| |
| |
| |
Letterkunde.
Kronijk en kritiek.
Fantasie en Waarheid. Nieuwe schetsen en novellen, door C.E. van Koetsveld. Schoonhoven, 1863. Eerste en Tweede Verzameling.
De voortreffelijke Boileau is onlangs in de Kunstkronijk ontzet geworden van zijne vaderlijke regten op eene spreuk waar geen trouwhartig recensent ooit zonder een weinig ontsteltenis aan denken kan. Er heeft derhalve in den laatsten tijd te onzent tweederlei kunstbewerking met dien versregel plaats gehad. Eerst heeft men ons onder het oog gebragt dat Boileau een te goed versbouwkundige was om door het invoegen van een blatend mais openlijk tegen den dekaloog van het metrum te zondigen; daarna is ons het diplomatisch bewijs geleverd dat niet hij, maar Destouches, de wettige eigenaar van het bewuste alexandrijn is. Ik maak den ongenoemden schrijver in de Kunstkronijk mijn kompliment over zijn betoog en wensch hem geluk met zijne vonst. Nu Boileau evenwel beroofd is geworden van eene orakelspreuk waarvoor de overlevering in deze gewesten hem zoo lang en zoo algemeen gekrediteerd had, acht ik het niet meer dan billijk hem te helpen handhaven in het bezit van hetgeen hem regtens toekomt. De heer Koetsveld gelieve de 9de der Épîtres op te slaan, het 43ste vers, en hij zal bespeuren dat:
Rien n'est beau que le vrai. Le vrai seul est aimable -
bij Boileau één enkelen versregel vormt, en niet, gelijk men in de
| |
| |
voorrede van Fantasie en Waarheid leest, een distichon. Hij zette zijn onderzoek nog een weinig voort; en wanneer hij in den eersten Zang van l'Art Poétique zal genaderd zijn aan vers 184, zal hij zich herinneren dat Boileau gezegd heeft:
Soyez-vous à vous-même un sévère critique;
hetgeen geheel anders klinkt als hetgeen in diezelfde voorrede daarvoor in de plaats gesteld en aan Boileau toegedicht wordt:
Soyez-vous à vous-mêmes la plus sévère critique.
Dit laatste is noch fransch, noch logisch, noch een vers. Ook is het citaat verkeerd aangebragt. Boileau verlangt dat men zichzelf ten recensent zal zijn vóór het manuscript naar de pers gaat; de heer Koetsveld maakt, terwijl hij bezig is zijn boek in de wereld te zenden, van die wijze les eene schuldbekentenis. De fransche dichter zou gaarne de litteratuur een drenkeling minder zien tellen; bij den hollandschen novellist daarentegen is het kalf reeds verdronken.
Die novellist is intusschen zulk een kundig man, en daarbij een zoo verdienstelijk auteur, dat het onaardig wezen zou dit ondergeschikt vergrijp breed uit te meten. Onlangs heeft Prof. Ter Haar, de zangerigheid prijzend van het proza van Ernest Renan, aangeteekend dat de eerste woorden der opdragt van diens Vie de Jésus aan zijne zuster - ‘Te souviens-tu, du sein de Dieu où tu reposes...?’ - onwillekeurig ‘een schoone en zuivere versregel’ geworden zijn. Zij zijn dit, met 's hoogleeraars verlof, niet geworden. Al tellen de fransche dichters hunne lettergrepen meer dan zij ze wegen, zij zijn onverbiddelijk ten opzigte van den hiaat; onverbiddelijker dan de arme rijmelaar dien de heer Koetsveld ergens ten tooneele voert en die geene zwarigheid maakt te schrijven:
Daar 't huislijk heil zijn ziel verengelt
En stille vrede om hem zweeft.
Dieu où zou in een fransch vers een even dwaas figuur maken als het voor drie syllaben gerekende vrede om dit in een hollandsch doet; en het voorbeeld van den geoefenden Utrechtschen zanger bewijst dat de Haagsche prozaschrijver met zijne minder juiste begrippen omtrent de eischen der fransche prosodie voor het minst niet alleen staat in den lande. Doch al tel ik den heer Koetsveld gaarne mede onder dezulken aan wie het vrijstaat Boileau te citeren zonder hem
| |
| |
herlezen te hebben, l'art poétique is niet slechts een klein-oktavo boekje; en ik zou er meer vrede mede hebben dat onze geachte landgenoot dat boekje niet kent of het vergeten is, indien hij zich van de zaak waaraan het zijnen naam dankt een eerbiediger discipel betoonde. ‘Gemakkelijk getroost ik mij de kritiek,’ zegt hij, ‘dat hier en daar aan de aesthetische eischen van onzen tijd niet is voldaan of de vorm niet genoeg afgerond. Ik wil zelfs gaarne van mijne eigene Novellen getuigen, dat ze niet altijd zorgvuldig genoeg zijn afgewerkt. Vele andere pligten beletten dit mij wel eens, en naderhand kan ik ze niet meer bijschilderen.’ Deze bescheidenheid ontwapent mij, doch zij ontmoedigt mij niet. In weerwil van hare moraal en hare dogmatiek is er in de meer dan zeventig godsdienstige en zedelijke novellen van den heer Van Koetsveld te veel fraais, te veel karakteristieks, dan dat ik het mij niet tot een voorregt en tot een genoegen zou rekenen mijne krachten aan hem te mogen beproeven. De lijnen mijner teekening zullen hoofdzakelijk ontleend zijn aan de ‘Nieuwe Schetsen en Novellen’, ten vorigen jare door den schrijver in het licht gezonden; doch indien eene enkele maal de gelegenheid zich aanbiedt om ook met andere gedeelten van zijn veelomvattenden bellettristischen arbeid mijn voordeel te doen, zal ik haar niet ongebruikt voorbij laten gaan.
De maatschappelijke betrekking van den heer Van Koetsveld beslaat in zijne novellen eene aanzienlijke plaats. Een professor in de praktische godgeleerdheid zou aan deze verhalen menige anekdote kunnen ontleenen tot opluistering van zijn kollege over de theologia pastoralis. In dit opzigt vertoont het letterkundig leven van onzen auteur eene opmerkelijke eenheid. Dorpsleeraar is hij geweest, stadsleeraar is hij geworden, leeraar is hij gebleven; en indien onze schooljeugd minder grondig onderwezen werd in de vaderlandsche aardrijkskunde, zou zij alligt Mastland voor eene voorstad van 's Gravenhage kunnen houden. De heer Koetsveld is zoozeer predikant, dat een volgend geslacht, wanneer het den invloed van onzen protestantschen klerus op den gang van onze moderne letteren zal te schetsen hebben, een type van hem maken zal. Wij hebben hier te lande den predikanthumorist; een genre waarvan Prof. Domela Nieuwenhuis onlangs, in het beeld van Spiritus Asper, ons den omtrek leerde waarderen. Wij hebben met onderscheiden straalbreking den predikant-dichter, den obligaat-vertegenwoordiger van la poésie du foyer; eene dichtsoort binnen wier enge, liefelijke grenzen zich in de laatste vijfentwintig jaren
| |
| |
een groot deel van onze beste poëtische krachten teruggetrokken heeft. Zij vangt aan met een vedeldeuntje bij de wieg, bezingt vervolgens gade en kroost, en lost zich op in bespiegelingen over het wederzien aan gene zijde van het graf. Desgelijks is de heer Koetsveld bij uitnemendheid onze predikant-novellist en als zoodanig een nationaal verschijnsel. In denzelfden zin waarin een van zijne leermeesters sedert jaren de Nestor onzer theologen heet, wordt hij door onze recenserende tijdschriften de Vader der nederlandsche novelle genoemd. Vader Loosjes, die het vak der zedelijke verhalen te onzent op nieuw geïnaugureerd heeft, was een doopsgezind boekverkooper; Vader Cats, onze groote populaire moralist, een regtzinnig-hervormd raadpensionaris. De zoo verschillende maatschappelijke betrekking dier mannen leert men intusschen uit hunne geschriften, of niet, of slechts bij toeval kennen. Daarentegen behoeft men van den heer Koetsveld niet meer dan een twee- of drietal novellen gelezen te hebben om te weten dat hij herder en leeraar is. Ik beslis niet of wij hierbij aan eene schrede voor-, dan aan een stap achterwaarts behooren te denken. De invasie van het subjektivisme in de litteratuur van den nieuweren tijd verklaart veel en ook dit. Doch het is een feit dat de Vader der nederlandsche novelle, een eernaam waarop de heer Van Koetsveld mijns inziens volle aanspraak heeft, voortdurend met zijne lezers huisbezoek doet. Er prediget immer und ewig. Hij arbeidt in den tuin met een driekant steekje op het hoofd, en zelfs in zijne binnenkamer houdt hij bef en mantel aan. Zijne kerkelijke denkwijze is in het geheel niet exklusief, en de opmerker in hem is meer de gastheer van den theoloog dan omgekeerd. Daardoor kan hij, zonder uit zijne rol te vallen, geheele reeksen van onderwerpen behandelen die een orthodoxer predikant, overigens toegerust met dezelfde mate van litterarisch talent, niet aandurven zou. Zijn anti-papisme is van eene
goedaardige soort, en zelfs de strengste pausgezinde zal onder het lezen van de Mensch en het Weerglas niet van oordeel zijn dat de bisschoppelijke klerezy door hem over het paard getild wordt. Er straalt in zijne gevoelens omtrent Rome eene weldadige onpartijdigheid door, en zelfs is eene van zijne meest uitgewerkte studien - Die zijn geloof verlaat, verlaat God - opzettelijk tegen het proselytisme gerigt. Toch treedt ook hier de predikant overal op den voorgrond. Ik weet niet of er novellisten gevonden worden die tevens in den algemeensten zin van het woord godsdienstleeraars zijn. Misschien
| |
| |
is deze specialiteit ondenkbaar, en mogelijk is er op litterarisch gebied aan het kerkelijke geen ontkomen als op straffe van met Lessings Nathan prediker van het deïsme te worden. De heer Koetsveld vermijdt die klip, doch strandt op de andere. Zijne polemiek tegen het piëtisme gaat gepaard met een onverbloemd vrijzinnig christendom. Hij is belijder van eene alleen zaligmakende leer op eigen hand. De orthodoxie staat bij hem op het standpunt van de wet, hijzelf op dat van het evangelie. Voorts is hij in het kerkelijke een behoudsman; en van de ketterijen van den dag is niets bij hem te bespeuren. Hij bezit die zekere mate van geloof aan eigen onfeilbaarheid waaraan men den geboren clergyman herkent. En dit alles staat bij hem niet tusschen de regels te lezen, gelijk men zegt; het schemert niet hier en ginds op verren afstand door, maar wordt openlijk verkondigd met al de ongedwongenheid van iemand die zich in den kring waarin hij geplaatst werd volkomen te huis gevoelt, en wien het niet onbekend is dat die kring in het land van zijne inwoning eene welgevestigde magt vertegenwoordigt.
