De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| ||||||||||||||
Eene vraag des tijds.Kunst en industrie.
| ||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||
waren reeds zeer ontwikkeld, hunne werken op hoogen prijs gesteld, toen Frankrijk nog niets had aan te wijzen. Reeds in de 14de eeuw bestond bij Hubert van Eyk, Roger van der Weide, Memlinck en anderen, de kiem van die originaliteit, die aan dit land de eer heeft verschaft van zijnen naam te geven aan eene der beide scholen, of liever aan een der twee beginselen, die, op het domein der kunst, de voortbrengselen van het menschelijk genie verdeeld houden. Wat de genoemde mannen reeds nastreefden, bereikte zijn toppunt in Rubbens en van Dijk: eene onafgebroken reeks van groote kunstenaars verbindt die twee tijdperken, en ook sedert dat tijdvak van den hoogsten bloei der Belgische kunst, tot op dit oogenblik, hebben hare voortbrengselen den loop der beschaving gevolgd en zich steeds met de beste kunnen meten. Wij hebben het reeds vroeger gezegd: groote kunstenaars staan nooit alléén in hun land; zij zijn slechts de hoogste uitdrukking van het algemeen volksgevoel dat bij hen tot genie is opgeklommen, - een genie, dat wederkeerig door zijnen invloed al de industriële voortbrengselen der eeuw beheerscht. Rafaël, Rubbens en le Brun hebben, ieder in hun land, hunnen naam gegeven aan een groot tijdperk, niet alleen van zuivere en geniale kunst, maar van alles wat door de menschelijke activiteit wordt voortgebragt. Van oude tijden af heeft het Belgische volk altijd zijne kunstenaars geëerd en hunne werken liefgehad, begrepen en hooggeschat. In dit land waren het niet alleen de Kerk en de Vorsten, die de kunsten aanmoedigden, het volk zelf, namelijk de gemeenten, de corporatiën en de gilden, had daaraan wel het grootste aandeel. Geen der altijd in oorlog zijnde vorsten van het Bourgondische huis heeft ooit de zuivere, de abstracte kunst begrepen of aangemoedigd; alleen de werken van Van Eyk, dien zij uit hoogmoed vierden, maken eene uitzondering. Maar zoodra de gemeenten zich eenigzins hadden vrij gemaakt, belastten zij zich met die taak. Zij stichtten naast de prachtige kathedralen die heerlijke stadhuizen, die wij nu nog zoo bewonderen, en die in Brussel met de schilderijen van Roger van der Weide, in Leuven met die van Dirk van Haarlem, elders met die van andere meesters werden versierd. Terwijl de gemeenten voorgingen, volgden de gilden. Het meesterstuk van Memlinck werd in 1478 voor dat der drukkers vervaardigd en betaald uit vrijwillige bijdragen, waarvan de inteekenlijst | ||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||
nog bestaat. Het schrijnwerkers-gilde te Antwerpen kocht in 1508 de graflegging van den Zaligmaker, door Quinten Metsys, die nu het Museum van Antwerpen tot sieraad strekt. Rubbens schilderde zijne wereldberoemde afneming van het kruis voor het gild der wapensmeden. Deze weinige proeven uit vele zijn genoegzaam om te bewijzen, hoe zeer in dit land de sympathie en aanmoediging des volks tot den bloei der schoone kunsten medewerkten. Die sympathie en aanmoediging strekten zich ook uit tot de voorbrengselen der nijverheid waarop de kunst haren stempel had gedrukt. Zelfs de vorsten, die wij hierboven noemden, ofschoon zij niet hoog genoeg stonden om de zuivere kunst te begrijpen, betoonden zich warme vrienden der toegepaste kunst, die met hunne zucht naar weelde overeenkwam. Kostbare tapijten, de prachtige voortbrengselen der toenmalige goudsmidskunst, ingelegde wapenen, gesneden meubelen en in het algemeen al de voortbrengselen der hooge nijverheid, die hunnen luister aan de toepassing der kunst ontleenen, stonden hoog bij hen aangeschreven. Maar ook het volk bleef in de waardering daarvan niet achter. Men werpe slechts een blik op de schatten der kerken, meestal geschenken der corporatiën, op die van de stadhuizen en van de voormalige gildekamers, nu grootendeels in Museums verzameld, en men zal zich overtuigen, hoe zeer dit volk voor den invloed van het schoone toegankelijk was, hoe zeer de liefde voor de kunst zijn gansche leven doordrong. België heeft dus in het erfdeel zijner vaderen, de kunst, zoowel in hare hoogste en geniaalste uitdrukking, als in de toepassing van hare zuivere beginselen op voorwerpen van hooge nijverheid, in buitengewonen rijkdom gevonden; en toch bestaat zijn fonds artistique niet alleen in die geërfde schatten, maar wat veel meer is, het leeft in het hart van het volk. Het beoefent sedert eeuwen de kunst in academiën en scholen die altijd populair zijn geweest, en waarin de kiem gelegd is van die reeks van kunstenaars die den roem van het land uitmaken, te gelijker tijd dat ook de nederigste nijverheidsgezel daar de gelegenheid vond om zich die hoedanigheden te verwerven, die den Belgischen werkman tot een der besten ter wereld stempelen. En toch ‘nous ne pouvons et nous ne voulons pas nous | ||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||
faire illusion,’ zegt een ander van de talrijke schrijvers, die, getroffen door het échec te Londen geleden, deze aangelegenheid behandelden, ‘nous nous sommes laissé distancer dans le domaine de l'invention artistique, dont la France tient le sceptre. Maîtres dans les arts et souvent sans rivaux dans l'industrie, sous le rapport de l'exécution, doués d'ailleurs d'une grande habileté de main et d'une persévérance infatigable, les Belges pèchent pas l'invention et le goût’Ga naar voetnoot1 etc., etc. Dat achterblijven in rijkdom van compositie en in goeden smaak, dat is in verbeelding en schoonheidszin, te midden van zulk eene omgeving en bij zulk een geschiedenis, komt zonderling voor. Er is intusschen zooveel over geschreven, de zaak is zoo veelzijdig onderzocht, dat wij ons een denkbeeld van de oorzaak kunnen vormen. Om deze echter duidelijk te doen uitkomen, is het noodzakelijk een blik te slaan op de wijze, waarop in de XIVde, XVde en XVIde eeuw die prachtvolle voortbrengselen der industrie werden vervaardigd, en de opvoeding werd bestuurd van de personen, die tot hare zamenstelling medewerkten. De vergelijking met hetgeen later gebeurde zal omtrent de oorzaak van het te Londen geleden échec weinig twijfel meer overlaten. Er waren in die tijden geene akademiën of scholen, waarin de kunst onderwezen werd; in de ateliers zelve onderwees de meester den gezel en deze den leerling. De theorie en de praktijk, de kunst en de wetenschap gingen hand aan hand en beiden maakte men zich tegelijk met de meer werktuigelijke werkzaamheden eigen. De meester, zelf een kunstenaar in zijn vak, schiep en teekende zijne compositiën en de verstgevorderden zijner leerlingen werkten die door het uitslaan der plannen, het profileren der lijstwerken enz., naar zijne teekeningen verder uit, terwijl anderen met het boetseren der ornamenten bezig waren. Hij, die zelf die gezellen gevormd had, wist dat zij hem begrepen, overzag het geheel, gaf raad waar dit noodig was en hielp waar de krachten te kort schoten, terwijl hij zelf aan alles de laatste hand legde of de moeijelijke gedeelten op zich nam. Zoo werkten allen te zamen, ieder naarmate van de kunde die hij bezat, tot het voortbrengen van één schoon geheel, dat, vervaardigd onder het oog van | ||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||
hem die het uitgedacht en ontworpen had, met regt den naam van ‘den meester’ mogt dragen. Het geheele personeel onderging dus den invloed van een enkel uitstekend man, die aan het hoofd stond, terwijl diens eigene compositiën, ook zonder dat hij zich daarvan bewust was, beheerscht werden door den smaak en den geest van den tijd, het werk der groote kunstenaars die er in leefden. Hoe bij uitstek bekwaam die meesters waren, behoeft geene aanwijzing; want waar zulke uitmuntende werken spreken, zijn woorden overtollig. Er werd dan ook veel geëischt van hen, die als meester in de gilden wenschten toegelaten en opgenomen te worden. De goudsmeden bijv. moesten, volgens de edicten der vorsten en de reglementen der gilden, kunnen teekenen, boetseren, graveren, drijven (alles verschillende wijzigingen der teekenkunst); zij moesten in staat zijn om te gieten in vormen, door hen zelven vervaardigd, om met den hamer eene verheven teekening voort te brengen en nog veel meer van dien aard. Voeg daarbij de volmaakte kennis van de metalen en hunne zuivering en vermenging, de geoefendheid in het gebruik der gereedschappen, hetzij reeds voorhandene of nieuw uitgedachte, en men heeft een denkbeeld van hetgeen van hen verlangd werd. Maar daar geene der professiën geheel vrij en dus het getal der meesters in den regel beperkt was, kon men tevreden zijn, wanneer uit de menigte knappe gezellen één enkele in staat was om den meester op te volgen, wanneer hij stierf of zijne werkzaamheden staakte. En dat zulke jonge lieden, die altijd in dezelfde rigting leerden denken, wier geest niet met eene menigte van voor hen nuttelooze zaken werd overladen, bij wie theorie en praktijk den ganschen dag door hand aan hand gingen, tot uitstekend bekwame menschen opwiessen, spreekt wel van zelf. Sommigen onder hen, wier rijkere begaafdheid zich gaandeweg ontwikkelde, verhieven zich zelfs, altijd voortstuderende, boven den werktuigelijken arbeid en, den geest boven de stof stellende, werden zij kunstenaars. Men denke slechts aan een Quinten Metsijs, om van andere even bekende, doch niet in België te huis behoorende voorbeelden, van Benvenuto Cellini en Albrecht Dürer niet te gewagen. Anderen, die weinig voor hen onderdeden, bleven echter aan de nijverheid getrouw. Een proefstuk van hunnen arbeid, waarin gewoonlijk alle moeijelijkheden vereenigd waren; een examen, waarbij de jury was zamengesteld uit mannen van het vak, | ||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||
zelven grondig met de zaken bekend, onverschillig voor onnutte bijzaken en uit eigenbelang bezorgd, dat de concurrentie niet te groot zou worden: ziedaar wat denzulken alleen de gelegenheid opende om aan het hoofd eener fabriek te komen en die met hunnen geest te bezielen. Voldeden zij aan al de vereischten, dan werden zij als meesters in de gilden opgenomen en hun proefstuk werd hun meesterstuk. De gilden werden door mannen van hunne eigene keuze geregeerd en de vorsten bemoeiden er zich slechts dan mede, wanneer het de charters en de privilegiën gold. In het tijdvak dier gilden en meesterschappen bestond dus in elk vak de vereeniging van kunst en nijverheid in den vollen zin des woords, en de meester was daarvan de type. Zij, die hem ter zijde stonden, waren te gelijk zijne gezellen en zijne leerlingen, en klommen op in evenredigheid van hunne bekwaamheden. Het onderwijs in het teekenen was daarbij de hoofdzaak, en al wat zij verder leerden had uitsluitend de strek king om hun door kennis en oefening zoowel in goeden smaak als in heerschappij over hunne werktuigen, een volkomen meesterschap te verschaffen over de stof, die zij te bewerken hadden. Toen later de banden van het leenregt, en als gevolg daarvan ook die der meesterschappen verslapten, en het belang van den leerling niet meer zoo naauw aan dat van den meester verbonden was, werden voor het onderwijs in de kunsten akademiën en teekenscholen gesticht, die als eene zaak van algemeen nut, waarbij schier elke industrie belang had, door het algemeen of door de gemeenten bekostigd werden. Deze instellingen hebben een onberekenbaar nut gesticht en dat schoonheidsgevoel en die activiteit onder de natie onderhouden, waardoor zij zich nog heden onderscheidt. De jongelieden vormden hier hunnen smaak, zagen hunne verbeelding opgewekt, verwierven zich in één woord die eigenschappen, die enkel en alleen door de beoefening der zuivere kunst kunnen verkregen worden; en de algemeene talenten, die men hier had opgedaan, werden dan op de werkplaatsen, onder het oog van den meester, toegepast op de beperktere en eigenaardige eischen van een bijzonder vak en daarnaar geplooid. Toen nu later de individuële vrijheid ook op het gebied der nijverheid werd geproclameerd, en ieder zich eenen weg kon banen zoo als hij zelf verkoos, werd de vrije concurrentie ge- | ||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||
