De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 342]
| |||||||
Bibliographisch album.Lysiae Orationes Selectae. In usum scholarum emendatas edidit H. van Herwerden. Groningae, apud C.M. van Bolhuis Hoitsema. MDCCCLXII.Onder de gunstige verschijnselen, die zich, te midden van veel dat minder verblijdend is, in de laatste vijftig jaren aan onze Latijnsche scholen hebben opgedaan, behoort zeker niet in de laatste plaats ook dit genoemd en geroemd te worden, dat men hoe langer hoe meer in de keuze der Grieksche schrijvers, welke op de verschillende klassen behandeld worden, met de oude gebruiken en traditiën is gaan breken, waardoor als bij voorkeur de (gezwegen nog van hunne taal) in vorm meest plompe en smakelooze, van inhoud minst ware en oordeelkundige schrijvers en schriften werden uitgekipt: de Bibliotheek van Apollodorus, de Levens van Plutarchus, de Anecdoten van Aelianus, en soortgelijke. Aan die redelooze keuze is het welligt mede toe te schrijven, dat de uitstekende Philologen van vroegere dagen zich betrekkelijk weinig hebben bezig gehouden met het bewerken en uitgeven van die auteurs ‘qui sunt aliquanto quam Alciphron et totum agmen Atticistarum curis nostris digniores.’ Onder die digniores nu is Lysias ‘dignus si quis alius, qui in scholis legatur,’ gelijk Dr. van Herwerden teregt verzekert in zijne Praefatio; en daarom heeft hij, naar ons oordeel althans, een loffelijk werk ondernomen, en - wat niet zoo gemakkelijk was - hij heeft dat werk loffelijk volbragt: de dienst, door hem aan de scholen bewezen, behoort dan ook te meer gewaardeerd te worden, naarmate hare vervulling moeijelijker was. Immers, het is bekend dat, behalve dien van de Characteres van Theophrastus en van een brok van de Geographica van Dicaearchus, geen tekst zóó bedorven en vol van lacunen tot ons gekomen is, als die van de redevoeringen van Lysias, die, niettegenstaande al het voortreffelijke, dat er reeds voor geleverd is door Hollandsche, Engelsche en Duitsche geleerden, nog lang niet zuiver is, en waarschijnlijk wel nimmer geheel zuiver worden zal; welk ongeluk hij echter gemeen heeft met dien van alle | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
klassieken, maar wat door sommigen (bekrompen als ze zijn in hunne opvatting) der Philologie tot een onschatbaren zegen wordt aangerekend: anders toch, zeggen ze, ware er geen werk voor de kritiek meer. Die den werkkring der kritiek op zoo onkritische wijze beschouwen, zouden we willen raden, als ze er ten minsten hoofd voor hebben, da Costa's meesterlijke behandeling van Bilderdijks ‘Ondergang der eerste Waereld’ te bestuderen, of ze ook nog mogten begrijpen, dat bij den zuiversten tekst de kritiek juist haar edelsten en verhevensten arbeid vindt. - Tot de zuiverheid van den tekst van Lysias nu heeft ook van Herwerden een stap nader gebragt. In de eerste plaats verdient de orthographie te worden geprezen, waardoor zijne uitgave zich boven al de vorige bijzonder gunstig onderscheidt, en die haar vooral voor schoolgebruik geschikt maakt; zoowel de juistheid, waarmeê, over het algemeen, de Attische vormen van declinatie der naam- en werkwoorden zijn teruggegeven, als ook de vastheid, met welke de elisies en de crases zijn in het oog gehouden. Nu is er, onzes inziens, op de toepassing van het daarin gevolgd systeem wel iets af te dingen, en we beweren, dat van Herwerden soms te ver gaat, soms ietwat willekeurig is; waar hij namelijk de distinctio minor tot leiddraad neemt, omdat daarvoor dan toch niet altoos een zekere maatstaf kan worden bepaald, en we onmogelijk met volkomen juistheid alle rusten zullen kunnen aanwijzen, die de spreker of de schrijver gebruikt heeft of bedoeld: de basis evenwel van het stelsel keuren we volkomen goed. Dat echter ook verzuimen en vergissingen hebben plaats gehad is niet alleen verschoonlijk, maar zelfs bijna natuurlijk, vooral daar de uitgever te dien opzigte geen arbeid vóór zich had; doch al ware dat ook het geval geweest, hij is te bescheiden en anspruchlos - getuige de toon zijner voorrede - dan dat we hem daarover zouden mogen hard vallen. Die fouten zijn daarenboven niet menigvuldig. Wat de tekstkritiek aangaat, van Herwerden heeft vele verbeteringen der vroegere uitgevers opgenomen, met getrouwe vermelding, aan den voet der bladzijden, van hare auteurs, en er eigene bijgevoegd. Op sommige plaatsen nogtans heeft hij er over het hoofd gezien, die ons toeschijnen aandacht te verdienen. Dat er vele bedorven plaatsen zijn overgebleven spreekt van zelf; en dat zal ook bij iedere latere uitgave nog wel zoo blijven. - Hiermede sluiten we de algemeene beschouwingen, om over te gaan tot enkele aanmerkingen over de bijzondere artikels. | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
In de Oratie de Caede Eratosthenis (we nemen degene, die in de gewone volgorde de eerste, maar bij v.H. door toeval de derde is geplaatst) ontmoeten we in §. 4. ἔχθρ᾽ ἐμοὶ, voor ἔχθρᾱ ἐμοὶ; §. 8. ἀκολουθήσασα ἡ ἐμὴ, voor ἀκολουθήσασ᾽ ἡμὴ; §. 9. ἴσα ἔχον, voor ἴσ᾽ ἔχον; §. 12. ἑορακυῖα ἥκοντα, voor ἑορακυῖ᾽ ἥκοντα; §. 18. ἐπιτηδείων τίν᾽; voor ἐπιτ. τιν᾽; §. 20. τἄλλα, voor τἆλλα; §. 21. τοὔργον, voor τοὖργον; §. 23. ἐκάθευδον, voor καθηῦδον: verg. evenwel §. 13; §. 43. οὕτως περὶ, voor οὕτω περὶ, en enkele fouten meer. Onder de bedorven lezingen viel ons oog op de woorden in §. 4. πλὴν τῆς κατὰ νόμους τιμωρίας, waar we stuiten op het gemis van het demonstratieve τοὺς vóór νόμους. - In §. 8. zouden we τούτου vóór τἀνθρώπου willen weglaten, om redenen, door Halbertsma aangegeven (Mnemos. XI, p. 206.). - In §. 8. schijnt καθευδήσουσ᾽ ingeschoven. - In §. 14. heeft Cobet aangetoond, dat voor ἐνάψασθαι moet gelezen worden ἀνάψασθαι: de lamp was uitgegaan, de vrouw ging die dus bij de buren weder aansteken: even als in Xenophons Anab. III, 4, 49. ἠνάγκασαν (τὸν Σωτηρίδαν) λαβόντα τὴν ἀσπίδα πορεύεσθαι, met Cobet gelezen moet worden ἀναλαβόντα: S. werd gedwongen zijn schild weder op te nemen, dat Xenophon hem afgenomen had. - In §. 19. moet in plaats van ϕοιτῶν πρὸς τὴν γυναῖκα staan παρὰ τ. γ., zoo als dat staat in §. 15. - In §. 20. moet voor κατηγόρει zeker wel, weder met Cobet, gelezen worden κατηγόρευε. - In §. 20. schrijft v.H. τὰς εἰσόδους οἷς τρόποις προσοῖτο (met grammatische verbetering van Dobree's gissing προσεῖτο). De gewone lezing προσίοι, die geen zin geeft, is al op verschillende manieren getenteerd geworden; ons komt het voor, dat er gelezen moet worden παράσχοι. - In §. 22. εἰδὼς - ὅτι - οὐδὲν ἂν καταλήψοιτ᾽ οἴκοι kan de part. ἄν niet worden geduld. - In §. 26. is het partic. παραβαίνων reeds als een flaauw invoegsel veroordeeld. - In §. 32. zijn we geneigd, met Halbertsma, de woorden ἐϕ᾽ αἷσπερ ἀποκτείνειν ἔξεστιν, als een glossema, te verwerpen. - In §. 5. lees ὥστε, in plaats van ὡς. - In §. 38. staat tot nog toe, voor zoover ons althans bekend is, onaangeroerd σωϕρονεῖν ἐμαυτὸν ἡγούμην: dat in deze woorden ἄν niet kan worden gemist, heeft reeds Markland gezien; maar het verwondert ons, dat v.H., die tot staving daarvan ten overvloede de woorden aanhaalt uit §. 37, δίκαιον ἂν ποιεῖν ἡγούμην, niet opmerkzaam is geworden op de grove grammatikale fout, die er in schuilt: ἡγεῖσθαι toch kan niet worden geconstrueerd met een accus. c. inf., wanneer het subject van den objectszin hetzelfde blijft als dat van het hoofdverbum, zoo als hier: zuiver zou dus wezen σωϕρονεῖν ἂν ἡγούμην, met wegwerping | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
van ἐμαυτόν; maar dat is te eigendommelijk aan Lysias, die veelal de vormen der pronomina reflexiva gebruikt, in plaats van die der personalia (zie §. 5, 6, 10, 15, en in Erat. §. 14, §. 20, enz.), dan dat een afschrijver dien zou hebben ingevoegd: doch daar ontbreekt niets, als men maar goed leest: Lysias schreef: CΩΦΡΟΝΑΝ (d.i. σώϕρον᾽ ἂν) ἐμαυτὸν ἡγούμην. - In §. 40. ware κελεῦσαι te verkiezen boven κελεύειν. - In §. 41, in de woorden, εἰς οἰκίαν τῶν ϕίλων τῶν ἐγγυτάτω, heeft v.H. achter ϕίλων het indef. του ingelascht (sommigen veranderen aldus het tweede τῶν); maar waarom heeft hij οἰκίαν laten staan? - Eindelijk, in de laatste woorden dezer paragraaf, ἑτέρους δ᾽οὐκ ἔνδον ὄντας κατέλαβον, is ὄντας eene verkeerde bijvoeging; zie §. 23: τοὺς μὲν ἔνδον κατέλαβον, en in deze §. zelve: οὐκ εἰδὼς ὅντιν᾽ οἴκοι καταλήψομαι καὶ ὅντιν᾽ ἔξω: ook Halbertsma heeft dat opgemerkt. Veel, onzeggelijk veel is er nog aan Lysias te verbeteren, en ook zelfs daarvoor is het geene onverschillige zaak, dat hij allengs onder de schrijvers worde opgenomen, die men op de scholen behandelt. Het staat toch vast, dat men nooit scherper de fouten en gebreken in een boek, van welken aard ook, ziet, dan wanneer men van iedere letter, van ieder teeken, zich zelven en anderen rekenschap geven moet. Dat de oraties van Lysias, buitendien, voor schoolgebruik allezins geschikt zijn, zeiden we reeds met een woord. We bevelen daarom dien schrijver, en, om hare deugdelijkheid, van Herwerdens uitgave dringend aan, die ook in zijne keus van redevoeringen gelukkig geweest is. We zouden het hebben bejammerd, wanneer hij zijne eerste opwelling van preutschheid niet onderdrukt, en de meesterlijk eenvoudige en boeijende oratie de caede Eratosthenis had weggelaten. Wij weten bij herhaalde ondervinding, hoe die door haren aangenamen en naïven vorm de aandacht der leerlingen wekt en bezig houdt.
