| |
| |
| |
Letterkunde.
Kronijk en kritiek.
Nicolaas Beets, Verstrooide Gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861). Haarlem, 1863. Twee Deelen.
Asch is verbrande turf; daarom, mijne vrienden, laat ons kort zijn in het voordragen van onze gissingen. Indien hij niet zoo vroeg gestorven ware; indien hij al zijne beloften had kunnen houden; indien zijn mannelijke leeftijd beantwoord had aan zijne jongelingsjaren; indien over zijn nog zoo jeugdig en nogtans reeds zoo diep gebogen hoofd eene tweede zon had mogen opgaan, zou ons vaderland op dit oogenblik minstens één dichter tellen, of laat mij liever zeggen een dichter meer, op wiens bezit elk vreemdeling reden hebben zou naijverig te zijn. Doch is het mijne schuld zoo met het uitloopen der Bloemendaalsche knoppen, in weerwil van het onherroepelijke en van mijn berusten daarin, zijne herinnering zich aan mij opdringt? Gisteren kwamen wij buiten, en dezen morgen reeds - ‘'t was in de Mei zoo blij!’ - doolde hij met ons om door het bosch en aan den zoom der duinen, zijn liefste plekje. Spreek toch niet op minachtenden toon van onpraktische dichters. Met taalkenner, met romanschrijver, met historieschrijver te zijn, kan men fortuin maken heden ten dage. Uw boek over de eerste beginselen der christelijke godsdienst zal u welligt eene onafhankelijke positie in de maatschappij bezorgen, ook al verwijt u eene schaar van weldoorvoede paters dat gij den Menschenzoon ten tweede male voor eene handvol zilverlingen verkoopt. De slaven-arbeid dien gij aan uw
| |
| |
woordenboek besteedt zal niet onbeloond blijven, en nog uwe erfgenamen zullen de vruchten kunnen plukken van uwe zelfverloochening. Veroordeelt u de staatzucht tot levenslange ballingschap, misschien vindt gij op Caprera de stof voor een epos in proza, en mogelijk stelt die roman u in staat de slagen der fortuin voortaan met dubbele fierheid te trotseren. Alleen de poëten in onze 19de eeuw zingen zich zalig en blijven arm. Verzen zijn de schrik van onzen boekhandel. Nogtans is er geen rijkdom dien ik voor mij zoozeer benijd als de weelde eens echten dichters; van zulk een vooral - en hier paart zich de naam van den heer Beets onwillekeurig aan dien van De Génestet - wien het voorlegt geschonken werd om in het hart van zijne tijdgenooten de teederste snaren te treffen en geheel een opkomend geslacht daardoor voor altijd aan zich te verbinden. De straksgenoemde antithese valt hier weg. Even min is hier plaats voor het brandend verwijt der eeuw. Wie zoo veel te geven heeft is zelf niet onbemiddeld, en zich een naam te veroveren in de letterkundige geschiedenis van zijn vaderland is inderdaad de onverstandigste der geldbeleggingen niet.
De heer Beets is ten vorige jare aan het bijeenverzamelen van zijne verstrooijelingen geweest en heeft daarmede, naar ik mij voorstel, zijn dichterlijk testament gemaakt. Vast zullen er eenmaal in zijn portefeuille nog een aantal onuitgegeven verzen gevonden worden; doch bedrieg ik mij niet, dan zullen het altegader doubletten zijn. Och of mijne psychologie te schande mogt gemaakt worden! Of er in de lade der Utrechtsche schrijftafel een geestig blijspel schuilen mogt, bestemd om de kroon te zetten op 's dichters roem, om zijn talent ons van eene nieuwe en verrassende zijde te leeren waarderen, om na zoo veel dat hij voor ons proza en voor onze lyriek gedaan heeft ook ons tooneel aan hem te verpligten! Doch hetgeen ik niet geloof, kan ik niet veinzen; en niet op de zwakke zijden van 's dichters arbeid is mijne theorie gebouwd, niet op het weinige voortreffelijke dat zijne twee laatste bundels ons aanbieden, maar op den aard zelf van zijne gaven, op zijn werk als geheel, op den gang zijner ontwikkeling, op de hem tot eene tweede natuur gewordene gewoonte van zich te toonen gelijk hij is en te geven hetgeen hij heeft. Bovendien, al zweemt mijne kritiek naar eene boedelbeschrijving, de boedel is deftig, is vaderlandsch, is keurig onderhouden, en ik weet er geen zes onder onze beste letterkundigen bij wie aan huis men zulk een inventaris zou kunnen opmaken.
| |
| |
De naam van den heer Beets is in de laatste jaren eenigzins verdrongen geworden door dien van De Génestet; en deze reden is de laatste niet waarom ik ditmaal voor den arbeid van den eerste de aandacht van mijne lezers vraag. Ik wenschte te zijner eer onwaar te kunnen maken hetgeen voor meer dan vijfentwintig jaren door hem beweerd is: ‘Eener vallende ster is de krans van den roem.’ Toen reeds dacht hij aan de mogelijkheid dat het opkomend licht van den gekroonden jongen zanger wel eens betimmerd zou kunnen worden:
En misschien..... Neen gewis! is het kind reeds geboren,
Aan wie na hem de hulde en de krans zal behooren;
Ander licht, andere oogen, een andere kreet!
En de tijd is nabij, die zijn schijnsel vergeet.
Werkelijk leefde toen reeds dat kind en was die tijd niet ver meer verwijderd. Want, weet gij, de geschiedenis van Benjamin-af is eene oude historie, en niemand heeft haar ooit beter verteld dan de hier bedoelde nieuw aangekomene in persoon:
Haast ben je nu niet meer Benjamin,
Dan krijg je niet altoos meer je zin,
En moogt je fortuin gaan zoeken;
Dan eet er een ander de kaas van je brood,
Dan heerscht er een ander op moeders schoot -
Een koninkje' in linnen doeken.
Eerst wordt ge vertroeteld, eerst ben je de man!
Maar denk je, dat het lang duren kan?
Wel neen, slechts een poosjen, mijn baasjen!
Dan koomt er een wolkjen op in 't verschiet.....
Dan koomt er een aapjen, dat je eerst niet ziet....
Hij schreeuwt en - zit op je plaatsjen!
Hoewel laat genoeg geboren om te kunnen doorgaan voor een discipel van den heer Beets en ofschoon onder den invloed van diens geest opgegroeid - van zijn eersten bundel was dan ook het eerste gedicht een groet aan de Hollandsche Jongens van Hildebrand - is De Génestets ontwikkeling voor het overige haar eigen weg gegaan. Eerst bij eenig nadenken, en niet als na eene vrij naauwkeurige vergelijking, treft u de overeenkomst tusschen deze twee dichterlijke talenten. Doch is men de elementen dezer gelijkenis eenmaal op het spoor, dan vermenigvuldigen zij zich ook onder de
| |
| |
hand en wekken telkens meer de aandacht. Mijn oogmerk kan niet zijn dien parallel hier uit te werken, en ik stip er slechts zoo veel van aan als noodig schijnt om de daareven genoemde tijdelijke zonsverduistering naar behooren te verklaren. De jongere dichter toch heeft den ouderen daarom niet het minst in het vergeetboek doen geraken omdat hij menigmaal in diens eigen schuitje voer en, al varend, hem voorbij streefde. Rückert was onder de buitenlandsche dichters diegene door wien beiden zich ten laatste evenzeer aangetrokken voelden; en niet de geheele Rückert, niet de man der duitsche Orientales, de weelderige rijmer, maar de Rückert van den huiselijken haard, de dichter van Mutterbrod en Butterbrod. Het aantal der kleine brokjes, door beiden uit Rückert's hand gegeten, der kleine slokjes, door hen uit zijnen beker gelept, is inderdaad zoo groot dat ik hierbij niet nalaten kan aan eene zeer naauwe overeenstemming van smaak en voorkeur te denken. Doch misschien zal men op dit zich ontmoeten van beider geest in de sympathie voor een en den zelfden vreemdeling niet al te zeer wenschen gedrukt te hebben. En werkelijk is dit nog slechts een verwijderd punt van overeenkomst. Toen De Génestet in de voorrede voor zijnen tweeden bundel van het genre der Onder-onsjes gewaagde, teekende hij met dat woord, en dit zegt meer, het genre van den heer Beets en het zijne. Zeer velen van beider fraaiste gedichten danken al hunne schoonheid aan de inspiratien van het ouderhart. Op dit gebied wedijveren zij met elkander in bevalligheid, in vrolijkheid, in diepte van gevoel en fijnheid van uitdrukking. Voorts ligt over beider jongelingsliederen het zelfde waas van godsdienstigheid, of indien ik de zaak bij haar eigenlijken naam zal noemen, van getemperd piëtisme uitgespreid. En ook dit element speelt in hunne poësie eene hoofdrol. Ik ga verder en beweer dat beiden bovendien als leekedichters tot
dezelfde school behooren en kinderen zijn van eene moeder. Het is de eigen tournure d'esprit, de eigen blik op rigtingen en verschijnselen, het eigen spel van sympathien en antipathien. Leg ook de Masquerade naast den Mailbrief, naast Fantasio, naast den St. Nikolaasavond, en gij zult mij toestemmen dat deze gedichten de zelfde betrekking op elkander hebben als twee takken van één stroom. Sommige menschen, wanneer zij kiezen moeten tusschen twee nevens elkander gestelde fraaije zaken, schijnen geene voorliefde te kunnen aan den dag leggen voor de eene zonder tevens ten opzigte van de andere een geheimen wrok te koesteren; en niet onmogelijk ga ik
| |
| |