boren, en ieder die daartoe lust en vermogen bezat, opende eene fabriek. Men behoefde niet meer te bewijzen, dat men zich de kunde daartoe had verworven, en menschen, vreemd aan alle kunstbeschaving, zetten zich aan het hoofd van fabrieken waar tapijten, bronswerken, meubelen, in één woord al die zaken werden vervaardigd, die hunne voornaamste waarde aan de toepassing der kunst ontleenen. Zelven buiten staat om iets voort te brengen of aan hunne gezellen de professionele toepassing der kunst op hun vak te leeren, kochten of kopieerden zij de teekeningen van anderen, of vertrouwden op het onderrigt, dat de gezellen aan de akademiën ontvangen hadden, en op de ervaring, die vooral de ouderen reeds in de fabriek hadden erlangd. En zoo hing de goede uitslag geheel af van menschen, die, hoe bekwaam ook, slechts voor eene ondergeschikte rol gevormd waren, en wier arbeid steeds aan het toezigt van een hooger begaafd man behoefte had. Zoo werd allengs de band geslaakt die de industrie met de kunst had verbonden, en voor de nijverheid brak een tijd aan van armoede en bekrompenheid, die ook door het verval der zuivere kunst was voorbereid. Schetsten wij hier dezen loop der zaken vooral met het oog op België, ook in andere landen had de nijverheid veelal in dezelfde lotgevallen gedeeld. Maar in Frankrijk verhief zich het eerst met de hoogere kunst ook weder hare toepassing op de industrie. Dáár hebben eenige jonge menschen, op dezelfde scholen als de schilders en beeldhouwers gevormd, en die in één woord eene volkomen kunstenaars-opvoeding genoten hadden, en dus in staat waren om het schoone in telkens nieuwe vormen te denken en te verwezenlijken, zich met hart en ziel aan de industrie gewijd. Zij hebben, nadat zij zich met de bijzondere eischen van den een of anderen tak van nijverheid hadden bekend gemaakt, daaraan een stoot gegeven, die de producten van de fabrieken, waaraan zij zich wijdden, dadelijk op den eersten rang plaatste. Zij namen den titel aan van ‘industriële kunstenaars’ en verkozen de groote materiële voordeelen, aan die betrekking verbonden, boven de schitterender, maar ook onzekerder toekomst van hunne akademiebroeders. Zij worden door de industriëlen hoog geschat en rijk betaald, terwijl dezen door de overvloediger plaatsing en den hoogeren prijs van hunne producten voor die uitgave dubbele vergoeding vinden. | ||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||
Zoo is dus de plaats, in de middeleeuwen door den meester ingenomen, in zekeren zin weêr vervuld. De chefs-d'atelier en het verder personeel worden, zoo als wij boven gezien hebben, op de écoles de dessin gevormd en leeren de professionele toepassing op de ateliers waar zij te huis behooren, en onder de leiding van den industriëlen kunstenaar staat dus een tot op den minsten gezel goed onderwezen personeel, welks schoone voortbrengselen op de tentoonstelling de bewondering en den naijver van de geheele beschaafde wereld hebben opgewekt. Hadden de Belgen hetzelfde gedaan, hadden zij ook aan het hoofd van ieder industriëel etablissement een industriëel kunstenaar geplaatst, en zoo in gewijzigden vorm den meester hersteld, dan zouden zij onmiddellijk weder hunne oude plaats, dat is de eerste, of althans die er naast, hebben ingenomen: want nog bezit België, volgens het gevoelen van alle deskundigen, wat het sedert 4½ eeuw bezat, namelijk alle elementen voor een verzekerd succes, wanneer het zijn eigen nationaal kunstgevoel op zijne eigene industrie int. De waarheid hiervan blijkt uit vele feiten, die in dat land onze aandacht trekken. Men lette, om één voorbeeld uit vele te noemen, op de fabrieken van Brusselsche kantwerken, waarvan de gracieuse en sierlijke teekening uitsluitend te danken is aan de rijke verbeelding en het groote talent van de mannen die aan het hoofd staan, of van de teekenaars die zij te hulp roepen. Maar daarom zijn deze ook op geene tentoonstelling overtroffen geworden. Of men bezie eens de kanunnikbanken in de kathodraal te Antwerpen, en men zal de overtuiging erlangen, dat er iets voortreffelijks voortgebragt wordt, wanneer een echt Belgisch kunstenaar zijne talenten aan de industrie wijden wil. Doch op de meeste takken van nijverheid is de invloed der kunst beperkt. De hoofden der fabrieken, zelven doorgaans in lang geen kunstenaars, willen veelal hetgeen zij voortbrengen niet aan de leiding van zulke specialiteiten toevertrouwen, hoewel zij toch zaken wenschen te leveren, die al hunne waarde aan de toepassing der kunst ontleenen. ‘Kunstenaars’, zeggen zij, ‘willen zich niet in dienst der industrie stellen, en zijn reeds op het enkele denkbeeld daarvan verontwaardigd. Zij hebben overdreven pretentiën en de fabriekant zou zich ruïneren, wanneer hij zich aan hunne eischen onderwierp. Wij moeten dus trachten ons de voordeelen der kunst te ver- | ||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||
zekeren, zonder dat wij daarvoor de hulp der kunstenaars inroepen.’ Maar zoo sprekende vergeten zij, dat er tusschen de beoefenaars der zuivere kunst en de industriële kunstenaars een zeer groot onderscheid bestaat. Een tweede nadeel, dat uit hun gebrek aan kunstopvoeding voortspruit, is dat zij niet begrijpen dat hun geheel personeel, van de hoogsten tot de laagsten zonder onderscheid, door de beoefening der kunst een zekeren graad van geestbeschaving moet erlangd hebben. Zij zien de noodzakelijkheid niet in, dat hunne gezellen iets leeren, waaruit zij geen dadelijke winst trekken, en begrijpen niet, dat zij dan ook niet rekenen moeten op de voordeelen, die de beschaving van den geest op den arbeid overbrengt. Het onderscheid tusschen den industriëlen kunstenaar en de mannen die hem ter zijde staan, bestaat alleen in zijne hoogere begaafdheid en meerdere kunde. Hij schept, de anderen voeren uit. De man die, in welk vak het ook zij, voortdurend nieuwe en schoone vormen kan denken, om elke behoefte en elken luim te bevredigen, is altijd een buitengewoon, een geniaal man, en het aantal derzulken is gering. Hij moet daarenboven vele en diepe studiën hebben gemaakt, een veelzijdig en grondig teekenaar in de klassieke opvatting des woords zijn en daaraan zijn geheele leven wijden, of al zijne gaven zullen niet verhinderen dat zijne conceptiën bij de vergelijking fiasco maken. - Maar wat zouden zijne schoonste compositiën baten, wanneer zij, die ze moesten uitvoeren, het schoone daarvan niet begrepen of niet in staat waren om het gedeelte dat hun is toevertrouwd, in den geest van het geheel te leveren? Hij moet dus beneden zich een personeel hebben, dat de denkbeelden van den leider begrijpt, met andere woorden, op gelijke wijze als hij zelf ontwikkeld is, en slechts daarom beneden hem staat, omdat de natuur niet aan ieder dezelfde gaven in dezelfde mate heeft toegedeeld. Zelfs de gewone handwerksgezel mag geen dor en koud werktuig zijn, of hij deugt niet voor zijne taak. Dit geldt voor elke industrie, die tot de kunst in eenige betrekking staat, en voor de grootste fabriek zoowel als voor de kleinste. Altijd moeten allen te zamen één harmonisch geheel onder één denkend hoofd vormen. Hoe meer het personeel aan dien eisch beantwoordt, hoe schooner de productie zal wezen. Dit alles schijnt nu hoogst eenvoudig, en ieder, die door de | ||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||
beoefening der kunst geleerd heeft eenen grooten blik op het geheel te slaan, begrijpt niet hoe het kan worden voorbijgezien. Maar het komt dan ook niet in hem op, het schoone van het nuttige te scheiden. Geheel anders is het met den fabriekant wien de kunstbeschaving ontbreekt. Deze heeft slechts één doel, namelijk op de goedkoopst mogelijke wijze veel in den kortst mogelijken tijd te produceren. Op deze wijze wil hij de concurrentie volhouden, en het spreekt van zelf dat hij weinig waarde hecht aan de kunstbeschaving zijner gezellen, daar hij die zelf niet bezit en niet begrijpt. In zijne oogen moeten zij slechts vlugge en handige werktuigen zijn, die uitvoeren wat hun wordt voorgelegd, totdat eindelijk de ondervinding hem leert, dat er nog eene andere en ernstiger soort van concurrentie dan in het goedkoop produceren bestaat, en dat het schoone de voortbrengselen meer gewild maakt, zonder den prijs der productie te verhoogen, of, wanneer het ook den prijs eenigzins doet rijzen, dit gemakkelijk door de grootere verkoopswaarde dekt. Die ervaring had ten gevolge, dat deze industriëlen, ofschoon zij in hunne fabrieken de kunst niet bovenaan stelden, toch gevoelden dat zij haar niet konden missen; maar daar zij niets van de zaak verstonden, beseften zij ook niet de behoefte aan waarachtige kunstbeschaving, maar verwachtten zij alles van dat werktuigelijk teekenen, dat natuurlijk op elke fabriek onmisbaar is, ook dan wanneer men zich met de onbehagelijkste vormen vergenoegt. En toen zij zich van dit standpunt met het onderwijs gingen bemoeijen, kon het niet anders of zij moesten daardoor zich zelven en anderen veel kwaad berokkenen. Om dit te verduidelijken zullen wij kortelijk nagaan, met welk doel de Belgische akademiën zijn ingerigt. Deze instellingen, waarvan vele reeds uit den tijd van Maria Theresia dagteekenen, rigten hunne lessen tot het algemeen, tot de geheele bevolking zonder onderscheid, zonder te vragen wie de leerling is of wat hij later worden moet. Het hoofddoel van het onderwijs is om, door middel van het teekenen, dat de taal van alle afbeeldende kunst is, de kiem van het schoonheidsgevoel, die in elken gezonden geest voorhanden, maar niet bij ieder individu voor dezelfde ontwikkeling vatbaar is, op te wekken uit den limbus van den geest, waarin het slaapt of verward is, en verder om dit opgewekt gevoel bij elken | ||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||