Amsterdam. N.J.B. Kappeyne v.d. Coppello. | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
De Omwenteling in het Zeewezen. Eene Bijdrage tot verzekering der onafhankelijkheid, door M.H. Jansen, Kapitein-Luitenant ter Zee. Dordrecht, P.K. Braat. 1864.Bij den algemeenen doodslaap, waarin sedert geruimen tijd de Nederlandsche Marine is verzonken, mag de verschijning van ‘de Omwenteling in het Zeewezen’, door den Kapitein-Luitenant ter Zee M.H. Jansen, reeds op zich zelve eene verblijdende afwisseling heeten. In een onderhoudend en goed-geordend verhaal geeft de schrijver ons de geschiedenis van het Zeewezen in de laatste vijftig jaren, doorloopt de verschillende tijdperken van hervorming en toont met helderheid aan, hoe geleidelijk in de rij van uivindingen het uitmuntende zeiloorlogschip van vroegere dagen (de roem van alles wat militair zeeman was), is verdrongen geworden door monsters van Monitors en Merrimac's, en hoe inderdaad, welke tegenkanting ook die nieuwe wijze van oorlogvoeren moge ondervinden, de krijgsman, zoowel te land als ter zee, zich zal moeten onderwerpen aan de toepassing dier nieuwe stelsels van oorlogschepen en kustverdediging. Hoewel nu in het geschrift van den Heer Jansen weinig voorkomt wat niet hier en daar verspreid, reeds elders wordt aangetroffen en als zoodanig aan velen bekend kan zijn, is de groote verdienste van den schrijver voornamelijk daarin gelegen, dat hij uit al die gegevens een geheel heeft zamengesteld en dit heeft getoetst aan een eigen zelfstandig oordeel en meerendeels heeft onderworpen aan een plaatselijk onderzoek, waardoor het juiste van het minder juiste wordt onderscheiden en hij aldus aan zijne medeofficieren de gelegenheid aanbiedt om over deze onderwerpen met eenige meerdere zekerheid, ook voor onze toestanden, zich eene eigene zienswijze te vormen. - Ook voor den zeeofficier, die geruimen tijd buiten'slands is geweest en daardoor geacht kan worden met de latere uitvindingen en proefnemingen minder bekend te zijn, is de verschijning der ‘Omwenteling’ hoogst nuttig, terwijl de populaire stijl, waarin het werkje geschreven is, het geschikt maakt om ook door minder ingewijden, die in 's lands verdediging belang stellen, met vrucht gelezen te worden. In tegenstelling van vele vlugschriften en op zich zelf staande dagblad-artikelen over dit onderwerp, heeft het geschrift van den Heer Jansen eene degelijkheid, die het lang eene blijvende waarde zal verzekeren en waardoor het ook door staatslieden met vrucht zal kunnen worden geraadpleegd bij de behandeling van onze maritieme aangelegenheden. | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
Wij meenen hierdoor reeds eene algemeene erkenning van het verdienstelijke van den arbeid des schrijvers te hebben uitgesproken, en hoewel het bestek van dit tijdschrift niet toelaat in vele bijzonderheden te treden, zullen wij toch trachten door een kort overzigt van het werk onze meening te staven. De ‘Omwenteling in het Zeewezen,’ is in twee tijdvakken verdeeld. In het eerste wordt de stoomkracht en het horizontaal granatenvuur behandeld; in het tweede de gepantserde schepen. In een overzigt der beide tijdvakken gaat de schrijver na, hoe de toepassing der stoomkracht, vooral na de aanwending der schroef op de oorlogschepen, de beweegbaarheid der vloten heeft verdubbeld en daardoor een natuurlijk bondgenootschap heeft doen ontstaan tusschen leger en vloot, dat op den oorlog in het algemeen van beslissenden invloed is geweest en ten gevolge waarvan de noodzakelijkheid is ingezien, de kwetsbaarheid van vroeger, zoo men meende, ongenaakbare punten door meer algemeene en afdoende kustverdediging te beschermen; en ten anderen, hoe het stelsel van geschoten granaten heeft geleid tot het pantseren van oorlogschepen en omgekeerd, hoe de uitvindingen der getrokken kanonnen, naar de stelsels van Lancaster, Armstrong, Whitworth, Dahlgren en anderen, zich hebben opgevolgd, om op hare beurt de meest onkwetsbare schepen buiten gevecht te stellen. Verder gaat de schrijver na, welke de eindrigting is geweest dier belangrijke omwentelingsperioden bij de drie groote zeemogendheden, Engeland, Frankrijk en Amerika, en de bijzondere beweegredenen, die elk hunner in de nieuwe rigting zoo en niet anders heeft doen handelen, ten einde aan te toonen, dat niet toevallige omstandigheden of individuëele meeningen het rigtsnoer kunnen zijn van het zeewezen; maar dat werkelijk de zamenstelling en wijziging der zeemagt van elken Staat behoort geleid te worden en tot grondslag te hebben bepaalde staatkundige inzigten, opdat nimmer uit gebrek aan overtuiging stilstand ontsta, of wel elk meest geruchtmakend oordeel ingang vinde en tot nuttelooze uitgaven leide. Aan het einde van het overzigt van het tweede tijdvak, treedt de schrijver in eenige beschouwingen over de uitgaven, welke uit die nieuwe toestanden voortvloeijen, en komt tot de gevolgtrekking dat, hoewel door de pantsering de kleine mogendheden gedwongen zullen worden geene andere rol te vervullen dan eene volgzame, somtijds zelfs lijdelijke, niettemin 's lands weêrbaarheid en de krachtige bescherming van andere nationale belangen, bij eene doeltreffende en zuivere toepassing dezer nieuwe stelsels, in verhouding tot de uitgaven in kracht zullen kunnen toenemen. Tot verduidelijking hiervan, laat de schrijver ten slotte volgen eenige opgaven, berekeningen en verhoudingen van prijzen van houten en gepantserd | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
materieël en maakt eene vergelijking der meerdere of mindere uitwerking, die van beide soorten van oorlogschepen is te verwachten. Vau zelven hierdoor geleid op het terrein onzer eigene marine, brengt de schrijver in eene korte toelichting eene welgemeende hulde aan de nagedachtenis van wijlen den voormaligen minister Lotzy, door op eenvoudige wijze de grondslagen aan te geven, waarnaar onder diens bestuur gehandeld is. Hoewel geheel beamende hetgeen de schrijver hieromtrent mededeelt, hadden wij echter liever gezien, dat deze uitweiding ware achterwege gelaten, omdat onwillekeurig de schrijver daarmede gedeeltelijk eene eigene zaak verdedigt, hetgeen naar ons inzien te minder noodig was, wijl de geschiedenis toch nimmer in gebreke bleef de zaken te eeniger tijd in haar ware daglicht te stellen. Hiermede eindigt de eigenlijke hervorming van het zeewezen en zegt de schrijver in zijn Besluit: ‘Wij hebben getracht den geheimzinnigen sluijer op te ligten, waarin tegenwoordig nog de laatste hervorming van het zeewezen der groote zeemogendheden gehuld is. Wij hebben doen zien wat elders in de wereld geschiedt en hoe in andere landen over het onderwerp gedacht wordt, opdat men zou kunnen overwegen wat hier te lande behoort gedaan te worden om de eer en de waardigheid van het land te kunnen ophouden, om de nationale belangen te kunnen beschermen en de onafhankelijkheid van het Rijk te verzekeren.’ En zonder nu daaromtrent eene bepaalde meening aan te geven, eindigt de schrijver zijn werk met uit den schat van gegevens, welke zijn voorafgegaan, eene reeks van conclusiën te trekken, vervat in acht en veertig stellingen, waarin de hoofdbeginselen zijn opgenomen, die ook naar onze meening de grondslag behooren te zijn waarop de zamenstelling der nieuwe vloot, de voorziening in het gemis aan voldoend versterkte havens, en de aanvulling der kustverdediging zoowel in Nederland als in Indië zullen moeten berusten. Enkele onnaauwkeurigheden als tot de hoofdzaak minder afdoende, gaan wij meerendeels stilzwijgend voorbij; - de volgende echter verdienen opmerking: op blz. 6, reg. 1-8 wordt gezegd: ‘De kogels welke in het laatst der vorige eeuw gebruikt werden, waren eerst niet zwaarder dan 12 en 18, daarna 24, vervolgens 30 pond, en zoo trachtte men altijd gaandeweg zwaarder kogels te gebruiken dan bij andere natiën in gebruik waren. De Franschen voerden in het begin van deze eeuw de 36-ponders in’ enz., terwijl toch inderdaad reeds in 1666 alle drie verschillende kalibers bij de Nederlandsche zeemagt in gebruik waren, en in elk geval de Beschermer en de Nieuwe Seven Provinciën, beide schepen van 90 stukken, gebouwd tusschen 1690 en 1695, behalve met ligter geschut, waren gewapend met | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
