| |
| |
| |
Een handelsverslag.
Napoleon's praktijk, om nooit aan meer dan één enkel persoon het onderzoek op te dragen van kwestiën waarover hij naauwkeurig ingelicht wilde worden, werkte toch beter dan ons veelhoofdig commissiënstelsel. De rapporten die hij ontving, mogen minder uitvoerig en veelzijdig geweest zijn, stellig waren ze klemmender en grondiger, en ongetwijfeld kreeg hij ze spoediger. Alleen reeds het gevoel van uitsluitend verantwoordelijk te zijn voor de volvoering eener taak, prikkelt uitnemend tot goed en deugdelijk werken. De onmogelijkheid daarenboven om dat werk op de schouders van anderen, mede gecommitteerden, te schuiven; de onverbiddelijke dwang dus om zich zelven in te spannen en de kwestie grondig te onderzoeken; en de onverbiddelijke noodzakelijkheid om de uitgesproken meening ook tegen de bestrijding van anderen te verdedigen, 't zijn voortreffelijke drijfveeren om den van nature tot luiheid geneigden mensch tot werken aan te sporen. In onze commissiën van velen, lost zich toch feitelijk ook eigenlijk het geheel op in één enkelen persoon, maar zonder de ware solidariteit, in den man, wien men van den beginne af aan vereert met de taak om het uit te brengen rapport te stellen, en van wien men dan ook verwacht dat hij, tot den rang van spil verheven, zich met meer dan gewonen ijver toeleggen zal op de kennis der zaak die hij moet verdedigen. Niet dat de anderen daarom met minder gloeijenden ijver er voor bezield zijn, noch met minder gewigt en waardigheid aan de discussiën deelnemen, maar toch, hij die de conclusie van de beraadslagingen moet opmaken, hij moet ook de man zijn die zorgt de kwestie het beste te kennen. Loopt het dan later al
| |
| |
eens niet gunstig met zulk een rapport; vindt men het onbeduidend of eenzijdig, niet helder noch fraai gesteld, welnu, wie anders is dan de schuldige dan de arme rapporteur, die, zoo als 't menigmalen in de wereld gaat, de speelbal is der hem omringende onbeduidendheden, alleen omdat zijn ijver niet getemperd werd door tact.
In ons land, waar het tegenwoordig wel eene onmogelijkheid zal zijn om nog eenig fatsoenlijk man te vinden die niet ten minste in ééne commissie zitting heeft, zal men vast eene menigte van die slagtoffers tellen, maar dan ook eene menigte van onbeduidende of rondweg slechte rapporten. Rapporten vooral die daarin zondigen, dat ze eigenlijk in 't geheel geene overtuiging, geene meening zelfs uitspreken, maar waarin allerlei soorten van gevoelens worden ontwikkeld en gewaardeerd en gedeeltelijk wederlegd, zonder een flinkweg uitgesprokene conclusie. Natuurlijk, want de man die stelt, schrijft het gevoelen ter neder van verscheidenen; de conclusie moge afwijken van de meening der minderheid: die meening heeft toch altijd eenigen invloed geoefend op de uitspraak der meerderheid, en zoo ontstaat er eene halfheid die te grooter is, omdat gewoonlijk maar een zeer klein aantal van de leden eener commissie de moeite nemen om zich waarlijk met inspanning in de zaak in te werken.
In die massa van slechte rapporten ligt evenwel nog minder het kwaad onzer veelhoofdige commissiën dan wel in den verderfelijken invloed dien zulk eene wijze van behandeling van, dikwijls belangrijke zaken, op de personen heeft, die er dag aan dag aan deelnemen. Ook zij worden gewend aan eene halfheid, die hun zoo ligt tot karakter wordt. Zij leeren zich voegen en plooijen en buigen en wenden naar de meeningen van wie ook, - gewoonlijk van onbeduidendheden, want die erkennen nooit ongelijk - wat voor hunne zelfstandigheid gevaarlijk is, terwijl de gewoonte om aan alles ten deele wat meê te doen maar voor niets eigenlijk een geheel te zijn, hen weldra ongeschikt maakt voor alle goed en deugdelijk werk. Zij raken er aan gewoon om kalm hunne eigene opinie geworpen te zien in den grooten ketel waarin ook al de overige meeningen gisten en waaruit dan ten slotte eene conclusie moet worden gebrouwen. Zoo verliezen zij allengs den drang om flink te werken voor de taak die zij op zich genomen hebben, en die vastheid van overtuiging en ganschheid van persoonlijkheid,
| |
| |
die alleen door arbeid en onderzoek kunnen verkregen worden. Ware de eenhoofdige commissie ten onzent evenzeer regel als nu de veelhoofdige; moest dus ieder rapporteur, ook in 's lands vergaderzaal en in de gemeentelijke besturen, zelfstandig een onderzoek instellen en zijne eigene, streng afgebakende meening uitspreken en verdedigen, dan zou de natie ook beter bekend raken met de mannen die zij ter harer vertegenwoording afvaardigt, meer hunne kennis kunnen wegen, beter over hunne rigting kunnen oordeelen.
Er is nu dikwijls eene groote moeijelijkheid in gelegen om over de rigting en over den geest van een bestuur een juist oordeel op te maken, al heeft men ook al de rapporten voor zich die zulk eene corporatie in den laatsten tijd heeft uitgebragt. In ons klein landje, waar 't wel wemelt van hooggeplaatste dignitarissen van allerlei aard, van den volksvertegenwoordiger af tot den polder-ingeland toe, allen even gewigtig in hunne hooge waardigheid, maar waar men toch over 't algemeen de menschen die in de verschillende besturen zijn, nog al kent wat verstand en rigting betreft, in ons klein landje zelfs heeft men dikwijls moeite om zich een helder en juist begrip te vormen van den geest die een bestuur eigenlijk bezielt en leidt. De eene maal toch heeft het gevoelen der meerderheid in de uitspraak van een gevoelen de overwinning behaald, een andermaal weêr heeft de minderheid gezegevierd, maar gewoonlijk zal men daar waar men dikwijls zulk een verschil van meening ontdekt, als den grond van dat wankele vinden, rapporten waarover gestemd is die halfslachtig waren. Nog mag 't een geluk genoemd worden, wanneer de stemming scherp eene beslissing in dezen of genen zin onvermijdelijk maakt, want het zwakke rapport doet dan minder af; hoe breed men dan ook het goede van deze en ook dat van de daaraan lijnregt tegenoverstaande meening hebbe uitgemeten, de stemming vernietigt die halfheid toch geheel.