mede van nature aan dat euvel mank. Doch laat ik mogen toonen dat het mij althans niet hapert aan den goeden wil om tegen de magt des vooroordeels strijd te voeren. Zonder aarzelen ken ik voor mijzelven aan De Génestet den voorrang toe. Hij evenaart den heer Beets in al hetgeen waarin deze uitmunt en overtreft hem in vele opzigten. Zijn dichterlijk geweten is minder ruim. Zijne verzen getuigen van strenger zelfkritiek. Als beeldend kunstenaar staat hij hooger. Er is meer verscheidenheid in zijne vormen, zijne denkbeelden zijn overvloediger, zijn blik reikt verder, en hij wint het in breedte van vlugt. Hoewel ook op zijne beurt hier en daar zalvend genoeg, heeft hij een levendiger gevoel van het belagchelijke. Nooit gevangen geweest in de netten van den eenen of anderen zwarten tijd, aanstonds opgetreden als dichter van het gezond verstand, is ook hijzelf eene gezonder natuur, onschuldiger, vrolijker, opgeruimder, levenslustiger. Doch vooreerst zijn dit altegader comparativi, meer niet; eigenschappen die deugdelijk blijven ook al bezit men ze in minder ruime maat. Ik voor mij zou de zotskap niet wenschen te zijn die zijnen dorst niet lesschen wilde omdat het andere beekje sneller pleegt te vlieten. De poësie van den heer Beets is mij van der jeugd afaan eene verkwikking geweest. Minstens sedert twintig jaren - waar blijft de tijd! - spelen zijne zangen mij door het geheugen. Een half dozijn bundels van hem ligt voor mij opengeslagen: niet een daarvan kan ik ter hand nemen, zelfs de Navolgingen van Byron niet, of ik ontmoet er iets schoons in, iets nieuws, iets dat getuigenis draagt van een uitnemend talent, iets dat mij treft. Zulk een dichter niet zeer lief te hebben, zou ik eene daad van barbaarschheid achten. Doch er is ook iets dat aan de andere zijde de schaal zeer bepaaldelijk te zijnen voordeele doet overslaan. De lengte van zijne dichterlijke loopbaan laat ik daarbij buiten rekening. Het is wel zoo dat de hagchelijke kans van zich
te overleven toeneemt met de jaren; en wie aan dit gevaar ontsnapt toont zich een gewaarmerkt kunstenaar. Doch deze verdienste wordt opgewogen door de omstandigheid dat men geregtigd is van den langer levende meer te vergen dan van den jonggestorvene. Begeert iemand den vinger te leggen op de voorname leemte in het talent van den heer Beets, juist hier vindt hij daartoe gelegenheid. Er hebben zich in den loop des tijds bij dezen dichter schoone gaven ontwikkeld, en nogtans is zijn voortgang niet evenredig geweest aan zijn begin. Hij schijnt er mij de man niet naar om daar zwaar
| |
| |
over te treuren. Zijn geloof aan de menschelijke perfektibiliteit is op niet een gebied bijzonder levendig, en ik houd hem voor zeer orthodox in de leer dat, waar niet is, de keizer zijn regt verliest. Met eene van zijne eigen wendingen zou men hierop kunnen antwoorden dat het niet genoeg is bij sommige dingen koel te blijven, en dat het niet altijd in de eerste plaats aankomt op de vraag wat men al dan niet bejammert, maar wat men welstaanshalve zou behooren te bejammeren. Volgens de letter van het burgerlijk wetboek heeft het publiek - mijn keizer van daareven - ongetwijfeld niets te zeggen over de gaven eens auteurs. Goedig huisdier, de kluifjes waar gij u den baard om likt zijn bij ons niet te bekomen! Doch zou, verstout ik mij te vragen, indien deze toepassing van het mijn- en dijnbegrip hem in het geheel geene gewetensknagingen veroorzaakte, zou de heer Beets zich wel zoo veel moeite geven om zijne reputatie op te houden? zoo bang zijn om zich de vingers te branden? zoo zuinig wezen op zichzelven? Tusschen de regelen van zijne voorzigtigheid - want hij is voorzigtig - lees ik eene halve schuldbekentenis; en dat die oud-vaderlandsche eigenschap bij hem niet altijd de moeder der porceleinkast is, daarvan vind ik het bewijs in menig zwak gedicht van korter en langer adem, in onbewaakte oogenblikken zijns ondanks in de laatste jaren aan zijne pen ontsnapt. Bij zooveel terughouding aan den eenen, zou er aan den anderen kant tot dit voortdurend ten beste geven geen aandrang bestaan, indien men zich niet onder de verpligting voelde liggen om van tijd tot tijd iets te doen tot bevrediging van den algemeenen keeshond; waarbij men onwillekeurig, à force van op te zitten en pootjes te geven, zelf iets over zich krijgt van de eigenschappen waaraan deze kwispelstaart terstond herkend wordt. Doch al hetgeen in den heer Beets aan den dichter ontbreekt, en hierop is het dat ik de aandacht vestig, wordt door den prozaschrijver goed
gemaakt. Terwijl De Génestets talent uitsluitend opgetreden is in den vorm van het lied, heeft de oudere tijdgenoot en mededinger - veelzijdigheid van gaven is zelve eene gaaf en de minste der zusteren niet - sommigen van zijne schoonste triomfen te danken aan het boek waarbij ik onlangs de Pastorij van Mastland vergeleek. De Camera Obscura heeft gebreken waarvan des auteurs verdere prozaschriften over het gemeen vrij zijn. In de Stichtelijke Uren komt die zich op den voorgrond dringende Hildebrand niet voor, in de schaduw van wiens vroege wijsheid niemand staan kan en die een
| |
| |
geopend oog heeft voor al het bespottelijke in anderen, maar niet ook tevens voor het gehasardeerde van zijne eigen rol. In de Verpoozingen treft men eene voorlezing over het Populaire aan, die mijns inziens alles overtreft wat door den heer Beets in het wijsgeerig-humoristische geleverd is; terwijl in de Verscheidenheden eene meesterlijke beoordeeling van Tollens boete doet voor hetgeen er beneden het onderwerp mag zijn in de elders voorkomende studien over Poot en Willem van Haren, over Vondel en Bilderdijk. Doch het een door het ander genomen staat de Camera Obscura steeds vooraan in de rij van onze beste prozawerken; en niet het minst doet zij dit sedert zij in de laatste uitgaven vermeerderd is geworden met die handvol kleinere stukjes die aanvankelijk elders eene plaats gevonden hadden. Dit boek heeft geene andere strekking als dat het eene openbaring is van het aristokratische in de natuur des schrijvers. Het is de geestige wraakoefening geweest van iemand die zich misplaatst gevoelde in den kring waarin hij geboren werd. Een witte raaf brengt hier de stukjes uit van zijn donkerverwig en burgerlijk geslacht; en dat de neven en nichten zich in den aanvang een weinig verbolgen getoond hebben over de vermetelheid van dien vogel uit hun eigen nest, is voorwaar niet bevreemdend. Doch voor het overige is de Camera Obscura de objektiviteit in persoon. Niemand onder onze novellisten van het jongere geslacht heeft onze volks- of onze tusschenklasse, onze stedelingen of onze buitenlieden, zoo op het leven betrapt. Allerminst hebben zij dit gedaan die hunnen litterarischen arbeid dienstbaar hebben zoeken te maken aan eene maatschappelijke of kerkelijke rigting. Als verzameling van genreschilderijtjes uit de Hollandsche School heeft de Camera Obscura in geheel onze letterkunde hare wedergade niet. Een auteur die buiten en behalve de vele fraaije verzen waaraan hij het aanzijn schonk ook nog een zoo aanmerkelijk stuk nationaal leven - of klinkt deze
uitdrukking niet nederduitsch genoeg? - tot een kunstwerk heeft weten te kneden, is een dier schrijvers, en daar houd ik mij aan, met wie men overal in de wereld openlijk voor den dag kan komen.
Wat Byron gezegd zou hebben indien hij had kunnen vernemen dat een gereformeerd proponent van nederlandschen bloede zich eenmaal op den voet zetten zou hem na te volgen en in het vaderland der Leeuwendalers zijn epigoon te worden? Verwonderlijk is de indruk dien heden ten dage de onbevooroordeelde lezer van een verhaal als Jose ontvangt. Men zou zichzelven geweld moeten aandoen
| |
| |
om niet medegesleept te worden door de schoonheid van sommige partijen daarin, en toch slaat men over eene conceptie als deze, de kiemen van gezond verstand in aanmerking genomen die reeds destijds in 's dichters boezen sluimerden, de handen van verbazing in een. Na al hetgeen de auteur-zelf in der tijd, bij verschillende gelegenheden, zijdelings en regtstreeks, met zijne eigen woorden en met die van anderen, gezegd heeft over dezen eersten zijner oorspronkelijke romans in dichtmaat, kan de hedendaagsche recensent weinig anders doen als nazeggen en herhalen. Jose is een onuitgegeven hoofdstuk van Thackeray's Book of Snobs. Deze tot een struikroover of zeeschuimer vergroeide Pieter Stastok, eenmaal ten onregte aan Florinde verloofd en die verdiend zou hebben in den echt verbonden te worden met de Julia van Feith, is zeker de potsierlijkste knaap die ooit door het Jonge Holland ten doop gehouden werd. ‘De hemel, Jose, bragt mij hier,’ zegt Florinde; Jose antwoordt, en de eerste bediende uit den grootsten manufaktuur-winkel zou het hem niet weten te verbeteren: ‘Zoo voert hij de duive aan de borst van den gier.’ Doch hoe vrijmoediger men den draak met Jose steekt, des te aangenamer wordt men, na niet meer dan zes jaren tijds, door Ada van Holland verrast. Daartusschen staan, of liggen, Kuser en Gwy de Vlaming; Kuser ‘de martelaar,’ de nog altijd half en half byroniaansche held, ‘een zoon des ramps, een broeder van de smart;’ Gwy ‘de dweeper,’ de roomsch-katholieke OEdipus, bij wien de inbeelding van Manfred en van den Giaour tot fanatisme geworden is. Ook van het eene tot het andere van deze twee verhalen is de afstand groot en de vooruitgang opmerkelijk. Voor den persoon van Kuser kan men zoo min iets gevoelen als voor dien van Aleid van Poelgeest. De moord aan deze gepleegd blijft volstrekt ongemotiveerd.
