De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
De invloed van exegese en kritiek op de vertaling van het Nieuwe Testament.Al de boeken des Nieuwen Verbonds, uit het Grieksch op nieuw vertaald, en met opschriften, gelijkluidende plaatsen en eenige aanteekeningen voorzien, door G. Vissering, Predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Wormer en Jisp. Tweede, verbeterde en met vele aanteekeningen vermeerderde druk. Amsterdam, Frederik Muller, 1859.Na de dusgenaamde Staten-Vertaling des Bijbels, die, op last der Dordrechtsche Synode vervaardigd, in het jaar 1637 gedrukt werd, zijn er weinig nieuwe vertalingen van het Nieuwe Testament in onze taal in het licht verschenen, deels om de goede eigenschappen dier vertaling, deels om het gezag dat men haar is gaan toekennen. Toen men echter van den overdreven eerbied, dien men haar toedroeg, terugkwam, begon men haar met een ander oog te beschouwen en verschenen er min of meer gelukkige proeven eener verbeterde overzetting, waaronder die van den Hoogleeraar van der Palm de bekendste is; deze voldeden evenwel niet aan de eischen van den tegenwoordigen tijd, en in het jaar 1854 vond de Synode der hervormde kerk reden om tot het vervaardigen eener nieuwe vertaling des Bijbels te besluiten, en onderscheidene geleerden in ons land uit te noodigen om die taak op zich te nemen. Naauwelijks evenwel hadden deze eene commissie gevormd en de hand aan het werk geslagen, of er verscheen eene volledige vertaling van het Nieuwe Testament van de hand van | |
[pagina 194]
| |
een' hunner: den Heer Vissering, die reeds vroeger in de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie de voornaamste verbeteringen had aangewezen die in de oude vertaling konden worden aangebragtGa naar voetnoot1; zijn werk werd met belangstelling ontvangen en werd eenige jaren later, in 1859, op nieuw uitgegeven na vele veranderingen, die tevens verbeteringen waren, te hebben ondergaan. Dat zamenvallen van het plan der Synode en het werk van den Heer Vissering was een bewijs dat men van meer dan ééne zijde de mogelijkheid inzag om eene overzetting te geven beter dan de bestaande. En dat men zoo dacht was niet zonder grond. Veel wat de oude vertalers nog niet weten konden, is sedert hun' tijd aan het licht gekomen. Ik heb het oog op de vruchten van veler uitlegkundige studiën, welke hier eene fout of eene onnaauwkeurigheid hebben doen ontdekken, dáár eene duistere plaats beter hebben leeren verstaan, elders eene onduidelijke vertaling hebben leeren vermijden, maar vooral op de vorderingen der kritiek. Zij heeft geleerd dat kerkelijke leerstellingen groot nadeel berokkend hebben aan het regt verstaan der Bijbelsche schriften, dat men daardoor de eigenaardigheid der schrijvers uit het oog verloren, hunne woorden wel eens geweld aangedaan heeft; zij heeft leeren inzien dat de vertaling en vooral de kantteekeningen der Staten-Vertalers daaronder geleden hebben en tevens een ander oogpunt aangewezen waaruit wij de schriften des Bijbels moeten bezien. Zij heeft - en dat is ook van belang - den grondslag onderzocht waarop het gebouw der Stat.-Vert. rust en bevonden dat deze op onderscheidene punten de proef niet kan doorstaan; het is gebleken dat de Grieksche tekst, waarvan de oude vertalers zijn uitgegaan, niet overeenstemt met den tekst die uit de pen der oorspronkelijke schrijvers is gevloeid, dat de handschriften door het vele overschrijven bedorven waren, en dat wij, gelukkiger dan zij, de gelegenheid hebben eenige andere handschriften te raadplegen die ouder, digter bij de bron, zuiverder zijn. Zoo bestaat er dus voor bekwame mannen van onzen tijd wel kans om een werk te leveren dat digter bij de waarheid | |
[pagina 195]
| |
