De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Een stap vooruit.De Israëlieten te Mekka. Van Davids tijd tot in de vijfde eeuw onzer tijdrekening. Door Dr. R. Dozy, Hoogleeraar te Leiden.Het is nog maar weinige maanden geleden, dat in dit tijdschrift door den hoogleeraar Veth, naar aanleiding van de verschijning der ‘Histoire des musulmans d'Espagne’ van Prof. Dozy, eene schets werd gegeven van het vele, dat wij op 't gebied van Arabische taal, letterkunde en geschiedenis aan de groote talenten en den onvermoeiden ijver van dezen geleerde te danken hebben, kortom van zijne twintigjarige werkzaamheid, waarvan dit boek de voltooijing en de kroon is. Het was niet te verwachten, dat de welverdiende lauweren den Heer Dozy tot rusten zouden uitnoodigen; het artikel van den Heer Veth was waarschijnlijk naauwelijks afgeschreven, toen als eersteling van eene door den Heer Kruseman aangekondigde reeks van geschriften over de voornaamste godsdiensten, in elkander spoedig volgende afleveringen, een nieuw werk van den Leidschen hoogleeraar verscheen, waarin de geschiedenis van het Islamisme, in populairen vorm, boeijend en onderhoudend verhaald wordt; en een passage op de tweede bladzijde van dit boek kondigde in vrij geheimzinnige termen een arbeid over de oude godsdienst der Arabieren en den oorsprong van het Islamisme aan, die de verwachting van menigen lezer gespannen heeft. De schrijver deelde mede, dat de jongste nasporingen omtrent dit duistere punt de zaak zijns inziens niet veel helderder hadden gemaakt dan die vroeger was, en dat hij zich dus verplicht had gerekend het onderzoek van meet af aan weder op te vatten, maar daartoe een ander punt van uitgang gekozen had en een anderen weg gevolgd was, dan tot | |
[pagina 298]
| |
nog toe geschied was. ‘Op die wijze, zeide hij, heb ik een resultaat verkregen, dat mij zelven uitermate verrast heeft, maar dat niet in weinige bladzijden kan worden medegedeeld, want het hangt met eene menigte andere, stellig nog veel gewigtiger resultaten naauw zamen; het is in lijnrechten strijd met de heerschende meeningen; het klinkt zeer vreemd, en daar in de wetenschap niemand vergen mag op zijn woord geloofd te worden, zoo eischt het eene uitvoerige, wetenschappelijke bewijsvoering, gestaafd door de noodige citaten in vreemde karakters, en daarmede zouden de lezers, voor wie dit boek bestemd is, zeker weinig gediend zijn.’ Gaven deze woorden ons het recht om veel te verwachten, de resultaten van dat onderzoek, die thans openbaar gemaakt zijn, overtreffen alles wat wij ons hadden durven voorstellen. Wij ontvangen in dit boek eene reeks van openbaringen omtrent de duisterste en raadselachtigste punten; het geeft den sleutel tot penetralia waarin men nooit durfde hopen een blik te zullen slaan; het heeft hinderpalen, die men onoverkomelijk waande, als met een tooverslag doen verdwijnen. Wat was verborgener dan de oorsprong en de beteekenis van het groote Mekkaansche feest? Wat was moeilijker te verklaren dan het verband tusschen de Arabische overleveringen omtrent Ismaël en Ibrahiem, en de verhalen van het O.T.? Wat zag er hopeloozer uit dan te weten te komen wie toch die geheimzinnige Gorhoem zijn, die de Arabische overlevering te Mekka plaatst en die toch geen Arabieren waren? Waar zag men eindelijk minder kans op dan de verhouding te bepalen van de godsdiensten der oude Israëlieten? Van al deze en nog zeer vele andere vragen vinden wij hier de oplossing. Het Mekkaansche feest is van Israëlietischen oorsprong; de Gorhoem, die het heiligdom gebouwd en de plechtigheden ingesteld hebben, waren Israëlieten, en het is kort voor het begin van koning David's regering, dat zij Kanaän verlieten en zich in Arabië vestigden. De Arabieren, die de Gorhoem in de heerschappij van het heilige gebied opvolgden, namen, ofschoon en misschien omdat zij er niets van begrepen, het feest over zonder belangrijke wijzigingen; Mohammed wilde noch durfde het afschaffen; en zoo is het, door het Islamisme gestereotypiseerd, tot op dezen dag gebleven; en de ijverige pogingen van Ezra en de mannen der groote synagoge om alle sporen van het oude Pascha, van het Baälsfeest op den Gilgal, uit de geschiedenis | |
[pagina 299]
| |