Zoo ook meenen wij met eenige zekerheid te mogen zeggen, dat de granaat-kanonnen reeds in 1844 zoowel elders als hier te lande, behalve op de rader-stoomschepen, op het voor- en achterschip ‘à Pivot’, ook in de bewapening der overige oorlogschepen waren opgenomen, en bij de korvetten, brikken en sommige soorten van kleinere vaartuigen tot grondslag der bewapening dienden, zoodat niet met juistheid kan gezegd worden, zoo als op blz. 8 voorkomt, ‘dat de Vereenigde Staten die het eerst in 1856 in toepassing hebben gebragt.’ Of het wel juist is wat gezegd wordt op blz. 136, ‘dat de hulp door Engeland aan Europa verleend, op het Weener Congres in Overzeesche Bezittingen van Nederland is betaald’, betwijfelen wij zeer, want behalve dat wij van 1780 tot 1813 bijna voortdurend, òf als de erkende òf wel als de geheime bondgenoot van Frankrijk vijandelijk tegenover Engeland hebben gestaan, en het verlies van de vloot en alle Overzeesche Bezittingen (met uitzondering van St. George d'Elmina en Decima) dus uit het regt van den oorlog is voortgevloeid, meenen wij wel zeker te weten, dat de afstand van de Kaap de Goede Hoop, Essequebo, Demerary en Berbice, bij de oprigting van het nieuwe koningrijk der Nederlanden in 1815, is geweest eene vergoeding van de aanzienlijke geldelijke bijdrage van Engeland tot het daarstellen van de barrière-vestingen in België als voormuur tegen Frankrijk, en voor hetgeen wij bij die gelegenheid door den invloed van Engeland meer hebben verkregen dan waarop wij regtstreeks aanspraak konden maken. En hiermede nemen wij afscheid van de ‘Omwenteling in het Zeewezen’ met den wensch, dat het oogmerk van den schrijver, om namelijk een naauwkeurig onderzoek naar onze eigene toestanden en naar hetgeen wij te doen hebben bij het korps zeeofficieren uit te lokken, en belangstelling omtrent deze gewigtige onderworpen bij de natie op te wekken, ten volle mag worden bereikt, opdat de kwijnende toestand waarin hier te lande het zeewezen verkeert, worde vervangen door een vernieuwd leven en eene op overtuiging gegronde vaste en geregelde beweging. X. | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
Daniel Hooibrenk's kunstmatige bewerking en bevruchting van granen en boomen en hare toepassing op cultures in Indië, door J.J. Rochussen, Minister van Staat. 's Gravenhage, de Gebroeders van Cleef. 1864.In het geboorteregister der gemeente Oudshoorn, bij Alphen aan den Rhijn, is te lezen dat op den 27sten Maart 1812 aldaar is geboren Daniel Hooibrink, zoon van Hendrik Hooibrink, de man die door eene reeks van uitvindingen op het gebied van tuin- en landbouw ‘beaucoup de bruit autour de sa personne’ heeft weten te maken, en dezelfde is waarop het boekje van den oud-gouverneur-generaal Rochussen betrekking heeft. Thans is de naam eenigzins gegermaniseerd of verfranscht, door het goed nederlandsche brink in brenk te veranderen, of welligt is, door het onnoemelijk veel gebruiken, de stip van de i weggelaten en deze letter, door wat vlugtig schrijven, in eene e veranderd. Hooibrink, wij Nederlanders moeten ons dunkt mij aan den geboortenaam en aan dien van den vader houden, Hooibrink dan heeft negen hoofduitvindingen gedaan, behalve nog eene menigte kleintjes, allen evenwel hoogst weldadig en min of meer den landbouwer, boomkweeker of hovenier verrijkend - mits, en dit is eene schaduwzijde van de zaak, - mits ze bewaarheid worden, in zoover ze niet, lang voordat Hooibrink ze uitgevonden had, reeds bewaarheid waren. De eerste hoofduitvinding is de kunstbevruchting van granen. Eene bijuitvinding, het rollen van wintergraan. De tweede hoofduitvinding, de kunstbevruchting van vruchtboomen. De derde, het vermeerderde dragen der vruchtboomen door het nederbuigen der takken, met een hoek van bijna 14 graden onder het waterpas, dat is van ruim 86 graden met den loodlijn. De vierde, het kweeken van aspersies in Augustus en September, door het ombuigen der stengels. De vijfde, het beletten der opschietende aspersies om groen en oneetbaar te worden. De zesde, het verfrisschen en toevoeren van lucht aan den bouwgrond door een vuurtje te stoken op de uitmonding van droogleggingsbuizen. De zevende is eene nieuwe wijze van enten. De achtste betreft een middel om de zijderups van den Ailanthus te beschermen tegen de vogels, door de boomen in te leggen, daardoor laag bij den grond (en in den slijk!) te houden en met een net te overdekken. De negende hoofduitvinding is het voortplanten van den wijnstok | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
op den, volgens Hooibrink, nieuwe, volgens anderen oude, reeds sedert lang in Bourgogne gebruikelijke wijze. In het boekje van den Heer Rochussen wordt van nog eene bijuitvinding gesproken, het niet dieper dan anderhalf voet onderploegen van den mest, om hem des te werkzamer te maken, een voorschrift echter waarvan 't mij niet bekend is dat ooit wordt afgeweken; behalve alleen in een enkel geval op de Veluwe, waar men de lompen ter bemesting van eiken stekken, bij het omdelven van den grond, op vier voet diepte heeft neêrgelegd; zonder daarvan echter later eenigen invloed op den wasdom der stekken te bespeuren. Eene andere kleine uitvinding is mij onlangs verteld. Om konijnen te vernielen, stove men eene savoijekool, legge die voor eene heg neder, ga achter die heg, met een geweer gewapend zitten en schiete de konijnen dood, die onfeilbaar allen door den geur van het geregt aangelokt zullen worden. De nacht zal daartoe wel de beste tijd zijn, en ik zou dus aanraden om eene goed lichtende lantaarn boven de kool op te hangen. Deze uitvindingen van Hooibrink hebben aanleiding gegeven tot veel geschrijf; vooreerst zijne eigene sterk klinkende aankondigingen over het neêrbuigen der takken in de Agronomische Zeitung van 1860, over het kunstbevruchten van granen in de Moniteur van 10 September 1863, opgenomen in het boekje van den oud-minister, en vervolgens alles wat over, en voornamelijk tegen, die uitvindingen geschreven is. In het Journal d'Agriculture pratique van Barral, 1863, II, blz. 268, 522 en 1864, I, 193 enz. vindt men het meeste bijeengebragt. Ten onzent zijn de voornaamste zaken zeer juist beoordeeld in het Weekblad van Haarlemmermeer, 1863, blz. 211, en de Landbouwcourant, 1863, blz. 200 en 195, en eveneens door Dr. Rauwenhoff in het Jaarboek der Maatschappij van Tuinbouw, 1864, blz. 98, waar de zaak in zijn geheel besproken en van alle zijden bekeken is. Nu er reeds zoo veel en zoo goed over deze uitvindingen gesproken is, past het voorzeker niet om in een tijdschrift als de Gids in het breede daarover uit te weiden. Genoeg zij 't om hier aan te stippen dat, zoo er ooit onwetenschappelijk geredeneerd is, men zulks vindt in hetgene Hooibrink zelf, ter verklaring zijner uitvindingen, geschreven heeft, ook gelijk dit herhaald wordt in het boekje van den oud-minister Rochussen. Het zijn vele, klinkende woorden, maar die eene geheele onbekendheid verraden met hetgeen men thans weet van plantengroei, plantenvoeding en plantenvoortteling. De Heer Rochussen erkent zelve ‘geheel vreemd te zijn aan al wat landhuishoudkunde, land- en tuinbouw betreft,’ en heeft zijn werkje door Hooibrink zelven doen overlezen. Niet te verwonderen alzoo dat men hier leest ‘de wortel van boom of plant slurpt door zijne po- | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