Nog eene andere grieve heb ik echter tegen de bestaande wijze van zamenstelling der commissiën in de meeste van onze besturen. Gewoonlijk kiest men voor het onderzoek van iedere kwestie de zoogenaamde specialiteiten, mannen die in het vak zijn waarover het rapport loopt. En 't schijnt oppervlakkig ook dat die weg de natuurlijkste en de beste is. Niemand toch die eene zaak beter kent dan hij, die er jaar en dag zijn brood in heeft verdiend. Maar daarentegen heeft iedere spe- | |
| |
cialiteit ook weder iets eenzijdigs; het speciale houdt bij hem vaak zoozeer den boventoon wat kennis en sympathie betreft, dat hij moeite heeft om de belangen van het algemeen ook dan zelfs voor te staan wanneer die indruischen tegen de belangen van zijn speciaal vak. Men zou dus een onpartijdiger oordeel verkrijgen in kwestiën waarin het speciale, zoo als meestal bij regeringswetten, alleen een onderdeel uitmaakt van het algemeen onderwerp, wanneer de commissie de hulp van de specialiteit alleen inriep om die inlichtingen te verstrekken, welke anderen, die buiten dat vak staan, moeijelijk kunnen geven. De specialiteit behoudt dan toch het regt om bedenkingen in te brengen, wanneer het rapport in de vergadering ter tafel komt. Maar waar de regering de voorlichting vraagt van den handel, in de regeling van commerciële kwestiën, ten behoeve van geheel het land, daar mag de speciale man van het vak niet den maarschalkstaf zwaaijen, tenzij hij zóó hoog staat, dat hij zijn eigenbelang gereedelijk ten offer brengt daar waar het algemeen belang zulks eischt. En dat ziet men maar zelden, zoo min bij handelaren als bij de mannen van wetenschap.
Toen ik voor eenigen tijd kennis nam van het Verslag van den handel, de scheepvaart en de nijverheid van Amsterdam over 1863, door de Kamer van Koophandel en Fabrijken aldaar met loffelijke zorg en naauwkeurigheid bewerkt en voor een ieder verkrijgbaar gesteld, trof mij al weder dat gebrek aan eenheid 't welk zulk een arbeid van velen, wel noodlottig schijnt te moeten aankleven. Terwijl de voordeelen van een onbelemmerd handelsverkeer er als op iedere bladzijde grootelijks in worden geroemd en Nederland er hoog in gesteld wordt als het land waarin de vrijheid als inheemsch is, zoo zijn 't ook daar dikwijls weêr rapporten der commissiën, welke soms in lijnregte tegenspraak komen met dien geest van ware liberaliteit van het geheel. En wanneer die antiliberale beginselen ook hier en daar in de algemeene beschouwingen doorschemeren, dan behoeft men eenvoudig de rapporten na te slaan om daarin dezelfde woorden bijna terug te vinden, en alzoo de latere inlassching daarvan in den tekst te bespeuren. Toch is de beurs van Amsterdam in commerciële zaken over 't geheel liberaal gestemd, en de kooplui aldaar zouden geene leden naar de Kamer van Koophandel afvaardigen die bepaald tegen de rigting van onzen tijd gestemd zijn, wanneer zij zich maar
| |
| |
meer aan die verkiezing lieten gelegen zijn en inzagen, dat het geene onverschillige zaak voor hen is, door wie en op wat wijze de Hooge Regering omtrent de handelsbelangen wordt voorgelicht. Evenwel mag de meerderheid der leden van de Kamer van Amsterdam genoemd worden als vrijheid van verkeer voor te staan, en niet dan in zeer kleinen getale telt men onder hen de mannen, die meenen de beginselen van vroeger tijden nog heden ten dage ingang te kunnen doen vinden. Trouwens, beter bewijs van de bepaald liberale rigting der Kamer kan zij wel niet geven dan door de benoeming van twee mannen tot Voorzitter en Ondervoorzitter, wier waarlijk zeer liberale beginselen op het commercieel terrein, voor niemand ter beurze een geheim zijn.
Wanneer men nu van eene Kamer van Koophandel, waarvan de meerderheid gestemd is voor een vrij en onbelemmerd handelsverkeer, rapporten leest voor, geenszins bijzondere gevallen, waarin het tegenovergestelde wordt voorgestaan, dan is de gissing niet onnatuurlijk, dat een groot deel der leden bij de stemming daarover hun algemeen oordeel voor een oogenblik hebben gevangen gegeven aan hen, die toen òf als specialiteiten zijn opgetreden, òf die de Kamer door deze of gene oorzaak min of meer beheerschen. Maar dan is ook het eigenlijk doel dat de adviezen der Kamer hebben, bevordering van de belangen van den handel in het algemeen, door die, zij 't dan ook maar tijdelijke, toegefelijkheid gemist.