leerling, naarmate van de gaven die hem gegeven zijn, te geleiden en te zuiveren. Zoowel de eerste oefeningen van oog en hand, altijd naar schoone voorbeelden, als de latere in het navolgen der natuur en eindelijk in het zelfstandig scheppen, worden door dit doel beheerscht. Tot het verkrijgen van een scherp opmerkingsvermogen, van nieuwe inzigten, van groote denkbeelden, van eene rijke verbeelding en een opgewekten geest, kortom, van al die zielseigenschappen, die enkel, of althans langs den kortsten weg, door de beoefening der kunst kunnen verkregen worden, wordt hier aan arm en rijk de gelegenheid gratis verleend. Men doet dit op de wijze, die de ervaring als de eenig mogelijke heeft aangeprezen, namelijk door dat klassiek en traditioneel onderwijs, dat zijne schoone modellen ontleent aan de beroemdste tijdperken der kunst en dat in eenige jaren van studie de vruchten der ondervinding van eeuwen als zamendringt. Men zal moeten bekennen, dat deze akademiën eene hooge en schoone roeping te vervullen hebben. Ook zijn zij altijd hoog geschat en hoog geëerd geweest, en België heeft veel van zijne edelste eigenschappen aan haar te danken. Hier ontwikkelen zich nu ook onder anderen de jonge lieden die later het personeel van eene fabriek zullen uitmaken, en ontvangen er die algemeene kunstbeschaving, die allen behoeven, om het even aan welk der takken van nijverheid zij zich willen wijden. Maar ofschoon de leerling daardoor voorbereid en gereed is om in het vak van zijne keuze de beschaving en de kunde over te brengen, die hij zich verworven heeft, komt hij natuurlijk geheel vreemd in het atelier en heeft eenigen tijd noodig eer hij in staat is zijne kundigheden op het speciale vak, dat daar behandeld wordt, toe te passen. Maar juist dit mishaagt aan zulke fabriekanten, als wij hierboven beschreven. ‘Waartoe,’ dus spreken zij, ‘dienen die scholen, wanneer de leerling, na jaren gewerkt te hebben, toch nog niet te gebruiken is? De akademiën leggen zich te zeer op het onderwijs der zuivere kunst toe, maar onze jongelieden moeten nijverheidsgezellen worden en hetgeen zij leeren moet voor dadelijke aanwending vatbaar zijn.’ Zoo wilden die industriëlen de algemeene kunstbeschaving, en in het bijzonder die hunner gezellen, opofferen aan hun eigen voordeel, en de professionele toepassing der kunst, den | ||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||
leertijd, die op de ateliers te huis behoort, op de akademiën overdragen. Ieder wilde zijne gezellen zoo maar geheel gevormd ontvangen, hoe ver uiteenloopend ook de vakken der nijverheid en hunne behoeften zijn. Dat zou zeker voor die fabriekanten zeer gemakkelijk en voordeelig zijn; maar men stelle zich eens voor, dat men in andere vakken hetzelfde deed en dat de notaris, de koopman of de apotheker klaagden, dat de gewone scholen niet aan hare roeping voldoen, omdat zij zich te veel op de zuivere wetenschap of op de ontwikkeling van het verstand toeleggen. Wanneer de klagten der industriëlen gegrond waren, dan zouden die heeren met hetzelfde regt kunnen zeggen: ‘men heeft mijn zoon geschiedenis, aardrijkskunde, verschillende talen en wiskunde geleerd, en nu hij, na jaren gewerkt te hebben, op mijn kantoor of in mijn winkel komt, kan hij nog geen huurcontract stellen of geene rekening sluiten of geen recept klaar maken; waartoe dienen die scholen dan?’ Hoe dwaas dit is zou ieder erkennen; maar de drie vakken, die wij daar opnoemden, staan naauwelijks verder van elkander dan het ééne industriële vak van het andere of de teekening van een patroon voor een weefsel van die ten behoeve van den bronsfabriekant verschilt. - Is dan die bewering der industriëlen niet even dwaas? Het spreekt van zelf, dat zulke bekrompen gedachten op de akademiën in de groote steden, waar groote denkbeelden uit den aard der zaak te huis behooren, weinig invloed oefenden. Daar, waar tal van veelzijdig beschaafde en kundige mannen, zoowel in de gemeenteraden als daarbuiten, de uitstekende professoren ondersteunden, die aan het hoofd van de akademiën geplaatst waren, bleven de aanvallen der fabriekanten, hoe hevig zij vaak waren, zonder veel uitwerking. Toch hebben zij ook daar veel kwaad gebrouwen, door te ontmoedigen waar het in hun welbegrepen belang was geweest om sterk aan te moedigen. Maar daartoe hadden zij op de hoogte van hunne voorgangers, de oude meesters, moeten staan waarvan zij, helaas! verre waren verwijderd. Het bekrompene van hunne opvatting en de invloed daarvan op hetgeen zij voortbragten kwamen te meer uit, wanneer men die vergeleek met de handelingen van die weinige uitstekende fabriekanten, die bij de kunstbeschaving der oude meesters de kennis van alle hulpmiddelen van den tegenwoordigen tijd voe- | ||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||
gen. Om uit vele één voorbeeld te noemen, wijzen wij op de ijzergieterij van den Heer Buckens te Luik. Zelf uitstekend kunstenaar en professor aan de akademie te Luik, schept en teekent hij zelf voor zijne fabriek modellen, die door goeden smaak uitmunten en algemeen geroemd worden. De leerlingen, die hij vooraf door algemeen kunstonderwijs heeft gevormd, vinden aan zijn fabriek un atelier de sculpture et de ciselure, waar zij de professionele toepassing der kunst kunnen leeren en zich oefenen in die technische vaardigheden, die juist in het hier beoefende vak te pas komen. Zoo is er weder een geheel gevormd, waar één denkend hoofd een personeel vindt, dat hem begrijpt en ligchaam aan zijne scheppingen geeft, en de producten zijn zoo schoon als men regt had in dien stand van zaken te verwachten. In andere steden waar men vele fabrieken van dezelfde soort vindt of waar eene groote locale industrie bestaat, heeft men afzonderlijke scholen, des écoles spéciales, gesticht, waar die professionele toepassing, die gemeen aan al die fabrieken is, wordt onderwezen. Daartoe behoort, b.v., l'école de dessin d'industrie et de tissage te Gend, die, onder de bekwame leiding van den Heer Van der Sypen, zulke schoone resultaten geeft. Maar hier worden de leerlingen weder niet toegelaten, voordat zij gedurende een bepaalden tijd de lessen op de akademie hebben bijgewoond en daar tot op zekeren graad door de beoefening der zuivere kunst ontwikkeld zijn. Maar zulke bekwame mannen en zulke groote begrippen bleven ongelukkig in de Belgische nijverheid uitzondering. De meeste fabriekanten zijn eenvoudig administrateurs en handelaars geworden, en beschouwen de kunst, die zij echter elk oogenblik gevoelen noodig te hebben, alleen van een bekrompen en eigenbatig standpunt. ‘Met het teekenen,’ zeggen zij, ‘moet het geheele personeel der industrie even gemeenzaam zijn als met het gewone schrift. Het is de eenige taal waarin denkbeelden, die tot het gebied der zigtbare vormen behooren, met spoed en met eene duidelijkheid, die niets te wenschen overlaat, kunnen uitgedrukt en voor ieder verstaanbaar gemaakt worden. Daarom moet het teeken-onderwijs een der eerste en ruimste plaatsen beslaan in de opvoeding van ieder, die zich op eenig vak van industrie wil toeleggen. Maar dit onderwijs moet voor den industriëel geheel anders dan voor den kunstenaar worden ingerigt. De industrie behoeft die fijne beschaving niet en de | ||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||
akademiën moeten meer de behoeften der industrie dan de belangen der kunst op den voorgrond plaatsen.’ Zij verlangden dus eene soort van teekenen, die zij ‘industriëel teekenen’ noemden, in elke stad naar de plaatselijke behoeften der industrie gewijzigd: een exact, mathematisch teekenen, dat zich tot enkele trekken bepaalt, en passer en liniaal bezigt als middelen om een spoedig resultaat zonder moeite te bereiken. Dit is hetzelfde teekenonderwijs dat de Engelschen van 1835 tot 1850 hadden gevolgd, - met welke uitkomst is op de tentoonstelling van 1851 gebleken. Trouwens, welke de indruk van zulk teekenen op het schoonheidsgevoel en de verbeelding der jongelieden, en diensvolgens op de sierlijkheid der productie moest wezen, kan ieder gemakkelijk bevroeden, die niet geheel van kunstzin misdeeld is. Ongelukkig voelt zich het groote publiek het meest in bekrompen denkbeelden te huis. In zaken zoo als schoonheidszin en goede smaak, waarvan geene definitie kan gegeven worden, die niet beredeneerd kunnen worden of waarbij althans van mathematische bewijsgronden geen sprake kan zijn, berust de overtuiging van het nut der beoefening alleen bij hen, die, boven de massa begaafd en door opvoeding en omgeving ontwikkeld, zelven zich op het bezit daarvan in meerdere of mindere mate mogen verheffen. Mannen van dezen stempel zagen het verderfelijke dier denkbeelden in en bestreden die met eene volharding waarvoor men hun dankbaar moet zijn; want er behoorde eene diepe overtuiging en een flink karakter toe, om te strijden tegen hetgeen dagelijks en bij elke gelegenheid werd herhaald, en tegen eene publieke opinie die natuurlijk geneigd was te gelooven dat zij het best over de zaak konden oordeelen, die er het meest belang bij hadden. De zaak werd niet beter toen er zich eene soort van menschen mede bemoeide, die, zonder haar grondig te kennen, toch meenden hoog genoeg te staan om bewijzen te moeten geven van hunne belangstelling in iets van zoo groot nut voor de nijverheid, en dus van zooveel gewigt voor den nationalen rijkdom en de publieke welvaart. Eene soort van geleerde, brave menschen, maar wier geest binnen de enge wanden van een of ander speciaal vak als een vogel in zijn kooitje besloten was, en die daar buiten pauvres sires waren, begrepen nu te moeten medezingen en verhieven hunne stem te luider, naarmate | ||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||
hun gezigtskring naauwer of hun kooitje kleiner was. - De kleingeestige opvatting van zulke heeren, die, aan het analyseren gewoon, in hunne denkbeelden zoo lijnregt tegenover die der kunstenaars staan, deed ontzaggelijk veel kwaad, te meer omdat hunne onvruchtbare redeneringen, door een zeker talent waarmede zij werden voorgedragen, indruk maakten op het onkundig publiek, welks liefde voor de kunst nog meer daardoor afkoelde in plaats van te worden aangevuurd. Bewijst het niet voor het gezond verstand, door de oefening der kunst verkregen, dat kunstenaars zich nooit bemoeijen met zaken, die door geleerden moeten beoordeeld worden? In de meeste kleinere steden, ver van de middelpunten der beschaving, was men natuurlijk van het gevoelen der fabriekanten: dit was meer op de hoogte van dat publiek. De meesten waren onverschillig voor eene quaestie, waarbij zij geen persoonlijk belang hadden, waarvan zij niets begrepen en die zij ook niet gewigtig genoeg achtten om er zich in hunne zalige rust door te laten storen. De geleerden en groote mannen van die plaatsjes daarentegen oordeelden, dat het van zelf sprak, dat jongelieden die zich slechts op een vak der nijverheid toelegden, niet op dezelfde wijze behoefden te leeren teekenen als zij, die tot kunstenaars moesten worden opgeleid. Zij spraken in hunne onkunde op de deftigste wijze over den vooruitgang onzer eeuw op dat gebied, over nieuw gevonden systema's, enz., enz. Ongelukkig behoorden de akademiën en scholen aan de gemeenten en was haar onderwijs aan alle staatstoezigt, aan alle hoogere contrôle onttrokken. Men stelle zich zulk eene plaats voor, waar niets is dat den geest verheft, niets dat den smaak van het volk veredelt, geen enkel monument, geen beeld of schilderij, en waar men nu het systema Dupuis invoerde. Men berekene den invloed, dien het gedurig zien van die onbepaalde en leelijke vormen op de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel van de bewoners van zulk een plaatsje moet hebben!! Sprekende van zulke scholen, zegt de President van de Belgische commissie: ‘J'en ai visité, dans lesquelles il n'y avait pas d'autres plâtres que ceux de Dupuis; or, comme ces écoles sont précisément dans les localités où les jeunes gens n'ont jamais l'occasion de voir d'autres objets d'art que ceux qu'ils trouvent à l'académie, on peut juger de l'effet que doit produire | ||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||
sur la formation du goût la vue habituelle de bustes qui ne réprésentent rien d'humain.’ En dus gevormde industriëlen moesten nu door hunne voortbrengselen wedijveren met die fijngevoelende Franschen, die van hunne jeugd af door het schoone in allerlei vorm omgeven zijn en een degelijk kunstonderwijs genieten; met die diepdenkende Duitschers, die bijna elk ornament tot een symbool verheffen! Gelukkig dat België ook nog vele industriëlen bezit, die de oude meesters nog gaarne als collega's zouden begroeten!