komt dan dat wat voor ruim 200 jaren werd geleverd, en is die mogelijkheid ook nog niet alles wat noodig is, zij is toch reeds veel. Laat ons evenwel onze verwachting niet te hoog spannen; hoeden wij ons toch voor de meening dat de theologie onzer dagen den steen der wijzen gevonden heeft! De kritiek zelve zal ons waarschuwen en menigmaal beschaamd doen staan over onze onmagt, meer dan eens zonder antwoord ons laten of niet verder brengen dan tot een ‘misschien’. In hoever nu die kans verwezenlijkt is, zal ons eene beschouwing van Visserings werk kunnen leeren. En een werk als het zijne is eene aandachtige beschouwing overwaard; wij zullen zien dat het werkelijk strekken kan om ons beter bekend te maken met het Evangelie van Jezus die trots alle ‘misschien’ der kritiek het hoogste belang blijft inboezemen, de Heiland der wereld is; het is een van die werken die ons troosten over den brochurenvloed onzer dagen, en die, zonder opschik in het publiek verschenen, meer beteekenen dan vele welke een tijd lang furore maken; en, vond ik ook meermalen wat mij minder juist en natuurlijk voorkwam, niet zelden herinnerden mij vertaling en aanteekening beiden aan eene schilderij van Gerard Dou die met het vergrootglas kan worden bekeken. | |
I.Men moet maar eens de proef genomen hebben met eenige hoofdstukken om te weten welke bezwaren aan eene vertaling van het Nieuwe Testament verbonden zijn, zal die beantwoorden aan billijke eischen. Tot eene goede vertaling zijn noodig twee zaken: dat men den zin van het oorspronkelijke goed versta en dat men dien in goed Hollandsch wete weêr te geven; eene vertaling moet naauwkeurig en tevens duidelijk zijn. Maar met de vereeniging dier beide eigenschappen beginnen de bezwaren voor den vertaler des N.T.; de stijl toch van dit boek is dikwijls van dien aard, dat men ligt gevaar loopt de eene eigenschap aan de andere op te offeren. Onze Staten-Vertaling houdt zich doorgaans zoo streng aan de oorspronkelijke woordvoeging, dat zij voor den Hollandschen lezer duister wordt; vertalingen van lateren tijd gaan meest aan het tegenovergestelde euvel mank; en hoe moeijelijk het is beide klippen te vermijden, of liever, | |
[pagina 196]
| |
juist te bepalen hoe ver men zich van beide heeft te houden, kan hieruit blijken, dat Vissering door twee verschillende beoordeelaars juist van de tegenovergestelde ondeugd beschuldigd wordt. Immers Dr. van BellGa naar voetnoot1 noemde in zijne recensie als hoofdgebrek van diens vertaling: het opofferen der getrouwheid aan de eischen van een' goeden stijl; Dr. HartingGa naar voetnoot2 daarentegen merkte daarin hier en daar eene zucht tot letterlijkheid op, waaronder het Hollandsch leed. De moeijelijkheid vloeit voort uit de bijzondere eischen die een boek als de Bijbel medebrengt. Vertaalt men een boek van den tegenwoordigen tijd b.v. uit het Fransch of Duitsch, men tracht dan den zin zoo Hollandsch mogelijk weêr te geven, de onhollandsche bijzonderheden van de vreemde taal uit te wisschen en roemt eene vertaling, waaraan het niet te zien is dat zij vertaling is. Maar zulk een doel mag de vertaler des N.T. zich niet stellen; het moet hem juist te doen zijn om den lezer eenig denkbeeld van het oorspronkelijke te geven; Vissering had regt om te schrijven (Voorberigt van den 1sten druk, blz. vii): ‘Wie de heilige Schrift niet in het oorspronkelijke kan lezen, maar tot eene vertaling zijne toevlugt moet nemen, heeft, mijns inziens, het regt van den vertaler te eischen dat deze hem de Schrift te lezen geve, niet naar haar algemeenen inhoud, maar ook zooveel mogelijk naar al hare bijzonderheden, zoodat in zijne vertaling de kleur van het oorspronkelijke bewaard blijve, zooveel de aard der taal waarin hij overbrengt, zulks toelaat.’ Maar in hoeverre is dat mogelijk? Hoeveel laat de aard der taal toe? Ziedaar het punt in kwestie waarover verschillend wordt gedacht. Een' vasten regel te stellen schijnt mij niet mogelijk; iedere vertaling van het N.T. moet in dit opzigt eene transactie zijn. Ook onze Staten-Vertalers maakten zulk eene transactie; Vissering evenwel heeft veel meer dan zij naar den aard der taal, waarin hij overbragt, gevraagd, en het komt mij voor dat hij, door zijn goeden smaak geleid, eene gelukkige keus heeft gedaan. Zeker zou die eene andere zijn geweest, indien hij den regel had gevolgd, door een zijner beoordeelaars aanbevolen, om nl. | |
[pagina 197]
| |
het Hollandsch zijner vertaling even ver van goed Hollandsch te houden, als het Grieksch van het N.T. van goed Grieksch afstaat, maar of zij daarom beter zou zijn geweest? Ik vrees dat men dien regel volgende tot een vreemd Hollandsch geraken zou. Vissering heeft begrepen dat menigmaal letterlijkheid de vijandin is van getrouwheid; hij heeft de vertaling van het N.T. aantrekkelijker van vorm, leesbaarder, verstaanbaarder gemaakt - iets wat waarlijk niet onnoodig was - en, wat meer zegt, tevens de bedoeling der schrijvers op vele plaatsen trouwer weêrgegeven dan zijne voorgangers. Voorbeelden kunnen dat bewijzen. Een ieder kent hetgeen 1 Cor. II:14 te lezen staat: de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn. Dat ‘natuurlijk’ is, ook bij van der Palm, de vertaling van het Grieksche ψυχιϰὸς, hetwelk meer dan eens voorkomt, in 1 Cor. XV herhaalde malen, o.a. in vers 44, waar ik lees: Er is een natuurlijk ligchaam en er is een geestelijk ligchaam. Alzoo is er ook geschreven: de eerste mensch Adam is geworden tot eene levende ziel, de laatste Adam tot eenen levendmakenden geest. In den brief van Judas vs. 19 lezen wij: deze zijn het die zich zelven afscheiden, natuurlijke menschen, den geest niet hebbende, en Jac. III:15 van eene wijsheid die natuurlijk, duivelsch is. Ik vrees dat menigeen over dat ‘natuurlijke’ is gestruikeld. Welke zin is daaraan toch te hechten dan deze, dat het natuurlijke noodzakelijk iets zondigs is. Toch zouden wij niet aarzelen die vertaling te handhaven, indien zij de regte ware. Maar het tegendeel is waar. Vissering vertaalt ψυχιϰὸς teregt door: zinnelijk en verlost daardoor het N.T. van eene den Apostel opgedrongene onnatuurlijkheid. 1 Cor. II:14 luidt bij hem: een zinnelijk mensch nu neemt niet aan wat van den geest Gods is; de aanteekening evenwel, dat er eigenlijk ‘een zielig mensch’ staat, klinkt vrij zonderling; ook is de korte verklaring ‘het leven der ziel of het lagere leven, en niet het hoogere, het leven des geestes’ onvoldoende voor lezers die gewoon zijn aan het woord ‘ziel’ zoo geheel andere voorstelling te verbinden. 1 Cor. XV:44, 45 vertaalt hij weder: zinnelijk ligchaam, en voor het onverstaanbare: levende ziel, ψυχὴ, het betere: levend zinnelijk wezen. Ik merk in het voorbijgaan op dat de eerste zinsnede bij hem luidt: Is er een zinnelijk ligchaam, dan is er ook een geestelijk. Vissering maakt | |
[pagina 198]
| |
nl. gebruik van eene andere lezing der handschriften en van de m.i. juiste opmerking van Dr. HolwerdaGa naar voetnoot1, dat Paulus hier uit het bestaan van het zinnelijke tot het bestaan van het geestelijke besluit, naar de wet der tegenstelling die meermalen in wijsgeerige betoogen van oude schrijvers voorkomt. En op de beide andere plaatsen geeft hij desgelijks het juiste woord van den Apostel terug, terwijl hij Jud. 19 vertaalt: deze zijn het die afscheiding veroorzaken, zinnelijke menschen, enz. Er zijn meer woorden wier onjuiste overzetting vele plaatsen tegelijk bedorven heeft, o.a. het woord ὅτι in Matth. XI:29, Luc. XXII:70, Joh. XVIII:37, waar het: dat der Stat.