't Zal mij niet moeijelijk vallen om mijne bewering te staven door den inhoud zelve der rapporten van de Amsterdamsche Kamer van Koophandel, met wier geheele mededeeling zij werkelijk een groote dienst bewezen heeft aan het publiek, en waardoor zij tevens eene acte van liberaliteit heeft afgelegd, die niet genoeg kan gewaardeerd worden. Die rapporten toch vormen een hoofdelement van de werkzaamheden der Kamers. Hoe krachtiger ze echter zijn zouden, hoe scherper geteekend, wanneer ze door een enkel persoon waren ontworpen; want wanneer de meerderheid 't eens is met den geest van zulk een rapport, dan zal men het toch wel niet zóózeer door amendementen wijzigen, dat het stuk de zoo noodige eenheid verliest. Trouwens, de hier meêgedeelde rapporten kenmerken wel degelijk den geest der commissiën. En ware dit niet het geval, dan zou immers de vermelding van de namen der rapporteurs iets perfide hebben, en zouden onder hunne speciale vlag meeningen zeilen, die zij juist sterk afkeuren.
| |
| |
Het rapport dat voorzeker allereerst de aandacht van de lezers van het Amsterdamsche Verslag zal trekken, is ongetwijfeld het advies over de nieuwe Bankwet. En natuurlijk, want in langen tijd werd er geene kwestie op financiëel en commerciëel terrein gebragt, met wier beslissing in dezen of genen zin zulke groote en gewigtige belangen gebaat of geschaad werden. De strijd onder het publiek over deze wet was echter minder levendig, dan men aanvankelijk had mogen verwachten. Toch zijn er enkele discussiën door de pers over gevoerd, die door inhoud zoowel als door vorm, eene blijvende waarde zullen behouden. En terwijl de voor- en tegenstanders, die ruiterlijk hunne denkbeelden onder hunne eigene namen verdedigden, eene gematigdheid bewaarden die hun waarlijk tot eere verstrekt, mag men het te meer betreuren dat enkele kampioenen vóór de wet zich tot een anoniem geschrijf hebben laten verleiden, dat de kwestie niet helderder heeft gemaakt maar het gehalte van den strijd in waarde gedreigd heeft te doen dalen.
Men weet, de eigenlijk éénige kwestie waarop 't bij een oordeel over de voorgedragene bankwet aankwam was deze: zal de Nederlandsche Bank de uitsluitende bevoegdheid blijven behouden om bankbilletten uit te geven, zoo als de regering voorstelt. 't Gold hier dus de gewigtige vraag van vrijheid of beperking van circulatiebanken. Het groote publiek, tijdig beangst gemaakt voor eene vrije papieruitgifte, door eene sombere voorstelling van de rampen die daardoor over Noord-Amerika uitgestort zijn in tijden van crisis, eene voorstelling, waarbij natuurlijk zorgvuldig vermeden was te vermelden, dat de Vereenigde Staten nooit in zoo korte jaren tot zulk eene verbazende ontwikkeling zouden gekomen zijn, wanneer niet ieder Staat in zijne bank een krachtigen steun gevonden had, het groote publiek opineerde al gaauw, zonder bepaalde gronden natuurlijk, voor eene beperking van circulatiebanken. Maar hoe zouden de Kamers van Koophandel der beide grootste handelsteden over die beperking oordeelen? Heerlijker gelegenheid tot voorlichting van de regering zoowel als van den handel, in eene kwestie die zoo niet onder het bereik van het oordeel van een ieder ligt, zal wel weinig voorkomen.
De Rotterdamsche Kamer adviseerde rondweg ‘dat het uitsluitend regt om bankbilletten uit te geven, niet op nieuw aan de Nederlandsche Bank moest worden verleend.’ De Amsterdamsche Kamer was niet zoo cordaat in haar advies.
| |
| |
Men behoeft dat uitgewerkte rapport maar te lezen, om dadelijk tot de onderstelling, zoo niet tot de overtuiging te komen, dat òf de leden van de commissie onderling zeer verdeeld waren in hun gevoelen, zoodat 't moeijelijk voor hen was om tot eene bepaalde conclusie te komen, òf dat zij niet dan schoorvoetende tot het tegenovergestelde advies kwamen van de Kamer aan de Maas, om redenen echter, die zij liefst niet mededeelden. Want eene eigenlijke flink gevestigde opinie spreekt uit dit rapport niet. De Kamer adviseert om het beginsel der wet goed te keuren; maar waarom doet zij dat, op welke gronden? Wie hier nu verwacht een beroep op de wetenschap of wel op de ervaring; eene sterke afkeuring van het beginsel van vrije uitgifte van bankbilletten; eene klemmende bewering dat dit ééne bankpapier volkomen voldoende is voor Nederland, of wel dat daarin alleen vertrouwen mag gesteld worden; eene dringende aansporing om aan deze bank blijvend een monopolie te verzekeren, waarvan zij tot nu toe zulk een voortreffelijk gebruik gemaakt heeft, in één woord bepaalde motieven voor haar oordeel, hij zal zich deerlijk teleurgesteld vinden. ‘Er wordt grond gevonden voor het gevoelen, dat de papiercirculatie in ons land toevertrouwd moet blijven aan ééne enkele inrigting, en dat, voor het tegenwoordige althans, mededingende circulatiebanken noch noodig, noch wenschelijk zijn,’ ziedaar alles wat de Kamer tot motivering van haar oordeel laat hooren. Niet eens ‘de Kamer vindt grond,’ neen, alleen ‘er wordt grond gevonden.’ Toch vraagt de regering bepaald aan de Kamer wat haar oordeel is, welke hare gronden daarvoor zijn, niet welke gronden ‘er’ gevonden worden! Geen antwoord echter op die vraag, geene motivering voor hare uitspraak. Waaraan dat stilzwijgen toe te schrijven? Moet men dan in de woorden, dat de Kamer ‘voor het tegenwoordige althans,
mededingende circulatiebanken noch noodig, noch wenschelijk acht’ opmaken, dat zij alleen in deze tijden, maar niet blijvend, dit monopolie goedkeurt? Maar waarom dan de redenen die, volgens haar, voor het tijdelijke er van pleiten zouden, niet opgegeven! 't Is zoo, wij lezen verder, dat de toenemende ontwikkeling van geheel het land later eene uitbreiding van het credietwezen en eene ‘vermeerdering van het circulatiemiddel’ noodig zal maken, en dat zij dan ook ‘het verleenen van een uitsluitend privilegie tot uitgifte van bankbilletten met vrijdom van zegel gedurende eene lange reeks