riën de atomen op van den mest, wanneer deze zich heeft opgelost;’ van ‘azotische en andere atomen, welke de plant behoeft’ of ‘braakliggen is de grond in de gelegenheid stellen, alle de bestanddeelen, welke de aarde behoeft, uit de atmospheer tot zich trekken’, of ook ‘door den wortel trekken boom en plant, voornamelijk in het voorjaar, hun voedsel uit den grond, en later, voor een groot gedeelte, door blad en schors uit de lucht.’ Het is hier immers alsof men zeide: olifanten en hazen trekken eerst hun voedsel uit de bladeren en kruiden met de maag en later uit de lucht met de longen! Droevig is 't in den tegenwoordigen tijd zulken onzin te moeten lezen; een treurig bewijs voor de onwetendheid van hem die zich niet bewust is onzin te schrijven. De kunstbevruchting der granen kan geen' grooteren oogst bewerken, dan alleen door meer graankorrels in de aren tot rijpheid te brengen; maar een aar met meer graankorrels moet kleiner korrels voortbrengen dan een minder bezette, en het is dus nog zeer twijfelachtig of daardoor grooter gewigt aan graan verkregen wordt. Dit is het eenige wat bij het beoordeelen dier kunstbewerking geconstateerd moet worden en, gelijk Naudin teregt heeft gezegd, nog in 't minste niet geconstateerd is. Alle andere redenen van vermeerderden oogst hangen van andere oorzaken af. Het rollen van de granen is een van ouds bekend, ook hier te lande veelvuldig toegepast middel, dat onder anderen door vader Thaër, voor zestig jaar reeds, met ijver werd aangeprezen; maar vooral niet met de gecanneleerde rollen van Hooibrink, die, in de eerste oogenblikken reeds, verstopt zullen zijn. De in schijven verdeelde rollen, die de Engelschen daartoe bezigen, schijnt Hooibrink niet te kennen. Bij het voorstel tot bevruchten door kunst van de vruchtboombloesems, moet men de schouders ophalen! De stampers bevochtigt hij uit de hand met honig, en borstelt dan de helmdraden, opdat deze hun stuifmeel op de stampers uitstorten. De meeldraden zullen beter alléén hun pligt doen dan geholpen door een grove menschenhand! Reeds tachtig jaar geleden heeft men het nederbuigen der takken bij vruchtboomen aangeprezen. Wij doen hetzelfde bij het leiden van vruchtboomen langs muren en schuttingen, bij het snocijen in het algemeen, en bij het verplanten van perzikken, het belemmeren namelijk van een te welig in 't blad schieten; waarbij echter sterk mesten, als het beste middel om vele, en vooral goede vruchten voort te brengen, niet vergeten moet worden. Neêrbuigen der takken kan wel meer, maar zeker geene betere vruchten geven. Niet alleen door het ombuigen der stelen van de aspersies, maar ook door het vroegtijdig afsnijden in den voorzomer, zal men de | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
planten nopen om in den herfst weder eenige uitloopers te maken, maar tevens ook om zich dood te dragen, even als de planten die in den winter door mest tot uitloopen gedwongen worden. Vrij wat beter middel om aspersies niet groen, als de Franschen, te eten, is om ze te steken zoodra zij uit den grond beginnen te komen, gelijk hier gebruikelijk is, dan om er gekalkte champagneflesschen op te plaatsen, volgens het voorschrift van Hooibrink. Droogleggingbuizen zonder vuur op de uitmondingsbuizen, zullen volmaakt even goed werken dan met vuur. De proeven, wanneer ze goed genomen worden, zullen dit zonder twijfel aanwijzen. De nieuwe wijze van enten is tot dusverre nog een geheim, naar 't schijnt. De vinding ten aanzien der Ailanthussen is nog gemakkelijker te formuleren dan Hooibrink in zijn voorstel gedaan heeft. Allen die dezen boom kweeken, weten dat hij gemakkelijk door uitloopers, maar nog gemakkelijker door zaad voort te telen is; dat hij zich best tot lage heggen laat snoeijen, gelijk er reeds in 't groot in Frankrijk aangelegd zijn, en dat onze kersen-netten best de vogels weren. De aangeprezen vermeerdering van den wijnstok in de wijngaarden is, zoo als reeds gezegd is, sedert lang in Frankrijk bekend en wordt voortdurend ten uitvoer gebragt. De oud-minister en oud-gouverneur-generaal wenscht de uitvindingen van Hooibrink in onze Oostindische bezittingen toegepast te zien. De kunstbevruchting van rijst, maïs, koffijboomen, ‘notenmuskaat-, nagel-, cacao- en andere (?) boomen’ zal daar wel evenmin tot eenige vermeerdering van den oogst leiden als die van onze europesche granen en vruchtboomen. Dat de bevruchting der vanille en andere orchideën door insekten geschiedt, en dat de kundige Teysman zulks, bij gebrek van insekten, zelve heeft verrigt, heeft niets hoegenaamd gemeens met de operatiën van Hooibrink. Niet van Hooibrinks ‘atmospherische drainage’, maar van goed, deugdelijk droogleggen, is in de Oostindiën, bij zware kleigronden vooral, evenveel goeds te verwachten als in Europa. Is het mogelijk om voor droogbuizen bamboes te gebruiken, en blijven deze een tiental jaren goed, zoo als de heer Rochussen meent, dan voorzeker is er zeer veel gewonnen en, alleen om dit voorstel, zal men den oud-minister moeten danken dat hij zijn boekje geschreven heeft. Om al het overige wat daarin verteld wordt, had 't gerust achterwege kunnen blijven. S. | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
Eerste grondbeginselen der Natuurkunde, strekkende tot leesboek voor alle standen, hoofdzakelijk tot zelfonderrigt voor jonge lieden en tot handleiding voor onderwijzers, door P. van der Burg. Derde deel, met alphabetisch register en 193 tusschen den tekst gedrukte houtsneêfiguren. Vierde thans geheel nieuwe uitgave. Gouda, G.B. van Goor. 1864.Al hetgeen door ons vroeger over de twee eerste deelen van het bovengenoemd werk is gezegd, geldt ook voor het derde en laatste deel. Overal ontwaart men, dat de ijverige S. zich bevlijtigd heeft om zijn leerboek te verbeteren, en bij hetinacht nemen eener wenschelijke beknoptheid, zoo volledig te maken als de populaire strekking veroorloofde. De S. bezit bij uitnemendheid de gave om de zaken helder en duidelijk uit te drukken en voor oogen te stellen, waardoor dit leerboek tot zelfonderrigt voor jonge lieden (geen jeugdige leerlingen) zeer geschikt is. De verdeeling in paragraphen en de toevoeging van een alphabetisch register vermeerderen zeer het gemak bij het gebruik. Wij gelooven met deze korte algemeene beoordeeling der nieuwe uitgave van een werk te kunnen volstaan, hetgeen sinds 18 jaren ongetwijfeld veel heeft bijgedragen tot verspreiding van natuurkundige kennis onder personen van allerlei stand in ons vaderland. Moge aan de vierde uitgave geen minder gunstig onthaal als aan de vroegere ten deel vallen, en daardoor de kennis dezer schoone en nuttige wetenschap worden bevorderd.
| |||||||
[pagina 355]
| |||||||
Causeries Parisiennes, tirées des journaux français. Sciences. - Arts. - Littérature. - Religion. - Morale.