van Israël te doen verdwijnen, zijn als mislukt te beschouwen; wij zullen er toch achter komen. Tegen het einde van de regering van koning Saul werd een van de stammen Israëls, de zuidelijkste van allen, de stam Simeon, door een groote ramp getroffen, die het onmiddellijk gevolg was van een verdelgingsoorlog door hen tegen Amalek, den ouden onverzoenlijken vijand van Israël, gevoerd. Er was eene gelofte gedaan, dat na de overwinning alles - menschen, vee en bezittingen - tot hérem zou gemaakt, d.i. aan God gewijd of verdelgd worden, en de gelofte werd niet ten uitvoer gebracht; de koning of de koningszoon werd gespaard en het beste van den buit werd aan het banvonnis onttrokken en door de overwinnaars verdeeld. Het was eene ongehoorde en gruwelijke misdaad, diefstal en schennis van het heilige, die den toorn der godheid over het gansche volk zou brengen, en vreeselijk was de straf door de gezamenlijke stammen onder voorgang van Samuël op de overtreders toegepast: - zij werden afgesneden van het verbond van Israël en gebannen uit het land, dat hunne vaderen veroverd hadden. De verbannen stam begaf zich zuidwaarts, ‘zij gingen om weide te zoeken voor hunne schapen. En zij vonden vette en goede weide, en een land, wijd van begrip, en stil, en gerust; want die van Cham woonden daar te voren. Dezen nu (de vroeger opgenoemde geslachten van Simeon), die met name beschreven zijn in de dagen van Hiskia, den koning van Juda, kwamen en sloegen hunne tenten en de Minneërs, die daar gevonden werden, en zij verbanden hen, tot op dezen dag.’ Een zonderling - hoewel in de exegese lang niet ongewoon - verschijnsel is dat geen der geleerden, die deze plaats van ChroniekenGa naar voetnoot1 behandeld hebben, vs. 41 begrepen hebben, maar eenparig de fout hebben begaan om de woorden ‘in de dagen van Hiskia, den koning van Juda’ met ‘kwamen’ in plaats van met ‘beschreven zijn’ te verbinden, waardoor en de woorden ‘die met name beschreven zijn’ vrij wel in de lucht hangen, en de tijdsbepaling in vs. 31 ‘totdat David koning werd’ volkomen wordt verwaarloosd. Vertaalt men met den Heer Dozy, d.i. op de natuurlijkste en eenvoudigste wijze, dan bevat de plaats van Chronieken een bericht over de groote emigratie der Simeonieten kort voor de regering van David, die in de | |
[pagina 300]
| |
dagen van koning Hiskia beschreven was, en tevens komt dit bericht met de andere bronnen van Israëls geschiedenis in overeenstemming, want van Davids troonsbeklimming af is nergens eenige melding van dien stam meer te vindenGa naar voetnoot1. Ik kan niet in bijzonderheden mededeelen hoe de schrijver, door eene gelukkige combinatie van dit geloofwaardige bericht van Chronieken met het verhaal in het eerste boek van Samuel omtrent het sparen van Agag en de Israëlietisch-Arabische overlevering, bewijst dat deze uitwijking geene vrijwillige was, maar een vonnis van verbanning door het Israëlietisch stammenverbond uitgesproken. Eerst ten tijde van Hiskia gingen er stemmen in Juda op om den zwaar gestraften broederstam terug te roepen; eene tot nog toe geheel onbegrepene plaats van Jesaja bewijst het ten duidelijkste: het is het bekende ‘wachter, wat is er van den nacht’, eene aandoenlijke poëtische voorstelling, volgens welke de verbannene Simeonieten, die op 't gebergte Seïr woonden, zich tot den profeet wenden met de vraag, hoe het staat met het wreede besluit hunner volksgenooten, of het vonnis nog altijd van kracht blijft; waarop deze hen moed inspreekt, hun den raad geeft om eene vernietiging van het banvonnis te vragen, en half te kennen geeft dat hun verzoek om genade en wederopneming niet zal worden afgeslagen. Of de raad van Jesaja voor de kleine afdeeling van Simeon van 't gebergte Seïr van eenig gevolg geweest is, moeten wij daarlaten; stellig was hij het niet voor de overige takken van dezen stam, die hun nieuwe vaderland niet meer wenschten te verlaten. Laten wij zien waar zij het gevonden hadden. Het Arabische kustland der Roode zee werd toen en nog eeuwen later bewoond door volken van Chamietisch ras, onder anderen door de Minneërs, rustige en onkrijgshaftige stammen, door welke de een woonplaats zoekende Simeonieten zich een weg wisten te banen, aan wie zij het hun noodzakelijk grondgebied ontnamen en in een grooten slag bewezen dat zij zich tegen hen konden handhaven. Ter herinnering aan die gebeurtenis, werd het gebied, waarin de overwinning behaald was, | |
[pagina 301]
| |