De nederlandsche predikant behoort van nature, en de heer Van Koetsveld met hem, tot den tiers état. Patricische namen komen op onze kerkbriefjes slechts bij hoogst zeldzame uitzondering voor, en schitteren er in den regel door hunne afwezigheid. De guit Cupido smokkelt enkele malen een inlandsch herder en leeraar binnen de vestingwerken onzer aristokratie; en zoo vaak dit gebeurt heeft er aan de eene zijde eene tijdelijke assimilatie plaats, die aan de andere zijde wel eens geboet wordt met eene vermindering van populariteit of het wekken van een begin van wantrouwen. Bij sommige kleine fraktien van onzen protestantschen klerus heeft de groote meerderheid der kollega's van tijd tot tijd eene onbroederlijke neiging tot fashionable afzondering meenen te bespeuren. Met name aan de Walsche secundo-genituur is nu en dan verweten geworden dat zij zich minder voegzame airs gaf, eene hooge borst zette, en op de anderen eenigzins genadig nederzag. Ik geloof niet dat er tot regtvaardiging van deze achterdocht ooit ernstige gronden zijn kunnen aangevoerd worden; of indien al, de schuldige vlieger is nooit op willen gaan. Tot verklaring van het zeer sterk uitkomend burgerlijk karakter onzer protestantsche geestelijkheid is van oudsher meer dan eene reden bijgebragt. Saurin verweet aan zijne Hagenaars dat zij de godsdienst in minachting hielpen brengen door stelselmatig te verhinderen dat hunne welgeboren zonen, die zich intusschen
| |
| |
te dezen aanzien gaarne lieten dwarsboomen, werden opgeleid voor de betrekking van predikant. Eene eervoller verklaring is ongetwijfeld deze dat wij een burgerlijk volk zijn, en dat elke goede geestelijkheid uit den aard der zaak den stempel van hare natie voert. Daar komt bij, loffelijker reden nog, dat om bij voortduring aanspraak te kunnen maken op de hoogachting en het vertrouwen der menigte, gelijk onze predikanten dit kunnen, in de leden van den geestelijken stand eene achtbare hoeveelheid wetenschap vereischt wordt. En nu zijn de door arbeid verkregen talenten het overvloedigst voorhanden in die tusschenklasse der zamenleving waar het geboorteregt niet mederekent en elk trachten moet zich door eigen inspanning eene positie te maken. Verwonderlijk groot is te dezen opzigte het verschil tusschen onze eeuw en den goeden ouden tijd; en indien in de maatschappij vooruit te komen een zegen is, kan ook in ons vaderland de genoemde middenklasse niet dankbaar genoeg de herinnering dier gebeurtenissen kweeken, waardoor in Europa een zoo groote omkeer tot stand gebragt is. Het tegenwoordig aanzien van onzen leeraarsstand is zeker niet regtstreeks het produkt der fransche revolutie van '89, en sommige andere burgerlijke elementen der hedendaagsche zamenleving hebben bij de opkomst der naar dat jaar genoemde beginselen nog meer geprofiteerd dan onze predikanten. Doch heeft er met dat al sedert vijftig, zestig jaren, ook in de geestelijke kringen alhier, niet eene hoogst merkwaardige emancipatie plaats gehad? De predikant-novellist is eene spruit der 19de eeuw, en van haar alleen. Ook in de 18de, ook in de 17de eeuw zou de heer Koetsveld wel ergens beroepen zijn geworden; zijne gaven als kanselredenaar zouden ook in die dagen de opmerkzaamheid getrokken hebben; meer dan eene aanzienlijke gemeente zou het een voorregt hebben geacht zulk een uitnemend prediker levenslang aan zich te kunnen verbinden. Dit waarborgen buitendien
zijne inderdaad niet verwerpelijke theologische kundigheden, en bovenal het hem door de aderen stroomend predikantenbloed. Doch wat zou er destijds van hem teregt gekomen zijn als novellist? Niets ter wereld. Of denkt gij dat Van Effen, indien hij het leeraarsambt bekleed had, den Spectator zou geschreven hebben?
Gij zult den heer Koetsveld in zijne eenvoudigheid hooren zeggen, sprekend van twee aankomende knapen: ‘Het grootste geluk op aarde, voor rijk en arm, is - mijns inziens - de hoop op 't geluk, het vooruitzigt van wat te worden in de wereld.’ De
| |
| |
Heidelbergsche katechismus denkt er anders over. Ook met 's heeren Koetsvelds eigen dogmatiek is dit inzigt niet overeen te brengen. Het is de goede, de voortreffelijke zijde der burgerlijke levensbeschouwing. Aan haar dankt onze novellist niet slechts zijne persoonlijke positie in de maatschappij, maar daarenboven dat geopend oog voor den strijd en het lijden der volksklasse waardoor zoo vele van zijne verhalen zich aanbevelen. Naar de schaduwzijde dezer sympathie behoeft niet lang gezocht te worden. Even als de Godsdienstige en Zedelijke Novellen, die voor het eerst in 1847 het licht zagen en die sedert tot tweemalen toe herdrukt werden, behooren ook de nu onlangs uitgegeven Nieuwe Schetsen en Novellen voor het meerendeel tot de klasse der dienstboden-litteratuur. In de eerste de beste dezer schetsen hoort gij den schrijver zich regtstreeks wenden tot de vaderlandsche weesmeisjes: ‘Arme maagden, hunkerende naar de gulden, maar gevaarlijke vrijheid! Misschien loert reeds op u, in 't voorbijgaan, het scherpe oog der verleiding, en kiest zich deze en gene ter prooi. O! zoo zij schuldig was, mijn Arme Marie, spiegelt u aan haren val.’ Het laatste of voorlaatste stukje van de twee bundels, Een Drenkeling genaamd, eindigt met de volgende apostrofe: ‘Jongelingen en maagden! vergeet dat dubbeltje, het ééne dubbeltje van mijn' armen drenkeling niet. Zijn laatste stap was zoo allerakeligst. Ziet toe op den eersten stap!’ Hier neemt de schrijver ons met zich mede in kringen waar hij zich boven voelt staan, en gij bemerkt aan zijne taal dat er zijnerzijds eene daad van afdalende belangstelling gepleegd is. De gewetensknagingen van den loopjongen die eenmaal tien centen stal - in zichzelf een even poëtisch onderwerp als het zielewee van Hamlet, Prins van Denemarken - worden door hem geutiliseerd tot onderwijzing van des loopjongens gelijken van beiderlei geslacht. Eene andere schaduwzijde van het
burgerlijk zelfbewustzijn is zijn aangeboren wantrouwen ten opzigte van al hetgeen in de zamenleving tot de hoogere klassen behoort of zichzelven daartoe rekent. De bij den heer Koetsveld ten tooneele tredende baronnen Ringersma en baronnen Van Dillenburg zijn altegader lieden waar een luchtje aan is. Op het weesmeisjes-standpunt des auteurs is de dusgenaamde groote heer in den regel een belager der behoeftige onschuld, en de meesten zijner jonkheeren tellen hunne losse haren bij hunne onechte kinderen. Over den vroegen dood van een zijner lieftalligste katechisantjes, een meisje van den minderen stand, troost hij zich met
| |
| |
de gedachte dat zij, in het leven gebleven zijnde, niet onmogelijk verleid zou zijn geworden. Zij was schoon en daarbij (hoewel niet van een jonkheer) een onecht kind. Daarom zou zij, huis aan huis afgewezen als een bastaard, groote moeite gehad hebben eene dienst te vinden. ‘Maar eindelijk, daar zie ik haar blijven in eene aanzienlijke woning. Mevrouw heeft er niet naar gevraagd, wat haar nieuwe kamenier van afkomst is, en Mijnheer heeft 't wel geweten, maar edelmoedig geheim gehouden. Edelmoedig zeker; want zie, hoe vriendelijk hij is tegen haar, die zelve niet anders dan vriendelijk wezen kan. Hij heeft de moeder nog gekend, de rijke wereldling, en rekent er op dat de appel niet al te ver van den stam zal vallen. Daarom was hij zoo vriendelijk. En bij haar, het argelooze kind: - ach! zij is geen kind meer, maar eene volwassen maagd; de booze démon van zinnelijkheid en ijdelheid, de erfzonde eener diep verdorvene moeder, spookt haar door de leden, en zij weet 't niet... Daar zie ik den rijken booswicht den eersten onreinen kus drukken op de rozenroode lippen, en 't nieuwe kleedje, dat zij nog niet heeft verdiend, ligt daar al gereed: 't is haar edelmoedig in voorraad geschonken... En ik kan niet toesnellen en het lam rukken uit den tijgerklaauw, het dartele vogelke uit den muil van den boa constrictor.’ Zoo droomt de schrijver; en in dit visioen openbaart zich onwillekeurig zijne verhouding tegenover hetgeen de wereld kleinen en grooten noemt. Doch tevens is dat droomgezigt van van hem een exces, en bij andere gelegenheden vertegenwoordigt hij den derden stand met minder opgewondenheid. De novelle Zij heeft gezeten is daarvan een voorbeeld; en te liever wijs ik op dit stukje, omdat men er, nevens den roturier, ook den predikant in ziet optreden. De douairière Van Bennekom is eene vermogende en liefdadige dame, bij wie de heer Koetsveld, een vriend van den huize, op zekeren dag eene visite komt maken. Hij vangt
het gesprek aan met eenige onbeduidendheden, ‘zoo als dat in de fashionable wereld behoort.’ Doch met deze nietigheden heeft hij zijne bedoeling: ‘wat los kruid, om straks beter schot te doen.’ De goede Douairière, die lont schijnt te ruiken, haalt alvast een paar muntbiljetten voor den dag. Doch de predikant, die aan de belangen van eene zekere weduwe Breinders denkt, is ditmaal met eene aalmoes niet geholpen. Hij wil dat de Douairière aan zijne beschermeling onder den eenen of anderen vorm vast werk verschaffen zal. Mevrouw van Bennekom harerzijds heeft wel op eene van hare bewaarscholen eene schoon- | |
| |
maaksters- of waschvrouwenplaats open, doch zij is op de weduwe Breinders weinig gesteld, om reden dat de weduwe Breinders ‘gezeten’ heeft. De eerwaarde bezoeker is niet uit het veld geslagen. Douairières zijn stoffels, dit weet hij, en indien men slechts niet te haastig is kan men er alles van gedaan krijgen. Hij laat derhalve mevrouw Van Bennekom voor ditmaal zitten met hare vooroordeelen en hare muntbiljetten en komt over vijf dagen nog eens terug. De overredingskrachten die hij in dien tusschentijd opgedaan heeft bestaan in een geschreven verhaal van hemzelven; eene voor het tijdschrift Nederland bestemde novelle die hij bij de thee komt voorlezen aan de Douairière, en die niets anders is als de ware geschiedenis van de weduwe Breinders in persoon. Natuurlijk loopt de oude Lady er in. De predikant toch weet die geschiedenis zoo roerend voor te dragen, zijne novelle is inderdaad zoo fraai, dat hij ten slotte én de muntbiljetten én de schoonmaakstersplaats bekomt. Niet de zoo vergefelijke fatuiteit van den letterkundige treft hier het meest, maar het hooge hart des zich van zijne intellektuele meerderheid bewusten burgermans. De tot eene zedelijke magt geworden tusschenklasse solt hier met geboorte en rijkdom, speelt er mede als de kat met de muis, en wreekt er
zich tevens op door ze te exploiteren.