-Vert. den zin troebel maakt. Sla die plaatsen bij Vissering op en gij vindt er, wat begrijpelijker en juister is: Neemt mijn juk op en leert van mij! want ik ben zachtmoedig, enz. Gij zegt het; want ik ben het, en nogmaals: Gij zegt het, want ik ben een koning. Van meer belang nog is het woord σώζειν met de afgeleide σωτὴϱ, σωτηϱία, σωτήϱιος, σωτήϱιον. Immers de overzetting: zaligmaken, zaligmaker, zaligheid, zaligmakend, maakt niet alleen meer dan eene plaats onverstaanbaar (wat toch is: Zaligmaken van hunne zonden, Matth. I:21, of: de zaligheid Gods die den Heidenen gezonden is, Hand. XXVIII:28?) maar geeft, doordat zij, ten onregte, uitsluitend aan toekomstige hemelsche zaligheid doet denken, aan voorstellingen voet, die door de schrijvers niet zijn bedoeld. Vissering heeft dat ingezien en het laat zich begrijpen wat geheel andere gedaante vele teksten verkrijgen door zijne goede vertaling: ‘verlossen of behouden, heiland, heil, heilaanbrengend’. Een voorbeeld van eenigzins anderen aard ontleen ik aan eene in het N.T. niet ongewone schrijfwijze, waardoor ééne gedachte in twee zinnen wordt opgelost, of liever, waardoor twee begrippen, in plaats van in één' zin zamengesmolten, eenvoudig naast elkander gezet worden, zoo als Openb. III:17: die opent en niemand sluit voor: niemand sluit als hij opent, Joh. VI:50: opdat de mensch daarvan ete en niet sterve’ voor: opdat de mensch die daarvan eet niet sterve. Dat de vertaler des N.T. dezen vorm van uitdrukking in zijne vertaling weêrgeeft is, geloof ik, niet anders dan aanprijzenswaardig; hij behoudt daardoor iets van de eigenaardige kleur van | |
[pagina 199]
| |
het oorspronkelijke. Somtijds echter zou daardoor het Hollandsch duister, de vertaling onjuist worden. Moet die vorm dan nog behouden worden? Vissering meent: neen, en toont dat op een paar plaatsen. Joh. III:19 leert onze gewone vertaling: En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht. Dit laatste is hier hoofdzaak; Johannes zag het oordeel in de verwerping zelve van het licht, de straf van der menschen zonde in hunne ongevoeligheid, hunne onvatbaarheid zelve; de Stat.-Vert. verwijdert zich van die bedoeling en verwekt noodelooze duisternis door te laten vermoeden dat het oordeel alleen in het komen van het licht gelegen was; Vissering is getrouwer door te vertalen: dit is het oordeel dat het licht in de wereld is gekomen, en de menschen de duisternis meer liefgehad hebben dan het licht. Joh. VII:4 gaat Vissering verder. Voor het gewone: Want niemand doet iets in het verborgen en zoekt zelf dat men openlijk van hem spreke, geeft hij: Want niemand doet iets in 't verborgen, die zelf verlangt, enz. Hij had evenwel den oorspronkelijken vorm hier kunnen behouden, want niet ligt zal deze tot misverstand aanleiding geven, en alleen dáár zou ik dien willen prijs geven waar zulk een gevaar bestaat. Tot die plaatsen behoort, geloof ik, Matth. XVIII:21, waar Petrus vraagt: Hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem vergeven? en waar het ondubbelzinnige: hoe menigmaal zal ik mijnen broeder, als hij of die tegen mij zondigt, vergeven, zoo al niet in den tekst, dan toch zeker in de aanteekeningen moest opgenomen zijn. Maar zeker behooren daartoe twee andere teksten: Rom. VI:17 en Matth. XI:25. Paulus schreef: Χάϱις δὲ τῷ ϑεῷ ὅτι ἦτε δοῦλοι τῆς ἁμαϱτίας, ὑπηϰούσατε δὲ (niet ϰὰι, het woord waarmede op al die andere plaatsen de beide zinsneden verbonden zijn, maar δὲ) ἐϰ ϰαϱδίας ϰτἑ. Zijn stijl is hier onnaauwkeurig (vgl. van Hengel, Interpretatio); hij had moeten schrijven: ὅτι δοῦλοι μὲν ἦτε, en zeker bedoelde hij; Gode zij dank dat gij, ofschoon (niet toen, zoo als V. in de aant. schrijft) gij dienstknechten der zonde waart, van harte gehoorzaam geworden zijt, enz., de, in het Grieksch niet ongewone constructie volgend, waarvan b.v. Madvig (Syntaxis der Grieksche Taal, vertaald door Pluygers, § 194) onderscheidene voorbeelden opgeeft. | |