| |
| |
van jaren, minder raadzaam acht,’ maar deze woorden staan hier in verband ‘met de afwisseling in de directie.’ Onder de welverdiende hulde daarmede toegebragt aan den tegenwoordigen president der Bank, schuilt hier alleen de vrees, dat een opvolger minder gelukkig mogt zijn dan hij, in het ten algemeenen behoeve des lands vruchtbaar maken van de groote voorregten aan de Ned. Bank door de regering toegekend; en niet dan wanneer die vrees ongelukkig bewaarheid wordt ook de wensch, dat alsdan - maar ook alsdan alleen - meer circulatiebanken mogen verrijzen. Die wensch naar concurrentie zou men misschien meer kunnen opmaken uit de volgende regels, waarin de Kamer, na haar genoegen betuigd te hebben dat de Ned. Bank bestendigd zal worden en haar de zorg opgedragen blijft voor de uitgifte van het (?) circulatiemiddel, erkent toch ook gaarne te zien, dat in diezelfde artikelen ‘tevens een waarborg gesteld wordt, dat het haar (Ned. Bank) geschonken vertrouwen, niet met eene uitsluiting van iedere mededinging gepaard gaat.’ Feitelijk staat dat ook werkelijk in de wet, maar hij die de wet zelve en de discussiën in de Kamers, juist over die eventuële mededinging met de Bank gevoerd, naleest, hij zal al spoedig tot de erkenning moeten komen, dat het den wetgever daarmede eigenlijk nooit regt ernst is geweest. De voorwaarden toch aan die mededinging verbonden zijn van dien aard, dat de verwezenlijking er van zoo goed als ondenkbaar mag genoemd worden. Dat heeft de Kamer zelve natuurlijk ook wel ingezien. En als zij aan het slot van haar rapport met zorg dezelfde voordeelen voor de Ned. Bank bedingt die latere banken van de regering mogten verkrijgen, en daarbij de woorden bezigt: ‘wanneer eene mededingster de poging waagt om zich ook door de wet als Bank te doen erkennen’, dan zal 't velen met mij toeschijnen als ligt in die uitdrukking eene bepaalde vrees voor diezelfde concurrentie, om wier
mogelijkheid alleen zij over het verleenen van een haar anders onaangenaam privilegie schijnt heen te stappen, - ten minste zoo lang zij het publiek onkundig laat van eenigen anderen grond voor hare conclusie, - en terwijl toch de uitvoerbaarheid dier concurrentie, ook haar eene illusie moet toeschijnen. Hoe men de zaak ook wende of keere, nergens zal men een motief vinden, waarom de Kamer adviseert zoo als zij doet. En wanneer zij hare beschouwingen over het beginsel der wet besluit met deze woorden: ‘waar dus in zekere
| |
| |
mate overeenstemming van denkbeelden bestaat, achten wij een lange uiteenzetting van denkbeelden overbodig,’ dan wordt op nieuw de meening versterkt dat de Kamer de wet alleen goedkeurt om bijkomende redenen, welke zij echter niet opgeeft. Immers anders zou eene niet meer dan ‘in zekere mate overeenstemming van denkbeelden,’ - waarlijk geene groote ingenomenheid dus, - eer leiden tot eene verwerping dan tot eene goedkeuring van eene wet, zoo gewigtig voor geheel het land en voor zoo lange jaren werkend.
De verdere inhoud van dit rapport bestaat uit aanmerkingen, waaronder waarlijk al zeer aardige en juiste en enkele die zelfs doen glimlagchen over de redactie van de voordragt, die echter alle meer de onderdeelen der wet raken en dus hier niets ter zake doen. Alleen het beginsel wilde ik ter sprake brengen; en daarover zou geheel het publiek van Nederland voorzeker een gemotiveerd aandeel hebben verwacht van de Kamer van Koophandel der hoofdstad, van de plaats waar de Bank haar zetel sints jaren had en voortaan zal blijven behouden. 't Was te voorzien, dat de Kamer het beginsel der wet zou goedkeuren; ik zal de laatste zijn om te ontkennen dat daarvoor werkelijk, in dezen tijd vooral, al zeer gegronde redenen bestaan. Maar ik zou hebben gewild dat de Kamer dan ook ruiterlijk de gronden had opgegeven die haar tot deze conclusie hebben geleid, en dat zij zich niet gewrongen had in allerlei termen, waaruit het onmogelijk is om hare eigene bedoeling te verstaan. De kwestie was toch waarlijk niet van zoo hoogst teederen aard, dat ze met eene Talleyrand's diplomatie moest behandeld worden.
Uitmuntender gelegenheid, om een gemotiveerd oordeel te doen hooren over den waarschijnlijken invloed der nu ook hier door het buitenland opgerigte banken, zal der Kamer van Koophandel van de grootste kapitaalmarkt van ons land wel zelden meer zoo ongezocht aangeboden worden. Nu vindt men daarover in dit geheele Verslag eigenlijk niets anders dan vlugtige opmerkingen, die het karakter dragen van onzekerheid omtrent de werking van zulke instellingen. Alsof de Kamer die niet volkomen kende door de ervaring van het buitenland, alwaar ze immers reeds sints jaren bestaan! Daarenboven strooken die opmerkingen weinig met datgene wat daarover in het verslag van de geldmarkt gezegd wordt, een overzigt dat zoowel door volledigheid van mededeeling als door juistheid van opmerking waar- | |
| |
lijk meesterlijk mag genoemd worden en 't geen den bekwamen steller alle eer aandoet. Daarin zal men die zonderlinge huldiging niet vinden van het beginsel van associatie, alleen omdat er groote kapitalen door vereenigd worden. Niet die vereeniging van kapitaal op zich zelve toch mag veelbelovend genoemd worden, maar alleen dan wanneer ze plaats heeft voor een duidelijk omschreven doel, 't geen door kleine kapitalen en door individuële kracht, - altijd scherper, en voor het algemeen veel nuttiger werkende dan de collectieve - niet kan bereikt worden, zoo als spoorwegen en soortgelijke kolossale ondernemingen.