Sedert hij Mastland voor 's Gravenhage verlaten heeft is de heer Koetsveld meer bepaald philanthroop geworden, en te dezen aanzien heeft de stadspredikant den dorpspredikant gekompleteerd. Om zijne eigen woorden te bezigen, het verblijf in de groote stad, en de velerlei treurige ondervindingen aldaar door hem opgedaan, hebben er hem in de laatste jaren herhaaldelijk toe gebragt ‘den sluijer op te heffen, die de Mystères onzer maatschappij bedekt.’ Zoo heeft hij in Een vak zonder naam het oneerlijk bedrijf van sommige zaakwaarnemers aan het licht gebragt; zoo in Mijne Topsy eene hellevaart naar de wereld der prostitutie ondernomen; in den Vondeling protest ingediend tegen de gestichten van dien naam, of in den Huisjesmelker eenige bladzijden medegedeeld uit het grootboek van een woekeraar. Onder deze novellen is er niet eene waarin niet een zeldzaam talent van opmerken en schilderen - miniatuur-schilderwerk meestentijds, doch daarom niet minder verdienstelijk - hier en ginds doorstraalt. Sommige tafreelen, sommige portretten vooral, verraden de hand eens meesters. Toch zullen die novellen in haar tegenwoordigen vorm niet voortgaan gelezen te worden. Haar eigenlijk gebrek is niet, gelijk de schrijver in zijne voorrede zegt, dat
| |
| |
ze niet zorgvuldig genoeg zijn afgewerkt, of dat hem de gave ontbreekt om het onvoltooide naderhand bij te schilderen, maar dat zij te zeer op vertoogen gelijken en er te blijkbaar op aangelegd zijn hetzij instellingen of cijfers te regtvaardigen of te wederleggen. Eene novelle behoeft niet afgewerkt te worden. De Vondeling zou veel fraaijer zijn indien het stukje een fragment gebleven ware en niet gelijk thans uitliep op eene niets te wenschen overig latende ontknooping. Dat de heer Koetsveld niet bijschilderen kan strekt hem tot eer. Het bewijst dat hij geen rijtuigschilder maar een kunstschilder is. Toen Lamartine tot verontschuldiging van het onbeschaafde zijner verzen aanvoerde dat hij geene opgewektheid had gevoeld ze te polijsten nadat zij koud geworden waren, antwoordde Vinet met reden dat in het vuur vergulden de eenige arbeid is die aan een muzenzoon betaamt. Indien de bedoelde novellen van den heer Koetsveld eene operatie moesten ondergaan en kans hadden er levend af te komen, zou ik voor mij niet aanraden ze bij te schilderen, maar ze af te schrappen. Aan het slot van den Huisjesmelker leest men: ‘Hoe 't met de verdere plannen en huizen van den ouden en den jongen Hippel zal afloopen, weten we niet. 't Is ook al eene tijdvraag, die nog moet worden opgelost. Ik heb slechts een enkelen wenk willen geven aan de huizenbouwers van onze eeuw, opdat zij zich geen toren van Babel stichten, waarin de spraken verward worden.’ Hiervan geldt hetgeen Brammetje bij den heer Potgieter van de zilveren-bruiloftsfeesten zegt: ‘Zulke herinneringen zijn te ernstig voor een maaltijd, of de maaltijd is te zinnelijk voor de herinneringen.’ Daar komt bij dat de heer Koetsveld ons ten overvloede uitlegt hoe hij met zijne novelle, die aan den eenen kant bestemd is om wenken te geven aan de hedendaagsche huizenbouwers, toch ook weder aan den anderen kant in het minst niet bedoeld heeft zekere Haagsche vereeniging tot
verbetering der woningen van de arbeidende klasse in een ongunstig licht te stellen. Deze dingen zijn in strijd met de kunst, met den goeden smaak, en met het gezond verstand. De litteratuur is geene kraan waarmede men pakgoederen laadt of lost. Philanthropische schetsen, gelijk de schrijver dit onderdeel van zijnen arbeid noemt, behooren zelve tot de bouwstoffen van dien toren van Babel tegen welks wederoprigting door hem gewaarschuwd wordt. Het is eene door een kunstterm bedekte, doch daarom niet minder wezenlijke spraakverwarring. Even goed als van philanthropische, zou men van elektro-magnetische novellen kun- | |
| |
nen spreken; of om den kring der philanthropie niet al te zeer uit het oog te verliezen, van novellen tot verbetering van het paardenras.
En de zedelijke novelle dan? de godsdienstige? Ik wensch mij niemands ongenade op den hals te halen, en onthoud mij daarom van te beweren dat hetgeen door den heer Koetsveld in deze genres geleverd is niet zoozeer tot de wereld der fraaije letteren als tot de orde der traktaatjes behoort. Bij zeldzame uitzondering, gelijk in het geval van Asschen Kaatje, is het hem gelukt kunstenaar te blijven en nogtans philanthroop te zijn; en de reden dat hij daarin slaagde is misschien deze dat Asschen Kaatje de philanthropie meer veroordeelt dan regtvaardigt. Zoo is ook de Moordenaar aan het kruis alleen in zoo ver eene godsdienstige, en Schijn bedriegt in zoo ver alleen eene zedelijke novelle, als het onvermogen zoowel der zedelijkheid als der godsdienst door beide verhalen op welsprekende wijze geschilderd wordt. Doch in den regel is dit bij den heer Koetsveld de bedoeling niet. Hij wil door middel van letterkundige fiktien, en daarom struikelt hij zoo vaak, de deugd aanprijzen en het geloof verheerlijken. Met een weinig schranderheid en een weinig inspanning zou men het recept, waarnaar een groot gedeelte van zijne verhalen gereed gemaakt zijn, kunnen uitvinden en verklappen. Op een gegeven oogenblik is hij vervuld, geheel vervuld met eene spreuk, een tekst, somtijds een bijbeltekst, waaraan zich uit den rijken schat van zijne pastorale ervaring de eene of andere herinnering knoopt. Ware hij een novellist pur sang, hij zou zich vergenoegen met van zijne voorregten en zijne menschenkennis partij te trekken ten einde het algemeene bijzonder te maken en zijne gedachte in beeld te brengen. Doch blijkbaar is hij niet van oordeel dat een verhaal slechts schoon behoeft te zijn en dat daarmede aan alle eischen voldaan is. De novellist in hem laat zich verschalken door den godsdienstleraar, door den zedemeester. Hij verlangt dat men verstaan zal hetgeen hij zijn ‘hart’ noemt; dat men gevoele ‘in den levensgloed,
die deze Schetsen moge bezielen, hoe warm dat hart voor geheel de menschheid, voor godsdienst en christendom klopt.’ Met niemand begeer ik te twisten over litterarische theorien. De vormen der kunst zijn zoo oneindig verscheiden dat men ook op dit gebied naauwlijks ernstig genoeg waarschuwen kan tegen onverdraagzaamheid en dogmatisme. Alle spijs is goed die de muzen gekruid hebben. Ik vraag alleen of de godsdienstige en zede- | |
| |
lijke novellen van den heer Koetsveld, het genre waarin zijn talent zich bij uitnemendheid vastgezet heeft, altegader zedelijk en godsdienstig zijn; en ik beantwoord die vraag ontkennend.