[pagina 200]
| |
Is het nu goed te keuren dat Vissering eenvoudigweg schrijft: Gode zij dank dat gij dienstknechten der zonde waart, maar, enz.? Ik geloof dat op die wijze de letterlijkheid de getrouwheid bedriegt en dat de vertaler niet in de aanteekeningen, maar in den tekst zelven den waren zin had moeten doen uitkomen, wat de Staten-Vertalers ook reeds hebben beproefd. Ik heb een oogenblik gedacht dat die Grieksche constructie ook in die andere plaatsen, waar die zinsneden door ϰαὶ verbonden zijn, doorschemerde, zoo ook Matth. XI:25 (Stat.-Vert.): Ik dank u, Vader!.... dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard, maar weldra liet ik dit vermoeden, met het oog op de sterk Hebreeuwsche kleur der Evangeliën, varen, en herkende ik hier, zoo als ook in de bovengenoemde verzen uit Johannes en Matthaeus, eene Hebreeuwsche constructie, of liever nog, eene wijze van uitdrukking die, aan vele talen eigen, vooral in de Hebreeuwsche sterk uitkomt, b.v. Jesaia XII:1 (Stat.-Vert.) Ik dank u Heer! dat gij toornig zijt geweest [maar] uw toorn is afgekeerd en gij troost mij. De gewone vertaling nu van Matth. XI:25 is zeker niet goed. Vissering maakt haar beter even als Joh. III:19 en schrijft: dat gij deze dingen aan wijzen en verstandigen verborgen, en ze aan kinderen geopenbaard hebt. Maar deze verbetering is onvoldoende, zij blijft aan Jezus eene bedoeling toeschrijven, die hij onmogelijk kan hebben gekoesterd, en die, wat meer is, niet in de woorden van den Evangelist ligt opgesloten. Wanneer ik ten minste plaatsen als Jes. XII:1, V:4, Matth. XVIII:21 vergelijk, dan zie ik dat alleen op het laatste lid van den zin den nadruk valt, en het eerste niets anders bevat dan eene nadere bepaling, en geloof ik dat de eenige getrouwe vertaling deze is: Ik dank u Vader..... dat gij deze dingen, die gij voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, aan kinderen hebt geopenbaard. Ik mag van deze plaatsen geen afscheid nemen zonder een enkel woord over Luc. XXIV:18b. Eene hieraan ontleende uitdrukking is tot een spreekwoord geworden in den mond van ons volk; het noemt een' vreemdeling in Jeruzalem een' mensch die onbekend is met hetgeen allen in zijne nabijheid weten; toch berust die spreekwijze op eene verkeerde opvatting van eene verkeerde vertaling. Het Grieksche woord παϱοιϰεῖν drukt niet uit: vreemdeling zijn, maar: ergens, waar men niet te huis | |
[pagina 201]
| |
behoort, een tijd zich ophouden, wonen. In de Grieksche vertaling des O.T. is deze uitdrukking niet zeldzaam; ook Hebr. XI:9 wordt van Abraham gezegd dat hij παϱῷϰησεν εἰς γῆν τῆς ἐπαγγελίας ὡς ἀλλοτϱίαν, is gaan wonen (Stat.-Vert. inwoner is geweest) in het land der belofte, en Paulus noemt de Heidenen die Christen geworden waren niet langer ξένοι ϰαί πἁϱοιϰοι, vreemdelingen en bijwoners (ik weet geen beter woord dan dit door de Stat.-Vert. en V. gebruikte), maar συμπολῖται τῶν ἁγίων ϰὰι οἰϰεῖοι τοῦ ϑεοῦ, medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods. Cleopas gaf zijne verwondering te kennen dat iemand, die in Jeruzalem zich ophield, niets van het voorgevallene wist, en dit wordt niet door de gewone vertaling (nog minder door die van v.d. Palm: zijt gij alleen zoo vreemd, enz.) uitgedrukt. Vissering laat Cleopas vragen: Zijt gij de eenige vreemdeling in J. die niet weet, enz.; hij gaat dus hier even als bij Joh. VII; 4 te werk, maar behoudt toch het onjuiste: vreemdeling zijn. Was het niet beter te schrijven: Zijt gij de eenige die in Jeruzalem u ophoudt en niet weet? Ware het niet dat de verwondering van Cleopas eene vraag gepaster maakte, zoo zou ik meenen dat er stond: Gij zijt de eenige, enz.