| |||||||
[pagina 356]
| |||||||
provinciaaltjens, neen, menig blad, dat in hoofd- of hofstad het licht ziet, heeft er geen zweem van; bij haast alle is Mephistopheles nog zoek. De negentiende eeuw houdt een olijk duiveltjen na, dat wereld heeft, dat niet scheldt, maar prikt, dat weet wat luim is! Hoe vreemd is hij aan die enkele, dubbele of driedubbele onzer bladen, zoo conservative als liberale, die altijd pleiten, en pleitende partij uitmaken voor al wat leelijk is, ‘kwade trouw,’ een overgaande bal, ‘de ondergang der maatschappij,’ van weêrszijde in het verschiet! O eerste vertoog! dat we spoedig zouden zijn vergeten, als het tweede er zich niet op beriep, als het derde er niet nogmaals van gewaagde; o drie leading articles! die niemand leidt, daar ge noch aangenaam bezig houdt, noch prettig praat, noch vermaakt, hoe zou hij deel aan u hebben, die voor maar een ding ter wereld bang is, waarin gij meesters blijkt! O wigtige lessen! waarbij het ons te moede zou zijn, als zaten wij sous la férule, pour servir à l'histoire de mon temps, wanneer ge met die mémoires den statelijken stijl ten minste gemeen hadt, wanneer ge beurtelings vonkeldet en vlijmdet als deze; o wigtige lessen! waarvoor hij de vlugt neemt, mijne heeren! daar ge - verveelt! Hoe zij zich bedriegen, die beweren, dat men, om door dat duiveltjen te worden bezocht, een bijzonderen aanleg moet bezitten, geest moet hebben, zelfs genie, - als had hij op dit oogenblik u en mij niet beet, wij, die toch op niets van dat alles aanspraak maken. In deftigen stijl, onzen dagbladschrijvers zoo dierbaar, uitgedrukt: om den wille van den geregelden gang der denkbeelden, hadden wij moeten beginnen met, voor wie het niet mogt weten, aan te geven bij welke gelegenheid dat vers geschreven werd. Ziedaar ons verzuim, en nu het uwe: ieder zijn deel. Het was uwe taak geweest ons des bewust op te merken, dat de zoogenaamde aardigheid geen eigenlijk gezegde courant gold en wij dus willens en wetens een citaat misbruikten, enz., enz. Vaar dus voort, wie het vermag bladzijde bij bladzijde te vullen, zonder een oogenblik op te houden, zonder eens om zich te zien, als ons zwak is, tot in de schemering onzer celle toe. Schemering? terwijl het stuk papier voor ons al het licht der lamp vangt, is het langs de donkere gordijnen van venster en boekenkast duister genoeg om er schimmen op voort te doen zweven. En echter, wie naar eene schim zweme, niet die gestalte, niet dat geestige gezigt, forsche neus en flonkerende oogen, niet de goêlijke de la Fontaine, die daar beurtelings in de Nouvelles de la République des Lettres en in de Bibliothèque Universelle snuffelt; staar hem gerust aan, hij merkt u toch niet. Als hij leest, meent ge, loont het de moeite naauwlijks; het zijn de kijkers, die hem kenschetsen; zijn kleeding is geen gâslaan waard, slechts die achteloos omgeknoopte, maar | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
toch smettelooze halsdoek heeft iets eigenaardigs. Doch dat lachjen om die dunne lippen, verschijnende als hij het half versleten exemplaar der Nouvelles doorloopt, verdwijnende als hij die pas opengesneden Bibiothèque ingluurt, dat spel van licht en schaâuw, ons boeit het aan hem als aan de boekskens, beide in het verdraagzame Holland gedrukt. Of herbergde het aan den avond zijner glorieëeuw niet andermaal vervolgden en vlugtelingen? schoon deze verre zijn van zich stil te houden; schoon zij, woelwaters, hun tijd vooruit, die het om waarheid te doen is, zich wel eens nieuwe vervolging op den hals halen. Stil! - meendet gij niet iets melodisch te hooren? Stil, de la Fontaine fluistert, hij, zoo vaak voor distrait aangezien als hij diepst dacht, hij ‘zit te twijfelen als een scepticus,’ of Leclerc, die dat kersversche maandwerk schreef, wel slag heeft van satire; slag, zoo als Bayle dien bezit, blijkens de vele vouwtjens door den bon homme in dat verhavende journaal gelegd. Het eene boekske glijdt van zijn knie, het andere ontslipt aan zijne hand, hij bespeurt hel niet eens; hij zegt, hij zingt, al neuriënde, het welluidend woord, den schalken zet, waarmede wij begonnen. Hoe hij, die nooit zijn verzen voordraagt en er zich toch in verlustigt dit door anderen te hooren doen, hoe hij zich zal vermaken als men de uitspraak toejuicht, als zij in een spreekwoord verkeert! Eene studie over de waarde dezer dichterlijke kritiek, eene beantwoording der vraag of de la Fontaine gelijk had, toen hij Leclerc circonspect achtte, maar, zich troostende met: attendons la fin! de uitspraak eener toekomst overliet, die hij niet zoude zien, - eene schets der toenmalige half uitheemsche, half inheemsche letterkunde ten onzent, hoe wij wenschten in staat te zijn die te geven. Als voor haar de lezing der Bibliothèque Universelle voldoende mogt heeten, gevolgd door die der Bibliothèque Choisie, in acht en twintig deelen, welke de Leclerc, twaalf jaren nadat hij de eerste had gestaakt, zoo allerbeleefdst begon, door de mededeeling der redenen, welke hem van het hervatten zijns arbeids tot nog toe hadden weêrhouden; luister er even naar, onze zin is toch reeds te lang. ‘La premiere étoit que j'étois occupé à des Ouvrages plus difficiles, et, comme il me sembloit, d'une beaucoup plus grande utilité, s'ils étoient bien executez, que celui de la Bibliotheque Universelle. L'autre étoit que je m'étois si fort ennuyé de parler des Ouvrages des Auteurs modernes, sans y rien mêler de plus ancien, quoi que souvent il ne parût presque aucun Livre, qui méritât d'être lû, que je ne pouvois plus souffrir ce travail.’ Als het voor dergelijk tafereel volstond ook de alweder meer dan twintig deelen zijner Bibliothèque Ancienne et Moderne te hebben geslikt, andermaal op verzoek zijner vrienden begonnen: ‘le libraire, aux dépends de qui la Bibliotheque Choisie s'imprimoit, étant mort,’ terwijl | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
hij nog altijd vol ijver is, ‘rompu dans cette maniere d'écrire, par une habitude de tant d'années’, - o douce habitude!- en bovendien daartoe uitgelokt door zijne ‘maniere de vivre dans une Ville, où les Gens de Lettres ne se détournent pas beaucoup les uns les autres, et ne font la cour à personne’, - cercle aimable! - daartoe natuurlijk bovenal in staat gesteld door ce qu'il faut y ‘ajouter la Santé égale que Dieu me fait la grace de m'accorder’ - l'heureux mortel! - wie weet wat wij dan op een regenachtigen dag begonnen? Lang mogt de weg zijn, hij zou zijlanen van den hof onzer letterkunde inleiden, onder onze tijdgenooten door te weinigen betreden. Iets geschorens, iets stijfs ergert hem, die ze van verre gewaar wordt; maar der verrassingen is, ondanks die afgemeten schaduwen, geen einde; maar vernuft doet het geharkte voetpad glinsteren voor wie er den Auteur du Dictionaire Historique et Critique aan zijne zijde heeft. Zoo het niet meer dan liefde voor de nieuwere letteren, zoo het niet tevens kennis der oude eischte, geleerdheid als die tijd gezegd mogt worden te bezitten, geleerdheid, vroeg verworven en levenslang vlijtig vermeerd! Leclerc versus Bayle, - Leclerc versus Burman den ouden! Och! dat de man, die den laatste op zijn duimpjen heeft, voor het duiveltjen, dat hem vroeger plagt te prikkelen, thans nog oor toonde te hebben; het oog er voor verliest hij nooit! Quelle mer à boire! zucht misschien wie zich had willen aangorden om eene geschiedenis onzer letteren te beproeven, quelle mer à boire! door ons ter kwader ure aan heel die reeks van bibliothèques herinnerd, eensklaps overgebragt in die vista van journaux zoo diep in de achttiende eeuw reikende! journaux littéraires, impartiaux, que sais-je! Er is geen ontkomen aan, - de opvolgers van Leclerc mogen het van dezen in talent niet winnen, met ieder jaar neemt ons belang in hunnen arbeid toe; fransch en engelsch doen zich meer gelden dan latijn; het hollandsch zelf krijgt een hoekjen. En al is dat verre van de plaats der eere te zijn, wie weten wil, hoe de schalke schoone, die geen foei riep als Roemer Visscher haar de frissche lippen kuste, die met Breêro uit spelemeijen ging, voor wie Huygens in iederen leeftijd gaarne het hofkleed ter zijde legde, als zij in 't Voorhout of op Hofwijck zijn huisvertrek binnenstoof of onder zijne linden omsprong, wie weten wil hoe zij, die met den stelleman in zijn kluis nog zoo geestig koutte, hoe zij het gezigt in plooijen zetten, hoe zij zuurzien leerde, de geschiedschrijver moet zich getroosten haar onder die meesters uit den vreemde gâ te slaan! En dat niet maar ‘par curiosité,’ niet enkel ‘par plaisir de connaitre et d'embrasser en tout sens,’ maar ook ‘pour le jugement même,’ ook, ‘pour la vivacité de l'impression et la netteté du choix.’ Slechts zoo toeziende zal het hem begrijpelijk worden hoe, ook door den invloed | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