tot hèrem verklaard, d.i. aan de godheid gewijd, en daar werd het heiligdom gebouwd, dat voor hen de plaats moest vervangen van het Israëlietische heiligdom te Silo, en waar het groote feest van den stammenbond voortaan zou gevierd worden. Het heilige gebied heeft tot op onzen dag den Hebreeuwschen naam van haram of herem behouden; de plaats waar de slag geleverd is en waar eerst in de 5de eeuw na Christus eene stad gebouwd is, heet nog tegenwoordig Mekka, d.i. het Hebreeuwsche woord makka dat slachting of slagveld beteekent, en werd door Ptolemaeus Macoraba, d.i. macca rabba (groote slachting) genoemd. Een van de namen, die het heiligdom draagt en die alle van Hebreeuwschen oorsprong zijn, is Silo. En daar vinden wij de drie godsdiensten der oude Israëlieten terug, de steen- of boomdienst, de Baälsvereering, den Jehova-cultus, respectievelijk vertegenwoordigd door den bekenden zwarten steen, door het beeld van den Baäl (Hab-baäl, Arabisch Hobal) en door de twee gouden bokken, de afbeelding van Jehova. Dit klinkt vreemd, niet waar? steen- en boomdienst nog ten tijde van Samuel! Wij konden het bestaan daarvan niet ontkennen, maar plaatsten die in den voor-Mozaïschen tijd. Vereering van den Baäl! Ja, zij had tot diep in den tijd der koningen plaats, maar 't was afgoderij, 't was navolging van de godsdienst der naburige volken. Afbeelding van Jehova, onder de gedaante van een bok of stier! Het is geschied reeds in de woestijn, en in de dagen van Jeroboam, den zoon van Nebat, ‘die Israël had doen zondigen en gedaan had wat kwaad was in de oogen des Heeren’, en van zijne goddelooze opvolgers, maar was het niet een schandelijk overtreden van het tweede gebod: ‘gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken?’ Ja, het moet ons vreemd en ongeloofelijk toeschijnen; ons, die het O.T. juist zoo lezen als de mannen van de groote synagoge wilden dat wij het zouden doen; die niet kunnen zien dat wij de dupes zijn van euhemeristische geschiedschrijvers en oostersche genealogen; die aarzelen op de bronnen der Israëlietische geschiedenis de regels der kritiek toe te passen, welke wij op het zoogenaamd profane gebied aanwenden en proefhoudend bevinden. Maar toch is het zoo, en met inspanning is het nog in het O.T. te lezen, maar het is, om zoo te spreken, palimpsest geworden, en er behoort zeer veel scherpzinnigheid, zeer veel goefendheid, zeer veel kennis toe om uit te maken wat de slechts flaauw doorschemerende | |
[pagina 302]
| |
trekken beteekenen, en slechts een geniale blik heeft ze kunnen terugvinden. De verdienste van het eerst de kritiek van het O.T. op een beteren weg gebracht te hebben, behoort aan den geleerden rabbijn van Breslau, Dr. Geiger, die in zijne ‘Urschrift und Uebersetzungen der Bibel’ het eerst de stille, maar diep ingrijpende werkzaamheid der na-exilische schriftgeleerden in het licht heeft gesteld en duidelijk heeft bewezen, dat tot tegen de tweede eeuw na Chr. de heilige text voortdurend in meerdere of mindere mate het voorwerp van bearbeiding is geweest. ‘Elke tijd, elke richting, elke individualiteit, zoo luidt zijne stelling, bracht in den bijbel hare geheele eigene opvatting; van daar de uitbreidingen, de ophelderingen, de proeven van typische en symbolische verklaring. Wat evenwel in lateren tijd op 't gebied der exegese verricht werd, dat moest in vroegeren tijd, toen de bijbel nog niet vast afgesloten was, door overwerking geschieden.’ Deze werkzaamheid gaat van den bouw des tweeden tempels tot na zijn val door, in afdalende verhouding, en laat zich in twee in elkander overgaande tijdperken verdeelen, die, waarin inhoud en vorm beide, en die, waarin alleen de vorm wijzigingen onderging. Het onderzoek van Geiger en van een ander Joodsch geleerde, Dr. Popper, heeft zich voornamelijk tot de tweede periode bepaald; de Heer Dozy heeft zich op de eerste en belangrijkste geworpen en de wetenschap eene schrede vooruitgebracht, die tot zeer gewichtige resultaten en tot eene juistere beschouwing van de oude geschiedenis van Israël leiden moet. In welken tijd moet men de redactie van den Pentateuch plaatsen? Ziedaar eene vraag van welker beantwoording zeer veel afhangt. Sedert men eens verlost is van de kerkelijke meening dat, behoudens eenige onbeduidende wijzigingen ‘door geïnspireerde en daardoor bevoegde menschenGa naar voetnoot1’, Mozes de auteur was van de vijf boeken naar zijn naam genoemd, is slechts de keus gelaten tusschen twee opvattingen, die, welke de redactie vóór de ballingschap plaatst (tusschen 600 en 590, Kuenen), en die, welke ze na den terugkeer stelt. De laatste is die van den Heer Dozy en wordt door hem verdedigd met niet vele, maar daarentegen zeer gewichtige argumenten, door het getuigenis | |
[pagina 303]
| |