Intusschen kwam de wereldtentoonstelling van 1851 en daarmede de cri d'alarme. De verslagenheid der Belgen was algemeen; want niemand had zich zulk eene nederlaag voorgesteld. Men gaf aan alle zijden de schuld van dit treurige resultaat aan het onderwijs op de akademiën en scholen, en hoewel deze onder het beheer der gemeenten stonden, werd het Gouvernement dringend uitgenoodigd er zich mede te bemoeijen. De regering zou gedacht hebben aan haren pligt te kort te doen door langer werkeloos te blijven, daar men de verantwoordelijkheid voor het kwaad tot haar deed opklimmen. ‘Twintig jaren lang heeft het Gouvernement het bestuur over die akademiën aan de gemeenten overgelaten,’ dus zeide men, ‘en ziedaar nu op de expositie het gevolg van die werkeloosheid.’ Intusschen had reeds de Heer S. van de Weijer, in 1845-1846 minister van Binnenlandsche Zaken zijnde, een organisatie doen ontwerpen, waarbij de betrekking van de verschillende akademiën en scholen van beeldende kunst tot de centrale administratie geregeld werd. Toen later de Heer Ch. Rogier aan het bestuur kwam, liet hij wel dit plan varen, maar bij koninklijk besluit van 29 December 1851 werd een algemeen concours tusschen de verschillende akademiën en scholen uitgeschreven, terwijl de deelneming daaraan verpligt was voor elke inrigting die eenige subsidie, al was het slechts eene medaille, van den staat ontving. Den 26sten September 1852 werd eene commissie benoemd om dit algemeen concours te regelen, en deze werd tevens uitgenoodigd om aan het Gouvernement alle verbeteringen voor te stellen, waarvoor dat onderwijs vatbaar was, terwijl als punt van uitgang het plan, onder het bestuur van den Heer van de Weijer ontworpen, aan de commissie ter hand gesteld werd. De commissie bestond uit twaalf leden, t.w. den Graaf A. de | ||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||
Beaufort, Inspecteur-Generaal der schoone kunsten, als president, den Heer Alvin, Hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek, als rapporteur, en den inspecteur der industrie aan het departement van Binnenlandsche Zaken. De andere leden waren kunstenaars van grooten naam, waaronder ook de zoodanigen die zich geheel aan de industrie hadden gewijd, of professoren aan de akademién. De chef van de afdeeling Schoone Kunsten bij Binnenl. Zaken woonde de vergaderingen bij met eene raadgevende stem. De commissie stelde met algemeene stemmen het concours ter zijde, om zich geheel met de tweede vraag, namelijk die van het onderwijs, bezig te houden. Haar rapport werd den 6den Junij 1853 uitgebragt en het verslag van den geheelen loop der werkzaamheden, met alle daarbij behoorende stukken, werd uitgegeven onder den titel: Organisation de l'enseignement des arts graphiques et plastiques, Bruxelles, E. Devroye. 1853. Dit voorloopig plan van organisatie werd nu door den minister aan alle gemeenten gezonden waar akademiën of scholen gevestigd waren, met uitnoodiging om daarop hare aanmerkingen te maken en die aan hem te doen toekomen. Toen werd de commissie op nieuw bijééngeroepen en de ingekomen stukken aan haar oordeel onderworpen. Het gevolg hiervan was een nader rapport, dat den 7den Mei 1855 werd uitgebragt, en, met de officiële stukken als bewijsgronden, tot aanvulling van het eerste rapport gedrukt is. Het definitief vastgestelde plan moest nu dienen als grondslag waarop een crediet zou worden aangevraagd, om daarmede de kosten der organisatie van het kunstonderwijs te dekken. Eene circulaire van den minister aan de gemeentebesturen zou de denkbeelden der commissie over de toepassing der kunst op de industrie, naar de behoefte van elke plaats, nader ontwikkelen en meer omschrijven. Daarmede eindigden de werkzaamheden der commissie. Tijdelijk moesten daarop de belangen van het kunstonderwijs voor politieke aangelegenheden wijken; maar zij werden op nieuw ter hand genomen toen de heer Ch. Rogier andermaal als minister was opgetreden. Dat eene commissie, uitsluitend zamengesteld uit mannen, die, zoowel door hunne positie als door hunne talenten in hooge industrie, kunst en kunstonderwijs, de zaak die zij moesten behandelen, door en door kenden, en die daarbij de ruimste gelegenheid hadden om zich op de hoogte te stellen van hetgeen de | ||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||
ondervinding zoo in als buiten het rijk geleerd had, een grondig oordeel uitbragt en de zaak van een algemeen en hoog standpunt had beschouwd, behoeft wel geene aanwijzing. Zij toonde de noodzakelijkheid aan van een algemeen verspreid zuiver kunstonderwijs voor alle klassen der bevolking, omdat op die wijze alleen, met en nevens de wetenschappelijke scholen, de verschillende gaven en geestvermogens, die de bevolking bezit en onder haar verdeeld zijn, kunnen uitkomen en ontwikkeld worden. Zij stelde in het licht, dat overal en in alle tijden in België, zoowel als elders, de zuivere kunst de wet heeft gesteld aan de vormen door de industrie voortgebragt; dat de toepassing der kunst op de nijverheid slechts aan volkomen ontwikkelde kunstenaars, die zich aan die taak wijden, kan toevertrouwd worden, en dat hunne conceptiën alleen naar behooren kunnen worden uitgevoerd door personen, die door kunstoefening geleerd hebben die te begrijpen. Zij wees er op, dat scholen, speciaal opgerigt om door expeditieve middelen op gemakkelijke wijze een doel te bejagen, dat slechts door veel en ernstig werken te bereiken is, nooit een goed resultaat hebben gegeven, en dat daarenboven elke professie haar eigen leertijd behoeft. Engeland had door 15jarige proefnemingen het vruchtelooze van zulke pogingen bewezen, terwijl de Franschen door het beoefenen der zuivere kunst de schoonste resultaten verkregen hadden. De keuze was dus niet twijfelachtig, en de commissie stelde voor de gebreken te verbeteren, de instellingen, die goed waren, te behouden en het onderwijs in de zuivere kunst uit te breiden en te versterken en vooral niet door vreemde inmengselen te verzwakken. De verschillende methoden werden zorgvuldig onderzocht. Die van Dupuis werd veroordeeld en verworpen om redenen die wij reeds hebben aangewezen en voor hare nadeelige gevolgen werd ernstig gewaarschuwd. Men erkende echter, dat elke methode, door bekwame handen aangewend, hare goede zijde heeft en slechts gevaarlijk wordt, wanneer men de dwaasheid heeft van die algemeen te willen maken. Elk leeraar moet zijne eigene methode hebben en daarbij gebruiken wat hij dienstig acht. Niemand heeft het regt om zijne eigene zienswijze aan anderen op te dringen. Daarom moet in dit opzigt eene groote vrijheid gelaten worden. Van ernstiger aard is de quaestie der modellen. Hier eischt de commissie, als eene hoofdzaak, dat alle modellen die den leerling | ||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||
ter navolging of beschouwing worden voorgesteld, aan de volgende vereischten voldoen zullen. Zij moeten een volmaakt en harmonisch geheel uitmaken en in alles den stempel van goeden smaak en kunstschoon dragen. Van zulk een geheel is het menschbeeld de type, en daarom moet zijn uiterlijke vorm den grondslag van het onderwijs uitmaken, om het even of hij, die het ontvangt, kunstenaar moet worden of in nederiger roeping de toepassing of hulp der kunst behoeft. Dezelfde gronden, en naar dezelfde voorbeelden, moeten allen ontwikkelen: want er bestaat slechts ééne manier om door kunst te beschaven. Op deze beginselen was de organisatie gegrond. - Op plaatsen waar eene groote lokale industrie bestond, kon bij de gewone lessen der akademiën een cursus voor de professionele toepassing gevoegd worden, op voorwaarde dat hierdoor hoegenaamd geen inbreuk op het zuivere kunstonderwijs werd gemaakt en de leerlingen daarop niet zouden worden toegelaten voordat zij tot op eene zekere hoogte ontwikkeld waren. Zulk een cursus kwam echter op het programma niet voor, daar de groote verscheidenheid der behoeften, waaraan door deze inrigting zou moeten voldaan worden, dit onmogelijk maakte; maar het Gouvernement werd uitgenoodigd om, door middel van eene circulaire, daaromtrent raad aan de gemeentebesturen te geven. Deze organisatie ondervond in het begin nog al oppositie. Zij kwam van den kant dier scholen, die haar onderwijs geheel gewijzigd hadden naar hetgeen zij de behoeften van de plaatselijke industrie noemden. De autoriteiten van een klein in de hei verloren stadje vonden dat het programma niet op de hoogte van den tijd was. Toch - het staat er. - In eene andere plaats oordeelde men, dat vooral voor de metallurgie en de fabrieken waar men machines voor de industrie vervaardigt, moest gezorgd worden, natuurlijk omdat die tak van nijverheid in dat plaatsje bijzonder te huis was. Er was uit al die aanmerkingen slechts ééne conclusie te trekken, namelijk, de behoefte aan een krachtig ontwikkeld industriëel onderwijs; maar dat men daartoe de kunst-akademie had willen bezigen, had het schoonheidsgevoel gedood en de slechte resultaten op de wereldtentoonstelling ten gevolge gehad. Vele ingekomen aanmerkingen waren inderdaad slechts nieuwe argumenten voor de voortreffelijkheid eener organisatie, die op den voorgrond stelt, dat de teekenaar, die zich aan eene spe- | ||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||
cialiteit wijdt, ook eene speciale opvoeding behoeft, maar dat deze gegrond moet zijn op eene algemeene en zeer ontwikkelde kunstbeschaving. Drie akademiën, waarvan die van Gend de voornaamste was, reklameerden tegen de geheele verwerping van het systema Dupuis. Maar de verstandige wijze waarop de professoren dier inrigting een gedeelte van dat systema bij hunne lessen gebruikten, nam juist de gebreken, die het zoo verderfelijk maken, daarvan weg, en dit deed slechts te meer de gegrondheid van het gevoelen der commissie uitkomen, dat men aan elk goed leeraar moet overlaten om den weg te kiezen, dien hij zelf den besten oordeelt om zijne denkbeelden aan anderen mede te deelen. Waren sommigen tegen de voorgestelde organisatie, velen waren er integendeel ook voor. Niemand verdedigde haar krachtiger en meer logisch dan de Heer Stallaert, directeur van de akademie te Doornik. Intusschen gingen de pogingen om de bestaande gebreken te verbeteren, niet alleen van het Gouvernement uit. Zoodra, ten gevolge der eerste wereldtentoonstelling, de toepassing der zuivere kunst op de industrie in Engeland de quaestie van den dag was geworden, vond deze beweging dadelijk in België weêrklank. In Brussel vormde zich plotseling eene associatie met het doel, om het scheppend kunstgenie in zijne toepassing op de industrie op alle mogelijke wijzen aan te moedigen; om bij te dragen tot de verspreiding van de studie en van het gevoel voor het schoone, met het oog op de productie van die industriële voorwerpen, die een gedeelte hunner waarde aan de schoonheid der vormen ontleenen; en om de individuële pogingen te ondersteunen van hen, die originele smaakvolle werken konden scheppen en uitvoeren. De associatie stelde zich voor, dat doel te bereiken door het houden van tentoonstellingen van nijverheid, waarbij de uitstekendste teekeningen, modellen en uitgevoerde industriewerken zouden bekroond worden; door het vormen van collectiën of musea van schoone nijverheidsvoortbrengselen van vroegeren tijd, alsmede van hedendaagsche teekeningen en modellen, of van ornamenten, hetzij in België of buiten'slands aangekocht; door aan jonge lieden, die bewijzen van aanleg gegeven hadden, verzamelingen van platen of technische werken te geven, met hulp waarvan zij zich verder konden ontwikkelen en oefenen. Sedert 1853 heeft deze associatie reeds vijf tentoonstellingen | ||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||
en drie en dertig prijsuitschrijvingen gehouden. De uitstekende teekeningen en modellen van vele en zeer uiteenloopende industrie-voorwerpen, die daar te zien waren, staken zonderling af bij het beweren van die fabriekanten, die, eenigen tijd na afloop der in 1855 gehouden Parijsche tentoonstelling, namelijk in 1857, op het ministerie van binnenlandsche zaken geroepen zijnde, op de vraag: ‘Waaraan toch wel het treurige resultaat dat men verkregen had, te wijten was’, algemeen ten antwoord gaven: ‘Wij hebben geene teekenaars’. Men had hun gerust kunnen antwoorden: dat zij, die aan het hoofd van eene industrie staan, welke hare vormen aan de kunst behoort te ontleenen, zelven de ontwerpers moeten zijn en zelven de teekeningen voor hunne voortbrengselen moeten kunnen maken. - Men had ook kunnen antwoorden: ‘Er zijn wel goede industriële teekenaars, maar gij gebruikt ze niet, gij betaalt ze niet, gij hebt geen vertrouwen in uwe eigene nationale nijverheidskunstenaars, en daarom noodzaakt gij hen om in het buitenland de eer en de fortuin te zoeken, die zij hier niet vinden;’ en hun, als bewijs daarvan, de lange lijst van Belgen kunnen voorleggen, op de Belgische akademiën gevormd, die in het buitenland, en vooral in Parijs, zooveel tot de schoonheid der nijverheidsproducten bijdragen.