Jan Hendrik en Jean Henri, het armelui's- en het grootelui'skind, op denzelfden zondagnamiddag door hunne moeders ten doop gehouden, groeijen op, worden jongelingen, en bewandelen elk op hunne wijze den breeden weg. Jean Henri wordt student aan de Akademie te Delft, en ten einde zijne grove verteringen te kunnen goedmaken oefent hij zich aldaar in het kunstmatig nabootsen van zijn vaders handteekening. Men doet Jan Hendrik op den winkel bij Folkers, Mr. Kleedermaker, waar hij het kleine versmaadt en aan de eer den rug toekeert. Tegen hooger loon zal hij arbeiden voor een minder solieden meester, die reeds met het aanbreken van den winter geen werk meer voor hem heeft. Doch Jan Hendrik heeft er iets op gevonden. Medegesleept door een kameraad en deugniet, gaat hij met dezen op den dag vóór nieuwjaar, in naam van de knechts van baas Folkers aan het wenschen en haalt met dit oneerlijk spel een zeker aantal fooijen op. Die guldens niet-alleen worden des avonds in de kroeg verteerd, maar ook het door de waardin voorgeschotene op zekere kleedingstukken, in den loop van den dag door goedgeloovige lieden aan den gewaanden bediende van baas Folkers toevertrouwd. De justitie komt er achter, en Jan Hendrik wordt geplakt. Hetzelfde zou ook aan Jean Henri overkomen zijn, indien zijn vader den valschen wissel niet voor den vorm gehonoreerd had. Beide jongelieden, de falsaris en de opligter, komen intusschen aan het einde des verhaals weder teregt; althans, er vertoonen zich bij hen allesbelovende sporen van beterschap. Zekere graaf Van Ranswijk namelijk, een geldersch edelman en coelibatair, stoïeijn en liefhebber-philanthroop, verkeert in de gelegenheid om op die bedorven karakters een gunstigen en snelwerkenden invloed uit te oefenen. Een anderen, minder regtstreekschen invloed ondervinden onze knapen ten gevolge van de gebeden hunner moeders. De vroomheid van de vrouw des volks, de moeder van Hendrik, is van eene geheel andere soort en drukt zich
geheel anders uit als die van de vrouw van geboorte. Doch beide vrouwen kweekten in hare harten het vast en heilig geloof dat kinderen van vele gebeden, gelijk de bekende spreekwijs luidt, niet verloren gaan; en hare verwachting wordt dan ook door de uitkomst geregtvaardigd. Dit zijn de hoofdtrekken en deze is de hoofdgedachte van het verhaal, Twee Jongens
| |
| |
geheeten; en indien ik in mijne keus niet al te zeer misgetast heb, zullen mijne lezers zich op grond van deze vlugtige analyse een eigen oordeel kunnen vormen over hetgeen er aan zedelijk en godsdienstig gehalte in deze novelle voorhanden is. Met het laatste zullen wij spoedig afgehandeld hebben. De gebedsverhooring is uit den aard der zaak het tegenovergestelde van eene vaste wet. Enkel toeval, zegt de wereld; eene vriendelijke beschikking van hooger hand, verkondigt het godsdienstig geloof. In elk geval is er in die verhooring niets noodzakelijks, terwijl alleen datgene wat overeenstemt met vaste historische of psychologische verschijnselen waarheid is in de litteratuur. Het papier is geduldig en de geest vindingrijk; doch al zou men honderd novellen schrijven tot illustratie van het gezegde waarmede Monica zich troostte over het wangedrag van haren zoon, geen lezer zal immer aan zijn hart gevoelen dat een slechte knaap een braaf mensch geworden is omdat zijne moeder voor hem aangehouden heeft in het gebed. De graaf Van Ranswijk is eene ietwat potsierlijke figuur; naauwlijks ernstig genoeg voor de rol van zedelijk verbeteraar, en te stoïsch voor den Rodolphe eener christelijke novelle. Doch al laat ik regt wedervaren aan 's mans goede bedoeling, is het niet zoo dat met zijn optreden de moraliteit van het geheele ‘zinnespel’ - een gelukkig archaïsme van den heer Koetsveld zelven - vernietigd wordt? Jan Hendrik en Jean Henri zijn te groote zondaren om enkel door eene verplaatsing naar Gelderland te kunnen genezen worden van hunne verdorvenheid. Zij zijn geheel andere verloren zonen als de traditionele en bijbelsche. In beider laatste misdaad is iets zoo doortrapts en gemeens, dat er reden zou bestaan om aan de mogelijkheid van hunne zedelijke rehabilitatie voor altijd te twijfelen. Doch bij den heer Koetsveld komen zij er kostelijk af; Jean Henri, de schuldigste, vooral. Hun wedervaren is een bemoedigend
voorbeeld voor aankomende schelmen van onderscheiden maatschappelijke conditie, en de als zedelijk aangekondigde novelle - zoo wreekt zich de vernederde litteratuur - zou kunnen aangemerkt worden als eene aan de ondeugd uitgeloofde premie.
Nog een voorbeeld, indien ik mag. Arme Familie is de titel van een verhaal dat hierop uitloopt: ‘De krachtige stem van den Godsbode had het pleit beslist, dat noch die der menschenliefde, noch zelfs de kinderlijke toon der natuur had kunnen oplossen.’ Die kinderlijke natuurtoon is de stem der kleine Emma Hollison. De stem der menschelijkheid is die van een jong medicus en philan- | |
| |
throop, dokter Morris; terwijl met den Godsbode de dood bedoeld wordt, die vrede stichten kwam tusschen twee vijandinnen, twee zusters. Elsje Sandbergen toch, de landloopster die op hare eigen schande spekuleert, is de volle zuster van de deftige weduwe Hollison. Elsje heeft het in hare jonge jaren zeer bont gemaakt en heeft veel verdriet berokkend aan hare familie. Gerarda Hollison daarentegen, die een goed en rijk huwelijk deed, is in weerwil van hare aan stugheid grenzende koelheid eene edele vrouw geworden. Elsje haat hare zuster en vervolgt deze tot in de nieuwe stad harer inwoning toe. Uit boosaardigheid geeft zij aan haar onecht kind denzelfden naam dien ook het eenig dochtertje van Mevrouw Hollison droeg. Zij is eene lasteraarster, en verhaalt aan wie het hooren wil dat hare rijke zuster (hetgeen eene bepaalde onwaarheid is) haar en haar kind laat verhongeren. Zij is zoo onbeschaamd dat Mevrouw Hollison, na eene reeks van nuttelooze weldaden, heeft moeten besluiten de hand van haar af te trekken en haar over te laten aan haar lot. Eindelijk wordt Elsje ziek en zij gaat sterven; doch niet dan nadat zij alvorens gelegenheid gevonden heeft aan de kleine Emma te doen weten dat haar haveloos naamgenootje tevens haar eigen nichtje is. Door een zamenloop van omstandigheden, waarin dokter Morris betrokken is en waarbij ook te pas komt het echtpaar Jan de Kruijer, boven wier hoofden de stervende Elsje een zolderkamertje bewoont, heeft Emma's wetenschap ten gevolge dat er in het uiterst oogenblik eene ontmoeting en dan ook eene verzoening plaats heeft
tusschen hare moeder en hare tante; en deze verzoening is het beslechte pleit waarop door den schrijver in zijn slotwoord gedoeld wordt. Er komen in deze novelle (van de zedelijke spreek ik thans niet) sommige uitdrukkelijk vermelde godsdienstige elementen voor. In een beslissend oogenblik, naast de armoedige stervenssponde zelve, neemt bij monde der kruijersvrouw de godsdienst het woord en zegt tot Mevrouw Hollison (opmerkelijk, voegt de schrijver er bij, opmerkelijk was de kracht van dat eenvoudig evangelisch denkbeeld op het gemoed der trotsche rijke): ‘Ja, Mevrouw! als gij eerder gekomen waart; maar nu, ach! nu heeft ze niets meer noodig; niets meer dan de genade: - is 't niet, buurvrouw? - Maar die kunnen wij haar niet geven; die moeten wij allen, rijken en armen, zelve vragen van den Heere Christus, die voor ons zondaren gestorven is: - is 't niet, buurvrouw?’ Doch dit is slechts een tusschenspel, een episode. Het eigenlijk gezegd godsdienstig
| |
| |
zwaartepunt des verhaals moet gezocht worden in het optreden van den dood als providentiele verlossing; in de zucht die bij het indenken van het met de zusters voorgevallene aan de borst des schrijvers ontsnapt: ‘'t Was toch goed, dat God eene van beiden wegnam.’ Voor den novellist was dit zeker geene onverschillige zaak. De litteratuur gedoogde niet dat de terugstootende Elsje langer bleef leven. Doch is nu ook de godsdienst met deze ontknooping gebaat? Een ieder moet gevoelen dat men van de kracht des geloofs een beteren dunk koesteren zou, indien het in dit geval gebleken ware dat zelfs eene vijandschap als die tusschen Elsje en Gerarda door het koesteren van godsdienstige gevoelens in wederzijdsche en duurzame welwillendheid verkeeren kan. Ook in deze novelle predikt de auteur het tegenovergestelde van hetgeen hij beoogt. ‘Zelfs na zulk eene ontmoeting,’ zegt hij, ‘konden zij niet te zamen als zusters leven.’ Zoo spreekt de godsdienst niet, maar het fatalisme. Elsje's dood ontlastte de maatschappij van een hinderlijk meubel, dit is zoo. Haar voorbeeld bewijst dat de oude man met de scherpe zeis somtijds knoopen doormaait die men anders bezwaarlijk zou hebben weten te ontwarren. Doch in dit feit ligt de gevolgtrekking niet opgesloten dat God goed, of dat het geloof eene magt is. Men zou er althans evenzeer uit kunnen afleiden dat sommige lieden hoofdzakelijk sterven voor het gemak der overblijvenden.