der Joodsche en oud-Christelijke overlevering omtrent de werkzaamheid van Ezra als den hersteller der Wet, den tweeden Mozes, en door het bewijs dat ettelijke essentiëele gedeelten van den Pentateuch niet voor de ballingschap kunnen geschreven zijn. Tot deze behooren in de eerste plaats de verhalen over de aartsvaders in Genesis. Indien men de stelling door mijn vriend Dr. Nöldeke uitgesproken, ‘dat geen volk en geen groote stam zijn stamvader heeft gekend’, ook voor de Hebreën aanneemt, zijn zij alle reeds en bloc veroordeeld. Hiermede mag men zich echter niet vergenoegen; men moet kunnen aantoonen dat er verdichting heeft plaats gehad, dat de verhalen onhistorisch zijn en in strijd met hetgeen ons de bronnen leeren, wier authenticiteit onbetwistbaar is. De schrijver heeft als voorbeelden van een zoodanig onderzoek Abraham en Sara, Hagar en Ismaël behandeld, en zijne resultaten zijn verrassend en schoon. De naam Abram (hooge vader), waarvan Abraham slechts eene gewijzigde, minder juiste uitspraak is, behoort tot het gebied der mythologie; het is de oude naam van de godheid, en wel uit die periode toen steen- en boomvereering de volksgodsdienst was; het is de naam van het rotsblok, waaruit volgens de oude mythe Israël is voortgekomen. Tot hetzelfde gebied moet men den naam van Sarai brengenGa naar voetnoot1. Die van Hagar en Ismaël daarentegen behooren tot dat der sage. Het is alleen bij deze laatste, dat wij eenige oogenblikken zullen stilstaan, daar zij ten naauwste zamenhangen met de lotgevallen van den stam Simeon. Er is in 't Arabisch een werkwoord hagara, de zijnen verlaten, vluchten, waarvan het bekende woord hegira (de vlucht van Mohammed uit Mekka) afkomt, en waaruit verscheidene geleerden eene verklaring van den naam Hagar beproefd hebben. Te recht heeft de Heer Dozy eene dergelijke onwaarschijnlijke afleiding verworpen en de verklaring in 't Hebreeuwsch zelf gezocht. En daar ligt zij voor de hand. Het Hebreeuwsche werkwoord goer beteekent ergens als vreemdeling verkeeren, het participium hiervan is gâr, het substantionum geer, en het hieruit met het Hebreeuwsche artikel zamengestelde hagâr of hageer beduidt den uitlandige. Het meer- | |
[pagina 304]
| |
voud van gâr of geer is gâriem of geeriem, en dien naam droegen ‘de aartsvaders in Kanaän (want het land behoorde hun niet toe), de Israëlieten in Egypte, verder diegenen onder hen, die na de verovering van Kanaän zich buiten het gebied van hun stam vestigden, en eindelijk de Simeonieten in Arabië. Wij vinden dien bij de Arabische schrijvers, die aan de Simeonieten of Ismaëlieten de benaming van eerste Gorhoem geven, in tegenstelling van de tweede Gorhoem, de Joden, die zich in het Babylonische tijdvak in Arabië nederzetten.’ Want Gorhoem, hoewel het bij eene oppervlakkige beschouwing veel van Geeriem schijnt te verschillen, is daarmede evenwel identiek. Ook de vorm van het enkelvoud, als collectivum, is in Arabië bewaard gebleven, doch niet uit den tijd der eerste, maar die der tweede immigratie; het is de oude naam van de provincie die tegenwoordig al-Bahrain heet, en is hoogst waarschijnlijk verkort uit ardh hagar, land van den vreemdeling; terwijl het bovengenoemde Arabische werkwoord hagara vermoedelijk van hagar is afgeleid. Tusschen Ismaël en Simeon bestaat slechts een verschil in naam; van beiden kan men op Semietische wijze met juistheid zeggen, dat zij waren ben Hagar, zoon van den uitlandige. Moeilijker is het uit te maken waarom de Simeonieten den naam van Ismaëlieten hebben aangenomen. Waarschijnlijk is de verandering van naam, die niet zoo groot is als zij het eerst schijnt te zijn, daar de wortel onveranderd blijft, geschied ‘opdat hij een tegenhanger zou zijn van Israël (God strijdt)’, waarvan hij in klank weinig verschilt. Aan de identiteit van Simeon en Ismaël valt m.i. niet te twijfelen. Dat er evenwel in de genealogie van Simeon en die van Ismaël in 't O.T. geene geheele overeenstemming gevonden wordt, is zeer natuurlijk. Niet alle Simeonieten zijn uitgeweken en Ismaëlieten geworden, hoewel het zelfstandig bestaan van den stam in Kanaän ten gevolge van de groote ramp verloren ging, en aan den anderen kant hebben de Israëlieten aan den naam Ismaël later eene veel uitgebreider beteekenis gegeven en worden verscheidene Arabische stammen, die geene Simeonieten waren, onder denzelfden naam begrepen. Niet geheel onwaarschijnlijk is het denkbeeld van Dr. NöldekeGa naar voetnoot1, dat de naam Ismaël ‘vermoedelijk een heilige naam is, even als die van | |