Alcide's eenige daad is eene lachbui, en van dien schimp zijn niet hare vijanden het voorwerp (daardoor zou zich althans een deel van hunnen haat hebben laten verklaren), maar haar vriend en stille aanbidder. Die ridderlijke vriend, de hoofdpersoon des verhaals, is een onmanlijk karakter. Instede van een hof te ontwijken waar zij gebiedt die hem nimmer hare hand zal geven, fladdert Willem Kuser als eene mug om de kaars en hunkert met dorperlijk verlangen naar den gesloten hof zijns Edens. De dichter beweert dat zijn held, wanneer hij een glas te veel gedronken had, allerlei geestigheden plagt te zeggen; doch in den roman-zelf blijft hij wanhopig nuchteren en is dan ook
| |
| |
onveranderlijk vervelend. Gwy de Vlaming niet alzoo. Aan den eenen kant is Gwy te zeer een stumpert om veel belangstelling te kunnen inboezemen; en dat hij den moed had om tot de vondeling Machteld, nadat zij zijne vrouw geworden was, te zeggen: ‘Ons huwlijk had mijn naam bevlekt,’ is allesbehalve gentlemanlike. Doch zijn waanzin en zijne bijbelvastheid zijn in hun onderling verband uitnemend goed geteekend; en hoe afschuwelijk zijne jongste daad ook zij, de dolk door hem in Machtelds borst gestoken bewijst voor het minst dat hij tot handelen in staat was. Te dezen aanzien wint hij het van zijne voorgangers. Jose is een babbelaar; Kuser soest; Gwy, al is het er naar, doet iets. En Gravin Ada? Het is alsof de dichter, na al de deugden van Machteld en Florinde, van Aleid en Bertha in dit beminnelijk beeld te hebben zamengevat, gemeend heeft afscheid te moeten nemen van het tot viermalen toe door hem beproefd genre. Nog galmen in Banjaarts taal enkele toonen uit Byron na, doch de opvatting-zelve des gedichts verraadt geene sporen meer van vreemden invloed. Staring heeft zich vergenoegd met het schetsen van eene Ada die op Texel enkel hare verwoeste jeugd beweende:
Maak, o Dood, mijne achttien jaren
Met het uur der slaking vol!
De weelderiger en romanesker fantasie van den heer Beets heeft bij die verloren jonkheid ook nog eene ongelukkige liefde gevoegd, terwijl mede met het oog daarop het dichtstuk bij hem met de tamelijk onbestemde maar nogtans gevoelvolle verzuchting eindigt: ‘Wat slaapt een jonge doode zacht!’ Dit laatste vers niet medegerekend, en met uitzondering van nog hier en daar een wanklank van eene andere soort, is in Ada van Holland alles schoon. De gegevens zijn tragisch, en de ontknooping is daarmede in harmonie. Hier zijn de gebeurtenissen het uitvloeisel van daden en deze dadenzelve van karakters. Op den huize Poelgeest was de tot krankzinnigheid overgeslagen dweepzucht de springveer der handeling: hier daarentegen spelen normale hartstogten en normale genegenheden hun natuurlijk spel.
Ik zou voor deze rekapitulatie verschooning behooren te vragen, ware het niet dat men tot regt verstand der poësie van den heer Beets in hare ontwikkeling, allereerst noodig heeft hem zichzelven te zien losmaken uit de boeijen van Byron. Dat hij in dit net een
| |
| |
tijd lang gevangen geweest is karakteriseert hem zeer bepaaldelijk. Niet in die van Grieken en Romeinen, gelijk Nieuwland; of in die van Vondel, gelijk David Jacob van Lennep; of in die van sommige Duitschers, gelijk Bellamy en Tollens; of in die van allerlei meesters te zamen, gelijk Bilderdijk; maar uitsluitend in de school van Byron heeft hij zich gevormd; en om zich daarvan rekenschap te geven moet men niet zoo zeer met zijne Navolgingen van dien dichter, maar met zijne eigen Dichterlijke Verhalen te radegaan. De reden dat zijn poëtisch talent grooter geworden is naarmate zijne verlossing uit de byroniaansche gevangenschap voldongen werd, ligt voor de hand. Wanneer het betere in ons eene zekere veerkracht bezit, en hier was die kracht onmiskenbaar, stoot het de mindere elementen ten slotte steeds van zich af. Iemand die zich van eene dichterlijke roeping bewust is, kan op den duur niet onder den invloed eens anderen blijven staan, al is die andere ook zijn meerdere en magtiger dan hijzelf. In het bijzonder geval dat ons bezig houdt kwam daar nog iets bij. De dichter van Jose heeft nooit den moed gehad, den rampzaligen moed, indien gij wilt, om op het voetspoor van Byron te breken met de maatschappij, met haar kerkgeloof, met hare zedewet. Welke revolutionaire toestanden hij ook moge doorleefd hebben in gedachte, nooit heeft hij het eigenaardige van een Kaïnsbestaan als dat van Byron waarlijk kunnen gevoelen. Daarom is al hetgeen Jose van zijnen opstand tegen God en van zijnen strijd met het menschdom verhaalt zuivere bombast. Met den besten wil der wereld kan men niet op hetzelfde oogenblik den eerzamen wensch koesteren om dorpspredikant en huisvader te worden, en daarbij blaken van opregte byroniaansche driften. Men versta mij, bid ik, niet verkeerd. Ik veroordeel noch Byron, noch zijnen navolger te onzent. Indien ik sympathie gevoel voor een leven als dat van den heer Beets geweest is, ook Byrons leven trekt mij aan. Moge
er aan beide zijden een en ander te berispen vallen, er is ook aan den eenen zoowel als aan den anderen kant veel beminnelijks. Ik beweer alleen dat Rabelais in de 19de eeuw geen pastoor kan zijn. De weg dien Jose's dichterlijke vader koos is misschien beter dan de andere; doch wie eenmaal met eene besliste voorkeur zich in die rigting beweegt, ja het zich als zonde zou aanrekenen andere paden te bewandelen, valt uit zijne rol zoo vaak hij omziet naar de vleeschpotten van Egypte of naar den wellust van de steden der vlakte. Van daar dat Jose, in weerwil van al het nagebootste he- | |
| |
melvuur dat hem verteert, veroordeeld is geworden een zoutpilaar te blijven.
De beide termen des probleems zijn hiermede aangeduid, doch het verschijnsel zelf is nog onverklaard. En misschien zou het eene verborgenheid moeten blijven hoe iemand, wiens ziel gekneed werd uit bijbelsche vroomheid, door eene stemming als die van Byron ooit of immer is kunnen aangetrokken worden, indien de studie der menschelijke natuur ons het raadsel niet op bevredigende wijze leerde oplossen. Wij zonen der germaansche moeder zijn lieden met een verdeeld gemoed. Een jood en een heiden dingen in ons binnenste om den voorrang, en het duurt soms geruimen tijd eer wij tot het besef van dien strijd ontwaken en weten waar wij ons aan houden zullen. Er bestaat uit de jongelingsjaren van den heer Beets een vers aan het Noorden, dat 's dichters germaansche afkomst geene schande aandoet; indien ten minste te toornen tegen het Zuiden en tegen het oude romeinsche rijk een eeretitel vertegenwoordigt. Er worden in dat gedicht harde waarheden gezegd aan ‘de Roomsche sloor’, terwijl het blaauwoogig en blondlokkig Noorden uitgenoodigd wordt om tegen het voos en ziekelijk Zuiden, zwijmeldronken van eigenwaan en wellust, nogmaals het zwaard te grijpen en wederom het stalen harnas aan te gespen. Slechts heeft zich, meent de dichter, in den loop der tijden en in spijt der aardrijkskunde, de booze magt van het Zuiden een weinig noordwaarts verplaatst, van Rome naar Parijs:
't Geldt deze maal d' onteerden Tiber niet, -
De Seine thands bespoelt den throon der boosheid,
't Verderf der aard wast welig waar zij vliet;
Haar oever is 't die 't outer prijken ziet,
Waar ontucht wordt gewierookt en godloosheid;
Van waar de pest begint die ons door de aadren schiet.
Om het even. Luid en krachtig, luid vooral, spreekt hier de afschuw van het heidendom; en men behoeft geen profeet te zijn om te voorspellen dat de israëlietische levensbeschouwing eenmaal door dezen dichter met volkomen zelfbewustzijn omhelsd worden zal. Werkelijk draagt een groot gedeelte van zijne poësie den stempel des Ouden Testaments, en reeds als jong mensch ziet men hem, in gedichten aan jonge moeders, met patriarchalen pathos de zegenende handen uitbreiden boven het hoofd van zuigelingen. Doch geheel straffeloos kan niemand mensch zijn. Dat zelfde heidendom waarvan men
| |
| |
gruwt wanneer men het zich voorstelt onder het beeld van Parijsche ongebondenheid - eene willekeur waarvoor de fantasie aansprakelijk blijft - kan onder andere vormen en met een ander masker voor het gelaat, mits gegeven zij hetgeen de heer Beets in de Zwarte Tijd met ‘een prikkelbaar gestel’ bedoelt en waarvoor ik liever lezen zou eene sensuele natuur, voor een tijd ook de zoodanigen bekoren die er anders niet voor bezwijken zouden. Het is in zekeren zin dezelfde toestand die ons in het fraai gebouwde vers Verleiding geschilderd wordt:
Waar verleiding u nadert met vleitaal en zang,
Met oneerbaar blanketsel op voorhoofd en wang,
En in dartel vertoon en bedwelmenden praal,
U verlokt met den honig der strookendste taal, -
O! daar kan haar de deugd van den sterken weêrstaan,
Daar de bloôheid des zwakken nog vluchtend ontgaan,
En de hartstocht moog branden in 't snelbruischend bloed,
Nog kan rede gebieden; - de deugd blijft behoed!
Leg ik in deze regels eene litterarische bedoeling, dan verbeeld ik mij te begrijpen tegen welke levensbeschouwing de heer Beets te allen tijde vijandig overgestaan heeft; terwijl hetgeen volgt, even zoo toegepast, het verklaarbaar maakt dat diezelfde rigting, toen hij haar zag optreden onder het mom van Byrons droefgeestigheid, hem voor eene poos ontrouw gemaakt heeft aan zichzelven:
Maar niet zóó, waar zij naakt met de traan op de koon,
In de kracht der bekoring van 't lijdende schoon;
Waar zij vleit noch verlokt, maar zich stort aan uw voet,
En de deernis zich vergt van 't vertederd gemoed.
Daar bezwijkt ook de braafste, ook de vroomste eer hij 't weet,
En hij valt haar in de armen tot zonden gereed,
En nog droomt hij van deugd aan den boezem der schuld,
Tot verwijt hem komt wekken, berouw hem vervult.