Deze aanmerkingen zijn tot op zekere hoogte onbillijk. Hetgeen er in de aangeduide novellen voortreffelijks is wordt er onverdiend door in de schaduw gedrongen. Daarbij drukken zij met haar volle gewigt op een klein aantal schouders, zwakker dan sommige andere, of althans niet van de sterkste, en met opzet daartoe gekozen. Twee verhalen te doen boeten voor de schuld van vijftig, voor de gebreken van een geheel genre, is al te krimineel. Doch gelukkig voor de reputatie van mijne kritiek heb ik mijn laatste woord nog niet gesproken. Het talent van den heer Koetsveld heeft ongetwijfeld eene negatieve en vergankelijke zijde. Reeds voor jaren, toen hij met de Pastorij van Mastland optrad, heeft hij zelf op deze vooze plek den vinger gelegd. ‘Romanschrijver ben ik niet, noch dichter, noch schilder; eenvoudig predikant, meer niet’: zoo sprak hij destijds, en dit programma is hem opgebroken. De nadeelige werking van zulke zelfbepalingen doet zich in den regel op tweederlei wijze gevoelen. Al luiden zij nog zoo bescheiden, zij dooden het geloof aan uwe nederigheid, en daarbij kompromitteren zij u voor het vervolg. Wan- | |
| |
neer een auteur eenmaal op zijne banier geschreven heeft: ‘Ik ben maar predikant,’ kan hij later moeijelijk weder terug. De vrijheid zijner bewegingen is schier voor goed belemmerd, en hoogstens zal hij zijnen horizont, door naderhand de betrekking van philanthroop te verbinden met die van leeraar, op sommige punten nog een weinig kunnen uitbreiden. Doch de heer Koetsveld heeft reden van dankbaarheid. De hemel heeft hem niet gehouden aan zijn onvoorzigtig gesproken woord. Er steekt in dezen predikant juist datgene waarvoor hij niet wil aangezien worden: een dichter, een schilder, een romanschrijver; en welk gedeelte van zijnen arbeid ook moge voorbijgaan, deze laatste bestanddeelen zullen blijven. Jufvrouw Nanny en de Kopekken is eene geestige teekening van de beste soort. De litteratuur der
jongste Novemberfeesten heeft weinig opgeleverd dat de vergelijking met deze herinnering uit het jaar '13 eervol doorstaan kan. De nieuwe pelikaan is een toonbeeld van fijne spotternij. De dorpschirurgijn en weggezonden vrijer - een flink man is zulk een bloode minnaar niet - wordt door den schrijver voor het lapje gehouden; doch hij ontziet hem tevens in zoodanige mate dat de borst amusant blijft en niet één oogenblik daalt in onze achting. De heer Koetsveld heeft ergens van zichzelven gezegd: ‘Ik voor mij heb altijd meer de goedhartige ironie of het opwekkend humor, dan de scherpe en uit haren aard altijd koude en liefdelooze satire bemind.’ Op de juistheid der antithesis moge iets af te dingen zijn, des schrijvers thesis is volkomen waar. De bitterheid kleedt zich nergens bij hem in het gewaad der scherts. Maakt hij zich eene enkele maal boos, boos met reden, aanstonds wordt hij boetgezant en laat het aan anderen over, hunne verontwaardiging op muziek te zetten. Wordt de inspiratie teregt bij eene ligte bedwelming door den wijn vergeleken, dan heeft de heer Koetsveld een vrolijken dronk. In den regel schertst hij niet; doch waar hij het doet onderscheidt zich zijn lach door eene aangename gulheid. Achter de Schermen is een persiflage - doch een onbloedige persiflage - van onze letterkundige wereld. Een dramaturg zou met deze drie tooneeltjes in den zak, vooral met het eerste en het derde, een blijspel kunnen schrijven. Het geheel is eene charge; en indien het in de republiek der letteren hier te lande van woord tot woord zoo toeging als in deze schets, zou er voor een achtenswaardig auteur gelijk den heer Koetsveld in die kermistent geene plaats zijn. Doch de vermakelijke Abraham Elziger is in den grond zulk een goede
| |
| |
kerel, zoo kinderlijk blijde met het gevonden rijmwoord: Hankers, de doove flapuit, helpt zijn mede-uitgever Solk zoo onwillekeurig van den wal in de sloot en verklapt zoo onnoozel de geheimen van het vak, dat men zelf een oneerlijk uitgever of een dichter zonder roeping zou moeten zijn om zich de zaak aan te trekken. Herinnert gij u den schrijver te hebben hooren spreken van ‘de Mystères onzer maatschappij’, wier sluijer menigmaal door hem opgeheven is? Ook met dat woord heeft hij zichzelven goed geteekend. Ware hij geen predikant, hij zou de Verborgenheden van 's Gravenhage te boek gesteld hebben, en onze litteratuur zou in hem haren Eugène Sue hebben kunnen aanwijzen. Zeer sterk spreekt dan ook bij hem die zekere rigting die men in '48 met den algemeenen naam van socialisme bestempelde. Lang niet in alle opzigten is hij een bewonderaar van de 19de eeuw. Tot de manien van onzen tijd behoort volgens hem ‘de aprioristische redenering der mogelijkheid’, inderdaad, indien zij geene fábel is, eene zotte eigenschap. Van twee zuigelingen zegt hij: ‘De kinderen waren scrophuleus - zoo als geheel onze eeuw, die water voor bloed in de aderen heeft.’ Elders en bij herhaling doet hij als zijne meening uitkomen dat, wat onze tijd al voor zijne rekening en op zijn geweten hebben moge, de dusgenaamde innere Mission - anderen houden het er voor dat ook deze rigting tot de waterdeelen in het bloed van ons geslacht behoort - in elk geval veel goedmaakt en ons regt geeft tot eenige zelfverheffing tegenover vorige dagen. Doch hoevele redenen hij ook zie om onze eeuw op de vingers te tikken, en hoe bereid hij zijn moge om hare verdiensten te herleiden tot die eener soeur de charité, zijn socialisme althans maakt hem tot een kind van den nieuwen tijd en tot een discipel van de voorlaatste romantische school in Frankrijk. Geheele partijen van zijnen
letterkundigen arbeid bewegen zich om de door hemzelf meermalen aangehaalde bijbelspreuk: ‘Armen en rijken ontmoeten elkander: God heeft ze beiden gemaakt.’ Het probleem van de ongelijkheid der menschelijke lotsbedeeling vervult hem zeer. Telkens vat hij het weder op, en denkt er over na, en brengt het in beeld. En dit is het eenige niet waardoor zijne tafreelen ons aan den cyclus herinneren, die door den Juif Errant gesloten werd. Wie den heer Koetsveld overal volgt moet tot over de enkels door den modder. Uit de woning der eerlijke armoede voert hij u naar het kantoortje van den fielt. Uit de kroeg moet gij met hem mede naar de koppelaarster, uit de cellulaire gevangenis naar gasthuizen wier
| |
| |
bijnaam niet uit te spreken is. Moorden worden er in zijne novellen doorgaans niet gepleegd, of het moesten eenige kindermoorden zijn. Daarentegen krielt het er van overspel en diefstal. Bij het schilderen van deze toestanden is hij zich van de zuiverheid zijner bedoelingen innig bewust. ‘Liever zou ik met eigen hand mijne papieren kinderen in 't vuur werpen,’ zegt hij, ‘dan dat ze der onreine fantasie ook maar eenig voedsel gaven, of den teugel der zonde losser maakten; liever, dan dat ze der jeugd eenen blos aanjoegen, of den bejaarden christen plooijen vouwden op het voorhoofd.’ Hield op dit oogenblik mijn eigen leeftijd niet juist het midden tusschen de tot blozen geneigde jeugd en den stemmigen ouderdom, ik zou beter kunnen beoordeelen of er al dan niet in zijne verhalen hier en daar iets aanstootelijks, hier en daar iets bedenkelijks voorkomt. Mits er harmonie zij tusschen de onderscheiden deelen, mits de sluijer der dichtkunst er om de leden der waarheid golve, ergert ook de naaktste voorstelling mij niet; en wij Hollanders stammen af van een te goed schildersras om niet te weten dat de achterbuurtzelve, en smeriger dan de achterbuurt, vatbaar is om geïdealiseerd te worden. De heer Koetsveld is geen verleider. Hij prijst de ondeugd niet. Hij maakt het kwaad niet begeerlijk. Hij is alleen verwonderlijk goed te huis in de alleronderste lagen der zamenleving en doopt bij voortduring zijne pen in dat bezinksel.