[pagina 305]
| |
Israël, met welken de, misschien alleen godsdienstige, aan het een of ander heiligdom vastgeknoopte, eenheid van eene reeks van ver uitgestrekte Arabische stammen wordt aangeduid’, indien men de Simeonieten met hun heiligdom als middelpunt van een dergelijk verbond beschouwt. - En waarom nu de Simeonieten uit de heilige boeken verdwenen en door Hagar en Ismaël vervangen zijn? Met zekerheid is het nog niet te zeggen, maar hoogst waarschijnlijk is de reden deze, dat men de Simeonieten niet meer wilde erkennen voor hetgeen zij waren, omdat het niet met het systeem der redacteurs strookte dit te doen; omdat eene erkenning van de Ismaëlieten, die men als afgodendienaars beschouwde, als broeders in den tijd van Saul uitgeweken, het gebouw zou hebben doen wankelen, dat gegrond werd op de stelling, dat het zuivere Jehovisme, van den oudsten tijd af, de voornaamste godsdienst was geweest. Het was echter niet mogelijk de verwantschap geheel te ontkennen; de taal en de besnijdenis van dat volk bewezen hun Hebreeuwschen oorsprong; men wist geen ander middel om uit deze moeilijkheid te geraken dan om den uittocht uit Kanaän in den mythischen voortijd te plaatsen. Nu wij weten dat het heiligdom te Mekka door Israëlieten is gesticht, behoeven wij ook de verklaring van het groote Mekkaansche feest met zijne wonderlijke plechtigheden niet langer als eene hopelooze onderneming te beschouwen. Dat de legenden der Musulmannen ons daaromtrent niets leeren en dat de pogingen der Arabische geleerden om de namen der feestdagen en der gebruiken te verklaren, hoe scherpzinnig zij ook zijn, als geheel mislukt zijn aan te merken, hebben de Europesche geleerden lang gevoeld, maar tevens heeft niet een van hen kans gezien eene betere uitlegging te geven, ten minste niemand heeft het beproefd. Wij begrijpen thans waarom niet; want het is ons duidelijk geworden, dat, zoo ergens, die oplossing van het raadsel in de geschiedenis van Israël en in de Hebreeuwsche taal moet gezocht worden. De Heer Dozy heeft getracht dit te doen en naar mijne overtuiging den sleutel gevonden. Ik zal beproeven mede te deelen wat zijn resultaat is. Tusschen den Jordaan en Jericho lag eene plaats de Gilgal geheeten, die noch dorp, noch stad was, maar slechts wat de naam zelf beteekent: een ronde steenhoop, die heilig was. Daar sloegen de Israëlieten, nadat zij onder Josua den Jordaan | |
[pagina 306]
| |
waren overgetrokken, hunne legerplaats op; lang was die plaats het middelpunt hunner ondernemingen, en later bleef zij een der voornaamste heilige plaatsen, waar een feest gevierd werd, dat voor de profeten, de verkondigers van het zuivere Jehovisme, een ergernis was en dat toch in weerwil van hunnen tegenstand zich lang staande hield, ja tot in de vierde eeuw na Chr. bleef de Gilgal heilig. Wij weten uit het O.T. niet van welken aard het feest was, dat men daar vierde. Uit het ijveren der profeten mag men besluiten dat er herinneringen aan eene andere godsdienst dan die van Jehova aan verbonden waren, verder kunnen wij niet komen; doch het ligt voor de hand te vermoeden, dat daar door Israël de eerste bedrijven in Kanaän en misschien het verbond der stammen werden herdacht. Dit vermoeden wordt door een naauwkeurig onderzoek der Mekkaansche plechtigheden tot groote waarschijnlijkheid gebracht. De tiende dag van de heilige maand is de grootste feestdag der Musulmannen, ook de feestdag bij uitnemendheid genoemdGa naar voetnoot1; dan hebben al de plechtigheden plaats: het offeren, het scheren van baard en hoofdhaar, de omgang om de Kaaba, de wedloop en het werpen der zeven steentjes. De twee vorige dagen kan men als de voorbereiding, de drie volgende als de nabetrachting beschouwen; de plechtigheden op die dagen verricht, zijn slechts herhaling van die op den tienden dag, met name van den omgang, den wedloop en het werpen der steentjes. De maand, waarin dit feest thans gevierd wordt, is de twaalfde; doch dit is eene instelling van Mohammed; in den ouden tijd had het plaats in de zevende, de Regeb. Deze maand werd daarom door Mohammed in eene preek, die hij op den tienden te Mekka hield, Regeb van Modhar genoemd, omdat voor de Modharieten, de Arabische stammen die Ismaël hunnen vader noemen, deze de heilige maand wasGa naar voetnoot2. Darimî vermeldt, dat Aboe Razien, een man uit een dezer stammen, tot den profeet zeide: ‘wij offerden vroeger in Regeb,’ waarop Mohammed antwoordde dat dit even goed wasGa naar voetnoot3. Deze maand nu beantwoordt aan de heilige maand der Israëlieten, de Nîsân, die voor de Babylonische ballingschap de zevende was en later de eerste is geworden. Op den tienden dezer maand trokken de Israëlieten | |