Ware aan één enkel rapporteur het ontwerp en de zamenstelling van dit advies toevertrouwd; had deze de zaak naauwkeurig gewikt en gewogen; in deze, bijna geheel wetenschappelijke kwestie, de autoriteiten op het gebied van bankwezen geraadpleegd, hunne uitspraken getoetst aan onzen toestand, aan de behoefte van onze landelijke zoowel als van onze stedelijke bevolking, en dan zijne eigene overtuiging, gerijpt door wetenschap en ervaring, helder en duidelijk voorgedragen, hij ware zeker geweest van de goedkeuring van de meerderheid der Kamer, zeker ook van de hulde zijner landgenooten voor de volbrenging eener zoo moeijelijke en gewigtige taak. Hoe uitnemend zou het eerste lid der commissie tot zulk een arbeid bevoegd zijn geweest. Nu kan het rapport geene der beide partijen voldoen.
Van onduidelijkheid of halfslachtigheid kan men waarlijk het rapport der commissie omtrent de voorgestelde veranderingen in het systeem der koffijveilingen niet beschuldigen, integendeel zoo ergens, hier staat het gevoelen der leden al zeer duidelijk en krachtig uitgedrukt. Maar er behoort moed toe, om in onzen tijd nog zulk een gevoelen openlijk te durven uitspreken. Dat ik lijnregt tegenover dat gevoelen sta, zal ik hier ter plaatse niet meer behoeven te herhalen en 't is evenzeer haast overbodig dat ik betuig niet dan met leedwezen in dat rapport stellingen door de Kamer van Koophandel van Amsterdam verkondigd te zien, die gansch en al strijden tegen de minste vrijheid van handel zelfs. Een antagonisme te proclameren tusschen groothandel en kleinhandel, - met welken groothandel hier de commissiehandel voor het buitenland bedoeld wordt, niet zoo als anders die term gewoonlijk aan de beurs opgevat wordt, de zee- of invoerhandel, - zal voorzeker velen met mij vreemd voorkomen. En nog vreemder voorzeker
| |
| |
de aanprijzing van een stelsel, waardoor de grootere kooper een bepaald voorregt in de veilingen erlangen zouden boven de kleinere, 't geen in een veilen van geheele ladingen of gedeelten daarvan bestaan zou. Men veilt in 't openbaar om het grootst mogelijk aantal gegadigden te vereenigen, wier mededinging aan den verkooper den besten prijs verzekert. En nu zou men de veiling zóó willen inrigten dat juist het tegenovergestelde plaats vond, en het aantal gegadigden zeer beperkt bleef! Daarenboven, tot welke schromelijke misbruiken zou zulk een stelsel aanleiding kunnen geven. De weinige gegadigden zouden zich eenvoudig hebben te vereenigen, één hunner het geheel te laten koopen voor een lagen prijs, en het gekochte dan onder elkander weder te verkoopen en te zamen de winst te verdeelen die de tweede verkoop boven den eersten opleverde, om altijd eene mooije zaak te maken. Men weet, in het buitenland wordt op menige veiling van rariteiten dit systeem in praktijk gebragt, en terwijl het den verkooper ernstig benadeelt, demoraliseert het den handelaar zelven. Vastheid van prijs in den handel als iets wenschelijks te noemen en fluctuatiën bijna te betreuren, is evenzeer eene vreemde theorie. Onnoodig acht ik het evenwel op nieuw al de bezwaren na te gaan die tegen eene verandering van het veilingsstelsel ook hier weder opgesomd worden; over en over zijn ze sints jaren behandeld, weêrlegd en nu weder opgerakeld. De Minister van Koloniën heeft aan den strijd een einde gemaakt door eene cordate verandering van het geheele systeem, en over een jaar zal men een juister oordeel over het oude en het nieuwe stelsel kunnen vellen dan thans, nu eerst de derde maandelijksche veiling coulant is afgeloopen. Ongelukkig belemmert de rampzalige oorlog, waarin op dit oogenblik de hoofdconsument onzer koffij gewikkeld is, eenigermate het treffen eener vergelijking, die nu over verschillende politieke toestanden loopen moet;
maar toch mag men reeds nu als een verblijdend verschijnsel noemen hoe ijdel de vrees gebleken is, dat de groote koopers zich aan deze maandelijksche veilingen minder zouden laten gelegen zijn. De kennis van het artikel treedt nu gelukkig weer op den voorgrond; en welligt is de bewering van enkelen ter beurze niet zoo geheel onjuist, dat alleen dan de werkelijke rijzing of daling der prijzen in de veiling zuiver kan bepaald worden, wanneer die kennis ook volkomen blijkt uit de taxatiën, die bij zoodanige vergelijking tot maatstaf worden genomen.