Zeer naauw hangt met deze roeping van hem de sterk sprekende realistische zijde van zijn talent te zamen en, met deze laatste wederom, het ontbreken van zoo veel dat bij andere novellen-schrijvers eene voorname plaats inneemt. Misschien ben ik nalatig geweest in het zoeken; mogelijk ook speelt mijn geheugen mij een onaardigen trek; doch vruchteloos tracht ik uit de vele verhalen van den heer Koetsveld mij er één enkel te binnen te brengen waarin de zoetste droomen van den jongeling en van de aankomende vrouw eene hoofdrol vervullen. Eene zijner vroegere novellen draagt wel is waar tot opschrift Lijsje Botman, of de afdwalingen der liefde; doch wie in die bladzijden eene herinnering aan Romeo en Julia rekent aan te treffen, vindt zich bedrogen. Lijsje Botman is eene ligtzinnige dienstbode, meer dievegge nog dan minnares; de vrijster van een in den eigenlijken zin des woords gemeen soldaat. Er waren geene termen om haar op Steenbeek te plaatsen, doch des te beter paste zij in het tuchthuis; waar zij ten slotte dan ook teregt kwam. De teederste betrekking des levens vangt bij den heer Koetsveld eerst
| |
| |
aan omstreeks de geboorte van uw eerste kind. Al zijne edele vrouwen zijn moeders; al zijne brave mannen werken voor een aangroeijend huisgezin. Deze eigenaardige leemte verklaart de graauwe en sombere, de bijna doodsche tint die over de groote meerderheid van zijne tafreelen uitgespreid ligt. Men zou zeggen de levensbeschouwing van iemand die eerst begonnen is te leven nadat hij voor goed bekleed was geworden met eene deftige betrekking in de maatschappij. Er is in de meeste dezer verhalen iets onjeugdigs, iets droogs en saais, dat in zichzelf wel niet vervelend is, maar u nogtans niet den minsten lust inboezemt om mede te mogen aanzitten aan den aardschen maaltijd, niet de minste erkentelijkheid voor de weldaad des levens. Nog eens op School: zoo heet van de 5de der schetsen in het tweede deel der nieuwe verzameling het laatste hoofdstuk. Men ziet in dit verhaal een jong mensch van goeden huize, wederom een bedrieger en van de eerste grootte, het levensgeluk verwoesten van twee jonge meisjes. De eene daarvan, die de kokette gespeeld heeft, krijgt eene ruggemergskwaal; de andere treedt van het tooneel als oude vrijster en ziekenverpleegster. Het is, indien gij wilt, eene aandoenlijke, maar dan toch ook uiterst neerslagtige geschiedenis; en indien de bezoeking voor onze vrouwenwereld waarlijk zulke vruchten draagt, kan men niet nalaten te wenschen dat die vruchten minder overvloedig mogten zijn. De hier bedoelde school is eene regte pijnbank. Doch schrijf dien zelfden titel, evenzoo gemeend, boven de gezamenlijke novellen van den heer Koetsveld, en gij zult ze in zeker opzigt naar waarheid gekarakteriseerd hebben. De maatschappij is hem bij voorkeur een hospitaal; en wie aan de lijders en lijderessen daarbinnen met het meeste oordeel en de verstandigste goedheid het grootst aantal kapittels uit den bijbel voorleest, maakt zich het verdienstelijkst omtrent het teringachtig gemeenebest. De bijbel-zelf, waarmede hij zoo opregt en zoo
hoogelijk ingenomen is, wordt onder zijne handen het tegenovergestelde van een belangwekkend boek. Hij maakt er een recepten-boek van, eene apotheek voor huis en zamenleving, voor kwalen en kwaaltjes. Wanneer hij ziek te bed ligt en de slepende uren langzaam voortkruipen, staart hij bijwijlen op zijn horloge en zucht: Wachter! wat is er van den nacht? Breken de triviale verhuisdagen aan, hij slaat, vóór het laatste gedeelte van den boedel opgeladen wordt, zijn Nieuw Testament nog eens na en troost zich met de gedachte: Wij hebben hier geene blijvende stad, maar wij zoeken de
| |
| |
toekomende. Om naauwkeurig te zijn stip ik hier aan dat de Recidivist eene uitzondering maakt op de zoo even genoemde matheid en kleurloosheid. Of de geschiedenis van dezen gevangene zuiver nederlandsch van oorsprong is, weet ik niet; en al stroomde er door hare aderen een weinig uitheemsch bloed, zij is er niet minder boeijend om. Adriaan Kortens is een gaauwdief, doch een gaauwdief met een zweem van litterarische beschaving. Laatstelijk is hij veroordeeld geworden wegens poging tot broedermoord; doch zijne welsprekende invectiven tegen de zamenleving en tegen het godsbestuur in aanmerking genomen, zou het mij niet verwonderen indien hij Byrons Cain gelezen had. Van alle door den heer Koetsveld zamengestelde boeven-historien is de roman van Adriaan Kortens de ideaalste. Het is tevens de meest socialistische, en de eenige waarvan men zou kunnen beweren dat hij er op aangelegd is om bij den lezer uit de volksklasse het godsdienstig en zedelijk gevoel van het spoor te brengen.
Ik gewaagde van het onzen schrijver kenmerkend realisme; en bij het ter neder schrijven van dat woord dacht ik te zelfder tijd aan zijn in het oog loopendst gebrek en aan zijne meest blijvende verdienste. Over dat gebrek zal ik ook daarom kort zijn omdat het uitschrijven van schuldige volzinnen te regt wordt aangemerkt als een begin van medepligtigheid. Men leest bij den heer Koetsveld: ‘De ondervinding heeft mij geleerd, dat een meisje nog geene schaamtelooze deern behoeft te wezen, verworpeling van hare kunne en van den eenen wellust tot den anderen door onreinen hartstogt voortgezweept, om hare kroon, - de maagdelijke eer, - te verliezen; en de gevolgen van éénen misslap soms, naar ligchaam en ziel, door een' ongeneeslijken kanker te boeten.’ De heer Koetsveld schrijft: ‘Hebt gij ooit een drenkeling gezien? Een mensch en toch geen mensch meer, dood uit het water gehaald, met slijk en kroos overdekt, de vuil witte wangen bol opgeblazen, en 't glasachtig oog ons zoo regt akelig aanstarend.’ Hij schrijft, zijne eigen ligchamelijke zwakheid teekenend na eene zware ziekte: ‘Gelijk de dronkaard, die terugkeerde om eene kleine versnapering, ten einde zichzelven te beloonen voor de inspanning van eene kroeg voorbijtegaan, zoo zie ik om naar de plaats waar ik gelegen heb Ik zou wel haast weêr naar bed willen gaan om van 't opstaan uit te rusten.’ Hij schrijft: ‘De dag moge nog verre zijn, die al het verborgene zal aan het licht brengen, de verhuisdag is er toch een
| |
| |
voorproef van. Dan ziet het publiek dat een minister ook zijn pot de chambre heeft en een staatsraad zijn laarzentrekker.’ Hij schrijft: ‘Ik bad met haar. Nu was alle pijn met kracht bedwongen, en vrome zielevrede lag op het lief gelaat. Toen wreef ik haar de kramp wat weg, en vriendelijk dankend zag ze mij na.’ Dit laatste geldt een zeven- of achtjarig meisje. Van eene mismaakte jonge vrouw, bij de beschrijving van wier wanstaltigen rug en ingedrongen figuur geruimen tijd stilgestaan is en die zich eindelijk, ten huize van eene vermogende vriendin, naar hare slaapkamer begeeft, wordt gezegd: ‘Hier legde zich nu de zwaar geschokte logé op het prachtige ledekant neder, en, in de donzen kussens ingezonken, vondzij ten minste voor hare vermoeide leden rust.’ Dit alles is wansmaak, en tevens een wansmaak van eene bijzondere soort. De schrijver handelt niet verkeerd met er het mes in te zetten, doch hij snijdt te diep. La Mayeux is ontegenzeggelijk een artistiek karakter, en voor de litteratuur der 19de eeuw was het weggelegd aan dezen type regt te laten wedervaren; doch wanneer wij eenmaal de straatjongens Sophie Heimans hebben hooren naroepen; ‘Dag, krabbetje!’, of: ‘Jufvrouw! verlies je doek niet!’, en wederom: ‘Och, laat je kuiten nog eens zien!’, dan kunnen wij deze arme misvormde geene toebereidselen zien maken om weg te zinken in de donzen kussens van een pronkledikant, of wij krijgen er zelf kippenvel van. Te zeggen: Ik wreef haar de kramp wat weg, is zeer plastisch; doch wanneer daaraan onmiddellijk voorafgaat: Ik bad met haar, komt onze voorstelling tegen dien schokkenden overgang in opstand. Het denkbeeld dat er in den laatsten oordeelsdag dingen aan het licht zullen komen, zweemend naar den laarzentrekker van een staatsraad, of naar dat andere voorwerp waarvan ook ministers zich bedienen, is zamengesteld uit zulke heterogene
deelen en treft zoo onaangenaam, dat u de lust bekruipt om den schrijver met zijn eigen laarzentrekker een tik terug te geven. Ik zou wel haast weêr naar bed willen gaan, om van 't opstaan uit te rusten, is aardig gezegd; doch een reconvalescent, die deze zijne gewaarwording vergelijkt bij het hunkeren van een dronkaard naar de kroeg, boezemt geene belangstelling meer in en schijnt alleen door dronkaards gewaardeerd te kunnen worden. Een opgevischt drenkeling wordt naauwkeurig geteekend met de woorden: Dood uit het water gehaald, met slijk en kroos bedekt; deze trekken zijn voldoende; en wanneer de teekenaar zich hiermede niet vergenoegt, wanneer hij met naam en toenaam melding maakt van een
| |
| |
ons zoo regt akelig aanstarend glasachtig oog, van bol opgeblazen vuil witte wangen, gaat hij buiten zijn boekje. De ondervinding heeft mij geleerd, dat een meisje nog geene schaamtelooze deern behoeft te wezen om hare kroon te verliezen: is dit onverstaanbaar? kan iemand ter wereld zich in den zin dezer woorden bedriegen? zoo niet, dan behoort elke nadere omschrijving van die kroon achterwege te blijven; dan zijn uitdrukkingen als verworpeling van hare kunne, als door onreinen hartstogt voortgezweept van den eenen wellust tot den anderen, reeds daarom afkeurenswaardig omdat zij volstrekt overbodig zijn. Doch wat vermoei ik mij met het aanstippen van deze fouten! Elk goed schrijver heeft de deugden van zijne gebreken, en de ruwheden waarop ik wijs worden bij den heer Koetsveld geboet - wat wil men meer? - door sommige uitnemende eigenschappen. Tot hiertoe heb ik te weinig van hem aangehaald, en mijne lezers kunnen zich van zijne latere manier nog geen eenigzins afgerond denkbeeld vormen. Daarom schrijf ik van het aangrijpend schoon verhaal Schijn bedriegt den geheelen aanhef uit en herstel daarmede het onwillekeurig bedreven kwaad:
‘Een dorpskerkje bij het licht der maan, terwijl een zachte avondkoelte de buigzame takken der wilgen golven doet over de graven op 't kerkhof, en de ligte bladeren der populieren zich bewegen, als fluisterden zij in geestentaal over de dooden: - wat kan kalmer aanblik, wat beter voorstelling van rust en vrede opleveren? Vrede boven onze hoofden, vrede onder onze voeten, vrede in dit stille gebouw: want terwijl dáár de dooden rusten van den arbeid des levens, wordt dat leven door het geslacht, dat hun is opgevolgd, hier in het bedehuis aan God gewijd. En wanneer men nu van daar 't oog slaat op die woningen, zonder weelde of pracht, waarin de eenvoudige buitenlieden hunne dagen beginnen en eindigen, voortvloeijende als de kalme beek langs den oever: wie zou dan niet, als hij op eene onrustige levensreize daar een oogenblik toeft, den lust in zich voelen opkomen, om nog eens in de nabijheid van eene dorpskerk zijne tente op te slaan, en onder de groene zoden daar in 't rond uit te rusten, na de omzwerving der aardsche vreemdelingschap?... Maar ook hier is de oude spreuk niet zonder toepassing: Schijn bedriegt. Heden avond ten minste is 't hier niet zoo stil en kalm, als anders; 't is reeds, schoon bij ons nog in den vooravond, bij den buitenman na 't avondeten en dus de tijd om ter ruste te gaan. Toch heeft zich hier eene groep gevormd, vrij groot voor 't
| |
| |
kleine dorpje, en schuilt te zamen onder een breedgetakten esch, op 't hooge gedeelte van 't kerkhof gelegen. De grond is hier door het stof der dooden van eeuw tot eeuw opgehoogd. Zoo weinig ruimte hebben ze noodig, dat geslacht op geslacht hier slechts eene verheffing van weinige voeten heeft achtergelaten, die men niet eens een heuvel noemen kan. Maar aan die dooden denken thans de levenden niet. Met belangstelling rigten zich aller oogen op het eenige gebouw, dat van hier in 't oog valt: op de oude pastorij. Juist door den ouderdom is dat gebouw misschien wat in den grond weggezonken, terwijl het kerkhof door den gestadigen oogst des doods zich langzamerhand verhief; althans, ofschoon nog iets lager, bevinden wij ons bijna tegenover de tweede verdieping van het huis. Zoo als van de meeste buitenwoningen, is oorspronkelijk slechts eene verdieping ter bewoning ingerigt; maar als eene bijzondere weelde is, ten behoeve van den predikant, van den ruimen zolder een studeervertrek afgeschoten. Dáár werkt en dáár rust nu reeds sedert vele jaren de zelfde man; want voor zijn gemak heeft hij het vertrek ook tot slaapkamer ingerigt. - Hij leeft daar alleen en bijna vergeten, vooral nu de herfst van zijn leven reeds daar is. Dat hadden belangstellende betrekkingen niet vermoed, dat dit kleine en afgelegen dorpje de eerste en laatste standplaats zou zijn voor den kundigen Abraham Rolandus van der Venne. Maar bij al zijne gaven, bij allen ijver en studie, drukte hem steeds eene onoverwinbare verlegenheid; reeds als hij voor zijn gewone gehoor optrad, beefde hij bijna zigtbaar, bij 't beklimmen van den kansel; en zoodra een enkele vreemde, die in het eenvoudige dorpskerkje terstond in het oog viel, ook door hem werd gezien, en bovendien de aandacht van zijne gemeente daardoor werd afgeleid, was hij zichzelf in 't geheel niet meer meester en bragt zijne rede slechts met moeite en inspanning stotterend ten einde. - Het scheen wel haast,
alsof die zelfde natuurlijke beschroomdheid hem steeds belet had, zich eene gezellin op den levensweg te kiezen; althans hij huist nog altijd, sedert bijna veertig jaren, met eene meid, en nu reeds tien jaren lang met dezelfde. Want de eischen van den ouden man zijn niet groot of lastig; en Zeewij, op haar achttiende jaar, terstond na hare belijdenis, bij den predikant in huis gekomen, wist zoo goed zijne kleine wenschen te raden, te dienen of te voorkomen, dat ze, gelijk men 't op het dorp noemde, den Dominé geheel onder den plak gekregen heeft. Hij onderwerpt zich ten minste gewillig en geheel aan hare huiselijke beschikkingen,
| |
| |
ook al uit zekere natuurlijke bloohartigheid, waartegen zij hem dan ook trouw en eerlijk dient. - 't Wordt levendig onder het aangroeijende hoopje op het kerkhof. “Zou zij woord houden?” vraagt er een: “Ik ben toch benieuwd, om dat te zien”. - “In alle geval,” antwoordt een ander, “woord houden of niet, ik vind 't gek, als een meisje haar eigen naam weg gooit: en vooral, daar ze toch verkeert met Ariaan.” - “Zeg dat zoo hard op niet”, herneemt een derde: “Grootje ten minste zal 't nooit toestaan; en al is zij wat rhumatiek, toch is zij nog eene knappe zestiger, en Ariaan is zijn eigen meester niet, zoo lang de oude niet overleden is.” - “Stil, zie liever eens. St!!” klonk 't van meer dan eene zijde. - Allen zwegen, maar zagen te scherper. Op de kamer, tot nu toe donker, verscheen licht. Wat men iederen avond had kunnen zien, zonder dat de oude man bemerkte, dat hij bespied werd, gebeurde ook nu. Het licht werd op de tafel vóór het bed gezet, zoodat de schaduw van den man, die het tot nu toe in de hand droeg, op de ramen en den daar tegenover staanden appelboom viel. Daar de studeerkamer toch altijd iets hooger was dan het oogpunt, waaruit men zag, kon men achter in de kamer niets onderscheiden; anders, er was geen blind of gordijn, dat dit verhinderde. - “Ik kan niet genoeg zien. Wacht! ik weet er beter op. B'sjaan, ligt mij eens even.” De spreker, een opgeschoten knaap van negentien jaren, sprong op den schouder van zijn kameraad, vlugger dan men van een boerenzoon verwachten zou, en zat in tien tellens in den breedgetakten esschenboom. - “Wat ziet gij?” fluisterde men van beneden. - “De oude heer leest een kapittel; maar, bij mijn ziel, hij zal er zondag niet over preken: want hij knikkebolt over het boek heen.” - Het licht werd weldra uitgedaan, alles was weêr donker en stil als daar
straks. - - “Nu moeten we een kwartiertje geduld hebben,” fluisterde men beneden: “ten minste, zoo heeft Zeewij gezeid.” - “Dan zal ik eens ketsen”, was 't antwoord uit den boom. - Intusschen kwamen er nog enkele kijkers bij. Een oude boer onder hen sprak een' ander, die van den tegenovergestelden kant kwam, aan: “Zoo, Krelisbuur, gij ook hier? Ik dacht, dat het alleen een jongensgrap was, en kwam mijn B'sjaan halen.” - “Neen, vader Govert, waarlijk geen jongensgrap, wanneer eer en wandel van den predikant op 't spel staan. Als de herder te schande wordt, wie zal de wolven uit de schaapskooi weren?” - “Nu, nu, zoo ver is 't nog niet, Krelis: ik heb een te goed vertrouwen op onzen ouden Dominé.” - “Ja, ja! ik
| |
| |
heb het u meer gezegd, buurman; gij hebt altijd een goed vertrouwen, maar dat is een looze Arminiaansche grond; de mensch is van nature geneigd tot alle kwaad, en wie kan zich zelf vertrouwen?” - “St! kijk eens!” klonk de stem uit den boom: “B'sjaan, kom hier, ik zal u eene hand reiken.” - Deze zag zijn vader aan, die met een somberen trek op 't gelaat toestemmend knikte. De jongeling zat een oogenblik daarna bij zijn makker. Intusschen zagen allen, dat hetgeen eerst slechts eene schemering was, thans een helder licht werd, en er een nieuwe bezoeker of logeergast op de slaapkamer kwam. Weldra vertoonde zich dan ook eene vrouwelijke gedaante voor het venster. Zoo als zij daar stond, kloek en toch vlug gebouwd, met frissche blozende wangen en vlammende oogen, - waarbij men twijfelen kon, of dat vuur schertsend of dreigend was, - kon men zich toch ligt begrijpen, dat zij door den gedurigen omgang, Dominé, gelijk 't heette, een weinig onder den duim had, en hij reeds geen kwartier later t'huis durfde komen, om niet een zuur gezigt te zien; - al wilde men dan ook niet gelooven, hetgeen zij van tijd tot tijd zelve scheen te hebben uitgestrooid, dat de oude man, tot nog toe voor vrouwelijk schoon zoo onverschillig, een goed oog op haar had. - Weldra begon zij zich van hare bovenkleederen te ontdoen; en 't scheen wel, dat zij dit opzettelijk eenigzins in 't gezigt der kijkers op 't kerkhof deed, hoewel zij dezen, onder de schaduw van den boom verscholen en bij 't nog zwakke maanlicht, niet zien kon. Met zekere dorps-coquetterie slingerde zij de los gemaakte kastanjebruine lokken, waar eene boerenmaagd ook anders zoo weinig wil van heeft, om 't hoofd. - “Daar gaat uwe weddingschap,” riep Bastiaan half luid. - “Nu,” antwoordde zijn makker: “'t is ook maar om een grooten kermiskoek, en de meid zal dien hebben.” - “Ja, de koek is minder; maar gij hadt 't toch, voor de eer
van onzen Dominé, niet moeten vertellen.” - “Ik vertellen? 't Werd zoo hard op gefluisterd, dat de koeijen 't verteld zouden hebben.” - “Wat ziet gij nu?” lispelde Govert met een gejaagd hart tot zijn zoon; want de gedaante voor de ramen verdween, en eene schaduw, even als straks, groot maar schemerend, verspreidde zich over de bladeren van den appelboom. - “Waarlijk! de oude man ligt 't gerust aan te kijken: hij verroert ten minste geen vin. 't Is dan toch bij mijn ziel waar! Zie! zij kijkt nog eens om, eer zij naar bed gaat. Ja, ja, we zien je wel, Zeewij! Nu, Ariaan kan zijn zin hebben, maar ik begeer je mijn leven niet.” - Nadat er nog enkele woorden uit
| |
| |
den boom en daaronder gefluisterd waren, alsof men vreesde, dat de slapenden er door zouden wakker worden, ging eindelijk 't licht, dat al doffer en doffer brandde, op eens uit. Nu was er, dit wist men, niets meer te zien.’