[pagina 307]
| |
onder Josua den Jordaan over en legerden zich bij den Gilgal. Daar laat de overlevering hen het Pascha vieren, dat later, toen het met het feest der ongezuurde brooden, het herinneringsfeest van den uittocht uit Egypte, verbonden was, op den veertienden plaats had, maar dat naar alle waarschijnlijkheid vroeger op den tienden gevierd werd. Dit Pascha nu is dat feest op den Gilgal, waartegen Hosea en Amos ijverden, en zooals uit den naam blijkt - pasah beteekent overtrekken - en bevestigd wordt door de plechtigheden van het Mekkaansche feest, was het ingesteld ter gedachtenis aan den intocht in Kanaän, de inname van Jericho, de vervolging der Amorieten en de steeniging van Akân ‘den beroerder Israëls.’ Het is niet meer dan natuurlijk, dat de oorspronkelijke volgorde der plechtigheden, die op dezen tienden dag verricht werden, moeilijk meer te bepalen is. Het is nu zoo geregeld, dat eerst de steeniging, dan het offeren, vervolgens het afscheren van baard en hoofdhaar en eindelijk de omgang met den wedloop plaats heeft, maar de profeet verklaarde uitdrukkelijk aan hen die de feestplichten in andere orde, b.v. den omgang voor het steenenwerpen, of het scheren voor het offeren, volbracht hadden, dat er geen kwaad in gelegen wasGa naar voetnoot1. Het is echter niet onwaarschijnlijk, dat de omgang met den wedloop oudtijds het begin van het feest was, want het is nog thans de eerste plicht van den pelgrim als hij te Mekka gekomen is. Bij het aanbreken van den achtsten dag begint tegenwoordig het feest; dan begeven zich de bedevaartgangers naar Minâ om daar tot het krieken van den volgenden dageraad te blijven. Dat dit niet van ouds zoo geschiedde, blijkt hieruit, dat het geoorloofd is den nacht in Mekka te blijven, mits men den volgenden morgen over Minâ naar Arafât gaat. Er wordt uitdrukkelijk gezegd, dat het zijn op Minâ geen godsdienstplicht is, maar slechts in navolging van den Profeet geschiedtGa naar voetnoot2. Vermoedelijk had vroeger op dezen dag de groote omgang plaats. De naam dien hij draagt is de dag van het bazuingeschal. Er wordt nu niet meer op de bazuin geblazen, maar wel ten tijde der Gorhoem; tot aan 't einde der tweede eeuw na Chr. werden in den tempel twee der hiérvoor gebruikte | |
[pagina 308]
| |
ramshoorns bewaard, van welke de Joodsche en Musulmansche legende verhaalde, dat zij afkomstig waren van den ram door Abraham geofferd. Maar tot op dezen dag verricht men zevenmaal den plechtigen omgang om de KaabaGa naar voetnoot1. Wien komt niet terstond hierbij het verhaal van het boek Josua voor den geest: ‘en het geschiedde op den zevenden dag, dat zij zich vroeg opmaakten, met het opgaan des dageraads, en zij gingen rondom de stad zevenmaal, - en het geschiedde ten zevenden maal, als de priesters met de bazuinen bliezen, dat Josua tot het volk sprak: Juicht, want de Heer heeft ulieden de stad gegeven!’ De drie dagen, waarop nu het steenenwerpen plaats heeft, heeten de dagen van het tasjriek. Deze benaming is niets meer of minder dan eene fout van de Arabieren die het Hebreeuwsche woord niet verstonden; de ware lezing is tasjkiel en dit beteekent steenigen. Er worden op elk dezer drie dagen (de 11e, 12e en 13e der maand) driemaal zeven steentjes door iederen pelgrim geworpen. De heer Dozy verklaart dit als eene voorstelling van de steeniging van Akân, van die van den koning van Ai en van die der vijf Amorietische koningen. Is de driemalige steeniging eene oude inzetting, dan is deze verklaring zeer waarschijnlijk; doch is het slechts eene latere uitbreiding van de steeniging op den tienden dag, dan is het alleen de steeniging van Akân die herdacht wordt en is de omstandigheid dat elk zeven steentjes werpt, enkel uit de heiligheid van dit getal, dat in bijna alle plechtigheden van het feest een groote rol speelt, te verklaren. Hierbij komt, dat van eene eigenlijke steeniging der vijf Amorietische koningen in het boek Josua (10 vs. 27) niet gesproken wordt, en ik moet bekennen, dat ik mij niet kan vereenigen met de conclusie die de schrijver (p. 131) uit de plaats van Azrakî heeft getrokken, dat de laatste steeniging in vijven verdeeld werd. Bovendien, eene steeniging op zichzelf was niet zulk eene ongewone gebeurtenis, maar deze straf voltrokken door het vertoornde volk aan den man, die zich aan den hèrem had vergrepen en aan wien Israël zijne eerste nederlaag in Kanaän weet, was een feit dat grooten indruk moest maken en dat jaarlijks als een waarschuwend voorbeeld behoorde herdacht te worden. De ifâdha, de wilde, woeste wedloop, waarbij men elkander | |