De bede om erbarmen waar dit gedicht mede besloten wordt (‘O, heb deernis met hem, die onwillig dus viel!’) kan hier achterwege blijven. Het is mij niet om een vonnis of eene vrijspraak, maar enkel en alleen om eene zielkundige explikatie te doen; en reeds gaf ik te kennen dat het aantrekkingsvermogen door den sensuelen Byron op onzen dichter uitgeoefend in diens eigen sensualiteit een hulpvaardige bondgenoot gevonden heeft. Er bestond eene geheime betrekking tusschen den belegeraar en den belegerde: daarom werd
| |
| |
de vesting zoo spoedig overrompeld. Te rekenen van zeker tijdstip, dat moeijelijk met juistheid bepaald kan worden en dat ik op de gis met de dagteekening van Ada van Holland laat ineenvloeijen, wijkt het zinnelijke in de poësie van den heer Beets naar den achtergrond, doch zonder ooit geheel en al te verdwijnen. Nog in de Korenbloemen, wanneer hij uit de verte den trouwdag van een waarlijk wel tot jaren van onderscheid gekomen vriend bezingt, verzekert hij aan dezen dat zijn echt ‘geen dartle lust der zinnen’ is, maar:
Zielsvereening voor dien God,
In wien elkander te beminnen,
Het echtheil waarborgt tegen 't lot.
Aan iemand met een zoo geoefenden smaak zou op zoo rijpen leeftijd zulk eene tegenstelling niet ontvallen, indien het niet waar was dat sommige plooijen onzer natuur nimmer gladgestreken kunnen worden. Wanneer Gravin Ada op den sterfdag-zelf van haren vader in den echt verbonden is geworden met Graaf van Loon, komt zij met eigen mond aan hare moeder verhalen dat zij, nog jonge jufvrouw zijnde, niet van zins is nu reeds afstand te doen van dat voorregt (of is het er geen?):
Ik wil den rouw mijns vaders dragen,
En! als zijn maagdlijk kind, mevrouw!
Daar voegt geen bruiloft bij dien rouw.
De graaf eerbiedigt dees mijn smarte,
En 't geeft hem aanspraak op mijn harte.
Mevrouw! ik wil mijns vaders dood
Beweenen met... zijn echtgenoot.
Hier leent de dichter aan Ada zijne eigen verbeelding, en bedenkt niet hoe onwaarschijnlijk het is dat dit meisje in zulke afgepaste bewoordingen de geheimen van hare slaapkamer zal verklapt hebben. Doch mogelijk zijn deze voorbeelden kwalijk gekozen, en misschien behoorde ik ze tot de klasse van dat israelietische te brengen, dat bij dezen nederlandschen zanger zoo sterk uitkomt en hem ergens tot zijne gade doet zeggen: ‘Gij schonkt mij kroost,’ of elders haarzelve laat gewagen van het oord ‘waar ik hem al zijn kindren baarde.’ Liever verwijs ik den lezer, om mijne bedoeling duidelijk te maken, naar een gedicht van veel vroeger dagteekening, Zoetheid geheeten. In dit tot lof der ‘fulpen poëzy’ gezongen lied komt als symbool dier aanvallige dichtsoort een Venusbeeldje voor, dat, hoe
| |
| |
kwalijk ook te rijmen met des auteurs welsprekenden weerzin tegen het Zuiden, mij toeschijnt de getrouwe afspiegeling te zijn van het voorwerp waarmede zijne fantasie destijds zich bij voorkeur bezig hield:
Dione, wen ze op 't rozenleger rust,
Dat om haar hoofd zijn balsemgeuren wademt,
Wier wilde malm haar in bedwelming sust;
Daar 't windtjen dat haar plooiloos voorhoofd kust,
En koelte brengt voor 't gloeiend wangenblozen,
De stengels schudt van lelien en rozen,
En de uchtenddaauw, die uit de kelken spat,
Op 't golvend hair wellustig neêr doet druppelen,
En 't poezel vel besprenkelt met dat nat;
Daar om haar heen de minnegoodtjens huppelen,
En spelen met den kostlen gordelband,
Die 't mollig lijf ontgespt werd door haar hand,
Of in de lucht op donzen wiek geheven,
Rondom haar hoofd in dartle kringen zweven,
Haar leden, blank als 't vlokkig schuim der baar
Waaruit zij rees, met rozen overstrooiend,
Of 't lieve hoofd met versche mirten tooiend,
Een bruine kroon op 't blond en welig hair.
Zeg aan deze mollige jonge dame met den ontgespten gordelband dat zij een wit gazen danskleed aantrekke, met een onderkleed van zacht blaauwe zijde, en zij zal Minone heeten. In eene lichtbruine amazone, met een gepluimd zwartkastoren hoedje op het hoofd, gelijkt zij sprekend op Ebella. Haar naam was Bertha, toen zij onlangs met u koketteerde en u ten slotte een blaauwtje liet loopen. Soms groeit er uit haar eene martelares, of wel, zij doet een onberaden huwelijk; in welk geval zij u of als Miranda of als Yolande gepresenteerd wordt. Met den sluijer der bruiden voor het gelaat noemt men haar Lelia, en zoo lang zij van de vrijers nog niet weten wil, eenvoudig Anna. Zou het spel volmaakt zijn indien men haar ook niet eene enkele maal als Jakoba van Beieren aandiende? Dione is, om kort te gaan, zelve de fulpen stof waaruit in de vroegere en vroegste gedichten van den heer Beets een aantal heldinnen geboetseerd zijn. Al deze verzen zijn uitingen van eene zeer warme jongelingsnatuur, van een broeder van Byron naar het vleesch. Zij verraden het gitzwart oog van den jonkman, dat zich wagen dorst aan de blankheid van Minone's boezem. Wees een kind in de boosheid; wees de braafste der Jozeffen door wie immer de christelijke gemeente over de kuischheid van dien aartsvaderlijken jongeling zal worden onder- | |
| |
houden; heb den meest mogelijken aanleg om zelf mettertijd een oud-testamentisch karakter te worden - wanneer eenmaal zulk bloed u door de aderen stroomt, kunt gij Byron niet lezen of gij wordt voor eene wijl zijn medepligtige, zijn dupe voor het minst.
Moest ik mij niet tot het aanwijzen van sommige hoofdtrekken bepalen, ik zou u in de natuurbeschrijvingen van onzen dichter op eene soortgelijke overhelling tot sensualiteit opmerkzaam maken. De Najaarsmijmeringen danken daaraan hare tooverkracht. Het is lentedrift in den vorm van een herfstlied; een krater vol popelend en weelderig leven, met afgevallen bloemen overstrooid; bruiloftsheimwee op de maat van treurmuziek. Zoo kijken jonge meisjes naar het mannetje in de maan. Doch andere verschijnselen hebben regt op onze aandacht. De poësie van den heer Beets heeft in den loop des tijds eene gewigtige transformatie ondergaan. ‘Één ding is noodig’ is hare leus geworden; en als berouwde het hem in zijne jeugd aan andere goden geofferd te hebben, heeft de dichter er leeren bijvoegen: ‘En dat Eene vroeg.’ Het gedicht Aan Rachel dunkt mij van deze tot het evangelie bekeerde byrons-muze de sprekendste uiting. Grondtoon van dat gedicht is des dichters sympathie, niet voor de treurspelkunstenares, niet voor de Jodin der werkelijkheid, maar voor het haar door hemzelf geleend karakter van dogmatisch Abrahamskind. Daaraan knoopt zich de vurige wensch dat Rachel nog eenmaal van haar leven het christendom omhelzen moge, als ook het vooruitzigt dat de wereld haar in dat geval zal moeten afstaan aan een nieuwen Heer. Niemand zal beweren dat er in deze konceptie ook slechts een enkel heidensch element aangetroffen wordt. De overwinning van het jodendom is hier zoo volkomen mogelijk. De kunstenares moet ondergaan in de christin; naar joodsche wijze moet hâre hand de grieksche tressen ontsnoeren; de kroonen der Hermionen en der Fedra's moet zij nederwerpen aan de voeten van den Messias; als eene boetvaardige Magdalena moet zij die voeten met hare tranen bevochtigen. Doch te zelfder tijd is dit gedicht een uiterste, een laatste woord; en om den heer Beets te begrijpen en te genieten moet men hem beoordeelen
naar hetgeen door hem aan deze zijde dier scherpe lijn gearbeid is. In den regel gaat zijn piëtisme met minder vandalisme gepaard. Hij is meer de zanger der vroomheid dan die der bekeering geworden.
| |
| |
Maar die het laatste alleen bazit,
Heeft ook genoeg aan dit:
ziedaar, indien ik mij niet bedrieg, het devies van zijne tweede periode. Doch laat het hier gebezigd mannelijk voornaamwoord u niet op het dwaalspoor brengen. Het is een vrouwenkarakter in de gedaante van een mansportret. Mannen te teekenen is nooit de roeping van den heer Beets geweest; en geen wonder, want zijn geloof aan de mannelijke natuur is allesbehalve krachtig of zaligmakend. ‘Wist’, zegt hij in een Liedtjen, aan het slot van een aantal andere wenschen en beloften:
- wist mijn keel een lofgezang
Behoorlijk aan te stemmen,
Ik nam een kaars en zocht zoo lang,
Tot ik aan 't hart mogt klemmen
Een man die aan beginsels trouw
En zonder blaam of vreezen,
De opgaande zon niet eeren zou,
Noch heden noch na dezen.
Sla het blad om, en gij zult bespeuren dat de dichter werkelijk eenmaal in zijn leven zulk een man heeft aangetroffen; doch het was dan ook om zoo te zeggen een man uit zijne eigen dichterlijke fabriek, en hijzelf rangschikt die ontmoeting onder de Ontdekkingen:
Ik vond een man met vrijen nek,
Van eedlen geest bezield -
Juist kwam hij uit zijn bidvertrek,
Hij had voor God geknield.
In het voorbijgaan en met allen eerbied gezegd, dit achteraan komen van onzen lieven Heer behoort tot de vaste kenmerken van de jongere poësie van onzen dichter. Het hangt zamen met de zoo sterk bij hem uitkomende scheiding tusschen gewijd en profaan. Het is de toepassing van het door hem in later jaren uitgesproken beginsel dat men ‘door Gods genade rijp moet zijn om den subjectieven
| |
| |
Byron objectief te beschouwen.’ Doch deze rijpheid, gelijk ik te kennen gaf, treedt het duidelijkst bij hem aan het licht wanneer hij vrouwenbeeldjes schetst.
O Vroomheid! Vroomheid! Weet gij iet,
Dat hemelscher kan zijn op aarde,
Dan vroomheid die den hemel ziet,
En zich in deemoed openbaarde?
Zij is iets vrouwlijks; nu, wat zou
Daar schooners, heilgers, meer verhevens,
En zediger en stiller tevens
Op aard zijn dan een vrome vrouw?