Het oordeel over deze bladzijden kan zeer verschillend zijn. Het kan bestaan in een glimlach; en denkbaar is het geval, dat men alleen oog hebbe voor het grappig kontrast van de gedekolleteerde Zeewij en haren schilder, den achtbaren Haagschen leeraar. Inderdaad kan men bezwaarlijk zonder eenig meesmuilen den heer Koetsveld aan het slot van zijn verhaal met alle deftigheid hooren verzekeren, dat hij ‘door zijne stof gedwongen is geworden om óf alles te verzwijgen, óf het onmisbare niet over te slaan.’ Wie dwong er hem toe dit onderwerp te behandelen? en hoe kan een goed pelagiaan als hij dus ontrouw geworden zijn aan de leer van den vrijen wil? Even zeer is het mogelijk, dat men over deze episode uit de chronique scandaleuse van het dorpsleven, gelijk de schrijver-zelf zijne vertelling nader omschrijft, bedenkelijk het hoofd schudde. Waartoe die plastische schildering? dat tooneel op het kerkhof? dat gluren in het slaapvertrek van den ouden predikant? Waarom niet aanstonds medegedeeld dat Zeewij een door en door bedorven schepsel was; dat zij in de kraam moest bij een boerenknaap; dat zij haren onschuldigen meester, ten einde hem tot een huwelijk met haar te dwingen, op de schandelijkste wijze zocht te kompromitteren; dat al het op de studeer- en slaapkamer voorgevallene eene onbeschaamde vertooning was, gemakkelijk gemaakt door een aan den ouden man toegediend middel? Doch hier, dunkt mij, is het de plaats om tegen de vooroordeelen der preutschheid zoowel als tegen het onverstand der oppervlakkige jokkernij openlijk partij te kiezen voor den voortreffelijken schrijver. Ach, dat de heer Koetsveld den leeraarsmantel toch menigvuldiger aan den kapstok hing; dat hij niet telkens zelf ons in den mond gaf hem te herinneren aan zijne maatschappelijke betrekking; dat hij het van zich verkrijgen kon voortdurend, gelijk hier, naar niet meer dan één wit te jagen, het edelste van alle! Ook heeft het begraven van zijn
talent hem niet gebaat. De ter voordeur uitgezette natuur komt door de achterdeur weder bij hem binnen. Wel is de vaart, waarmede zij op hare schreden terugkeert, menigmaal slechts een pruikenmakersdrafje; doch er zijn ook, en het aangehaalde fragment getuigt er van, er zijn oogenblikken dat zij komt aangeloopen in vollen galop. Ik heb onzen land- | |
| |
genoot den mededinger van Sue genoemd, en indien ik mij niet bedrieg is die hulde verdiend. Thans voeg ik er bij dat hij tevens aangemerkt kan worden als de vertegenwoordiger te onzent dier andere Fransche school, die daar ginds aan de socialistische opgevolgd is. Als realist doet de heer Koetsveld zoo min onder voor Feydeau als voor Flaubert. De vermetelste tooneelen in Fanny en Madame Bovary zijn niet vermeteler dan het nachttoilet van Zeewij. Zij zijn alleen minder schoon, omdat zij de pretensie hebben te voegen in een litterarisch stelsel. Acht iemand deze vergelijking een dubbelzinnigen lof, ik gun hem zijn beter inzigt. Mij grieft alleen, ter wille van de vaderlandsche letteren, het inderdaad bedroevend feit, dat een van onze beste auteurs, instede van zijne gaven onafgebroken aan het hoogste te wijden, zijn leven lang in de litteratuur schier niets anders gedaan heeft als zich op sleeptouw te laten nemen door bijoogmerken. Hij kon in alle opzigten een voorganger, een model, een meester zijn, en hij is dit slechts bij uitzondering. Onze afdwalingen had hij kunnen voorkomen, en hij heeft ons integendeel in onze gebreken aangemoedigd. Ten einde een eigenwillig kerkelijk christendom te populariseren, ten einde naar hartelust variatiën te kunnen dichten op salomonische thema's, heeft hij de studie verwaarloosd, heeft geteerd op zijn natuurlijk kapitaal, heeft de les die hij den volke las zelf vergeten, heeft zijn tijd verbeuzeld en zijne krachten bijna verspild.
Doch laat ik niet wederom onregtvaardig worden. Elke vogel zingt zijn eigen lied, en schrijvers hebben met polsdragers dit gemeen dat zij niet verder springen kunnen dan hun stok lang is. Het kan wel niet ontkend worden dat de heer Koetsveld sedert jaren medebehoort tot onze ongeletterde letterkundigen, en dat hij ook in dien zin de vader der nederlandsche novelle is; doch vooreerst zijn er desniettemin door hem, dank zij zijn beter ik, gedurende dat tijdsverloop een zeker aantal zeer oorspronkelijke, zeer fijn geteekende, zeer menschkundige en daardoor treffende bladzijden geleverd; en ten andere - doch deze volzin zou geen einde nemen indien ik al het volgende daarin poogde zamen te dringen, en wat zou de heer Niemann dan zeggen? - Sedert ruim twintig jaren worden twee boeken in ons vaderland, twee hollandsche boeken, meer gekocht en vlijtiger gelezen dan vele andere werken van smaak te zamen; en van het eene dier twee is de heer Koetsveld de schrijver. Ongetwijfeld is de Camera Obscura geestiger, vrolijker, verkwikkelijker en meer uit
| |
| |
één stuk dan de Schetsen uit de Pastorij te Mastland. Hildebrand is losser van zijne eigen beelden; zijne figuren hebben meer zelfstandige levenskracht; het gaat bij hem menschelijker toe. Doch hetgeen ik telkens verwonderlijker en bewonderenswaardiger vind, dat iemand op zoo jeugdigen leeftijd een in zijne soort zoo volmaakt boek als de Camera Obscura heeft kunnen zamenstellen, ditzelfde verbaast mij ook en doet mij in gedachte den hoed afnemen zoo vaak de Pastorij van Mastland mij weder in handen komt. Even als Hildebrands coup d'essai is ook die van den heer Koetsveld een coup de maître geweest. Naar evenredigheid van dezen zijnen eersteling heeft hij zich wel is waar in later tijd niet ontwikkeld; doch wat zou dit? Ontwikkeling was in zekeren zin bij hem niet noodig, want het beste dat hij vermogt voort te brengen is aanstonds door hem afgeleverd. Op een leeftijd dat negen en negentig van de honderd anderen nog naauwlijks weten hoe zij het aanleggen zullen, had hij voor zich reeds opgehouden te tasten, en kende hij zijnen weg, en wist hij waar hij henen wilde. Die zekere maat, waarin het geheim der kracht ligt, schijnt bij hem tegelijk met hemzelven ter wereld te zijn gekomen. Geest en wijsheid gaan, in zijn eerste geschrift het beste, hand aan hand; vaardigheid in het opmerken en rijpheid van oordeel. Daarvan proeven te willen bijbrengen zou een onbegonnen werk zijn; en misschien bewijs ik aan mijne lezers grooter dienst door hen opmerkzaam te maken op eene algemeener eigenschap, die tevens volgens mij de Pastorij van Mastland tot een gedenkstuk der nieuwere vaderlandsche letterkunde maakt. Hildebrand is er in geslaagd de beelden van een aftredend geslacht op te vangen in zijnen spiegel en te doen kleven op het papier. Zulke ooms en tantes als ons door hem geschilderd worden zijn er niet meer. Het zijn typen uit een tijdperk van overgang dat niet meer over behoeft te
gaan; bons restes van onze achttiende eeuw, bijeenverzameld aan den ingang der negentiende. Zoo is ook de Pastorij van Mastland de uitdrukking van een maatschappelijken toestand die voor goed tot het verledene behoort. Iemand die in den eersten persoon des enkelvouds het karakter wenschte te schetsen van den hervormden predikant in Nederland gedurende de eerste helft der tegenwoordige eeuw, zou niet anders behoeven te doen als de confessie van den heer Koetsveld aan zijne fiktie ten grondslag te leggen. Deze doorgehaalde teekening zou een portret van treffende gelijkenis zijn. Ware ik een jong meisje van den nieuwen tijd, ik zou voor geen geld ter wereld de echtgenoot van den leeraar van
| |
| |
Mastland willen worden. Eerst de Rebekka van zulk een Izak en daarna de Sara van zulk een Abraham te zijn, welk een lot! Doch Cornelia, steeds huishoudster, bedrijvig en op den penning, nieuwsgierig en een weinig een langtong, tweemalen iederen zondag manliefs bef losstrikkend, ter studeerkamer niet geadmitteerd als na een eerbiedig tikken aan de deur, in de huiskamer achtergelaten wanneer een akademiekennis den herder een bezoek komt brengen, bang voor een winter buiten en onnoozel blijde met een stadsberoep, vier jaren getrouwd en moeder van vier kinderen - deze Cornelia is een kostbare achtergrond. Ware ik meester Baljon, de dorpsonderwijzer, ik zou bij gelegenheid den alleenwijzen predikant trachten te doen gevoelen dat mijn studeren nog in iets anders als enkel pennen-vermaken bestaat. In burgemeester Van der Zandens plaats zou ik niet gedoogen dat de dominé zich voortdurend als het hoofd der gemeente beschouwde. Kon ik voor mijne vrijzinnigheid zulke goede gronden aanvoeren als Pierre du Meaux, de plattelands-heelmeester, ik zou mij op de vergadering van het leesgezelschap den mond niet laten snoeren door den evangelie-dienaar buiten funktie; en indien ik het voorregt had tot de ringbroeders te behooren, zou ik dien jeugdigen kollega, die zoo goed de kunst van hooren, zien en zwijgen verstaat, eens duchtig in de maling nemen. Zoo redeneert gij misschien, en geeft daardoor te kennen dat volgens u de pastor-zelf van Mastland in de naar deze plaats genoemde schetsen eene te voorname en te wigtige rol vervult. Doch wat ik u bidden mag, beroof onze letterkunde niet van een harer naiefste produkten. Die pastor met het pauselijk zelfbewustzijn, die echtgenoot met eene stroopop tot vrouw, die dorpskoning met zijne van zelf sprekende en onbegrensde meerderheid, hij is een fragment onzer volkshistorie van den voorlaatsten tijd. Zijn protestantisme is de formule der goddelijke waarheid-zelve, en hij bezit in zijne prediking, in zijn krankbezoek, in
zijn godsdienstig onderwijs voor de jeugd, het eenig alles afdoend geneesmiddel tegen de kwalen des menschdoms. Niemand zoo doordrongen als hij van de magt en de hooge roeping van zijnen stand. Bij de nederige bekentenis van eigen tekortkomingen, niemand zoo innig overtuigd dat onze nationale toekomst aan de verbeterde opleiding van onze toekomstige godsdienstleeraren hangt. Uit dit oogpunt beschouwd is de Pastorij van Mastland een boek van groote en blijvende waarde; en wie eenmaal zulk een boek geschreven heeft mag daarna een potje breken.
Cd. Busken Huet.
|
|