[pagina 309]
| |
duwt en dringt, begint nu aan den avond van den negenden dag, na zonsondergang, om voor zonsopgang voortgezet te worden; vroeger begon zij voor zonsondergang en werd vervolgd na zonsopgangGa naar voetnoot1. De Profeet heeft wel het geschreeuw en gejoel, dat daarbij plaats vindt, afgekeurd, doch het is een tooneel van onbeschrijfelijke verwarring gebleven, ‘en het natuurlijke denkbeeld, dat die zonderlinge wedloop opwekt, is dat van eene wilde, ordelooze vervolging van den vijand.’ De naam, dien de plechtigheid draagt, is daarmede in volkomen overeenstemming; hij beteekent: ‘het op de vlucht drijven.’ De heer Dozy ziet er de voorstelling in van die beroemde vervolging der Amorieten, die in het tiende hoofdstuk van het boek Josua beschreven wordt, waarbij volgens de legende groote hagelsteenen van den hemel op de vijanden regenden, waarbij de zon stil stond te Gibeon en de maan in het dal Ajalon. Het afscheren van baard en hoofdhaar, die men gedurende de dagen der wijding (ihrâm) moet laten groeijen, is misschien eene herinnering aan den rouw door het volk bedreven na de nederlaag in den strijd tegen de bevolking van Ai. De heer Dozy spreekt er niet over. Maar dat het offeren treffend overeenstemt met het oude Pascha-offer, heeft hij m.i. overtuigend bewezen. Men kan er nog dit punt van overeenkomst bijvoegen, dat evenals van het Pascha-lam wordt voorgeschreven: ‘gij zult daarvan niets laten overblijven tot den morgen,’ ook voor de Musulmannen een tijd is bepaald, na welken het offervleesch niet meer mag gegeten wordenGa naar voetnoot2. Ik zeide zoo even dat men de feestdagen voor en na den tienden dag der maand als voorbereiding en nabetrachting van het groote feest mag beschouwen, en inderdaad is daarvoor veel te zeggen. Dat de drie dagen van het steenigen slechts de uitgebreide herhaling zijn van de steeniging op den tienden verricht, is duidelijk, want terstond na het offeren is het eigenlijke feest afgeloopen en wordt het pelgrimsgewaad weder door de gewone kleeding vervangen. De tweede dag heet ook ‘de eerste van het vertrek,’ daar een deel der bedevaartgangers dan de terugreis aanvaardt. De profeet stond aan de kameelherders en eenige anderen toe de steenigingen van den eersten en tweeden dezer dagen op een der beiden te verrichtenGa naar voetnoot3. De | |
[pagina 310]
| |
elfde dag heet jôm al-karr, dag der ruste, en eindelijk noemt men nog den tienden met de daarop volgende dagen: de dagen van het offeren. De profeet zeide: ‘de dagen van het tasjriek zijn dagen van eten en drinken en lofprijzing van den hoogen God’Ga naar voetnoot1. - Met de vorige dagen is het waarschijnlijk hetzelfde geval. Hij, die op den achtsten en negenden dag verhinderd is geweest, kan zich nog volkomen van zijne feestplichten kwijten, indien hij slechts maakt op den tienden voor het aanbreken van den dag te Arafât te zijnGa naar voetnoot2. Want elke plechtigheid eenmaal te verrichten is voldoendeGa naar voetnoot3, al wordt het ook niet goedgekeurd dat men zich daartoe bepaalt. Dat de omgang op den tienden dag de oorspronkelijke is, blijkt hieruit, dat de tawâf al- ìfâdha niet mag achterwege gelaten worden; en het is zeer waarschijnlijk, dat de hieraan verbondene wedloop tusschen al-Çafâ en al-Marwâ de oorspronkelijke ifâdha is. Volgens de legende geschiedt deze in navolging van het heen en wederloopen van Hagar tusschen deze twee heuvels, wat zeer juist is, indien men dezen naam in de ware beteekenis opvat, waarover wij vroeger gesproken hebben. Dit Pascha nu, het feest van den Gilgal, de militaire en religieuse gedenkdag van den intocht in Kanaän, is bijna spoorloos uit de boeken van 't O.T. verdwenen. Geen wonder, het was geen feest ter eere van Jehova, het was verbonden aan eene godsdienst, die den voorstanders van het zuivere Jehovisme een ergernis was en waarvan zelfs de herinnering moest uitgewischt worden. Slechts het offer en de naam van het feest bleven bestaan, maar zij werden verbonden met het feest der ongezuurde brooden en voortaan met deze beschouwd als eene herdenking van den uittocht uit Egypte. Trouwens dit zijn moeilijke en duistere punten, waarover het laatste woord nog wel niet gezegd zal ijn. Niet minder belangrijk is het laatste hoofdstuk van het boek van den heer Dozy, waarin met bewijzen, die geen tegenspraak toelaten, wordt aangetoond dat in den tijd der Babylonische ballingschap eene tweede colonie Israëlieten zich te Mekka heeft gevestigd, door de Arabieren de tweede Gorhoem genoemd, die uit Koetha, de aan Nergal geheiligde stad van Babylonië, kwamen, en tot in de tweede eeuw na Chr. het heiligdom der Si- | |
