodesse niet om het delectare te doen; zijn geschrift is een ‘tendenz-schrift’, geen kunstwerk, dat alleen een aesthetisch doel nastreeft. Hij wil ons doen gevoelen hoe de ambtenaar zijn moet, die werkelijk zorgen zal dat Nederland in de buitenbezittingen zijne schoone roeping vervult. Het zou onbillijk zijn voor de waarde van zulk een geschrift alleen een aesthetischen maatstaf te bezigen. Toch komt het mij voor, dat dit boekje schier overal den toets der aesthetische kritiek kan doorstaan, tenzij men het in het geheel een vergrijp aan de kunst achte haar eene - ja, in zeker opzigt ondergeschikte, maar toch hooge en edele rol, die van dienstbaarheid aan de hoogste belangen der beschaving en der menschheid toe te wijzen. Ook hier weder volgt op de schets van Van den Borstel's inzigten en handelingen, een inlandsche brief, die ons doet zien hoe het gedrag van zulke ambtenaren de bevolking van ons vervreemdt. Maar het wordt tijd dat wij tot Willem Huegel terugkeeren, wiens nu volgend zeer uitvoerig schrijven aan den Heer Crofton hem ons als een trouwen leerling van Richter, een belijder van hetzelfde | |
[pagina 518]
| |
credo doet kennen. Richter is veertien dagen bij hem gebleven en heeft hem op een reisje in de binnenlanden zijner afdeeling vergezeld: van hem heeft hij in die dagen geleerd, wat een ambtenaar hier wezen moet, en nu koestert hij den ernstigen wensch hem na te streven en gelijk te worden. In de binnenlanden zelve hebben ze afscheid genomen, Richter om naar Manah terug te gaan, Huegel om de inspectiereis door zijne afdeeling voort te zetten en eerst na die geheel te hebben doorreisd, naar Tallo terug te keeren. Zijn brief, na zijne terugkomst geschreven, geeft ons een levendig tafereel van zijne geheele afdeeling en hare bevolking, beginnende met zijne eigene woning en de ontberingen en moeijelijkheden die aan het leven van een kontroleur in de binnenlanden, met ƒ 225 traktement in de maand, verbonden zijn, en eindigende met eenige opmerkingen over den voornamen hinderpaal voor de ontwikkeling van het binnenland: ‘het gemis van verdeeling van den arbeid.’ Ziehier nogmaals eene kleine proeve, de voorlaatste, die wij onzen lezers zullen aanbieden: ‘Gij kunt wel begrijpen dat dit de hoofdzaak is waarom het land niet vooruitgaat. Zelfs gesteld dat het waar was, wat in alle (?) boeken over Indië gedrukt staat en hetgeen zoo velen die in Indië zijn geweest, meenen te kunnen nazeggen, dat de inlander lui en vadzig is; dan zou bij meerder vlijt, die natuurlijk het gevolg zou moeten zijn van meerder behoefte, de maatschappelijke toestand toch niet veranderen, zoo lang ieder individu zelf consumeert wat hij voortbrengt, en er geen of bijna geen wisseling van diensten, plaats heeft. De gedwongen kultuur, waarbij ieder die geen hoofd is, peperplanter moet zijn; de heerendiensten en bloc en zoo vele andere instellingen van ons bestuur, strekken er niet toe, om in dien toestand verandering te brengen. Dat men goed vindt dit systeem te handhaven wil ik nu daarlaten, maar dat men het dan den inlander wijt dat het land niet vooruitgaat, pleit niet voor veel doorzigt. Er is een tijd geweest dat ik met het groote publiek meêpraatte, omdat ik de zaken evenmin kende als dat publiek; maar sedert ik meer van nabij en onbevooroordeeld alles kan nagaan, en vooral sinds ik met Richter heb kennis gemaakt, die mij op weg heeft gebragt om alles van het ware standpunt te beschouwen, ben ik tot geheel andere gedachten gekomen en is 't mij duidelijk geworden dat de meeste beoordeelingen van inlanders en de Indische toestanden scheef | |
[pagina 519]
| |
en verward zijn. Er zijn lieden die in hun hoogmoed hebben vastgesteld dat de mensch van den aap afstamt, opdat zij zich dan tot een zooveel veredelder apensoort zouden kunnen rekenen, dan de meer donker gekleurde Oosterling. Ze hebben dezen willekeurig, na een bevooroordeelde en vlugtige beschouwing, gaven en eigenschappen ontzegd, die ze zelf alleen meenen te bezitten. - Dat zijn blankofficiers redeneringen. Een insekt wordt onder het mikroskoop gezet en behoorlijk wetenschappelijk bestudeerd vóórdat men het beschrijft, maar wanneer men in een vreemd land komt, onder een volk waarvan men ter naauwernood de taal kan spreken, waarvan men de zeden en gewoonten niet heeft bestudeerd, dan zegt men, wanneer de jongen dien men brutaliseerde, zijn ontslag vraagt, of een koeli dien men slecht betaalt, het goed niet spoedig genoeg bezorgt: dat volk is lui en onverschillig, de inlanders zijn maar iets meer dan apen. Alleen men vergeet in zijne verwaandheid dat men zelf de domme aap wel wezen kon.’ Mijn laatste uittreksel is uit denzelfden brief, aan het einde, waar de werkkring van den kontroleur wordt geschetst. De schrijver stipt eerst de verschillende punten zijner instructie aan, en laat dan deze woorden volgen: ‘Maar behalve dit alles is hij geroepen de belangen te behartigen van het hem toevertrouwde volk, te waken voor de rust, het volk te beschermen tegen onregt en geweld, te zorgen dat het prestige van ons bestuur behouden blijft, niet door de rottan of met uiterlijke vertooning, maar door vertrouwen in te boezemen, door billijk te zijn en goed, energiek en zachtmoedig, regtvaardig en welwillend. Liefde voor zijn moeitevolle taak toch moet de magt zijn die hem steunt. Dit staat wel niet in zijn instructie, maar 't zal er wel bij bedoeld zijn; alleen de taak is omschreven, en de wijze van uitvoering geheel voor zijne rekening gelaten.’ Ik heb deze plaatsen aangehaald minder nog om het talent van den schrijver dan om den geest van zijn boekje te doen kennen, en daarvoor zullen zij toereikend wezen. Mijn doel was tot de lezing uit te lokken, niet die overbodig te maken. Daarom ook kan ik kort zijn over het overige. Onmiddellijk op den zoo even geanalyseerden brief volgt een andere van Huegel, waarin hij zijne beschouwing van land en volk voortzet. Dan volgt een correspon- | |
[pagina 520]
| |
dentie van Wezelman met zijn oom Pappelaar te Benkoelen. Wezelman heeft niet de onbeschofte ruwheid van Van den Borstel, maar is de type der bekrompenheid van den onopgevoeden Europeaan, te traag om te onderzoeken, te bevooroordeeld om helder te zien, te dom om te begrijpen dat de inlander moet gemeten worden met den maatstaf van zijn eigen toestand en hulpmiddelen. Zelfs zijn onnoozele oom, die zich verbeeldt dat een ambtenaar in de Ommelanden van Benkoelen te Makassar een kopje thee kan gaan drinken, heeft toch opgemerkt dat een Nederlandsche boer in neiging tot bijgeloof en weêrzin om zich voor onevenredig loon af te sloven, voor dien van Sumatra niet onderdoet. Op een briefje van Depatie Mangkoeta Alam, waarin hij zoowel den goeden indruk schetst door het bestuur van Huegel te weeg gebragt, als de algemeene ontevredenheid door de geweldenarij van Van den Borstel en de onkunde van Wezelman in Lais en de Ommelanden verwekt, volgt een zeer belangrijk en uitvoerig schrijven van Richter aan Huegel. Wij vinden hier eene verklaring van sommige inlandsche gebruiken die van grondige studie en helder inzigt getuigt, en die bewijst hoe gevaarlijk en onbillijk vaak het roekeloos ingrijpen van Europesche ambtenaren is tot het wijzigen en ter zijde stellen van gewoonten en inrigtingen, die in den maatschappelijken toestand der inlanders gegrond zijn. Aan het slot worden eenige voorstellen gedaan om door gezamenlijke maatregelen de speelzucht der inlanders zooveel mogelijk tegen te gaan. Doch zelfs in de pogingen om het verkeerde te bestrijden, wordt hier eene wijze gematigdheid aanbevolen, daar ijver zonder verstand het doel gewoonlijk voorbijschiet. De nu volgende brief van Huegel aan den Heer Crofton, die voornamelijk over de Passoemah-landen en hare bevolking handelt, verspreidt veel licht zoowel over de natuurlijke vatbaarheid der inlanders, als over den aard der moeijelijkheden waarmede een kontroleur bij het binnenlandsch bestuur op Sumatra vaak te worstelen heeft. Er is een verbazende afstand tusschen den gedweeën Javaan, die met de roede en plak kan geregeerd worden, en den fieren bergbewoner van de Passoemah-distrikten, wiens voorouders echter uit Java stamden. Zoo gemakkelijk de eerste te leiden is, zoo moeijelijk is het zich tegenover den ander te doen gelden, die zich alleen voor het regt van den sterkste en voor de intellectuële | |
[pagina 521]
| |
meerderheid van den beschaafden blanke buigt. Toch zeggen wij het den schrijver volmondig na: ‘Onkunde of hebzucht alleen kan een Hollander terughouden van den wensch, dat door krachtige middelen en het wegruimen van hinderpalen aan de Javanen de gelegenheid gegeven worde, om uit hunne doffe, drukkende sluimering te ontwaken.’ Hoe gemakkelijk die onverschilligheid ook zijn moge voor hen aan wie de handhaving van het Europeesch gezag is opgedragen, zij is eene scherpe veroordeeling van de heerschappij die Nederland twee eeuwen lang over Java heeft geoefend. Het is den Heer van der Hoeven in zijn geheele werkje om waarheid te doen; hij blijft haar ook getrouw in de wending die hij aan het slot daarvan heeft gegeven. De beginselen waardoor een Richter en Huegel bestuurd worden, mogen reeds onder de Indische ambtenaren eenige meer of min verklaarde voorstanders vinden, zij mogen dagelijks dieper doordringen, ja de heerschappij over de toekomst moge hun verzekerd zijn; toch maken zij op dit oogenblik den heerschenden geest der Indische ambtenaren niet uit, en zal vermoedelijk nog eene lange worsteling aan hunne eindelijke zegepraal voorafgaan. In het werkje van den Heer van der Hoeven komen zij welhaast in collisie met den ouden zuurdeesem, vertegenwoordigd door den adsistent-resident, vroeger havenmeester, Turco. Willem Huegel staat hier tegenover Turco bijna als Max Havelaar tegenover Slijmering. Er is in den toestand zooveel overeenkomst, dat minstens aan onwillekeurige reminiscentie moet gedacht worden. Doch de navolging heeft niet de ‘grelle Farbe’ van het origineel. Huegel, met een hart dat niet minder warm voor den inlander klopt, is minder doldriftig dan Havelaar. De gevolgen der miskenning van zijn superieur lossen zich op in eene ernstige ziekte, hem door zorg en verdriet op den hals gehaald, maar waarvan hij weldra herstelt, om zijne schoone taak met vernieuwden ijver te hervatten, nadat Turco door een man van anderen stempel, door Van Helder, een kundig en edeldenkend man en geestverwant van Richter, was opgevolgd. Een brief van Huegel aan den Heer Crofton, waarin hij hem van de onaangenaamheden met Turco, van zijne ziekte en herstelling verslag doet, wordt gevolgd door een tweeden brief van Richter aan zijn vader, waarin hij dezen met de plannen van den nieuwen adsistent-resident bekend maakt. De gehate peperkultuur zal afgeschaft en door de teelt van paggerkoffij vervangen worden, eene regeling voor den afkoop der heerendiensten | |
[pagina 522]
| |
zal in werking komen, Benkoelen zal eene haven krijgen, de gemeenschap met de binnenlanden zal verbeterd worden, de ontginning der steenkolen in de Ommelanden zal worden voorbereid, de rijstbouw zal door nieuwe waterleidingen bevorderd worden, partikulieren, die geneigd zijn ondernemingen van landbouw te beproeven, zullen naar de residentie worden gelokt, voor de verbetering en uitbreiding van het onderwijs worden groote plannen op touw gezet. De gouden eeuw zal voor Benkoelen aanbreken, wanneer het Gouvernement slechts de pogingen van den adsistent-resident wil schragen, wanneer slechts de ambtenaren te vinden zijn, die zich de ontberingen van het leven op een buitenpost willen getroosten voor het genot om in veelomvattenden werkkring voor de bereiking van een groot doel te arbeiden. Helaas! het was een schoone droom, waarvan de verwezenlijking eerst van eene nog verwijderde toekomst te wachten is. De gedurige verandering van personeel, die in Indië alle bestendigheid aan het nastreven van het goede ontneemt, heeft ook hier ten gevolge dat alles wat was opgerigt, weêr wordt omgeworpen, en verwaarloozing en verdrukking de plaats innemen van ijverige en verstandige pogingen om het welzijn der bevolking te bevorderen. Van Helder wordt als resident naar Palembang verplaatst en door Richter als zijn adsistent-resident derwaarts gevolgd. Spaakhouwer, de waardige vriend van Van Dommelen, aanvaardt het bestuur over Benkoelen, Wezelman en van den Borstel krijgen weder vrij spel, en Huegel, ontmoedigd en afgemat, wendt ernstige pogingen aan om ook zelf naar Palembang verplaatst te worden, in het niet zeer streelend vooruitzigt dat van het werk door hem in Benkoelen verrigt, weinig of niets zal overblijven. Zoo eindigt het werkje van den Heer van der Hoeven. De schildering is maar al te waar; het tragiesch einde van zoo, schoone verwachtingen, zoo edele krachtsinspanning is aan de werkelijkheid ontleend. Heeft dan de schrijver geen woord van troost voor ons over? Ongetwijfeld: gij vindt het in zijne voorrede; het luidt: ‘geloof in de toekomst.’ ‘Geloof in de toekomst,’ hoe moet het niet verlevendigd worden door de overwinningen, dle de liberale en humanitaire beginselen sedert 1848 op het koloniaal gebied hebben bevochten en dagelijks voortgaan te bevechten, bij de voornemens door regering en verte- | |
[pagina 523]
| |
genwoordiging nog onlangs bij de beraadslagingen over de regeling van het onderwijs in Indische taal- land- en volkenkunde geopenbaard om het prestige van het Europeesch gezag meer en meer vooral daarin te zoeken, dat de inlander den Europeschen ambtenaar om zijne intellectuele meerderheid leert vereeren en om zijne verstandige welwillendheid leert liefhebben. Wij begroeten in den Heer Pruys van der Hoeven met innig welgevallen een medestrijder en bondgenoot voor eene zaak, die ons sedert twintig jaren heilig was. Noch hij, wij zijn er van overtuigd, noch wij zelven, zullen in dien goeden strijd vertragen; want voorzeker de toekomst behoort ons. Tandem bona causa triumphat!
P.J. Veth. |
|