van beoordeelaars, die Marivaux haast zedelijker prezen dan Molière, onze oorspronkelijke klucht het tooneel af, de straat op werd gejaagd, waar zij nu wegkwijnt; als er sprake mag zijn van kwijnen voor wie op den hol het langer dan eene eeuw uithield! Wij hebben van den gruwel gewaagd; ons blijft slechts over, lachwekkende oordeelvellingen uit het Journal Literaire bij te brengen, als de lust u bij de lafheid niet vergaat. Hier ziet ge Mr. de la Mothe onzen middelmatigen dichters ten model aangeprezen, - daar ruischt u de lof van Poot toe, uit eene vertaling der Maan bij Endymion, meent ge? ach! neen, d'une Épitre aux Protecteurs de sa Muse. - Waar school de levenwekkende kwelduivel dan, waar de satire? vraagt gij, die van ‘deux Poëtes Hollandois qui se sont distinguez dans le genre sublime’ niet meer hooren wilt, daar gij, ons vooruitgesneld, er al bij hebt gelezen: ‘ce sont Mrs. Vondel et Antonides: nous avons à parler à present de M. Rotgans, qui leur a succédé, et qui, selon nous, les surpasse; du moins si l'on compare Ouvrage à Ouvrage et non Génie à Génie!’ Was dan alle geest voor goed geweken, dat zulke gekken niet op hunne beurt werden getuchtigd? meent ge; en zoudt naar de couranten dier dagen grijpen, als ze binnen uw bereik lagen, of het gezond verstand daarin de wijk had genomen en zich wreekte. Wees gerust, zij zullen op de schrijftafel liggen van wie ons eene geschiedenis onzer beschaving belooft. Sedert Macaulay neemt men niet meer uit boeken maar over, versmaadt men noch pamflet, noch volksliedjen. Of echter de oogst eene rijke zal zijn? oordeel niet naar eene enkele air, die wij voor de hand vinden liggen. Eene anecdote uit de dagen van Koning Friedrich Wilhelm I van Pruissen eischt niet veel inleiding; haar tooneel, het bekende Tabacks-Collegium, werd zoowel door Vehse als door Carlyle gestoffeerd; ons is de eerste de liefste, hij is het natuurlijkst. Stel u een avondjen bij Zijne Majesteit voor, die door George de IIde van Engeland ‘mijn broeder, de sergeant’ werd genoemd, om, wederkeerige hoffelijkheid, door Friedrich Wilhelm, ‘mijn broeder, de dansmeester’, te worden betiteld. Stel het u voor, naar ge wilt, te Wusterhausen, maar dan moet het zomer zijn; te Potsdam of te Berlijn, de absolute had, bij de gratie Gods, overal zijn rookhok; wij kiezen de residentie en ziehier de reden waarom. Frederik de Groote heeft dat vertrek van zijn even doorluchtigen als dwangzieken vader vereeuwigd: ‘la chambre rouge avec les nues de tabac, qui composent la moyenne région d'air de la chambre.’ Is het goed fransch? maar het nikkertjen mag niet in ons varen, we zijn op den drempel van wie het ons wel verleeren zou. Hartstogtelijk rooker, die monarch, hartstogtelijk halende en blazende; door geen hofstoet omringd, die heeft hij bij zijne troonsbeklimming met een enkelen pennestreek | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
naar den duivel gewenscht en gezonden; louter krijgsliên om hem heen, oversten en generaals. De groote zilveren bierkan staat midden op de tafel; ieder der manhaftigen heeft eene kruik en een glas voor zich, en rooken doen zij uit goudsche pijpen, rooken, dat het een aard heeft. Digt en dik wordt de dampkring, bedwelmend bovendien door het bier; de blaauwe borden rondom den schoorsteen zijn al lang voor ons verdwenen; daar gaat ook de pronk van dat aanregt, op zijn hollandsch ingerigt, zoo het heet. Welk een gewolk, welk een geblaas; al rookt hij niet, in het laatste is Seckendorf meester; gij hoort zijn geluid, eene vleijerij, die hij boven den Vorst von Dessau voor heeft, maar met zijne pijp spelende. ‘Bravo, Seek!’ roept het origineel van de vreemdste soort den eerste toe; het origineel, dat, toen hij den zetel beklom, het uitgeven van dagbladen te Berlijn heeft verboden, daar zij toch niets anders inhielden dan artikelen uit den vreemde overgenomen. Gelukkig voor menige redactie dat hij niet meer regeert! - aan andere oevers dan die van de Spree althans; daar is de zucht om te hooren wat het overig Europa zegt, tegenwoordig de heerschende niet. Gelukkig intusschen ook voor Berlijn, dat hij niet langer den schepter zwaait; want het verbod mogt hij intrekken, genade vonden er de inheemsche dagbladen, de duitsche, bij hem niet om; al wat hij zich in den tabakswalm laat voorlezen, het zijn buitenlandsche. Als een van deze eene vertaling eischt, Gundling is ter hand, Gundling, zijn gunsteling, een geleerde in een hofnar verkeerd, Gundling, om wiens vriendschap Oostenrijk en Rusland wedijveren, de karikatuur, die ons walgen zou, als des konings grappen met hem het nog niet meer deden. ‘Waarom hapert de kerel?’ zegt Zijne Majesteit, als de man midden in zijne vertolking eener hollandsche courant, - was het de Opregte? - steken blijft; ‘lees op!’ Gundling begint op nieuw: ‘Volgens berigt uit Potsdam is aldaar een vleugelman overleden van de grenadiers, om hunne lengte befaamd,’ en aarzelt andermaal en - houdt weêr op. ‘Befaamd?’ klinkt het grimmig uit de wolk, ‘en wat verder?’ - Gundling vermant zich: ‘bij de opening van het lijk is het gebleken, dat de man twee magen had maar geen hart!’ Plomp schijnt u de geestigheid, er is van geen duiveltjen sprake; - doch de koning schatert het uit om zijn eigen inval. ‘Schrijve hij,’ heet het tot Grundling, ‘schrijve hij dien courantier, dat zijn verslag correct is, zeer correct; maar dat hij eene bijzonderheid heeft vergeten te vermelden, en wel die, dat de overledene een hollander was,’ Onder al de toejuichingen hooren wij: ‘ook plomp!’ en zijn het eens, volkomen eens met dien variant van het handgeklap. Une trouvaille! het geviel omstreeks die dagen, dat le Chef d'oeuvre d'un Inconnu geschreven werd, dat Saint-Hyacinthe | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
als een wesp om Burman gonsde, en Burman stak; maar de betrekkelijke waarde van het Journal de la Haye voor onze letterkunde blijkt gering; slechts vormde het Van Effen. Slechts? och, loop dit oordeel over twee onzer dichters eens door, eer gij u aan de uitdrukking ergert. A propos van versificatie is de beurt aan vader Cats: ‘Le seul M. Cats, grand Pensionnaire de la Hollande, a évité ces défauts: Ses vers sont aisez, coulans, bien cadancez; et peut être ses Ouvrages n'auroient ils jamais perdu l'estime qu'ils acquirent d'abord, si certaines chevilles favorites, qu'on y trouve très-souvent, ne les avoient decreditez auprès du Public. D'ailleurs sa diction est pure et naturelle, ses pensées fines et délicates, ses descriptions exactes et agréables. Ce Poëte a de plus parfaitement bien touché les passions; il intéresse, il attache ceux qui le lisent, pour peu que leur esprit, libre de prévention, n'impose pas silence aux sentimens de leur coeur.’ - Avis au lecteur, en nu Vondel, à propos de génie: ‘Ce Poëte avoit le génie excellent, nous n'en disconvenons point et même nous croyons pouvoir dire à peu près de lui, ce que M. de la Motte dit d'Homère: dans quelque Siècle et dans quelque Pais qu'il eût vécu, il eût été grand Poëte: Et si dès sa jeunesse il avoit perfectionné ses talents par les études, s'il avoit puisé le bon goût dans les sources de l'antiquité, s'il avoit vécu dans un Siècle et dans un Païs ou la Poësie eût été cultivée, il y a grande apparence que ses Ouvrages auroient égalé, ou surpassé même tout ce que les Anciens et les Modernes ont fait de plus merveilleux. Mais par malheur pour Monsieur Vondel, il conmença à grimper sur le Parnasse Hollandais sans le secours d'aucune étude,’ etc., etc. - Développons l'utilité et du Latin et des Logiques, et déchirons à belles dents zijn treurspelen! - de Vondel met Roskam en Rommelpot ligt buiten, Vondel de lierdichter gaat boven hun begrip. Intusschen zij het verre van ons blind te zijn voor wat dat tijdschrift verdienstelijks had; Swift maakte er ook ten onzent opgang door; Steele en Addison werden bekend, de Hollandsche Spectator voorbereid. Toch hebben de engelsche letteren voor haren aanwassenden europeschen invloed grooter verpligting aan de Bibliothèque Anglaise, in die dagen te Londen geredigeerd, te Amsterdam gedrukt. Wij beuren de boekskens een oogenblik uit het stof, dat hen en hunne tallooze mededingers zoo vreedzaam overdekt, blazende op, om de vraag te opperen: was de Armand de la Chapelle, die er in het negende deel voor uitkomt, dat hij niet langer achter de gordijnen mag zitten luisteren, dat men hem als redacteur heeft herkend, ‘the Reverend’ who dwells in ‘White-Row, Spittlefields, London,’ was hij dezelfde als de schalk van dien naam, door welken Jacques Saurin later te 's Hage zoo lastig werd gevallen? O dat duiveltjen! | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