[pagina 311]
| |
meonieten bezeten hebben. Er is ook in dat hoofdstuk geen bladzijde, die geene nieuwe en verrassende mededeelingen behelst. Ik wil slechts op eene wijzen, op die, welke voor goed den pas heeft afgesneden om in de Arabische legenden omtrent Ibrahiem als persoon ooit iets meer dan zuivere verdichting te zien, op de gewichtige ontdekking, dat Ibrahiem de Arabische transcriptie is, niet van Abraham, maar van Ibriîm of Ibraîm, de Hebreën. Overigens moet ik mij tot eene enkele opmerking bepalen, die met het voorgaande in het naauwste verband staat. De tweede Gorhoem hebben de godsdienst der Simeonieten laten bestaan; eenige weinigen van hen mogen zich aan de vereering van den zwarten steen, van den Baäl, van de gouden afbeeldingen van Jehova geërgerd en de feestplechtigheden veroordeeld hebben, zij hebben de overwinning niet behaald; de massa der emigranten heeft de voorwerpen van vereering der Simeonieten tot de hunne gemaakt en is het groote feest blijven vieren. Is dit niet een krachtig bewijs dat vóór de ballingschap het zuivere Jehovisme nog niet getriomfeerd had, dat het hart des volks nog hing aan de ruwe en zinnelijke godsdienst der vaderen? Zooals het boek van den heer Dozy vele vragen beantwoord heeft, zal het ook vele nieuwe vragen uitlokken. De Abrahamsverhalen in Genesis zijn voor verdichtsels verklaard, - kan men hetzelfde ook van die over Jacob aantoonen, m.a.w. onderstelt het twaalfde hoofdstuk van Hosea de verhalen Genes. 25, vs. 22; 28, vs. 2 en volg.; 32, vs. 24-30; of zijn omgekeerd deze uit eene verkeerde interpretatie van de woorden van den profeet ontstaan, en wat is dan de ware zin dier verzen? Alles schijnt ons tot het resultaat te brengen, dat de Jehovadienst van Aegyptischen oorsprong is; de heer Dozy heeft zelfs den naam Api (Apis) in het gewone epitheton van Jehova, abbîr Jacôb ‘de Machtige Jacobs’ meenen terug te vinden, - wat hebben de Aegyptologen daaromtrent mede te deelen? De Baäl-Saturnus, de Koning, was de oude oppergod der Semietische volken en was dit ook der Israëlieten, ten minste tot in den richtertijd, - hoe heeft het Jehovisme den voorrang behaald? Is dit zonder een hevigen strijd gebeurd? Heeft reeds Mozes reiner en verhevener denkbeelden over de godsdienst gehad? en zoo niet, wat was dan de geheime kracht, die het Jehovisme heeft doen zegepralen? Is er niet de minste overdrijving in de woorden van Amos (5, vs. 25 en 26)? Was de | |
[pagina 312]
| |
Arke des Verbonds niet aan Jehova geheiligd? Ten tijde van Samuel was er nog een volksheiligdom aan den Baäl gewijd, - ook nog in de dagen van Salomo? En zoo zou ik nog verscheidene vragen kunnen doen, ook van den anderen kant, van dien der Arabische overlevering. Eene verzameling en kritiek van alles wat de Musulmansche geleerden over de feestplechtigheden verhalen, van alles wat zij over de Israëlietische volkplantingen niet slechts in Mekka, maar ook in andere streken van Arabië weten, van de Hebreeuwsche woorden en begrippen waarmede de Israëlietische emigranten de Arabische taal hebben verrijkt, is door het boek van den heer Dozy aan de orde gesteld. Zijn zijne resultaten in de hoofdzaak juist, en mij komen zij onwederlegbaar voor, dan zal de verschijning van dit werk voor de beoefening van Israëls geschiedenis de opening zijn van eene nieuwe periode; de wensch van allen, die zich met de kennis der Israëlietische oudheid bezig houden, ‘mocht er nog eens een monument gevonden worden, dat licht gaf over zoovele duistere punten,’ is vervuld geworden en dat, zonder dat er eene spade in den grond is gestoken, zonder dat men puin van eeuwen heeft behoeven op te ruimen. Waarheidszin en dorst naar kennis, gesteund door bekwaamheid en scherpzinnigheid, hebben de eeuwenoude muren door het vooroordeel om het heilige der heiligen opgetrokken doen vallen, en een schoon gedenkteeken kwam te voorschijn, een tableau vivant van het feest op den Gilgal, eene kostbare oorkonde voor de geschiedenis van IsraëlGa naar voetnoot1. M.J. de Goeje. |
|