Ten gevolge van een rapport, den 22sten November 1859, over den toestand van de akademiën en teekenscholen door den Minister van Binnenl. Zaken uitgebragt, is, bij Koninkl. Besluit van 26 Nov. 1859, een raad benoemd, onder den titel van: Conseil de perfectionnement de l'enseignement des Arts du dessin. Deze Raad bestaat uit 12 leden met een mandaat voor drie jaren; zijne taak is om te beraadslagen over de verbeteringen, die in het onderwijs kunnen worden gebragt en om advies te geven op de vragen, hem door het Gouvernement voorgelegd, terwijl hem tevens het regt werd verleend om voorstellen te doen. Men mag hierbij niet uit het oog verliezen, dat de akademiën en scholen meestal aan de gemeenten behooren en dat haar onderwijs niet, zoo als elk ander, onder het toezigt van den staat is geplaatst. Dit bragt den Raad in eene moeijelijke positie: want waartoe zou het dienen om plannen voor eene reorganisatie te ontwerpen, die men toch niet bij magte zou zijn om te doen uitvoeren? Zoo als de zaken staan, moet | ||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||
derhalve de Raad beschouwd worden als eene federatie van plaatselijke belangen, onder het patronaat van den staat. Hij heeft het regt niet om maatregelen voor te schrijven, maar werkt alleen door middel van overtuiging en is eene garantie zoowel voor den staat als voor de gemeenten. Zeven van de twaalf leden, waaruit de Raad is zamengesteld, moeten uit het onderwijzend personeel der akademiën worden gekozen. Om de drie jaren treedt een gedeelte daarvan af, om vervangen te worden door professoren uit andere plaatsen, opdat elke gemeente op hare beurt een representant in den Raad zou hebben. Men kan den geest van het geheel leeren kennen uit de keus der leden, waaruit de Raad in de eerste driejarige periode was zamengesteld. Het is daarom dat wij hier de lijst daarvan laten volgen:
De Raad wordt gepresideerd door den Minister van Binnenlandsche Zaken en, bij zijne ontstentenis, door M.E. Romberg, directeur-generaal der Schoone Kunsten, Letteren en Wetenschappen. De Heer Alvin werd tot rapporteur benoemd. De Moniteur Belge heeft in drie rapporten de werkzaamhe- | ||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||
den van den Raad publiek gemaakt. Het eerste verscheen in Mei 1860, het tweede in 1861, het laatste bevat, behalve het verslag der werkzaamheden van 1861-62, nog een resumé van de geheele 1ste driejarige periode. Eene inspectie der scholen was voor de kennis van den bestaanden toestand noodzakelijk, en uit het rapport van 28 Mei 1861 blijkt, dat er 44 akademiën en scholen waren, waarvan zeven (2 akademiën en 5 scholen) sedert het rapport der commissie van 1852 waren opgerigt. Vier hadden opgehouden te bestaan. Er waren 12 akademiën die als volledig konden beschouwd worden, omdat zij de studiën van de beginselen af tot op het teekenen naar het leven omvatten. Van deze werd in elf het schilderen en in zeven het beeldhouwen onderwezen. Drie van die akademiën hadden 15 en vier 8 professoren. In Antwerpen, Brussel, Brugge en Gend was het aantal leerlingen boven de 600, en in Luik, Mechelen en Leuven boven de 400. Al de andere akademiën hadden minder élèves. De traktementen der professoren en leeraars stonden niet in behoorlijke evenredigheid tot hunne diensten en opofferingen, en de Raad merkte aan, dat, indien men een goed onderwijs verlangt, men het dan ook goed betalen moet. Vele der lokalen lieten, wat de inrigting aangaat, ook nog al te wenschen over. De Raad constateerde het onvoldoende van de bestaande inrigtingen voor onderwijs, omdat op vele plaatsen zulke scholen ontbraken, op andere de middelen onvoldoende waren; omdat de tijd die aan dat onderwijs besteed werd te kort was; omdat in vele steden zeer weinig doordachte methoden waren ingevoerd, die tot geen resultaat leidden, en ten slotte omdat aan vele leerlingen het wetenschappelijk en litterarisch onderrigt ontbrak. In de groote steden moeten bij de bestaande akademiën succursalen gevoegd worden, in evenredigheid van het toenemen der bevolking, en 24 plaatsen worden bij name aangewezen, waar scholen moeten worden opgerigt. Het was een goed teeken en tevens een blijk dat de bevolking, zelfs op kleine plaatsen, de behoefte aan een goed kunstonderwijs gevoelde en daarom de werkzaamheden van den Raad naging en hoogschatte, dat, reeds dadelijk na het verslag van 1861, zes gemeenten besloten om teekenscholen op te rigten, namelijk: Deynze, Dinant, Gosselies, Hasselt, Heerenthals en Zele. Zij zijn daarbij door het Gouvernement ondersteund. Verder had de Raad opgemerkt, dat in de atheneën, de col- | ||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||
legiën en in het algemeen in de instellingen waar hooger wetenschappelijk onderwijs werd gegeven, een veel te korte tijd voor de beoefening der beeldende kunsten was afgezonderd. Hier was het Gouvernement bij magte om dadelijk zelf te handelen, en den 3den Aug. 1861 werd eene commissie benoemd om te onderzoeken, door welke middelen het onderwijs in het teekenen in de atheneën, collegiën en scholen van middelbaar onderwijs kon verbeterd worden. Deze commissie bragt haar rapport den 31sten December 1861 uit, en voegde daarbij een volledig programma der studiën, dat in den Moniteur Belge van 11 Junij 1862, overeenkomstig haar voorstel, werd afgekondigd. In eene der zittingen van 1860 besloot de meergemelde Raad, na eene ernstige discussie van drie dagen, het plan der studiën voor de kunstscholen door de commissie van 1852 ontworpen, als het zijne aan te nemen. In eene volgende zitting werd het definitief vastgesteld, om te dienen als een modelprogramma, dat de stof van een volledig onderwijs opsomt, waarvan elke gemeente, volgens hare middelen en behoeften, een gedeelte of eene der afdeelingen kan in toepassing brengen. Zie hier dit programma. | ||||||||||||||
1e Division.
| ||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||
2e Division.
| ||||||||||||||
3e Division.
| ||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||
Architecture. Exercices de composition, dessins, développements oraux et devis. Stéréotomie, législation des bâtisses. Construction et technologie du constructeur. Anatomie humaine (ostéologie et myologie). Perspective, au point de vue de la peinture et de l'architecture. Histoire, et esthétique. Le conseil à l'unanimité a exprimé le voeu que l'enseignement, dans les principales académies des beaux-arts, soit organisé de manière a satisfaire aux exigences:
Le cours de gravure ne figure dans aucune des divisions du plan d'études; il en a été éliminé comme n'étant pas une partie essentielle de l'enseignement du dessin. C'est une spécialité qui pourra être introduite dans telle localité où le besoin s'en fera sentir.’
Van het hoogste belang voor alle kunstonderwijs zijn de modellen en voorbeelden, waarnaar gestudeerd wordt, en deze aangelegenheid heeft den Raad gedurende langen tijd bezig gehouden. Reeds in de 1e zitting decreteerde men de noodzakelijkheid om zich, voor alles, in de keuze der voorbeelden die in de verschillende établissementen aan de leerlingen ter navolging worden voorgesteld, op de hoogte van den toestand te plaatsen. In den tijd tusschen de 1ste en 2de zitting heeft het Gouvernement al de bestaande akademiën en scholen door eenige leden van den Raad doen bezoeken, en ten gevolge van die inspectie zijn door de administratie verscheidene duizenden voorbeelden, gravure en lithographie, zoowel in Frankrijk als in Belgie verzameld en aan het oordeel van den Raad onderworpen. | ||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||
Gedurende drie jaren is dat onderzoek op de ernstigste wijze voortgezet, en toen zijn twee lijsten ontworpen, waarvan de eene de voorbeelden bevatte die werden aangeprezen, de andere die waarvan het gebruik ontraden werd. Gedurende de zitting van 1863 heeft nog eene laatste inspectie plaats gehad, en toen is besloten om alleen de lijst der aangeprezen voorbeelden pupliek te maken en tevens die voorbeelden te classificeren naar de verschillende afdeelingen waarin het onderwijs volgens het programma verdeeld is. De Raad heeft hierdoor aan het artistisch onderwijs zoowel binnen- als buiten'slands eene groote dienst bewezen. Bij de voorbeelden waarvan het gebruik wordt aangeraden, zijn niet alleen de auteurs aangewezen, maar ook de nommers en de titel van die platen in hunne werken opgegeven, waarvan het gebruik wordt aanbevolen, en zelfs zijn de grootte en de prijs bij vele der platen vermeld. Voor het regtlijnig teekenen is de cursus van den architect Renard en voor het lijnteekenen uit de losse hand die van den heer Tasson-Snel aanbevolen; voor de ornamenten vele platen uit de verschillende werken van Corot, sommige van Bilordeaux, van Jules Peyre en Dumont; voor de hoofden van Bree en Reverdin, die naar Rafael van Bonnemaison, sommige naar Gérard, eenige naar P. de la Roche, van de 150 grandes études aux deux crayons, van Jullien slechts 4 platen, t.w. no. 41, 42, 49 en 136; voor de beelden, de proportieleer in 36 platen van van Bree, vele van Reverdin, eenige van Eugène Bourgeois en slechts twee beeldjes, no. 19 en 24, van Jullien. Voor de modellen in pleister: ornamenten, beelden, hoofden, bas-reliefs enz., is de lijst nog niet gevormd. Dit is overgelaten aan de zittingen van 1864, doch eenige leden van den Raad hebben reeds de missie ontvangen om deze werkzaamheid voor te bereiden, andere om hetzelfde voor de architectuur te doen. Volgens het oordeel van den Raad bestond in België geen voldoend werk voor de beginselen van het teekenen. Als gevolg van dat oordeel is den 18den Sept. 1862 een koninklijk besluit uitgevaardigd, waarbij eene premie van 1500 francs wordt uitgeloofd voor den besten ‘Cours de dessin élémentaire’, die in België voor 31 Dec. 1864 zou worden voortgebragt. De voorbeelden moeten voldoen aan de behoefte van de 1e afdeeling van het programma van studie, dienen tot oefening | ||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||
van oog en hand en in het geheel de inleiding vormen tot het teekenen, tot het industriëel teekenen en tot de architectuur. De cursus moet gecompleteerd worden door een algemeen denkbeeld van de schaduwen, doch zoo ingerigt dat de aandacht van den leerling niet van de massa wordt afgetrokken. De cursus moet twee jaren studie omvatten. Een koninklijk besluit van 16 Febr. 1863 heeft den Raad voor de tweede driejarige periode geconstitueerd. De heer Alvin is aangewezen om bij afwezigheid van den minister dezen Raad te presideren. Nog moeten wij hier opmerken, dat de president van den Raad, de heer Alvin, van oordeel is dat de grootste hinderpaal voor den vooruitgang altijd geweest is en nog is, het gebrek van verband tusschen de akademiën en het hoofd-bestuur. ‘Les Anglais,’ zegt hij, ‘ne sont pas plus amis que nous de la centralisation; ils en ont pourtant compris le besoin dans une matière telle que celle de l'enseignement des arts. La chose leur a paru d'un intérêt assez prépondérant pour justifier une dérogation à leurs habitudes traditionnelles. Ferons nous moins que les Anglais? - Het Belgisch Gouvernement heeft door middel van subsidiën altijd een schijn van autoriteit behouden, die in werkelijkheid meer last dan nut teweegbrengt. Het grootste gedeelte van die subsidiën wordt aan de groote steden ten koste gelegd, die zeer wel op zich zelve konden staan, dewijl zij de beide voornaamste vereischten daartoe bezitten: eene ruime kas en verlichte denkbeelden bij het bestuur. Maar om groote denkbeelden en een ernstig kunstonderwijs in de kleinere gemeenten te brengen, ‘il faut un concours de circonstances heureuses, sur lesquelles on ne doit pas trop compter. Par exemple, il faut qu'il se trouve, parmi les conseillers d'une commune, un homme assez ami des arts, pour concevoir un tel projet, et assez influent, par sa position on son talent, pour vaincre les obstacles que les intérêts personnels, la routine et l'ignorance opposent à toutes les innovations.’ En behalve dat, waar is dan nog de waarborg dat het onderwijs goed zal zijn, en zich niet door valsche voorstellingen, door kleingeestige begrippen of verleidelijke systema's van den waren weg zal laten afleiden? De kunst ontwikkelt eigenschappen der ziel, en heeft daartoe middelen noodig, die niets gemeen hebben met de gewone wetenschappelijke beschaving of de administratieve kennis, die in het bestuur der kleine even goed | ||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||
als in dat der groote steden kunnen gevonden worden: zij eischt eene afzonderlijke beschaving, juist die welke men in kleine plaatsen het minste vindt; maar juist daarom zijn gedurige raad, ondersteuning en inspectie van hooger hand voor het artistisch onderrigt noodig. ‘Ici commence, pour l'État, le droit, je dirai même le devoir d'intervenir: d'où dérive, pour le législateur, l'obligation de régler les rapports du gouvernement avec les communes.’ Met nog eenige aanwijzingen op welke wijze dat behoort te gebeuren, eindigt een boek, dat ons bij een groot gedeelte van dit artikel tot leiddraad heeft gestrekt.