De zienersblik is eene zeldzame gave, het talent de teekenen des tijds, waarin wij leven, goed te onderscheiden, al schaarsch genoeg; laat ons, die er niet mede bedeeld zijn, de weinige bevoorregten niet te zeer benijden, - er verloopt vaak meer dan een menschenleven eer het vermoede wordt verwezenlijkt, het verwachte vervuld. Wat al worstelingen, wat al teleurstellingen tusschen beide tijdstippen! Hoe dikwerf is, bij den laat opgekomen oogst, hij, die de eerste zaadkorrels strooide - vergeten! Het is hard, - maar haalt het bij de bitterheid, in ons binnenste de overhand nemende, als wij aan den avond van ons leven ons zelven niet mogen verhelen, dat wij onzen tijd verkeerd inzagen, dat wij dien vergeefs bestreden? Het zijn gepeinzen waarin wij ons een oogenblik verdiepen, de beide eerste bekende, de beide eerste beroemde Luzac's gedenkende, Elie en Etienne, deze de groote anonymus, gene de man, die der Gazette de Leyde hare vermaardheid verwierf. Het begin van de Préface der Bibliothèque Impartiale, in 1750 verschenen en negen jaren lang voortgezet, het maandwerk (eerst bij Jean Luzac et Elie Luzac, fils, Leyde, vervolgens bij Elie Luzac, fils, Göttingue et Leyde uitgekomen) gaf er aanleiding toe. Wilt gij hooren hoe zij luidt? ‘Deux sortes d'Ecrits periodiques partagent l'attention du Public; ceux qui rendent compte des évènemens qui arrivent dans le Monde Politique, et ceux qui font connaitre l'etat de la Republique des Lettres. Les premiers ont une vogue beaucoup plus générale, parce qu'ils sont du ressort de tout le monde, et qu'il n'y a point d'Etat, ni de Profession, qui ne puisse s'allier avec la curiosité de savoir les Nouvelles Politiques. Surtout quand les affaires sont en fermentation, et que les Etats éprouvent quelques-unes de ces grandes crises, auxquelles ils sont de tems en tems exposés, l'attention redouble, et le caractere de Nouvelliste devient un mal contagieux. - Il s'en faut beaucoup que les mêmes circonstances favorisent la publication des Journaux Litteraires. Il n'y a presque ancune Classe de Lecteurs, qui y prenne un interêt bien vif. Le Peuple, qui ne se promet aucun fruit de leur lecture, ne l'entreprend pas. Les Grands, occupés de tout autre soin, en regardent à peine nonchalamment le titre, et poussent rarement l'effort jusqu'à le conserver dans leur mémoire. Il ne reste donc que les Gens de Lettres; et il est rare que le debit qu'ils procurent enrichisse les Libraires. La médiocrité ordinaire de leur fortune leur fait regretter les moindres depenses, trop heureux de subvenir au nécessaire.’ De schets had ongetwijfeld de verdienste van actualiteit in zeventienhonderd vijftig; er zijn trekken in die ons, honderd jaren later, nog dagelijks in het oog vallen. Twee mannen echter, twee vernuften, bestemd om het gelaat der dingen op het dubbele gebied in zoo velerlei opzigt te verkeeren, waren niet slechts | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
reeds geboren, waren er allerwerkzaamst aan begonnen; mogt de eene er nog eerst onlangs de hand aan hebben gelegd, de coup d'essai was een coup de maitre geweest; de andere bleek in vollen gang, en die gang had vaart! Het zij verre van ons te beweren, dat Etienne Luzac - de courantier - voor den laatste geen oog had; integendeel, zoo hij meer dan een bespiegelend deel nam in de boekskens die voor ons liggen, hoe bewonderde hij hem. Intusschen niet onvoorwaardelijk; hij, die zijne nieuwstijdingen zoo voorzigtig schiftte, die zooveel op strekking zag, die voor alles juist wilde zijn, die weinig opmerkingen over de voorvallen waagde, die het oordeel door derden deed uiten, de behoedzame bovenal, - mededinger van een dagblad, dat de schare nog het onpartijdige gelooft, - hij moest zich dikwijls ergeren aan dat alles durvende, aan dat zoo vaak louter verdichtende vernuft, 't geen nog meer vlugmaren verspreidde dan hij. Elie daarentegen, die bij de maatschappij de uitgave van La Mettrie had goed te maken; Elie, laat ons geheel billijk zijn, die gestudeerd had als weinigen, wien de logica het diêrste ter wereld was, de dialecticus bij uitnemendheid, hij greep den andere nameloos aan, in de volle overtuiging zijns hoofds, dat hij gelijk had, dat hij drogredenen te keer ging, vonkelend, schitterend, blinkend, al wat ge wilt, maar toch drogredenen, die hij ontleedde en ontzenuwde, die wegstoven als rag in den wind. Onwillekeurig strekte onze blik, bij de laatste woorden, verder, dan de dagen der Bibliothèque Impartiale reiken mogten; haar ophouden was, reeds vóór die worsteling, door de redactie aangekondigd met de zonderlinge woorden: ‘nous annonçons sa fin: cette fin est dans la nature des choses.’ Of daartoe de Vaderlandsche Letteroefeningen hadden bijgedragen, intusschen verschenen, valt hier niet te onderzoeken; met de verklaring van ons anachronisme keeren wij terug tot den indruk, door de twee lichten, toen aan den europeschen hemel stralende, op de Luzac's gemaakt, voor zooverre zij bij de uitgave van dit maandschrift voorzaten. Voltaire en Rousseau worden er, ja, in vermeld en gevierd, - en payant leur tribut au malin; - noch de geldzucht noch de twistziekte van den eene loopt vrij; over de zonderlingheid van den andere gaat de zweep; doch de lof en de laster van beide beheerschen daarom de boekskens niet. Er wordt meer ruimte beschikbaar gesteld voor de taaije vertoogen over allerlei Academies, de Koninklijke Zweedsche en de Koninklijke Pruissische, het Instituut van Bologne en de Academie de Chirurgie, dan voor de vermaardste hunner schriften. Ge treft er eene Historie de la Patrie in aan, sans fin, de Hollandsche Graven en Klaas Kolijn; - tot eene Méthode de faire éclorre des poulets au moyen d'un feu de lampe, toe! Van groote ingenomenheid met een der beide vernuften geen zweem: Voltaire, zijne vlei- | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
jereijen van Frederik boetende, of Voltaire op Ferney zijn vijanden uitlagchende, - het tijdstip maakt weinig uit, hij was zijnen tijdgenooten altijd te gaauw, - Voltaire verschalkte onze Bibliothèque Impartiale, als hij zoo velen deed, met een brief - van een derde, - door hem gesteld; de drukker ontvangt een reclame en deze wordt geplaatst zonder partij te kiezen; slechts voegt de man van het vak er bij: ‘éditeur’ ne puis, ‘imprimeur’ je suis. Onder de extraits, het toenmalige technische woord voor wat later recensie heette, vindt gij een opstel over Feitama's vertaling der Henriade; maar even goed een opstel over van Winter's Amstelstroom en de Rottestroom van Smits. Oog heeft de redactie, oog voor America als voor Japan; oor toont zij te hebben voor Haller en Gellert, voor Rabener en Kaestner, voor Pope en voor Fielding; - maar voor geen der twee eigenaardigste gestalten der gansche eeuw, noch voor die des spotters, wiens veder heldenzwaard en vorstenstaf in gezag en glorie voorbijstreefde, noch voor die des zwervers de menschen moede, hijgende naar de ruste van het graf, verrast u bij haar de onderscheidende, de waarderende blik. Vreemd schijnt het ons, altijd op den afstand die ons van hen scheidt, dat zoo min de eene als de andere Luzac de magt begreep, de toekomst voorzag, aan stijl beloofd; stijl, waarin beide die zoo verscheiden geniën, vaak met elkander twistende, om den voorrang dongen, waarin zij, elk op zijne wijs, om het zeerst meester bleken. Vreemder dat noch deze noch gene vermoedde, hoe zij, ieder op zijne beurt, voor het groote publiek vraagstukken behandelden, die vroeger boven of buiten zijnen kring waren gebleven; dat zij, dit anders doende dan weleer was geschied, bevalliger en boeijender, spelende en niet schoolsch, hun gehoor zagen aanwassen met den dag; een gehoor, altijd gretiger luisterend, altijd opgetogener toejuichend. Vreemdst dat zij niet opmerkten, hoe de geest van den een en het gemoed van den ander, door eene nieuwe proza en door eene nieuwe poëzij, - te glimlagchen om iedere dwaasheid, niet louter persiflage; te luisteren naar de stem der natuur, niet louter paradox; - der schare schitterende en streelende werelden ontsloten; haar, door den ondergang der bestaande, eene betere belovende! Alsof wij in dien eisch niet te verre waren gegaan, niet te veel hadden gevergd; alsof die vreeze zich met den ouderdom niet over hen had verzwaard! Alsof Elie Luzac haar niet bevestigd zag, toen hij zich zelven bekennen moest, dat hij geen wederpartij was geweest, den droomer Rousseau opwegende; ‘de fransche wapenen hadden in zoo weinige dagen weêr omgeworpen wat de pruissische pas hadden opgerigt.’ Alsof Etienne Luzac niet gevoelde, dat de vermetele Voltaire overwonnen had, toen zijn neef den americaanschen opstand in zijn conservatief blad dorst verdedigen; ‘toen deze de partij der patriotten koos!’ Sombere levensavond na den | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