| |
| |
Al mag 't niemand bevreemden, dat enkele ervaren koopluî een stelsel toegedaan blijven dat door de meeste handelsluî veroordeeld wordt, wèl mag men betreuren, dat de geheele Kamer ook die beweringen van dit rapport aanneemt, welke strijdig zijn met de ware beginselen van handelsvrijheid, eene leer die de meerderheid der Kamer te dikwijls bewezen heeft te huldigen, dan dat daarover nog eenige de minste twijfel zelfs rijzen kan. Dubbel moet men dat vooral betreuren in onze dagen, nu men toch Amsterdam zoo gedurig beschuldigt aan oude begrippen en vooroordeelen te blijven hechten die niet meer voegen in onzen tijd, en nu men daarvan een wapen tracht te smeden om alle vragen van de hoofdstad tot verkrijging van een beteren weg naar zee, te bestrijden. En terwijl de handel van Rotterdam, in vereeniging met de Kamer van Koophandel aldaar, de veranderde wijze van veilen der koffij heeft aanbevolen, als meer overeenkomstig met de eischen van den tegenwoordigen tijd, en ook in de zaak der Bankwet een bepaald advies heeft uitgebragt, kan 't bij hen, die het wèl met de hoofdstad meenen, geen aangenamen indruk maken, dat de Kamer aldaar in die beide nog al furore makende, en ook werkelijk gewigtige onderwerpen, weer adviezen heeft uitgebragt die tot hoofdstrekking hebben - bestendiging van het bestaande! De handelingen van de hoofdmannen van onze Kamer, zijn vrij wat flinker en krachtiger dan hunne adviezen. Zij staan waarlijk in ondernemingsgeest en kennis, in uitgebreidheid van connectiën en van omzet, in lust tot werken en ook in de magt tot voordeelig werken, niet bij hunne Rotterdamsche broeders ten achteren; van waar dan hunne, in liberaliteit van deze zoo afwijkende, adviezen? Mannen, die door hunne uitgebreide handelsondernemingen het bewijs leveren dat zij nog meer nog dan hunne mededingers op de hoogte zijn van de eischen van den tegenwoordigen tijd; die eer als concurrenten geducht worden dan dat zij toonen ook maar de minste
vrees te koesteren voor de meest scherpe concurrentie zelfs van anderen; die bewijzen geheel en al doordrongen te zijn van den nieuweren handelsgeest, en die uitmuntend partij weten te trekken van die nieuwere liberale rigting, zulke mannen in hunne theoriën tot reactionair toe te zien, 't mag waarlijk een vreemd verschijnsel heeten. 't Zou bijna de dwaze hewering billijken, dat de beste praktikus de slechtste theorist is.
Uitmuntend mag men daarentegen het rapport noemen van
| |
| |
de commissie over de uitkomsten der Parijzer conferencie tot eene internationale regeling van de belasting op de suiker. Flink en helder gesteld, laat het den lezer in geenerlei twijfel hoegenaamd, aangaande het gevoelen der commissie. Kennis der zaak, vastheid van overtuiging, en een volkomen weten wat men wil, deze drie hoofdvereischten van een goed rapport, vindt men hier vereenigd. Geene halve woorden, geene duistere termen, maar cordaatheid en flinkheid kenmerken dit advies. En 't is niet alleen in de behandeling van de als het ware technische zijde der kwestie dat die cordaatheid der stellers zich vertoont, maar ook in die van de fiscale zijde, een verblijdend feit, dat te meer opmerking verdient, omdat het hier de nijverheid betreft die steeds als de beschermde bij uitnemendheid genoemd wordt. IJveriger protectionisten dan de suikerraffinadeurs, meende men altijd nergens ter wereld te kunnen vinden. Bij iedere vermindering van het cijfer hunner bescherming gingen angstkreten bij hen op, dat het na ook uit was met hunne industrie, en toch, juist dan werd telkenmale het cijfer hunner productie grooter. Wie 't waagde een oordeel uit te spreken over de protectie die zij genoten, was een ongelukkig man; want nog meer moest hij lijden onder de magt hunner verbolgenheid dan onder de kracht hunner argumenten. En wat leest men nu in dit rapport? ‘Vooreerst, dat onze suikernijverheid geene bescherming hoegenaamd voor zich begeert. De protectie die tegenwoordig door onze industriëlen in suiker wordt genoten, is in werkelijkheid welligt geheel illusoir en een gevolg van de op dit punt gelijke en meestal nog meer voordeel gevende wetgevingen van andere landen, waar suiker geraffineerd wordt. Zij wordt dus door de industriëlen geenszins als zoo begeerlijk eene zaak beschouwd. Integendeel, deze industrie wenscht niets liever, dan in de gewone levensregelen van handels- en verkeersnijverheid zich te bewegen, mits dat dan ook voor
alle landen en overal de protectie worde weggenomen.’ Van deze flinke uitspraak neme men acte, vooral om ze te stellen tegenover hen, die ook dan nog van geene vrijheid van verkeer willen hooren, wanneer ook alle andere landen dat stelsel aannemen. En toch is er veel meer hards in gelegen dat eene industrie, die zoo als de suikerraffinage alleen op groote schaal met voordeel geëxploiteerd kan worden, en door het kleine verbruik in haar kleine land dus naar uitvoerkanalen in den vreemde moet omzien, aldaar moet
| |
| |
worstelen met fabriekanten die door eene premie van uitvoer het buitenland onder de waarde kunnen voorzien, dan dat aan iedere andere nijverheid eenvoudig de eisch gesteld wordt van even goed en goedkoop te werken als andere volken. Men kan 't der suikerindustrie waarlijk niet euvel duiden dat zij alleen dán eene internationale regeling der regten billijk acht van de zijde der regering, wanneer alle raffinerende staten daaraan toetreden. Immers anders toch zou de raffinadeur der natie die bij het premiestelsel, waardoor deze industrie juist zulk een vlugt genomen heeft, bleef volharden, terwijl de andere natiën het introkken, een overmagtig ja niet te verwinnen mededinger zijn, hoe duur dan ook zijn eigen voordeel aan zijn land mogt te staan komen. 't Is geene gemakkelijke zaak om een tak van nijverheid, zoo aanzienlijk als deze mag genoemd worden, weder over te planten in de vrije lucht, zonder schade toe te brengen aan haren bloei, nadat men die sints jaren op de meest kunstmatige wijze heeft gekweekt en gekoesterd en als stelselmatig aan de natuur onthouden. De regeringen oogsten nu in al de moeijelijkheden die zij in de regeling dezer kwestie ondervinden haar welverdiend loon, van jaren lang de industriëlen door bescherming op een dwaalspoor te hebben gebragt. Maar geen nood, wanneer de bevoorregten zelve zoo cordaat eene taal doen hooren, als hier voorzeker door een ieder met genoegen zal gelezen worden.