Deze plaats uit den Gwy de Vlaming maakt als het ware den overgang van 's dichters eene beeldengalerij tot de andere. Van nu af schildert hij geene sluimerende Venussen meer, maar meisjes en moeders met een bijbelsch blosje op de wangen. In de Nieuwe Gedichten komt ergens eene allerliefst geteekende Betjen voor, die als het meest geavanceerde exemplaar van dezen type zou kunnen beschouwd worden. Betje dankt nog wel ‘met innig zielsverrukken’ voor het voorregt van naar de kerk te mogen gaan, en ook is de bijbel ‘haar liefste boek’ gebleven; doch al gaat zij niet met Minone naar het bal, of al rijdt zij niet te paard met Ebella, zij laat zich toch ook aan den anderen kant ‘geen lidmaatschap van comiteetjens welgevallen.’ Betjen is lid van de liberale regterzijde in dat vrouwelijk pantheon en parlement waarin Rachel aan de spits der hartstogtelijke reaktie staat. Doch ook Betjen is eenig in hare soort; en verweg de meesten van 's dichters heldinnen uit de latere periode - het Sint-Janslot van zijn dichterlijken hof, zou ik met een van zijne eigen beelden dien tweeden bloeitijd zijner muze wenschen te noemen - zijn bedaagder dan dit tamelijk levenslustig meisje. Er is een tijd geweest dat de heer Beets op vrouwelijk gebied, wanneer hij in eene mistroostige stemming verkeerde, minder ophad met gelukkige menschen dan met lijdende engelen. Doch er is bij hem aan die Miranda-dienst een einde gekomen. ‘Gy zijt geen engel, maar een mensch’, klinkt het thans, bij het groeten eener bevallige vrouw, van zijne juichende snaren. Doch om aan zijn ideaal te beantwoorden, moet er, gelijk hijzelf het noemt, nog altijd ‘wat extra's by zijn.’ Gij dames moogt wel bij het binnentreden zijne woning vervullen met een liefelijken reuk, doch het moet een schriftuurlijke ‘nardusgeur’ zijn, geen patchouli, geen bouquet de
| |
| |
mille fleurs, of hoe deze wereldsche luchten verder heeten mogen. De jonge meisjes in dezen kring zijn eerst waarlijk mooi en degelijk lief wanneer haar afgod ontvallen is aan zijn voetstuk en zij geleerd hebben zich met den hemelschen bruidegom te troosten over de mindere volmaaktheden van den aardschen. Er zijn er onder haar wier eenige levenstaak in het verplegen van eene lieve lijdende moeder schijnt te bestaan, en die zelve geene moeders kunnen worden of zij worden aanstonds afgeroepen naar een beter oord. Aan Bartje, eene van 's dichters bekoorlijkste kleine scheppingen, wordt gevraagd of zij er daarom zoo lief uitzag en nogtans van geen minnaar weten wilde, omdat zij een voorgevoel had van haar vroegen dood en geen troosteloozen weduwnaar wilde maken? ‘Niet voor de wareld’ is de trek die om al deze lieve lippen en over al deze blanke voorhoofden speelt. De dichter noemt het zijne eerste, maar in waarheid is het zijne tweede liefde.
Wy brachten gaarne te aller tijde
Ons kransjen aan een frissche jeugd,
Die in haar jonkheid zich verblijdde
Met tintelende levensvreugd;
Maar vlochten onze schoonste rozen
Het liefst om dat gezegend hoofd,
Dat vroeg in hooger vreugd geloofd
Steeds ja heeft de heer Beets aanleg gehad om eenmaal tot dit beste te geraken en daarbij ten slotte het hoofd neder te leggen. Zijne ontwikkeling is normaal geweest. Een zoo kwetsbaar gemoed als het zijne moest of overslaan tot uitspattingen waarvoor de magt der overlevering en zijn ontzag voor het bestaande hem behoed hebben, of eindigen met rust te vinden bij eene half onderdrukte en geïdealiseerde wereldverzaking. Doch al ontmoet men ook in zijne vroegere gedichten hier en daar bruiden die in den bijbel lezen, of jonge vrouwen wier zoetste troost eene stichtelijke avondmaalsviering is, het heeft geruimen tijd geduurd alvorens het besef van de voortreffelijkheid dezer keus bij hem wakker is geworden. Een getrouwen thermometer van dien overgang meen ik te vinden in de stemming des publieks te zijnen aanzien. Terwijl de sympathie voor Hildebrand altijd onverdeeld geweest is, heeft de liefde voor Nicolaas Beets sommige schokken te verduren gehad. Of laat mij liever zeggen, die genegenheid heeft zich met den tijd verplaatst. Hetgeen
| |
| |
waarmede in vroeger jaren de jonge mannen dweepten is langzamerhand het voorwerp van de vereering der jonge vrouwen geworden. Deze laatsten hebben er belang bij dat men haar predike: vroomheid is de schoonste krans. ‘De vroomheid valt niet moeilijk aan de vrouwen’; en, met een qu'à cela ne tienne! in het hart, steken zij zich in de kloosterpij, die bovendien velen harer oneindig beter kleedt dan het opzigtig modegewaad. Doch de mannen houden over het algemeen niet het meest van vrouwen die onverzorgde weduwnaars vreezen achter te laten, of die den dood van hare moeder niet overleven kunnen. De heer Beets zelf, toen hij jong was en kiezen kon, dacht even zoo; en dat men zich van zijne latere uitspraken gedurig op zijn eigen voorbeeld beroepen kan, is oorzaak dat zijne leer bij de mannen er niet zoo spoedig in wil als misschien anders het geval zou zijn. Intusschen miskent men hem wanneer men uitsluitend acht geeft op hetgeen er in zijne gedichten tegenstrijdigs mag aangetroffen worden; op hetgeen den eenen daarin te wereldsch, den anderen te kerkelijk klinkt. Te allen tijde heeft hij verzen geschreven die in zichzelven eene blijvende waarde bezitten, wier gehalte zuiver poëtisch is, en die hem eene plaats verzekeren onder de beste nederlandsche dichters van vroeger en later eeuw. Daarbij heeft zijne poësie gaandeweegs een karakter aangenomen dat wel het hoogste niet is, maar toch oneindig vele malen de voorkeur verdient boven de karakterloosheid van zoo velen. Hij is namelijk met den tijd een apostel van het kleine, het schijnbaar onaanzienlijke geworden, en heeft daardoor blijk gegeven van eene belangrijke hoeveelheid gezond verstand. De Hermionen en de Fedra's niet aan te kunnen, is in zichzelf geene schande. Doch wijs de dichter, en gelukkig daarenboven, die van dit onvermogen partij weet te trekken om zich van de Betje's en de Bartje's te verzekeren; die er niet zuur om ziet als zijne zangdrift dichtluim
wordt; die zonder broodnijd, afscheid weet te nemen van wereldstroomen en eikenkruinen; die zijne snaren weet te sieren met het Madeliefjen op den bloeijenden oever der eenen, of met het Maartsch Viooltjen aan den reuzenvoet der anderen.
Met dit laatste versje staan wij aan den ingang der Verstrooide Gedichten; en daarom hier in het voorbijgaan een enkel woord over dien dubbelen bundel. Men vindt er sommigen van de zwakste stukken en stukjes in, die voor en na aan 's dichters pen ontvloeid zijn. Uit den voorlaatsten tijd een Simon Petrus, wiens middelma- | |
| |
tigheid slechts ten halve vrijgekocht wordt door een slotlied in de manier van Vondels fraaiste koorzangen; eene Moeder des Heeren, wier ‘boezem zwelt’ naarmate zij zich bewust wordt van hare zwangerschap; eene Eva, wier tranen de menschen niet ingeschreven hebben ‘op hun register’, al heeft God ze ‘geborgen in zijn flessche’; aan wie bij hare eerste bevalling ‘het ingewand moet scheuren’, en die op een schamel bed van mos en bladeren de leden wringt ‘bij 't splijten van haar zwangren schoot’. Uit den allerlaatsten tijd eene Johanna Gray, wie men het aan kan zien dat zij opzettelijk vervaardigd werd voor een bundel Historische Vrouwen - den zelfden waarin door een anderen dichter, zonder dat Abélard hem daar een proces over heeft kunnen aandoen, eene Jakoba van Beijeren geschreven is bij het portret van Héloïse - en die met dat al, tot lof van vrouwendom en geschiedenis, eene door en door onhistorische vrouw is gebleven. En hoe zou ons oordeel moeten luiden, indien, van verzen uit den allerlaatsten tijd gesproken, ook de Kinderen der Zee in deze bundels opgenomen waren? Uit vroeger en uit den vroegsten tijd ontmoeten wij hier..... Doch wat heb ik met al deze vondelingen van doen? Hunne waarde wordt meerendeels bepaald door den Vondeling zelven die in het eerste deeltje de tweede plaats inneemt. Door zin voor het historische, gewijd of ongewijd, heeft de heer Beets nooit uitgeblonken. Zijne geschiedenis van Eva is een aartsvaderlijke roman met eenige familie-schandalen tot
grondslag. Ten jare 1400 hing er in het studeervertrek van Gwy de Vlaming, op den huize Poelgeest, een geschilderd portret van den ouden heer aan den wand, even als men dit thans nog wel ziet in de huishoudkamer van jonggehuwden. Wie onzen dichter naar verdienste wil eeren en liefhebben moet zich bij hem niet storen aan zulke dingen. Even zoo moet men hem volkomen vrijheid laten in het behandelen der moedertaal. Je maintiendrai, de spreuk van ons vorstelijk geslacht, vertaalt hij kort weg met: Ik haaf hand. In een liedje aan den kroonprins laat hij zonder meesmuilen Oranjewater vloeijen. Hij gebruikt het werkwoord wademen en het bijvoegelijk naamwoord kostel. Een van zijne satirieke gedichtjes in de Korenbloemen is, en hij heeft er onzen dank voor, gerigt tegen de ons nederduitsch bedervende germanismen. Doch hijzelf laat desniettemin lofzangen aanstemmen, laat eene zwangere vrouw van kinde groot zijn, en vergeet gants en gaar dat het om zonst is tegen germanismen te waarschuwen, indien men ze op zijne beurt
| |
| |