vergeefschen strijd! die gelukkig niet lang werd gerekt; - zouden zij het hebben gewenscht om uit de puinhoopen een nieuw gebouw te zien verrijzen, om negentiendeëeuwers te worden? In één opzigt misschien: ja! Schrijvers als ze waren, zouden zij den gelukkigen greep hebben gewaardeerd, door de nieuwere letterkunde gewaagd, zouden zij eene der aardigste harer scheppingen voor het algemeen hebben genoten en geschat: een vorm, die zoo gedwee zich voegt, die zoo goed past voor het vernuft en het gevoel door de beide geniën vermaakt en gewekt! ‘Wie met de hedendaagsche fransche dagbladen meer dan oppervlakkig bekend is, weet, hoe daarin, hetzij bij wijze van feuilleton, of van kritiek, of van aanvulling, medegedeeld worden de voortreffelijkste studiën van Frankrijks beroemdste schrijvers en redenaars. De namen te noemen van Sainte-Beuve, Laboulaye, Taine, de Sacy, Prevost-Paradol, Philarète-Chasles, Scherer, Jules Janin, St. Marc Girardin, - mannen van onderscheiden rigting en geestesarbeid - is voldoende om in volle herinnering te brengen, welke uitnemende opstellen, evenzeer uitmuntende door keurigheid van vorm als degelijkheid van gehalte, de Parijsche hoofd-dagbladen sedert vele jaren plegen te verspreiden.’ Ziedaar den aanhef der kleine prospectus, waarmede de Causeries Parisiennes ons worden aangeboden; ziedaar het zegel gedrukt op onze stelling, dat de klove tusschen tweëerlei publiek, waarover de Luzac's klaagden, is gedempt, dat het volk onzer dagen allerlei leven des geestes medeleeft. ‘Dergelijke stukken te bewaren in een leesbaarder en meer blijvenden vorm dan die van eene courant, zal wel geen ongepaste wensch geacht worden. Ze te vertalen, zou zijn zonde plegen aan de taal waarin ze gedacht en met meer dan algemeen gewaardeerde kunst geschreven werden,’ - hier houdt de verklaring van den Heer A.C. Kruseman, waarom hij het werkjen wil uitgeven, op; zij wordt gevolgd door eene mededeeling der wijze hoe hij het denkt te doen en der voorwaarden. Over de bevoegdheid der hand, die kiezen zal, bewaart hij ‘een zedig stilzwijgen’; zij blijke best, zegt het, uit het verscheidene en veelzijdige der opstellen zelve. Alreeds is die gebleken, alreeds wisselen in de drie nommers, welke naast ons liggen, onderwerp en behandeling aardig af; - doch hebben wij, wie het zoo zwaar valt maar verslaggevers te blijven, die door ons vernieuwd snuffelen in die oude bibliotheken en journalen niet tot het geloof aan de nuttigheid der korte begrippen zijn bekeerd, hebben wij over het plan geene opmerking meê te deelen, die eigenlijk eene aanmerking is? Waarlijk geene?... Schort het aan onze lamp of aan onze oogen, het schemert ons op dit goede schrijfpapier, - toch zitten wij in geen grilligen petroleumschijn, toch rooken wij niet! Wie fluistert daar van dagen, toen | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
de hollandsche pers gaarne een handjen hielp om het twistvuurtjen, dat aan den haard van de letterkunde onzer naburen flikkerde, wat helderder op te doen vlammen? toen Voltaire om onze treken uit zijn vel sprong; toen Rousseau, de ook door ons gekwelde Rousseau, de bescherming van zijn vriend Rey inriep? Als dat handgewrijf is, dan zijn het schrale knokkelen, die warm willen worden; een gesmoorde lach, - een gegrijns. - Schuil maar weg, plaaggeest! schuil weg achter die gordijn; verre van iets, dat naar dergelijke aardigheden zweemt weêr te verlangen, wenschen wij dat de sluijer, dien de tijd over al die ongeoorloofde plagerijen, al die onkiesche prullen heeft gespreid, zich verzwaarde tot digt wordens toe, als de saai die u daar dekt! Onze boekhandel bekent dat zij heeft gezondigd, maar zoekt het niet weêr te doen; wat wij gaarne bij deze Causeries zouden zien gevoegd, het is een woord tot inleiding van deze bijdrage, tot toelichting van gene; het is eene voorstelling der schrijvers, die de eersten zouden zijn om voor de hoffelijke begroeting dank te zeggen. Geschiede het nog in eene voorrede, die voor alle blaam van baatzucht vrijware, door het bewijs te leveren, dat een evenknie hen te gast noodde; dat het Nederland onzer dagen, overdrukkende, niet maar nadrukt. Het zal het minste opstel uit den bundel niet blijken, als de hand die nu de letterkundige voortbrengselen schift op hare beurt over die letterkunde schrijft. Neen, olijkert! neen, die, uit den hoek weêr op die boekskens gewipt, ons daar uittart, ons tergt, beet- zoo als gij wenschtet - beet zult ge ons niet hebben; beet, door ons te doen omtrekken wat er in die stoffe schuilt, wat die schets schenken kan. Zelfs geene poging al de verscheidenheid te doen opmerken, waaraan de verschenen afleveringen rijk zijn, zullen wij beproeven. Het zou een andere greep zijn in de taak van welke de schikker dezer kabinetstukjens zich te kwijten heeft; het zou het genot der verrassing rooven aan de vele lezers, waarop het boeksken, hopen wij, weldra zal hebben te roemen. Ieder zoeke zelf - voor een paar woorden ten bewijze der waarheid onzer beeldspraak is nog plaatse - ieder zoeke zelf in deze verzameling dat opstel, waarvan de stijl zweemt naar de manier des meesters, dien het ons wil doen kennen: lijnen, op welker juistheid weinig valt af te dingen, al wenschtet gij beide, schilder en schrijver, meer gloeds toe. - Er is in deze pas ontsloten galerij, onder de vijf of zes hoofden, onzen blik prijs gegeven, een pruik, maar een parijsche onzer dagen; een toupet de tulle chevelu, ieder haartje is glad gestreken, langs den hals en aan de slapen; ge zoudt zweren dat het natuur, dat het haar was. Wij hebben ook van die pleitbezorgers de pruiken ten onzent, kieschkeurige, overkieschkeurige luî, die ten langen leste de voorkeur geven aan een naturelletje boven zoo'n wilden bos van haren, hoog den | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
schedel ontsprongen, golvende langs de schouders, manen die de toorn schudt en waarmeê de liefde speelt; maar wat wij niet hebben, het zijn zoo welriekende wateren, het is olie die zoo glanst; noch geliktheid, noch gladheid ergert u meer, om het kunststuk dat er door geboren wordt! - Geleidelijke overgang is een genot, waarvan men verzocht wordt afstand te doen, als men zich aan eene tentoonstelling waagt; vindt er dus niets vreemds in, dat u eensklaps een geestelijke, van wie weet welke orde, aanblikt. Ge zijt waarschijnlijk niet van zijne kerk, maar de man boeit er u niet minder om: zooveel ernst houdt zich met geene kleine geschillen bezig; oogen als deze zien schermutselingen voorbij, om de heilige banier op te heffen, waar de slag hevigst woedt! We twijfelen er aan, dat hij u meêslepen zal; wat zijn geest vermoge, de klove die tusschen u beiden gaapt, dempt zij niet; maar hem te hebben gehoord, is een genot, dat u lang zal heugen. - En toch zien wij u langer, toch zien wij u het langst stilstaan voor den mijmeraar, wiens gelaatstrekken echter meer van den denker dan van den droomer hebben. Het drijvende ligt echter niet in de natuur dier oogen, meent ge; ge zoudt hen het verre zien van den valk willen toekennen. Het beeld voldoet u maar half; om hem volslagen regt te doen, herinnert uw geheugen zich het genie, dat over den geest der wetten schreef: ‘de adelaar, die de wieken klepte in een kooi!’ Thans echter is alle toorn verre van hem, daar hij er in slaagt u zoo weemoedig te stemmen, daar gij u met hem in de geheimenissen der droefheid verliest, en hij dieper vragen op uwe lippen lokt, dan onze wijsbegeerte weet te beantwoorden. - Waar is de schare gebleven, die hier straks met ons schroomde den hiel van de laars te doen hooren, die het dunne schoentjen zachtkens voortschuiven deed? Waar zij is, ginds bij dat geestige gezigt, snappend en schaterend, ja, maar zich ook aangenaam en aardig verlustigend in het vernuft, dat haar toetintelt; ziet ge die mercière hare mantille niet plooijen? onze Mephisto, over de hoofden heenzwevende, oogt haar na; en zijn knikjen is den kunstenaar eene verdiende hulde. ‘Laat ons het Proza bewerken: de echte Poëzij zelve zal er bij winnen!’ o, onze broeders van den gilde! dacht Geel misschien, toen hij den raad gaf, aan het meesterschap, door onze buren over stijl verworven, aan den invloed op de beschaafde wereld, dien zij er zich door verzekerden? Hij had er de Ouden te lief voor, zegt deze; toch vertaalde hij Sterne, is het weêrwoord van gene. Verre zij het van ons vonnis te wijzen, verre eene eenzijdige studie aan te bevelen; - maar zouden wij niet gezegd mogen worden zijn wenk te volgen, beurtelings bij elk onzer buren een kijkjen nemende, en dan ten onzent zelf beproevende wat ons het best van de hand wil gaan? | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
Het valt ten minste te beproeven; het zou onheusch zijn, zoo wij elkander niet toewenschten, dat wij mogten slagen. Wij doen het van harte, onzen medearbeiders als ons zelven; wij doen het wat maandelijks, wat wekelijks, wat dagelijks verschijnt; wij doen het hen, die wij beet hadden, en hen die ons bij gelegenheid zullen beet nemen, allen om het zeerst. ‘Il en est de la pointe de l'esprit comme d'un crayon; il faut recommencer à le tailler sans cesse;’ - het is een woord van Sainte-Beuve, dat Geel genoegen zou hebben gedaan, waarvan de begaafde fransche auteur dag aan dag de waarheid staaft. Als wij ons krijt, dat zulke grove krullen geeft, of het gansche publiek bijziende ware; als wij ons potlood, dat soms zoo stomp blijkt, of het niet er op aankwam hoe breed eene lijn van lof wordt; als wij onze werktuigen, en onze zinnen, wat meer scherpten, zoude de uitdrukking er niet bij winnen, de indruk niet duurzamer zijn? Laat u toch niet weêrhouden door de vrees, dat wij dan louter meesterstukken zouden leveren! Onze eigene bittere ervaring in dat opzigt buiten rekening gelaten, het heeft slechts aan onze onhandigheid gehaperd; gesteld, gij waart zoo gelukkig! gelooft ge niet dat ge dan het genot zoudt hebben verhoogd van duizenden? het genot ook van hen, die, als wij de veder wegwerpende, met ons, maar in edeler zin dan de Musset meende, u toejuichende, zouden zingen: Un homme peut casser son verre W.D - s. |
|