Nog één rapport, en de achter dit Verslag opgenomene zijn doorloopen. Dat laatste is echter meer een protest dan een rapport. 't Is gerigt tegen eene conceptverordening op petroleum, verleden jaar aan het Gemeentebestuur van Amsterdam ter goedkeuring aangeboden door Burgemeester en Wethouders, maar zeker alleen bij vergissing. Want curieuser stuk wat belemmeringen aangaat van den handel in een artikel zoo belangrijk als het petroleum, dat met waarlijk zeldzame graagte in al de huizen, van rijken zoowel als van armen is ontvangen, waarvan gansche ladingen hier en elders worden aangevoerd, en waarin gedurig voor tonnen gouds omgezet wordt, is wel niet denkbaar. Waarschijnlijk zal deze of gene fiscale specialiteit, onbekend met alles wat er op deze wereld nog buiten het gebied der fiscaliteit ligt, dit prachtstuk hebben vervaardigd. Teregt zegt dan ook het protest, ‘er zijn bepalingen voorgesteld, wier naleving bijna eene onmogelijkheid is.’ En verder, ‘dat eene verordening die dit wil vaststellen, allen
| |
| |
handel in petroleum voor Amsterdam onmogelijk zal maken.’ Het oude euvel, de voorzigtigheid zoo ver drijven, dat men het gebruik bijna onmogelijk maakt van alles wat voor misbruik vatbaar is. Wat zou er dan ten slotte nog wel overblijven!
En nu ik al deze rapporten heb doorloopen meen ik ook werkelijk het bewijs geleverd te hebben, dat een veelhoofdig commissiestelsel, zoo als hier te lande, en ook bij de Kamer van Koophandel te Amsterdam in gebruik is, niet goed werkt, blijkbaar niet goed althans in eene vergadering van practici, die zich meer met praktijk dan met theorie bezig houden. Waar de rapporten zelve reeds niet één flink geheel uitmaken, daar kan de Kamer natuurlijk evenmin na hunne aanneming ook zelve één krachtig geheel vertoonen, dat toch zoo dringend noodig is voor den invloed, dien zij op regering en handelsstand moet uitoefenen. In het rapport over de Suikerwet ruiterlijk - behoudens billijke reserves - bescherming af te keuren; op te komen bij de Bankwet tegen een langdurig privilegie; en dan weder bij de kwestie der koffijveilingen bescherming en privilegie beide krachtig aan te bevelen, - 't kan dezelfde Kamer met alle deze drie handelingen niet ernst geweest zijn; en andere consideratiën moeten bij de stemming over het eene dan bij die over het andere onderwerp gegolden hebben. Bijna overal blijft de geest van bescherming nog 't langst voortleven op het gebied van bankwezen en van nijverheid, nergens bijna meer op dat van handel; en nu zou de Kamer van Koophandel van Amsterdam juist in gansch tegenovergestelden geest handelen, en vrijheid aan nijverheid en ten slotte ook aan banken prediken, maar bescherming aan handel? En zij zou dat doen, terwijl geheel haar eigen uitgewerkt en breedvoerig Verslag van den handel als tintelt van ingenomenheid met die liberale hervormingen op het gebied van arbeid, waarin Nederland vooral in de laatste jaren zich zoowel verheugen als beroemen mag? Onmogelijke tegenspraak. 't Is duidelijk, dat Kamer en Commissie niet altijd één geheel hebben uitgemaakt, 't is duidelijk ook, dat te groote toegefelijkheid der eerste voor de laatste, deze tegenstrijdigheid heeft veroorzaakt. Hoe gevaarlijk het
hart dikwijls voor het hoofd kan worden!
De Kamer van Koophandel van Amsterdam, ik herhaal 't gaarne, heeft aanspraak op den dank van het handeldrijvend publiek, voor de jaarlijksche uitgave van zulk een uitgewerkt
| |
| |
en belangrijk Verslag. Gelukkig als zij telkenmale mag genoemd worden in de keuze van hare penvoerders, verrijkt zij daardoor te meer onze helaas! nog zoo uiterst beperkte handelsliteratuur, met eene welkome bijdrage. En even als ieder schrijver die met zijn werk voor het publiek optreedt, regt heeft te eischen dat de pers kennis neme van zijn arbeid en hem niet smadelijk ignorere, zoo zal 't ook der Kamer voorzeker aangenaam zijn wanneer er uit het publiek stemmen opgaan die bewijzen, dat van hare mededeelingen kennis genomen is. Blinde toejuiching echter zou beleedigend voor haar zijn, wisseling van gedachten daarentegen is haar voorzeker welkom als het sprekendst bewijs, dat haar arbeid werkelijk belangstelling bij den handel heeft opgewekt. Hij die adviezen geven moet aan anderen, weet 't best door eigen ervaring, dat onze kennis onvolkomen, en althans niet het erfdeel van een enkel persoon is; en hij vooral zal 't erkennen, dat wrijving van meeningen licht geeft. Daarenboven, de Kamers van Koophandel zijn geroepen om te spreken uit naam van geheel den handelsstand; wettig door dien handelsstand tot zijne vertegenwoordiging gekozen, zijn deze, gedeeltelijk althans, aansprakelijk voor hare adviezen. Blijkbaar erkent deze Kamer door de uitgave van zulk een volledig Verslag van hare handelingen, het regt van hen die haar afvaardigden, om kennis te verkrijgen van 't geen zij in die hoedanigheid, en dus mede voor hen, heeft verrigt. En aan den handelsstand is door de periodieke aftreding der leden de gelegenheid gegeven om te toonen, of zij al dan niet met die verrigtingen is ingenomen.
Maar tot eene billijke en juiste uitoefening van dat regt van verkiezing is vooral noodig, dat de handel in staat gesteld worde om zooveel mogelijk de individuële denkwijze der leden te leeren kennen. Van daar dat menigmaal de wensch bij den handel is geuit, dat de zittingen der Kamers van Koophandel in 't openbaar mogten gehouden worden, behoudens natuurlijk de bevoegdheid tot geheime beraadslagingen, wanneer de aard der adviezen dat mogt vereischen. Zoolang echter gewigtige bezwaren de vervulling van dien wensch schijnen te beletten, zou reeds de aanneming van een eenhoofdig stelsel van commissiën dat verlangen gedeeltelijk bevredigen. Want welke amendementen de Vergadering ook in de rapporten mogt brengen, het leidend beginsel van een advies moet toch altijd daarin het hoofdelement
| |
| |
blijven; waar dat werd aangetast, moest het geheele rapport verworpen worden, zoo niet de rapporteur zelf het introk. Maar dat leidend beginsel moet dan ook in elk rapport duidelijk spreken en grondig gemotiveerd worden. Persoonlijke consideratiën, die natuurlijk in elke beschaafde maatschappij altijd een zekeren invloed hebben, zouden dan tevens aan kracht verliezen. En de individualiteit van ieder lid zou helderder voor het publiek uitkomen.