hervoor roept en daardoor aanleiding geeft dat de zoo welgemeende vermaning in den wind geslagen wordt met lagchelende lippen. Ik voor mij hecht niet aan soortgelijke zaken, en wanneer het op het bezigen eener gewaagde uitdrukking aankomt heb ik ten slotte meer krediet voor het oordeel van den heer Beets dan voor het mijne. Met al hare sporen van onvoldragenheid aan den eenen en van kaduciteit aan den anderen kant, zijn de Verstrooide Gedichten mij nogtans welkom. Hier en ginds ontmoet gij er eene oude kennis, eene herinnering van vele jaren geleden, een weggewischten traan, een vergeten glimlach; en ofschoon die vriend u tot de bekentenis dwingt dat gij in dien tusschentijd wel ouder maar niet veel wijzer of beter geworden zijt, is de ontmoeting met dat al ver van onaangenaam. Doch hetgeen bij het bladeren in die verzen het meest vermaakt en boeit, vooral in die van vroeger dagteekening, is het bestuderen der bloesems die met de jaren ooft geworden zijn, het tellen der knoppen waaruit eene bloem gegroeid is, het nasporen van de kiem die gebleken is eene geheele toekomst te bevatten. Van het oogenblik af dat de Korenbloemen in het licht verschenen zijn, heb ik het Madeliefjen steeds 's dichters meesterstuk gevonden; de volmaaktste uitdrukking en het getrouwste zinnebeeld van zijn talent. Er heerscht van het begin tot het einde in dit kleine gedicht eene onuitsprekelijke bevalligheid; elke trek is eene observatie, elk beeld de stof voor eene gedachte; het is vol wijsheid zonder een zweem van pedanterie, vol gevoel en nogtans in het geheel niet verwijfd; en wanneer ik den dichter aan het slot hoor uitroepen:
U mint al 't dichterlijk gediert;
De leeuwrik, dien gy 't nest versiert
En naöogt onder 't steigeren;
En ik, wien ge, als ik eens vooral
U door mijn snaren vlechten zal,
Geen wedermin zult weigeren -
spijt het mij dat hij niet op den inval is gekomen om dit beeld tot titel van zijnen bundel te kiezen, in plaats van dien anderen wel geenszins onbescheiden naam, maar die toch te goed bij de verzen van Huygens past om tevens met schik bij de zijnen te kunnen voegen. Doch wat aanschouwen mijne oogen? Met het jaartal 1831 aan den kleinen en nederigen voet zie ik op de eerste bladzijde de beste der Verstrooide Gedichten het Maartsch Viooltjen staan. Zeker is er in die meer dan twintig jaren vrij wat over 's dichters hoofd en
| |
| |
door zijn hart gegaan. De wasdom zijner meesterschap over den vorm is evenredig geweest aan dien van zijn talent van waarnemen. Toen hij nog zoo veel jonger was kon hij zulke fraaije verzen nog niet schikken, en in zekeren zin geldt van hemzelven hetgeen hij op zoo eigenaardige wijze - reeds de zijne geheel en al, voor het minst in den dop - van het viooltje zegt:
Doch de manier is zoo sprekend die van het Madeliefjen; het is zoo zeer dezelfde gang van denkbeelden, dezelfde keus des harten, dezelfde blik op het leven, dat men den indruk ontvangt alsof de dichter, na gedurende een aantal jaren tastend en somtijds mistastend te hebben omgedoold op allerhande paden, eindelijk door een goeden genius teruggevoerd is aan den zoom van dat woud, in die bebloemde weide, waar het lot bepaald had dat hij zijn frischten ruiker en tegelijk zijne onvergankelijkste lauweren plukken zou.
Ben ik den tel niet kwijt, dan zijn er twaalf of dertien redenen waarom ik minder van den heer Beets dan van sommige andere menschen houd; waarom ik er vrede mede heb niet in zijne schoenen te staan; waarom ik, indien men deze zamenvoeging van hollandsche jongensuitdrukkingen gedogen wil, in onderscheiding van dat beste deel waaraan hij zoo groote waarde hecht, belijdenis doe te gelooven aan het bestaan van een bovenst best. Doch dit belet mij niet zijne verzen te bewonderen, of hem mede te tellen onder de leden van dat eeuwenheugend geslacht waaraan volken en bijzondere personen zoo oneindig voel verpligting hebben. Werkelijk zijn echte dichters even zoo vele weldoeners der menschheid. Somtijds stel ik mij voor hoe benijdenswaardig het zijn zou, zoo niet voor onszelven, dan toch in het belang van onze zonen, indien er niet meer behoefde gesloofd en gestudeerd te worden om tot kennis van den mensch en van het menschelijk leven te geraken; indien de toekomende geslachten volstaan konden met zich toe te eigenen hetgeen daaromtrent door de dichters van onderscheiden tijden en natien geleerd is. Geene enkele waarheid is ooit tot gemeengoed des menschdoms geworden zoo lang hare dichterlijke uitdrukking niet gevonden was; en tevens is er niets, noch in de godsdienst, noch in de wijsbegeerte, noch in de geschiedenis, noch in de wetenschap- | |
| |
pen,waarvan het geheim, in zoo ver het voor ontsluijering vatbaar was, niet ontdekt is geworden door dezen of genen dichterlijken ziener. Taalstudie moest onze eenige studie kunnen zijn. Het geheele werk der opvoeding, het hooger onderwijs daaronder medebegrepen, moest kunnen bestaan in het verklaren der dichterlijke werken van den ouden en nieuwen tijd. Op die wijze zou men knap kunnen worden zonder blokken, en veel kunnen weten zonder tot ‘deuvigheid’ te vervallen. Hoe veel meer tijd zou er dan overschieten om lief te hebben en gelukkig te zijn! Wat al nuttelooze arbeid zou van zelf vermeden worden! Hoe
aangenaam zou de stemming zijn in schoolvertrek en kollegekamer, wat zou de journalistiek er bij winnen, hoe veel beter zou er gesproken worden in Hoogeren Lagerhuis, op den kansel, in de pleitzaal! Doch daar fluistert iemand mij in dat de maatschappij zoodoende naar eene groote Rederijkerskamer zou gaan zweemen; ik ontstel van dat vooruitzigt, en gevoel mij weder verzoend met de werkelijkheid.
Ik zou den heer Beets met de stukken wenschen aan te toonen dat hij, om een tolk der godsdienstige waarheid en van het godsdienstig gevoel te worden, niet noodig heeft gehad in de theologie te studeren, of een proponents-examen te doen, of week aan week den Heidelbergschen katechismus te verklaren, of op eenigerlei wijze een kerkelijk persoon van zich te laten maken. Kuser is een werk van zijne jeugd geweest, van zijn studententijd misschien; doch een volmaakter evangelie heeft hij nimmer verkondigd dan hetgeen uitgedrukt staat in de volgende regelen, geschreven toen hij nog geene maatschappelijke positie bezat en uitsluitend dichter was. Zware leer is dit niet; doch teeder zijn de schouders der poësie, teeder ook die der godsdienst-zelve:
En is zij niet een godspraak, de natuur?
Een stemme des Almachtigen aan de aard,
Profetisch boek, waarin zich God verklaart,
Waarin Zijn naam met letteren van vuur
Geschreven staat, en waar de vrome geest
Met diep ontzag Zijn wondermacht in leest;
Dat, schoon vervuld van raadslen, hem gebiedt
Te aanbidden in de erkent'nis van zijn niet,
Orakelwoord, dat ons Gods liefde onthult,
En 't hart met troost, geloof en hoop vervult?
Even zoo heeft hij slechts dichter behoeven te zijn om Bij een Kind
| |
| |
sommigen van de beste gevoelens te kunnen uitdrukken waarvoor de menschelijke boezem vatbaar is; slechts dichter, om Aan eene jonge moeder te kunnen toeroepen:
Eens zij dit borstsieraad uw kroon!
Eens moog dit wicht uw ouderdom beschermen!
Thands hangt het zwak en machtloos in uw armen,
Hang eenmaal trotsch aan d'arm van uwen zoon! -
slechts dichter, om de moederliefde te kunnen noemen ‘een lang gebed van 't kraambed tot de dood.’ Ik beweer niet dat alles in deze verzen onberispelijk is. ‘Vrouw! ik heb óók een vrouwenborst gezogen’, vind ik om van te zeggen: Verpligt voor de kommunikatie. Aan een kind te vragen of het ‘nooit schandlijk vuur in stinkend water blusschen’ zal, dunkt mij eene onkinderlijke manier om weder op het blaauwsatijnen kussen thuis te komen. Doch geef wel acht dat het de dichter niet is die aldus zondigt tegen den goeden smaak. Deze trekken zijn indertijd den dichter gespeeld juist door den aanstaanden predikheer. Nooit is hij vrijer en bevalliger en dichterlijker in zijne bewegingen dan wanneer dat heerschap hem met vrede laat. Het is zoo lang geleden dat gij deze verzen voor het laatst gelezen en bewonderd hebt, dat ik geene zwarigheid maak u aan de volgende regels uit Aan Aleide te herinneren:
Ik vraag niet of de hemel stralen,
Niet of het bloembed rozen heeft,
Of geur en toongalm om my zweeft
Van boschviool of nachtegalen.....
Ik vraag niet of de lente zoet,
De meimaand lieflijk is voor 't harte,
En winterkoude en wintersmarte
Aan ligchaam en aan ziel vergoedt; -
Beklaagbaar, die geen hope voedt,
Dan op de hoop der bloeiende aarde,
Dan op de kleuren van zijn gaarde,
En wat zijn takken groenen doet;
Die midden in des warelds jammeren,
Zijn heil afhanklijk maken moet
Van ochtendgloor en avondgloed.....
Gij aarzelt voort te gaan. Wanende te weten wat vleesch gij in de kuip hebt, voorziet en vreest gij dat er iets onnatuurlijks volgen zal, iets benaauwends. Reeds ziet gij dien ‘beklaagbare’, die al zijn
| |
| |
heil bij de meimaand zoekt, plaats maken voor een methodist, voor iemand met een gebedenboekje in de hand, iemand die het Eene Noodige gevonden heeft. Doch stel u gerust. Geenszins al de gedichten van den heer Beets zijn voedsel voor uwe orthodoxophobie, of wettigen haar. Hier ten minste is hetgeen den dichter met het aanzijn verzoent, hetgeen hem boven de wisselvalligheden van het voorjaarsweder verheft, dogme noch kapittel, maar een lief en levend menschelijk wezen. Riddelijker hulde heeft geen zanger ooit aan zijne bruid gebragt, en ik durf het cijfer der vaderlandsche dichtbundels niet noemen die men vruchteloos doorbladeren zal in het zoeken naar iets dat bij deze wending haalt:
Voor my, ik wensch een zacht gezicht,
Een zoetlief kind van achttien jaren
In lente en winter aan te staren,
By ochtendrood en avondlicht,
En tusschen groene en gele blâren;
Een vriendlijke, op wier blij gelaat
Wy roos en lelie groeten mogen,
Wier frischheid van geen zon vergaat,
Die 's ochtends vroeg en 's avonds laat,
Een blaauwen hemel voert in de oogen,
En in 't aan zorgen vreemd gemoed,
Een altijd heldren lentegloed.