Wanneer wij nu, aan het einde van ons overzigt van België gekomen, nog eens eenen blik terugslaan op hetgeen wij daar hebben opgemerkt, dan zien wij dat in alle tijden, van die der gilden af tot nu toe, de nijverheid de schoonste producten heeft opgeleverd, waar de volkomenste vereeniging van kunst en industrie in den persoon van den meester of van het hoofd der fabriek plaats vond. Waar deze denkt en een goed door de kunst ontwikkeld personeel die gedachten begrijpt en uitvoert, dragen de producten den stempel van eene hooge voortreffelijkheid en zullen zij op elke tentoonstelling de vergelijking kunnen doorstaan. Doch waar de plaats van den meester wordt ingenomen door den administrateur, waar geen opgewekt kunstgevoel den geest van allen verbindt en verheft en geen gezamenlijk kunstonderwijs het gevoel voor het schoone heeft opgewekt, brengen de voortgebragte werken de armoedige dorheid van geest der makers aan het licht. Vandaar het échec op de tentoonstelling. Wij hebben hier den vaak herhaalden strijd tusschen ernstige kunstbeschaving, die voortdurend in alles naar hoogere volmaking streeft, en tusschen kleingeestig eigenbelang, dat alleen spoedig voordeel beoogt, uitvoerig nagegaan. Beiden bekennen dat beoefening der kunst de hoofdzaak is voor alle hoogere takken der nijverheid, en dus voor een zeer groot gedeelte der bevolking: maar terwijl de eene daarmede vorming van den geest, schoonheidsgevoel en rijkdom van verbeelding beoogt, en daarom de hulp inroept van al het schoone dat ooit door de kunst is voortgebragt, verstaat het andere daaronder alléén de handigheid die voor de specialiteit waaraan de fabriek gewijd is, te pas komt, en gelooft dat doel te bereiken, door den leerling drooge en koude vormen naar, om den wille der eenvoudigheid misvormde voorbeelden te leeren maken. Maar | ||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||
de vormen van de stof drukken den geest der vormers uit. En bij welk van beide stelsels de edelste, de schoonste, de bevalligste, en dus ook de aantrekkelijkste, en, wat voor de nijverheid de hoofdzaak is, de best verkoopbare producten worden geleverd, behoeft niet gezegd te worden. De wereldtentoonstelling heeft het pleit beslist. Eindelijk heeft het Gouvernement, getroffen door de uitkomst der tentoonstelling, en door de publieke opinie daartoe aangezocht, niettegenstaande de geheele vrijheid der gemeenten op dit terrein, om den wille van de publieke welvaart en den nationalen roem, zich met deze zaak bemoeid. Het heeft eenen Raad benoemd en daarbij de wijsheid gehad, om alléén mannen van bekende en beproefde kunde in alles wat kunst, kunstonderwijs en hooge nijverheid aangaat, daarin op te nemen, en alle onnutte en oppervlakkige praters zorgvuldig daaruit te weren. Wij hebben de sporen van die kennis gezien in hetgeen de Raad heeft voortgebragt, maar vreezen dat hij niet al het nut dat men zich voorstelt zal aanbrengen, zoo lang geen goede wet het verband tusschen het hoofdbestuur en de akademiën en scholen, vooral in de kleine gemeenten, regelt. Hulpmiddelen, goede raad en eene gedurige inspectie zijn in die plaatsen noodig, waar alles ontbreekt wat den geest verheft, en waar de bekrompenheid der denkbeelden en de geringheid der middelen alles tegenwerken, wat in zijn aard groot en verheven is. Maar hoe is dit alles zonder eenige autoriteit te bereiken? De tijd zal het leeren - en hiermede stappen wij van België af.
De Fransche commissarissen hebben in hun rapport, met het oogmerk om hun Gouvernement opmerkzaam te maken op den vooruitgang waarnaar overal sedert de tentoonstelling van 1851 gestreefd wordt, ook op Duitschland gewezen, waar zoowel de zuivere kunst als de hooge nijverheid reeds zulk een hoogen trap hebben bereikt. In Neder-Oostenrijk hebben de nijverheidsvereenigingen, in Praag de opgerigte comité's, in Weenen, Worms enz. de kamers van koophandel zich in beweging gesteld, en de kunst wordt in duizenden scholen op de ernstigste wijze onderwezen. In Wurtemburg, Beijeren, Pruissen en Saksen, in de groothertogdommen Hessen en Baden, heeft mede het kunstonderwijs, dat er reeds sedert vele jaren bestond, eene grootere uitbreiding erlangd. Gelijksoortige pogingen worden ook in nog andere landen aangewend. | ||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||
Rusland en Portugal zijn bezig museums en scholen op te rigten en raadplegen daarbij de ondervinding van Frankrijk en het voorbeeld van Engeland. Kortom, de invloed der wereldtentoonstellingen heeft zich overal doen gevoelen en allen streven om vooruit te komen. En geen wonder! Bij de vrijheid van handel, die hoe langer hoe meer doorbreekt, bij het groote gemak van vervoer, moet elke natie zich weren, om niet overstelpt te worden door vreemde industrie-voortbrengselen, schooner en beter dan zij zelve leveren kan.
En nu, Neêrland! wat doet gij voor uwe kunstbeschaving? wat doet gij voor uwe hooge nijverheid, nu overal in het rond reeds sedert langen tijd een nieuwe geest is ontwaakt? Uwe akademiën in enkele groote, uwe teeken-instituten en -scholen in eenige kleine gemeenten, hoe goed zij ook mogen zijn ingerigt, staan te zeer op zich zelve en hebben over te weinig middelen te beschikken om den volksgeest op te wekken. Overal elders wordt het erkend, dat wetenschappelijk onderwijs alléén ongenoegzaam is om de menigvuldige gaven, waaruit de intellectuele kracht van het volk is zamengesteld, op te wekken en te ontwikkelen. Het zal, hopen wij, nu genoeg gebleken zijn, dat de kunst andere zielseigenschappen ontwikkelt en scherpt dan de wetenschap, en wel juist zulke die bij de voortbrenging van gezochte nijverheidsproducten den eersten rang bekleeden, en daarom kunnen strekken om aan honderden een eervollen stand in de maatschappij te bezorgen, aan duizenden, die beneden hen staan, althans het dagelijksch brood, en aan het gansche volk vermeerdering van den nationalen rijkdom te verzekeren. Voor het wetenschappelijk onderwijs, dankbaar moet dit erkend worden, wordt veel bij ons gedaan: de intellectuele kracht des volks wordt niet verwaarloosd; maar het blijft ongelukkig te veel eene doode kracht, waarmede men wel redeneert, maar niets uitvoert, wanneer het opwekkend en werkend beginsel, de kunst, daaraan ontbreekt. Drijft men de wetenschappelijke vorming der industriëlen te ver, dan is het te vreezen dat de bestaande eenzijdigheid van rigting nog zal verergeren, dat men de hulpmiddelen als de hoofdzaak zal beschouwen, dat men geleerd redeneren in plaats van krachtig werken zal, en men nog kouder en onverschilliger zal worden voor dat scheppend vermogen, waardoor overal om ons heen zooveel nieuws en schoons wordt voortgebragt. Zeker is het iets om | ||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||
veel te weten, maar dan moet men het ook kunnen gebruiken, of het is eene nuttelooze aanwinst. De geest zal bij den industriëel altijd zekerder en meer regtstreeks op het doel afgaan en het verder brengen wanneer hij steunt op een klein aantal zuivere ideën en heldere en duidelijke grondbeginselen, waarop hij dan door eigen nadenken voortbouwt, dan wanneer hij beladen is met eene massa kennis, die hem geen rust gunt en zijne gedachten nu ter regter- dan ter linkerzijde van het ware doel aftrekt. Hebt gij wel eens, wanneer gij onder de hooge kruisgewelven van onze middeneeuwsche kerken stondt, berekend, hoeveel kennis, hoeveel wis- en werktuigkunde, hoe grondige studiën er noodig waren, om die millioenen ponden steen zoo hoog in de lucht op die dunne pijlers in evenwigt te houden? Honderden jaren staan zij daar reeds en zij zullen nog honderden jaren lang aan het nageslacht vertellen, wat de kunst der vaderen vermogt. En toch, de wetenschappelijke kennis, waarop in den tijd harer oprigting hun scheppend genie steunde, was in een klein aantal geschriften bevat. Zij blijken intusschen voldoende te zijn geweest om, uitgewerkt en toegepast door de activiteit van den kunstenaarsgeest, die schoone gebouwen met al wat er in is te doen verrijzen. Wat een tal van boeken is er sedert dien tijd over elk onderdeel der wetenschap geschreven! hoe is zij in elke rigting voor ieder jong mensch toegankelijk gemaakt! Wat groote architecten moesten wij dan niet zijn! Maar, helaas! men leert geen kunst en geene kunstenaars-combinatie- en denkvermogen uit boeken! Zie eens op het voormalig stadhuis van Amsterdam, dat, in een anderen stijl gebouwd, tot een later tijdvak der kunst behoort, en dat onze vaderen, toen wij nog kunstzin genoeg hadden om wat schoon is te bewonderen, in hun enthusiasme het achtste wonder der wereld hebben genoemd. Nu is men veel wijzer, nu noemt men het geen wonder meer, nu zijn wij er niet meer trotsch op! och neen, wij zijn veel verstandiger geworden, maar nu kunnen wij zoo iets ook niet meer bouwen. Doorwandel eens die zalen, vestig eens uwe aandacht op dien schat van denkbeelden door beelden en bas-reliefs, door de kunst in allerlei vorm op plafonds en muren uitgedrukt, op die plastische dichtwerken van allerlei aard, en denk u die zalen gemeubeld met de prachtvolle nijverheids-voortbrengselen, in die dagen schoon genoeg geacht om zulke zalen te versieren. En dat alles, | ||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||
dat nog door elken beschaafden vreemdeling bezocht en voor zooverre het niet vernield werd bewonderd wordt, dat alles is door onze vaderen gewrocht. - En wie was wel de maker van dat wonder? De kunstschilder Jacob van Campen, die op reeds gevorderden leeftijd zijne penseelen had weggelegd om zich aan een anderen vorm der schoone kunst, de architectuur, te wijden, en die, van zijne reizen in het vaderland teruggekeerd, zich door eene menigte uitstekende mannen omringd vond, in staat om in alle vakken en stoffen leven aan zijne denkbeelden te geven. Zie dat doet men, dat kan men, als de kunst in het volk leeft, als activiteit van geest en schoonheidszin worden opgewekt en aangemoedigd en zich mengen in alles wat wordt voortgebragt. Dat was in den tijd toen onze groote kunstenaars een eenvoudig plankje in een kunststuk van groote waarde wisten te veranderen, - eene waarde die er nog, na zoovele honderden jaren, door vreemdelingen voor betaald wordt, om er hunne museums mede te versieren, opdat hunne jongelieden van die meesterstukken de indrukken van het schoone ontvangen zouden, die zich afspiegelen in de nijverheidsproducten door hen in onze magazijnen geplaatst. Dat was in den tijd toen de Elzeviers bloeiden en de Atlas van Blaauw kon worden uitgevoerd, en toen het Delftsch aardewerk in 30 fabrieken aan honderden het brood gaf. Och! vergelijk eens hun wetenschappelijk onderwijs en het onze, de schoolboeken van dien tijd en de tegenwoordige, hunne middelen en de middelen die ons ter dienste staan, en vergelijk dan hetgeen zij voortgebragt hebben met hetgeen wij nu doen. Wanneer wetenschappelijke ontwikkeling voldoende was, moesten wij nu veel hooger staan; want de wetenschap heeft alles gedaan wat zij vermogt en men moet er dankbaar voor zijn. Maar men brengt niets verhevens of schoons voort zonder kunstzin, en die is verwaarloosd: daarvan plukken wij nu de wrange vruchten. Of het ook gebeurd zou zijn in den tijd toen de hoofden der gilden, dat is te zeggen deskundigen, stem hadden in alles wat hun belang betrof? Ook onze tegenwoordige zalen zijn rijk versierd. Wij leven weder in een tijdperk van kunst en van haren invloed op nijverheidsproducten van allerlei aard. - Zonder twijfel! - Zie slechts rondom u, waarde landgenoot; laat uwe blikken van het schoone gebeeldhouwde plafond, langs de muren waarop een fraai behangsel prijkt, tot op het keurig bloemrijk tapijt op den grond afdalen: alles wat u omgeeft, elk meubel dat gij gebruikt, elke | ||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||