Het leidend beginsel in onze dagen op het gebied van volksvlijt, is vrijheid van beweging, opdat er onbelemmerde ontwikkeling zij van individuële en vereende krachten. Dat beginsel moet dus vooral de leiddraad wezen van de adviezen der Kamers van Koophandel des lands. De Hooge Regering rigt naar dat beginsel hare wetten en besluiten in, 't zou voor Neêrlands handelsstand dus verre van wenschelijk zijn wanneer de adviezen zijner vertegenwoordiging door 's lands bestuur ongebruikt ter zijde moesten gelegd worden, omdat ze strijdig zijn met dien geest des tijds. De invloed van die vertegenwoordiging zou daardoor tevens noodlottig verkleind worden. En zoo 't voor iemand eene levenskwestie mag genoemd worden om in en met zijn tijd te leven en te denken en te handelen, dan is 't dat voorzeker voor den man van bedrijf, die als praktikus al dadelijk het ijdele moet inzien van zijn persoonlijken tegenstand als totaal onmagtig niet alleen, maar daarenboven als nadeelig voor hem zelven, omdat hij zich op die wijze isoleert. Zich isoleren, hij, die juist van de gemeenschap met alle landen en alle volkeren leven moet, 't is immers ondenkbaar! Trouwens, zoo ooit, dan staan hier praktijk en theorie wel in lijnregte tegenspraak.
Dat de Kamer van Koophandel van Amsterdam aan dien geest des tijds getrouw zal blijven, dat waarborgt de liberale rigting van de overgroote meerderheid der leden. Een weinig krachtiger uitoefening van kritiek op elkanders meeningen onderling, meer eenheid naar buiten, zij 't dan ook ten koste van meer strijd naar binnen, en niet alleen de sympathie voor haar zal levendiger maar ook haar invloed grooter zijn.
En waarlijk, dat is dringend noodig, met het oog vooral op de dagen die weldra over de hoofdstad zullen lichten. Weldra toch zal 't zekerheid worden of 't al weêr eene ijdele hoop gebleken is waarmede men het waagde zich te vleijen, dat nu eindelijk die gewigtige zaak waaraan het lot der stad zoo naauw
| |
| |
verbonden is, van het gebied der droomerijen tot dat der werkelijkheid zal overgaan. Wordt de hoop al weder verijdeld, dan zullen toch eindelijk de gemeentelijke en handelsautoriteiten afdoende maatregelen moeten nemen, waardoor die zaak, hoe dan ook, beslist wordt. Ten slotte ware het nu nog wenschelijker voor Amsterdam geweest de verbetering van het Noord-Hollandsch Kanaal van de regering verkregen te hebben, dan grootsche plannen plus weidsche beloften, van 1850 aan. Eindelijk moet er een kloek besluit komen; tot de eer van Amsterdam toe zou onder langere onzekerheid lijden. 't Is de Kamer van Koophandel vooral, die daarin het initiatief behoort te nemen.
Blijkt daarentegen deze laatste hoop eindelijk gelukkig geene ijdele, dan wacht der stad eene nieuwe toekomst, eene toekomst die de kooplui vooral in handen hebben. Hun haven was ongenaakbaar voor de zeekasteelen van onzen tijd; de vreemde gezagvoerders vermeden hunne plaats; de stoomvaart kon er niet dan vegeteren en de mededinging met gelukkiger gelegen havens was hun daarom onmogelijk; zij moesten dus wel voorbijgestreefd worden door bevoorregte naburen, zoo luidde de klagt. Welnu, zoodra ook Amsterdam weêr in waarheid eene zeehaven mag genoemd worden, zoodra ook dáár de volgeladen zeegevaarten en de gehaaste stoombooten weêr de kaden kunnen bereiken, dan zal 't aan den handelaar staan om het bewijs te leveren, dat hij in waarheid de oude flinke koopman van de traditie is gebleven, de man van kapitaal en van kennis, van ondernemingsgeest en van ijver, ja de stugge speculant zelfs van vroeger dagen, en dat alleen locale belemmeringen hem tot eene betrekkelijke werkeloosheid hebben gedoemd.
Maar dan ook zal op de Kamer van Koophandel der hoofdstad de verre van gemakkelijke taak rusten om te waken, dat niet alleen geenerlei hindernis voor de vrije en onbelemmerde vaart op den nieuwen weg post vatte, maar dat integendeel aldaar alles vereenigd zij wat strekken kan om er het verkeer te vergemakkelijken. Tal van voorzieningen zullen dan door haar moeten getroffen, tal van eischen zullen dan aan haar gesteld worden, die niet alleen kennis en ijver, maar ook kracht en overtuiging zullen vorderen van hen die ze moeten ontwerpen en handhaven. Van eene nu bijna louter adviserende Kamer zal zij dan hoofdzakelijk eene Kamer van initiatief moeten worden; de wet magtigt haar daartoe. En wanneer mil- | |
| |
lioenen schats worden opgeofferd aan de wenschen van Amstels handelslui, opdat zij volkomen kunnen voldoen aan de dringende eischen van den tegenwoordigen tijd, dan voorzeker zullen de vertegenwoordigers van die handelslui wel als geheel doordrongen moeten zijn van den geest van dien tijd. Zij moeten op Amstels beurs de bakens zijn, op wier licht wij overige kooplui veilig kunnen zeilen.
P.N. Muller.
|
|