Nog zijn wij niet aan het einde. Ik meen reeds gezegd te hebben - en zoo niet, ik doe het bij dezen - dat de heer Beets sommige onsterfelijke verzen geschreven heeft; onsterfelijk, omdat zij in keur van taal de uitdrukking behelzen van stille ja, maar diepe en eeuwig onveranderlijke aandoeningen van het menschelijk gemoed.
Der oudren hart is trouw: het laat zijn kroost niet varen,
Al offren zy het Gode, en leggen 't welgemoed
Ter neêr in 't donker graf, om voorts omhoog te staren:
Geen nacht des doods, geen nacht der jaren,
Scheidt hen volkomen van hun bloed;
Geen nieuwe vadervreugd, geen andre moedersmarte,
Geen goddelijke troost, geen bovenaardsche vreê
Verdooft zijn beeltuis in dat harte,
Dat nooit zijn kindren telt, of telt de dooden meê.
Er liggen vijftien jaren tusschen dit van tranen zwellend lied van den beroofden vader, en den zoo even aangehaalden meizang van den dankbaren bruidegom. Men gevoelt er aan hoe een mensch ver- | |
| |
anderen kan, en hoe ook het talent dien tiendaagschen veldtogt medemaakt waardoor de jongeling een man wordt. De vorm heeft eene zeer opmerkelijke wijziging ondergaan. Soberheid en kernachtigheid zijn in de plaats getreden van den welluidenden overvloed. Meer gedachten in minder woorden. Iets klassieks. Iets veel nationalers dan voorheen. Doch de stroom des gevoels is in al dien tijd dezelfde gebleven. Digter bij zijnen oorsprong ruischte hij als een verborgen waterval, of huppelde met onafgebroken gekeuvel tusschen zijne enge boorden: hier verbreedt hij zich, en men kan het hem aanzien dat hij een voorgevoel heeft van de nabijheid dier nog breeder wateren waarin alle stroomen zich uitstorten.... En heeft tusschentijds alleen het beekje des vernufts, zoo vraagt gij, bij onzen dichter opgehouden te vloeijen? Ik doe opmerken dat het met de humoristische bloedkogeltjes in den dichtader van den heer Beets te allen tijde een vreemd geval geweest is. Hildebrand heeft nooit verzen geschreven. De Masquerade is uit eene geheel andere komische stof vervaardigd als de Camera Obscura; en men moet de Volksliedekens. gelezen hebben om er zich half en half eene voorstelling van te kunnen maken dat de schepper van Gerrit Witse en van de Familien Stastok en Kegge, dezelfde persoon is die de Gedichten en de Dichterlijke Verhalen geschreven heeft. Pleit dit verschijnsel al niet voor de eenheid of de buigzaamheid van des auteurs talent, het legt van de natuurlijkheid van dat talent een voor hem uiterst vereerend getuigenis af. Met minder gaven zou hij welligt bezweken zijn voor de verleiding, en toegegeven hebben aan den lust om van zijne muze alles te vergen. Zich daarentegen bewust van zijnen rijkdom heeft hij het teregt beneden zich geacht om ook
anders te zingen als zijn hart hem zeide. Ik neem derhalve de zaak gelijk zij is en vergenoeg mij, zonder in bijzonderheden te treden omtrent het verschil van manier bij den humorist en bij den dichter, met het aanstippen van hetgeen er eigenaardigs is in hetgeen de laatste van verre bij den anderen geborgd heeft. Naar tijdsorde komt allereerst de Masquerade in aanmerking; meer een dichterlijke tour de de force dan een gedicht; eene daad van studenten-overmoed, die evenwel te veel geest verraadt om door het gros der jonge akademieburgers ligt nagedaan te kunnen worden; stanza's zonder gloed en zonder gal, omdat de rhythmus van Don Juan ook hier tot kleed verstrekt aan veel te brave gevoelens; doch stanza's, met dat al, aan wier slependen gang de goedhartige jokkernij van den hollandschen
| |
| |
dichter bijwijlen eene zekere vaart weet mede te deelen. Regt komisch is de uitgewerkte tegenstelling van dat Grenada, waar Ferdinand en Isabella in 1492 hunnen intogt hielden, en de nederlandsche Sleutelstad, waar in 1835 de nabootsing van dien intogt vertoond werd:
O, 'k acht de stad der hupsche Leydenaren,
Zoo als zy door haar cingels ligt omvat,
En door 't cordon van nijvre hengelaren.
Zy zijn te recht op d'eer der Breêstraat prat;
'k Heb vaak met lust hun dierbren Rhijn bevaren;
Schoon 'k zeggen moet dat 'k dáár steeds tegen had,
Dat zy dien stroom in 't statig zeewaart streven
Den schurkennaam van Galgenwater geven.
En Leyden heeft vermaardheid: boven al
Door 't zwaar beleg, zoo manlijk doorgedreven;
Door hoogeschool, kaas, burcht en lakenhal,
Door 't springen van het kruidschip in 't jaar zeven,
En van 't fontein op d'eersten mei; maar zal
Het daarom ons een helder denkbeeld geven
Van 't schoon Grenade? ach! als ik 't zeggen moet, -
Doch, zwijgen wy - door Leyden trok de stoet.
Er is in de verdere gedichten van den heer Beets geene enkele strofe te vinden, geloof ik, die aan dezen toon herinnert. Met de Dichterlijke Verhalen, en nog bepaalder dan deze, behoort de Masquerade tot een gesloten tijdperk van zijne litterarische loopbaan; en wie in zijne verzen iets van het luimige in zijnen aanleg wenscht terug te vinden, moet naar de straksgenoemde Stukjens in den Volkstoon grijpen. Meer dan de helft dier proeven is uitnemend geslaagd. Roodkapjens thuiskomst, Blinde Elze, De Conducteur, Maartjen van Schalkwijk, Het Boertjen van Heemstede, al dit kleine goed is poësie van de echte soort, en tevens, gelijk ik zeide, doet het aan sommigen van de vrolijkste en aangenaamste bladzijden der Camera Obscura denken. Doch wat men noch in deze volksliedjes, noch in de Masquerade, noch in de Camera Obscura zelve vindt, is een vers als het In de diligence der Nieuwe Gedichten of eene verzameling Triomfeerende Argumenten als aan het slot der Korenbloemen aangetroffen wordt. Elk vogeltjen zingt zoo als 't gebekt is, in de Gedichten van 1833-1846, is misschien het eenige stukje van vroeger tijd dat grond heeft kunnen geven voor het vermoeden dat er in dezen humorist en comi- | |
| |
cus ook een satiricus stak. Doch een aantal jaren en vele ondervindingen, waaronder bittere, zijn noodig geweest om van dien satiricus den leekedichter te maken die in de bedoelde Argumenten, in Taal-censuur, in Medebroeder, in Intuitie, in de Deuvig en de Kompasnaald, met zoo veel puntigheid en ingehouden kracht, en tegelijk zoo oorspronkelijk optreedt. De heer Beets is in dit genre overtroffen geworden; doch zijne kerkelijke positie zet aan zijne ondeugende knepen eene bekoorlijkheid bij die niemands eigendom is als het zijne. Pedantisme en klerikalisme worden hier geteisterd van het standpunt eener bezielde en onafhankelijke orthodoxie;
en men behoeft voorwaar geen held in de onpartijdigheid te zijn om als kind van liberale afkomst aan deze fustigatien het onbedorven menschenhart op te halen. Doch zoo iemand eenige waarde aan mijn oordeel hecht, hij steke die Kleinigheden in den zak - zij zijn er op gemaakt om daarin geborgen te worden - en neme, naast Elsjen, plaats In de Diligence. Ziedaar een gedicht om met Coucou Peter in l'Illustre docteur Matthéus van te zeggen: Mettez-moi cela dans notre organisme, et vous m'en direz des nouvelles.
In den ouden bolderwagen,
Die van Haarlem op Alkmaar rijdt,
In den wagen van Van der Hagen,
Gebruik ik voortreffelijk mijn tijd.
Dus luidt van dit uithuizig lied de huiselijke aanhef. Doch wie het ten einde toe lezen kan zonder zich in hooger sferen verplaatst te gevoelen, is een meester in het veinzen. Tot de geestige eigenschappen van een bolderwagen die van Haarlem op Alkmaar rijdt, behoort ook deze, dat om den anderen keer de togt te Alkmaar een aanvang neemt. Tot Heilo wordt dan de tijd doorgebragt met gedachteloos heen en weder schuiven op de niet al te welgevulde zitbanken. Doch is men er eindelijk in geslaagd zich in eene bruikbare positie te wringen, dan gaat, van Heilo tot Limmen, ja tot Castricum inkluis, de vloed der herinneringen aan het stroomen:
Ik denk aan die dagen en weken,
In de jaren van jonkheid en min,
Die ik met u in deze streken
Heb gesleten, mijn lieve vriendin!
Ik denk aan die wandelingen,
Waarop wij, hand aan hand,
| |
| |
Door het bosch en het korenveld gingen,
Ouder praat naar ons beste verstand.
Gelijk aan al het ondermaansche komt ook aan deze jongelingsdroomen, natuurlijker en gezonder dan veel van hetgeen destijds door den jongeling-zelf in Aleide's kerkboek geschreven werd, een einde. Wij houden stil te Castricum. Ziet gij die frissche boerenmeid de dorpsstraat oversteken?
Dit is Guurtjen, Teuns dochter, vrij krachtig,
Kort gejakt, lang gerokt, gants niet bleek;
Die des zondags een kap draagt heel prachtig,
Maar een mop, als gy ziet, in de week.