versiering op uwen schoorsteen, alles is industrie op welke de kunst haren stempel gedrukt heeft. Dat alles is door u gekozen uit het schoonste dat gij vondt. Kunt gij u voorstellen hoeveel inspanning van geest, hoeveel verbeelding er noodig is, hoe beschaafd men zijn moet om voor elk voorwerp dien keurigen, dien bevalligen, dien doelmatigen vorm uit te denken? Denk eens hoevele duizenden menschen in industrie en handel door de uitvoering van een nieuw en gelukkig denkbeeld hun brood verdienen, denk eens wat schatten daaraan worden besteed, en onderzoek dan eens waar en door wie de meeste van die zaken zijn voortgebragt. Door de achterkleinzonen van de mannen die gezamenlijk dat stadhuis hebben gebouwd, denkt gij? Helaas, neen! die redeneren er nu over, maar het zijn vreemden die ons al dat schoone leveren. Helaas! uwe kunst is verwaarloosd en wij zijn onvermogend geworden. Vindt ge hetgeen wij hier zeggen te kras? Gelooft gij de waarheid overdreven? Treed dan, bidden wij u, de eerste bazar de beste in. Daar zult gij papier, wol, hout, glas, ijzer, zink, alles stoffen die in zich zelf geene waarde hebben, door de magt der kunst veranderd vinden in de sierlijkste vormen om elke behoefte of phantasie te bevredigen. Begin dan in een hoek en onderzoek bij elk stuk waar het gemaakt is, en trek dan zelf uwe overtuiging uit het antwoord. Maar wij leven niet meer in de dagen, toen slechts een gering getal bevoorregten de vruchten der weelde kon genieten, en de middelklasse alleen op soliditeit acht gaf, zonder zich om de schoonheid te kunnen bekommeren. Dank zij de beschaving, bezit onder ons gelukkig en vrij bestuur ook die middelklasse goede en vrolijke woningen, waaruit ze langzamerhand de oude smakelooze meubelen verwijdert, om die te verwisselen met andere die even veel gemak bezorgen en tevens de woning versieren. Dagelijks wordt dus het veld grooter waarop de industrie hare producten plaatsen kan, maar ook dagelijks wordt de communicatie met het buitenland gemakkelijker, en vormt zich de smaak door vergelijking. En, let wel, ook zij kiezen voor hunne overgespaarde penningen wat hun het schoonste voorkomt, zonder te vragen door wie of waar het gemaakt is, en zoo gaat een groot gedeelte van onzen nationalen rijkdom voor ons verloren; zoo gaan duizenden naar Frankrijk, Duitschland, Engeland of België, die zooveel welvaart in onze eigene provinciën konden verspreiden. En waarom? Omdat het kunstonderwijs bij ons is verwaarloosd, terwijl het overal rondom ons krachtig wordt aangemoedigd. | ||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||
En vraag niet of de kunst wel in den geest van ons volk ligt, vraag niet of de Voorzienigheid ons die gave wel in genoegzame mate heeft toebedeeld; want dat ware, met zulk eene geschiedenis achter ons, onzin. Wij zouden u daarenboven wijzen op de enkele uitmuntende industriëlen die wij bezitten, die de vergelijking met vreemden op hunnen eigen bodem goed volhouden en daar zelfs boven anderen bekroond worden. Kom slechts de herstelde graftombe in de kerk te Breda zien, om u te overtuigen wat Nederlandsche kunst, vereenigd met Nederlandsche nijverheid, nog doen kan. Is het getal van zulke bekwame mannen ook gering en tot weinige van de vele takken der industrie beperkt, toch is het genoeg om te doen zien, dat wij niet de ontaarde, maar slechts de onontwikkelde zonen van onze vaderen zijn. Stel onze brave en krachtige jonge lieden, onze werkzame bevolking, slechts in de gelegenheid om te zien en te leeren, en spoedig zal de oude geest weder ontwaken en zullen zij weder doen wat zij in vroegere eeuwen gedaan hebben. Maar waar is hun die gelegenheid geopend? En toch, welk land zou een rijker fonds artistique moeten bezitten als het onze? Herinner u die lange lijst van groote kunstenaars! Zie dat zware boek van Kram eens in! Hoogbejaarden, - wij spreken van de weinigen die daar acht op sloegen, - zullen zich nog herinneren wat goudmijn ons land nog was, 50 en 60 jaren geleden. Wat schatten waren daar verborgen en zijn daar opgespoord en opgekocht door vreemde kunstkoopers: juweelen van kunst, verkocht voor een weinig geld, door de zonen die het erfdeel der ouderen niet meer begrepen en niet meer schatten konden, en nu het sieraad van buitenlandsche museums en kabinetten, nadat zij in die landen met hun gewigt in goud zijn betaald geworden! En die schilderijen, die etsen, die gravures, die kostbare drijfwerken, werden opgekocht in kleine steden en dorpen: want in groote steden wist men de waarde die het beschaafde buitenland er aan hechtte, kende men den prijs waarvoor de geest der vaderen kon verkocht worden. ‘Daar konden zoo geene zaken gedaan worden, begrijpt ge?’ - Maar juist de bijzonderheid, dat die schatten in kleine plaatsen werden gevonden, bewijst hoe algemeen de kunstzin in vroeger dagen was, en dat gevoel voor het schoone tot de natuurlijke gaven van ons volk behoort; dat het slechts slaapt en weder kan gewekt worden. Wie zal dat doen? | ||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||
Kunstenaars hebben wij nog, Gode zij dank! en goede ook. Wie hunne waarde wil kennen, bezoeke slechts de expositiën, bij voorkeur de buitenlandsche. Daar protesteren zij met al de magt van hun talent tegen het denkbeeld, dat men overal in den vreemde ontmoet, dat zoo zéér doet en dat de Franschen uitgedrukt hebben door te zeggen: ‘la Hollande est une nation éteinte.’ En zoo doen ook eenige, maar zeer weinige hooge industriëlen met hunne prachtige voortbrengselen. Maar die kunstenaars blijven zonder invloed in hun land, zij worden nergens bij geraadpleegd. En dat waarom? Omdat velen zich niet op de hoogte van de wetenschap houden. Maar gij dan, mijne heeren, zijt gij op de hoogte van de kunst? Zij spreken uwe taal even weinig als gij de hunne; doch wanneer zij, schrijvende, nu en dan eene taalfout maken, in hoevele fouten zoudt gij niet vervallen, wanneer gij, met eene teekenpen in de hand, u in hunne taal moest uitdrukken? Beiden zijt gij geroepen om verschillende zeer uitéénloopende zielsgaven te ontwikkelen en te vormen. Met eere vervult gij, mannen der wetenschap, sedert langen tijd uwe taak; maar het wordt tijd dat ook de kunstenaar in de gelegenheid gesteld wordt om met zijne talenten weder eenig dichterlijk gevoel en rijkdom van verbeelding, de oude activiteit en opgewektheid van geest, de liefde tot het schoone tegelijk met een vluggen en zekeren blik, en die bekwaamheid waarmede men iets voortbrengt, onder het volk te brengen. Al deze eigenschappen liggen geheel buiten de spheer van de strenge maar koude wetenschap, die ze vaak meer doodt dan opwekt, maar zij zijn juist die waardoor alléén, al het schoone dat u omgeeft kan worden voortgebragt, juist die welke het meest berekend zijn om welvaart en geluk tot zelfs in de kleinste plaatsjes te verspreiden. ‘Kunst is geene regeringszaak,’ heeft de Minister gezegd, en men heeft hem dat zeer kwalijk genomen. Maar, mijne heeren, is kunst regeringszaak? Kan eene magt ter wereld een genie scheppen of een gelukkig denkbeeld in het kunstenaarsbrein doen ontwaken? Wij weten het antwoord: ‘men kan de kunst aanmoedigen.’ Maar zou dat der ware, zuivere kunst voordeelig zijn? Onze vroegere regering, bijv. de Staten van Holland, moedigden de wetenschappen aan, ofschoon zij de kunsten, zoowel de literarische als de beeldende, bitter verwaarloosden. Maar leest nu eens de walgelijke vleijerijen, waarmede de opdragten van vele werken om den wille van eenig toegeworpen geld zijn opgevuld, en vraagt u dan af of die met uwe tegenwoordige vrije denkbeelden | ||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||
en met uw gevoel van eigenwaarde zouden overeen te brengen zjjn. Zulk een slaafsche geest zou intusschen altijd tot zekere hoogte het gevolg zijn van een toestand, waarin uw belang van de welwillendheid van één persoon afhing. Neen, het scheppend genie moet geheel vrij zijn en slechts afhangen van hetgeen men het groote publiek noemt! Het plan van den Minister om van elk groot kunstenaar een schilderij aan te koopen en die alle in een museum te vereenigen, is veel grooter, veel edeler, veel vereerender en tegelijk veel nuttiger. Want op die wijze zullen de voortbrengselen van uw genie weldadig terugwerken op de bevolking, die hare oogen aan die schatten zal komen weiden. En, let wel, het voorbeeld van den Minister zal navolging vinden, zoo als alles wat op een goed en zuiver beginsel berust. Het heeft het reeds gedaan in de stad, die mogelijk van alle in ons rijk het meest op de hoogte van den tijd is, en waar de kunst nu, helaas! een zoo bitter verlies heeft geleden. In Rotterdam hadden de bestuurders der stedelijke akademie van beeldende kunsten en technische wetenschappen een beroep op hunne stadgenooten gedaan, opdat zij zich zouden verbinden tot eene jaarlijksche bijdrage, met het doel om daarmede, door aankoop van kunstgewrochten, hun toch reeds zoo schoon museum te verrijken. Bij de behandeling der stedelijke begrooting werd een som van ƒ 500, als jaarlijksche bijdrage tot dit fonds, toegestaan. Heeft het u als ons getroffen, dat in die handelstad 27 van de 33 aanwezige raadsleden dat voorstel hebben ondersteund en aangenomen? Is dat hooge standpunt van die heeren, dat bewijs van veelzijdige beschaving, niet een verblijdend teeken voor de toekomst? Geeft dat geen hoop dat ook andere groote gemeenten het voorbeeld, door den Minister gegeven, volgen zullen? dat het schoonheidsgevoel van het volk weder als vroeger, maar nu in eenen anderen vorm, overeenkomende met onzen tegenwoordigen toestand, door het zien van geniale werken zal opgewekt worden? dat het zich zal afspiegelen in alles wat het volk voortbrengt, wanneer het door de beoefening der kunst geleerd zal hebben zijn gevoel uit te drukken? Maar is kunst geene regeringszaak, kunstonderwijs is het wel. Want hier geldt het niet het bevoordeelen van eene kaste, maar het beschaven van het volk overeenkomstig den geest en de behoeften van den tijd, het opwekken van eenige zijner edelste gaven uit den slaap waarin zij verzonken liggen, het in | ||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||
het leven roepen, leiden en tot volmaking brengen van het productief vermogen des volks, het vermeerderen van den roem en den nationalen rijkdom des lands, het verschaffen van brood aan duizenden. Het ontwikkelen van de vermogens die daartoe noodig zijn, is het deel der kunst in de opvoeding, het is hare eigenaardige taak, en alle wetenschap bij elkander genomen is daartoe onvermogend. Meer dan dit, de analyse die den grond der wetenschap uitmaakt, staat lijnregt tegenover de kunst die in en boven alles naar een geheel streeft, en die om dat bevallig, schoon en grootsch te maken, elke kleinigheid opoffert die niet tot het uitdrukken van het karakter noodzakelijk is. De afgetrokken geleerde, die zich met hart en ziel aan zijne schoone en edele taak wijdt, is daarom de slechtste beoordeelaar van kunst en kunstonderwijs. In de ziel van ons volk ligt de kiem van vele en velerlei groote en edele gaven, onder andere ook van schoonheidsgevoel. De geschiedenis onzer kunst en hooge nijverheid is daar om het te bewijzen. Om die gaven op te wekken, te geleiden en zooveel mogelijk tot volmaking te brengen, is weder verdeeling van den arbeid de eenige weg. Geleerden hebben sedert langen tijd hunne taak aangevangen, en vervolgen die onvermoeid, en in weinige landen is het wetenschappelijk onderwijs zoo goed en zoo algemeen verspreid Geen echt Nederlander die daar niet dankbaar voor is! Maar wij hebben aangewezen wat buiten hunne taak ligt. O dat het bestuur, aan welks voortdurende zorg wij reeds zooveel te danken hebben, zich ook het belang van het kunstonderwijs, zoowel om de kunst zelve als om den wille der hooge nijverheid, wilde aantrekken! Hoeveel dankbaarheid zou het binnen korten tijd daarvoor inoogsten! Aan hoevelen zouden de opgewekte vermogens een gelukkig lot in de maatschappij verzekeren, die nu met ontbering en armoede worstelen! Een enkel goed ingerigt teekeninstituut, maar beschermd en aangemoedigd zoo als het behoort, wijst aan honderden den weg tot een zelfstandig bestaan. Want, let wel, tot het voortbrengen van al die lieve en gracieuse zaken, die men in een bazar vindt, is geen groot kapitaal noodig. De man die het vermogen hezit om eene stof zonder waarde te veranderen in eenen vorm die veel geld waard is, heeft geen ander kapitaal dan zijn eigen ontwikkelden en beschaafden geest noodig om zich overal te redden. Onze vaderen hebben het gedaan; naar hun werk wordt | ||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||