Een weinig meer variatie van dien aard zou welkom zijn op den eentoonigen rid. Doch ‘lange lanen van elzen en berken’, doch ‘grasgroene blâren’ voor en achter en op zijde, waar men ook henen zie, zij zijn het getrouwe beeld van het leven des mans die dagelijks zijnen pligt betracht, er in de werkelijkheid geene byroniaansche hartstogten op nahoudt, en als hij Beverwijk doorrijdt den herlevenden bloei van zijn vaderland indachtig is.
Beverwijk! welk een toekomst, wat tijden,
Als de hoofdstad des Rijks, met haar schaar,
Straks uw Holland-op-'t-Smalst zal doorsnijden,
Of 't een blaadjen couponpapier waar'.
Doch om een wijs man te worden, met een open hart en een open oog, moet men eerst hier beneden een levenslustige knaap geweest zijn; en indien zulk een knaap een Haarlemmer van geboorte is, zal hij, om te Velzen te komen, zijnen weg nemen over Kraantje Lek en Zomerzorg en Brederode; en mits er bij de aankomst in zijn knoopsgat eene muurbloem prijke, met eigen hand door den waaghals geplukt ‘op de kruin van den schuddenden wand’, zal hij niet meenen een omweg te hebben gemaakt, maar volhouden dat alle korter en regter en vlakker wegen eene uitvinding van vreesachtige moeders of van bleeke ondermeesters zijn. Ten tijde dat het kasteel van Brederode gebouwd werd bestonden er nog geene ondermeesters; ook geene moeders misschien.
Dit's de poort. Dit's de trap; heel versleten;
't Spreekt van zelf, 't middeneeuwsche geslacht
Was met ijzer geschoeid, als wij weten,
En zoo'n ridder een vreeslijke vracht.
| |
| |
Minder vreeselijk, maar toch ook eene vracht, is het menschelijk leven. Men wordt er door naar het graf gebogen. Men wordt met dat pak op den rug voortgeduwd naar juist zulk een kerkhof als een ieder aanschouwen kan wanneer hij met den wagen van Van der Hagen, die van Alkmaar op Haarlem rijdt, Velzen en Sandpoort en Sloten door, de stad nadert waar des avonds de Damiaatjes luiden.
Groot en klein, arm en rijk, boozen, braven,
Vriend en vijand, de heer en zijn knecht,
Hebben eerst hier elkander begraven,
Daarna zelf zich ter ruste gelegd.
Doch wat spreekt men van kerkhoven aan het einde der baan? Niet de dood is het besluit des levens, maar het leven-zelf. Aan de Haarlemsche deurposten ziet gij er de zachtkens blozende, de rozeroode teekenen van prijken. Die geborduurde wafelen van tulle, omzoomd met kanten strooken, zijn even zoo vele beloften voor de toekomst. Men begraaft elkander in deze wereld ja, maar ‘men hijlikt en kindert’ er ook weder.
Ware de heer Beets met een even groot talent voor de schilderkunst als voor de fraaije letteren geboren, zelfs in ons kleine land zou hij dan, mits vreemdelingen hem zijne schilderijen hadden afgekocht, zich onverdeeld hebben kunnen wijden aan zijne roeping. Misschien zou dit ook het geval geweest zijn indien de muzen een komponist van hem gemaakt hadden. Doch hij werd voor dichter in de wieg gelegd en moest uit dien hoofde naar eene betrekking omzien. Want men kan in Nederland wel van zijne renten leven, maar niet van zijne pen. Ik beweer geenszins dat de heer Beets eene dwaasheid gedaan heeft met in den geestelijken stand te treden, en in elk geval houd ik het er voor dat die stap zijnerzijds, voor zoo ver een jong mensch in staat is zich van zijn doen en laten rekenschap te geven, eene edelmoedige dwaasheid geweest is. Er is in de betrekking van den godsdienstleraar, vooral wanneer men haar op een afstand beziet, of met de oogen der nog eerst halfgevormde jeugd, iets dat bij uitnemendheid met de roeping van den dichter schijnt overeen te stemmen; terwijl daarentegen de meeste andere bezigheden den indruk maken als vormden zij met deze laatste een pijnlijk kontrast. Zijn niet de dichter en de priester aangestelde bewaarders van de hoogste goederen der menschheid? Is hunne bestemming niet om te midden van eene wereld die geheel dreigt in- | |
| |
genomen te worden door de zorg voor hare stoffelijke belangen, edeler behoeften levendig te houden en te bevredigen? Is daarenboven de dagelijksche omgang des eenen met menschen van allerlei slag, het vertrouwen dat men hem schenkt, de gemoedsbezwaren die men hem kenbaar maakt, de blik dien men hem gunt in huizen en harten, niet voor den anderen de beste oefenschool en een onbetaalbaar leerboek? Ik voor mij ben van oordeel dat dit meerendeels hersenschimmen zijn. Bijna al onze predikanten, voor zoo ver zij tevens dichters waren, zijn middelmatige dichters geweest. Onze goede dichters van den ouden tijd waren
drossaards, pensionarissen, vorstelijke geheimschrijvers, staatsraden, ambassadeurs; indien zij ten minste niet met Roemer Visscher en Vondel tot den handelstand behoorden, of als Westerbaan leven konden van hun geld, of als Barlaeus en Brandt universiteits-onderwijs gaven, of plaatsneden met Jan Luyken, of eene boerderij dreven als Poot. De nieuwere tijd heeft daarin geene verandering gebragt. Helmers en Loots waren steenkoopers, Tollens deed in chemikalien of zoo iets. Zelfs diegenen onder onze latere dichters bij wie het godsdienstige het meest op den voorgrond stond zijn geene predikanten geweest; Van Alphen noch Feith, Bilderdijk noch Da Costa. Ongetwijfeld heeft het verblijf aan de akademie, de boeken- en menschenkennis aldaar door hem opgedaan, de invloed van het hooger onderwijs in zijn geheelen omvang, van den heer Beets een ander man gemaakt. Doch men kan wel studeren, al studeert men niet in de theologie. Het leven van den predikant die zijnen arbeid ter harte neemt is voor den dichter ongeschikt. De strijd der kerkelijke partijen geeft eene scheeve plooi aan diens karakter en verstompt zijn talent. Men kan evenmin ten halve godsdienstleeraar als ten halve kunstenaar zijn. En zoo sprekend denk ik niet het meest aan de schade die door den predikant in het onderwerpelijk geval aan den dichter toegebragt is. Gedane zaken hebben geen keer, en te tarnen aan het onherstelbare is onheusch en niet verstandig. Een algemeen verschijnsel heb ik op het oog. De ideale krachten waarover te onzent het opkomend geslacht te beschikken heeft, worden te uitsluitend aan het kerkelijke gewijd. Ten onregte beeldt men zich in dat er slechts één vorm is waaronder het altaar bediend worden kan. De kerk - j'en sais quelque chose - is even goed van deze wereld als de wereldzelve. Het gemoed is er niet veiliger dan elders; het gevaar van zedelijk onder te gaan niet minder groot; de gelegenheid tot ont- | |
| |
wikkeling zeldzamer. Indien zelfs zulke
uitnemende garen als die waarover ik in deze bladzijden gesproken heb niet straffeloos of ongedeerd in aanraking zijn kunnen komen met de herderlijke praktijk, behooren de minder bevoorregten deze les ter harte te nemen.
Ik weet wel wat mijn dichter hiertegen in zal brengen; en al haal ik daarmede de pen door mijne bedenkingen, hetgeen hij zeggen zal zeg ik hem na. Aan den eenen kant kan hij het niet ten kwade duiden dat men een hoogen dunk van zijne talenten koestert; dat men het niet aan hem maar aan zijne maatschappelijke betrekking wijt indien zijn zomer niet alles opgeleverd heeft wat in de windselen van zijne lente besloten lag. Doch tevens heeft hij het regt ons van ondankbaarheid te beschuldigen. Kunt gij de omstandigheden niet laten voor hetgeen zij zijn? Is de mensch heer van het lot? Heb ik niet op mijne wijze gewoekerd met mijne gaven? Mijn weg kon ik niet kiezen, of al had het in mijne magt gestaan, ik zou niet gewild, hebben; doch heeft er één bloem gebloeid voor mijnen voet waaruit ik geen honig getrokken heb, honig voor u? Hoe aardig pronkten zij in het gelid!
Dit geestig rood, dat zedig wit,
Dit blaauw, dat geel; gestreept, bestipt;
Geplooid, gekarteld, uitgeknipt,
Of glad en effen, gaaf en rond;
Hier, lachjens om den rooden mond
Zoo gul en vrolijk opgespard,
En daar, een heldre traan in 't hart.
Het eene droeg een kroon vol glans,
Het andre eens Heiligs stralenkrans;
Dit leek een kleine zon, en dat
Een groote vonk op 't gras gespat;
Een kruisje, een ring, een spitsche pluim,
Een droppel bloed, een vlokje schuim,
Een monnikskap, een krijgsmanshoed,
Een schoentjen voor een poppenvoet,
Een pijpjen met gebogen steel,
Een veldschalmei, een kermisveêl,
Een leeuwenbek, een kattenstaart.
Een oudtjen lagchende in zijn baard,
Een klokjen benglende in de lucht,
Een bonte vlinder in zijn vlucht,
Een bekertje met goud daarin,
Een oogjen pinkende van min,
Of met een heldren, vrijen blik
Ten hemel opziend' zonder schrik.
| |
| |
Zoo is het, dichter! Arme schepsels die gijlieden zijt, men moedigt u aan om van bloem tot bloem te vliegen, van perk tot perk; men fluistert u in het oor: ‘De boekweit bloeit!’ en geeft u in bedenking om ook derwaarts u te spoeden. ‘Maak vlijtig honig, nijvre Bij!’ roept de geheele wereld u toe, en ondertusschen fluistert zij in den baard, de inhalige: ‘Voor u niet, maar voor mij.’ Dit hebt gij ons in uwe Nieuwe Gedichten te goeder uur en op de geestigste wijze aan het verstand gebragt. Ook zou de kritiek, beschaamd dat zij het waagt tusschen uwe gedichten eene keus te doen, hier met den mond vol tanden staan, ware het niet dat zij haar goed regt verdedigen kon met uwe eigen woorden:
Ik pluk de beste vrucht er van,
Ik, die geen honig maken kan,
Ik, die niet weet naar welke wet
De zoetheid van het rozenbed
In 't binnenst van een bijenmaag
Tot honig wordt, en 't ook niet vraag;
Maar gaarn mijn brood in honig doop:
Ziedaar des warelds loop.
Cd. Busken Huet.
|
|