in alle landen rondom ons gestudeerd; uit hunne denkbeelden wordt overal geput, en hoe menige oude kennis ontmoeten wij in een nieuw kleed, maar nu door vreemden bij ons ingevoerd! Waarom zouden hunne eigen zonen, in eene gunstiger maatschappelijke positie geplaatst, meer wetenschappelijk ontwikkeld en onder een beter en vrijer bestuur, niet meer kunnen doen wat de vaderen gedaan hebben? Het is ons doel geweest om, door te wijzen op hetgeen buiten ons land gebeurt, te doen uitkomen wat bij ons ontbreekt. Wij hebben kunnen opmerken, dat, hoe verschillend van nationaliteit, van geestbeschaving en staatsinrigting de verschillende landen ook zijn waarin wij het kunstonderwijs hebben nagegaan, de ondervinding toch bij allen tot dezelfde resultaten geleid heeft. En wij meenden daarop de aandacht te mogen vestigen, omdat dit nuttig kan zijn, wanneer, hetgeen wij van harte hopen, ook bij ons de hand aan het werk zal worden geslagen. Wij kunnen en zullen niet langer meer achterblijven: de belangen van een groot gedeelte der bevolking, vooral in provinciën en steden waar handel en landbouw niet alle krachten eischen, lijden daardoor te zeer, en daarenboven is ons verlicht bestuur ons een waarborg voor elken vooruitgang. Er bestaat in de kunst, in welken vorm zij zich ook voordoe, eene vaste, onveranderlijke waarheid. Wanneer het onderwijs daarop rust, heeft het in alle tijden en in alle landen tot de schoonste resultaten geleid. Wanneer het daarvan afweek daalde de standaard, maar om weder te rijzen zoodra zich beter inzigten weder konden doen gelden. Die waarheid is het best door Rondot uitgedrukt: ‘L'art est un, et il faut l'enseigner dans ce qu'il a de plus pur et de plus élévé.’ Frankrijk en sommige Duitsche staten hebben aan het juist besef dier waarheid hun tegenwoordig hoog standpunt in de nijverheid te danken. In Engeland was men zich daarvan niet bewust en men had er gedurende langen tijd een kunstonderwijs zonder kunstbeschaving. Doch de wereldtentoonstelling opende de oogen en deed alle middeltjes, alle méthodes en systema's, in één oogenblik in duigen vallen. Wat daar gedaan is om het hooge en zuivere kunstonderwijs in te voeren, kan alléén een zoo groot volk, met zulk eene beschaving en zulk een ijzeren wil volbrengen. Sedert dien tijd zijn daar de vorderingen ongelooflijk. | ||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||
In België hebben wij den strijd gezien, dien dit zuivere beginsel, vooral in kleine steden, met de eenzijdigheid en kleingeestigheid van onbevoegde inmengers, met de bekrompen denkbeelden der gemeentebesturen en met het eigenbelang der fabriekanten heeft te voeren. Zij geloofden niet aan, zij hadden geen vertrouwen in de waarschuwingen van hunne groote kunstenaars of andere veelzijdig ontwikkelde mannen. Maar ook hier heeft de vergelijking op de tentoonstelling regt gesproken en het pleit beslist. Het programma der studiën, door eenen Raad van uitmuntende mannen in alle vakken ontworpen, doet zien, dat ook hier weder de zuivere waarheid heeft gezegevierd. Het onderwijs, daarop gegrond, bezigt overal dezelfde middelen, hoewel in verschillende landen verschillend gewijzigd. Die middelen zijn: de omgeving der leerlingen, de modellen, de regeling van het onderrigt overeenkomstig de eischen der waarachtige kunst. Wij hebben over Frankrijk sprekende doen uitkomen hoeveel de omgeving tot de kunstbeschaving der leerlingen bijdraagt, en wij hebben gezien wat de Engelschen gedaan hebben, om aan hunne jongelieden zulk eene omgeving te bezorgen. Maar het is vooral in akademiën en scholen, dat de kunst in allerlei vorm en uitdrukking voor het oog van den leerling moet geplaatst worden. Teekeningen, gravures, bas-reliefs, beelden, arabesken en ornamenten van allerlei aard moeten den leerling omringen. Door er dikwijls op te staren, door er dikwijls over te spreken en door de aanwijzingen van den leeraar leert hij eindelijk zien, en dan is hij ver gevorderd. Ook het zien van de werken der oudere en gevorderde leerlingen, die op dezelfde banken begonnen zijn waarop hij nu zit, geeft hem moed en vertrouwen. - Het is omdat die omgeving ontbreekt, omdat het schoonheidsgevoel van den leerling niet wordt opgewekt en dat de leeraar op niets wijzen kan en door niets bij zijne lessen ondersteund en geholpen wordt, dat de kunst, op de gewone scholen onderwezen, nooit tot iets ernstigs geleid heeft of leiden zal. De ondervinding is dáár om het te bewijzen. De modellen, zoowel in plaat als in pleister, worden overal als de hoofdzaak beschouwd. Daarnaar vormt zich de smaak van den leerling; van deze hangt het af of hij zich eene flinke en kernachtige wijze om zich uit te drukken zal eigen maken. De keus is zeer moeijelijk, te meer omdat er slechts zeer weinige in den handel zijn die aan de eischen voldoen; daarom | ||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||
moet die altijd door een hooger ligchaam gedaan en moeten zij aan de kleinere gemeenten gezonden of aangewezen worden. De uitvinding van de lithographie had voor de kunstenaars eenen gemakkelijken en weinig kostbaren weg geopend om hunne eigene compositiën of die van anderen op eene schoone en zeer uitgewerkte wijze uit te voeren en uit te geven. Als platen hebben vele daarvan groote kunstwaarde, maar als voorbeelden deugen zij niet. Daarenboven zijn de meeste door kunstenaars gemaakt die zelf nooit lessen hebben gegeven en dus de vereischten van een model niet kennen. Hunne teekeningen leiden de aandacht der leerlingen van het hoofddoel af, om die voornamelijk op de middelen, dat is op het schoone der uitvoering, te vestigen, en daaraan wordt een tijd besteed, die op verre na niet in evenredigheid staat tot het nut daardoor aangebragt. Het is beter dat de leerling zoo vroeg mogelijk voor eenvoudige voorwerpen geplaatst wordt, die de drie afmetingen hebben. Er zijn in de natuur en in de ornamenten der bouwkunst eene menigte schoone zeer eenvoudige en smaakvolle vormen, door welke hij zich oefenen kan in het teekenen naar de natuur en die tegelijk zijnen geest zullen beschaven, zijne verbeelding opwekken en zijnen smaak oefenen. De Belgische Raad heeft door het publiek maken van zijne bevindingen eene groote dienst aan het kunstonderwijs in het algemeen bewezen. De ondervinding heeft overal geleerd, dat bij het onderwijs, hetzij naar platen, naar gipsafgietsels of naar het leven, de leeraar geheel vrij moet zijn in zijn onderwijs en de keuze der middelen, waardoor hij zich het gemakkelijkst uitdrukt. Elke kleingeestige inmenging of aanprijzing van systema's of méthodes leidt tot niets dan tot verderf. De leeraar moet zelf de levende méthode zijn, die zich plooit en schikt naar het onderwerp en vooral naar de meerdere of mindere vatbaarheid van den leerling. Jongelingen, die op zulke wijze hunne kunstbeschaving hebben ontvangen, behoeven slechts weinig tijd om die specialiteit van teekenen aan te leeren die het gekozene nijverheidsvak vordert, en brengen overal hunne verkregene beschaving op hun werk over. Daarentegen is het bewezen, dat alle systema's en méthodes, die ten doel hadden om den weg gemakkelijk te maken, tot niets ernstigs hebben geleid. Onder al die systema's was dat van Dupuis het meest ge- | ||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||
roemde. Wat wij nu daarover geschreven hebben is geen partikulier gevoelen; het rust op de ondervinding gedurende vele jaren opgedaan in landen, die in algemeene kunstbeschaving en kunstonderwijs zeer hoog staan, waar dat systema, met al de hulpmiddelen die er toe behooren, op eene groote schaal was ingevoerd en op de beste wijze ingerigt, door kundige mannen, die met de zaak waren ingenomen. Welnu, daar is het overal, na meer dan twintigjarige ondervinding, nadat de leerlingen tot mannen waren opgegroeid en hunne verkregene kunde in het werkelijk leven toegepast hadden, vervallen en afgekeurd, ten gevolge van de resultaten die het had opgeleverd. Dit is de eenige maatstaf waarnaar het kunstonderwijs kan beoordeeld worden. Het pleit is dus beslist. In alle landen is bewezen dat de kunst haar onderwijs zelf regelen moet, en dat jaren van ondervinding daarbij het oordeel moeten leiden. De kunst heeft hare eigene inzigten, haar eigen geest, en ontwikkelt door haar onderwijs gaven, die alleen door hare hulp ontluiken kunnen. Elke vreemde inmenging heeft overal slechts tot vertraging en dikwijls tot afwijking van den waren weg geleid. Even duidelijk is het, dat het kunstonderwijs in kleinere gemeenten onmogelijk zonder den raad, de hulp en de bescherming van een hooger bestuur kan blijven. De Engelschen hebben dat met hunnen praktischen zin en heldere inzigten dadelijk begrepen. In België heeft de groote vrijheid en zelfstandigheid der gemeenten de zegepraal van dit beginsel vertraagd, maar de verkregen ondervinding en de drang der omstandigheden zullen eerlang tot de algemeene erkentenis van zijne juistheid leiden. Kleinere steden, wanneer zij niet toevallig te midden van eene grootsche natuur geplaatst zijn, bezitten immers niets dat den geest van den kunstenaar kan verheffen, en integendeel alle elementen om dien ter neder te drukken. Geleerden kunnen zich door het bijhouden hunner bibliotheek, door correspondentiën enz., overal op de hoogte van den tijd houden, maar de kunstenaar kan zich noch de natuur, noch de kostbare voortbrengselen van velerlei kunst verschaften, en dit zijn toch de eenige middelen waardoor hij zijnen geest verheffen, zijne verbeelding voeden kan. Zelfs de meest door kunst ontwikkelde man, de meest opgewekte geest, dooft na eenigen tijd in zulke plaatsen uit, wanneer hij niet besluit om, ter wille van zijne beschaving, jaarlijks eene studiereis te doen, en zoo doende zijne | ||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||
lessen op de hoogte van den tijd te houden. Kan men dat van allen vergen? Daarom is eene jaarlijksche inspectie en een verband met een hooger kunstligchaam een hoofdvereischte voor de goede rigting en den bloei van het kunstonderwijs in de provinciën. Akademiën in groote steden kunnen uit den aard der zaak, en om de omgeving waarin zij geplaatst zijn, veilig op zich zelve staan. Ziedaar, tot welke algemeene conclusiën men op verschillende wijze bij die in vele opzigten zeer verschillende volken gekomen is. Bij de opgewekte Franschen, bij de ernstige Engelschen en bij de Belgen die in beide eigenschappen deelen, heeft de langdurige ondervinding, van uitstekende mannen, in kunstvakken van allerlei aard, langs verschillende wegen tot dezelfde uitkomsten geleid. Zij kunnen dus als vaste grondslagen worden beschouwd, waarop de regeling van het kunstonderwijs kan gebouwd worden. Aan te wijzen hoe dit in ons land moet geschieden, ligt voor het oogenblik buiten onze taak. Daartoe behoort eene ernstige studie van hetgeen elders bestaat, van de middelen bij ons voorhanden, van de behoeften waaraan voldaan moet worden. Wij eindigen met den wensch, dat de arbeid, door ons aan dit opstel ten koste gelegd, niet geheel verloren moge zijn. Wij hopen van harte dat vele van onze Nederlandsche jongelingen, wier eenig kapitaal welligt in een helder denkend hoofd en in krachtige leden bestaat, spoedig reden zullen hebben om het bestuur te zegenen, dat hen in de gelegenheid heeft gesteld om al hunne natuurlijke gaven te ontwikkelen. Wij twijfelen geen oogenblik dat velen daardoor tot een werkzaam en nuttig leven zullen worden gebragt en zich een zelfstandig en onafhankelijk bestaan zullen verschaffen.
Breda, Februarij 1864. C.C. Huysmans. |