Uit deze proeven, enkele uit vele, kan men reeds zien dat de oude vertaling in Visserings handen groote veranderingen heeft ondergaan en dat de schrijver de vruchten der exegese niet aan den boom heeft laten hangen. Dat zij mij niet allen even begeerlijk voorkomen, dat ik hier en daar aan eene andere vertaling de voorkeur geef, spreekt wel van zelf. Reeds toonde ik dit in het behandelen van eenige der bovengenoemde plaatsen; het zij mij vergund er eenige andere bij te voegen. Dat Vissering op de meeste plaatsen het deelwoord omschrijft (b.v. Luc. I:39: Maria stond.... op en reisde, voor: Maria opgestaan zijnde.... reisde), iets waarin de Stat.-Vert. reeds hier en daar was voorgegaan, zal ik niet afkeuren. Integendeel. Maar of hij daarom in Luc. I:9, hetgeen naauw aaneen behoort vaneen mag scheiden en met εἰσελϑὼν een nieuwen zin aanvangen, betwijfel ik. De Stat.-Vert. heeft in dit opzigt de juistheid aan hare zijde als zij schrijft: het geschiedde dat... hem te lote was gevallen dat hij zou ingaan in den tempel des Heeren om te reukofferen. | |
[pagina 202]
| |
Dat Vissering op plaatsen waar hij het deelwoord laat staan, het deelwoord van den aoristus, dat nevens een aoristus staat, door een tegenwoordig deelwoord wedergeeft (b.v. Luc. IX:1: en de twaalven zamenroepende gaf hij hun, waar de Stat.-Vert. zamengeroepen hebbende heeft), is zeker overeenkomstig den eisch der Grieksche en Hollandsche talen. Maar waarom hij nu meer dan eens den aoristus of het perfectum in zijne overzetting door een' tegenwoordigen tijd vervangt, weet ik niet. Hij vertaalt Matth. II:17 ἠϰοόυσϑη wordt gehoord, Luc. I:68 ἐποίησε geeft, Matth. IV:16 εἶδε en ἀνέτειλε ziet en gaat op. Luc. 1:78 ἐπεσϰέψατο bezoekt. Dat Vissering hetzelfde Grieksche woord niet overal door hetzelfde Hollandsche woord vertaalt, is zeer natuurlijk; zelfs bij vertaling uit zeer verwante talen is dat niet mogelijk, en die het wilde zou niet alleen eene stijve, maar bepaald onnaauwkeurige vertaling leveren. Toch moet men zich zooveel mogelijk aan hetzelfde woord houden; Vissering zelf heeft dat erkend door in den tweeden druk van enkele onregelmatigheden terug te komen; hij heeft er echter eene behouden waarover ik mij, om het vele, dat er over geschreven is, een enkel woord veroorloof. Hij vertaalt nl. μετανοεῖν overal: zich bekeeren, behalve op vier plaatsen, waar ik: berouw hebben vind; zij zijn Luc. XVII:3, 4, 2 Cor. XII:21, Hand. III:19 en XXVI:20, en vooral de beide laatste hebben tegenspraak uitgelokt. Tegen zijne vertaling op zich zelve is niets in te brengen. Dr. Berlage vraagt: of μετανοεῖν wel ooit: berouw hebben kan te kennen geven? Ik meen: ja, en zou ten minste niet weten wat het anders Luc. XVII en 2 Cor. XII te kennen geeft. Men leze voorts hoe schrijvers, die ongeveer in denzelfden tijd als de schrijvers van het N.T. leefden, dat woord gebruiken, b.v. Flavius Josephus Arch. VIII:13. 8, waar van Achab, nadat hij de bestraffing van Elia ontvangen had, gezegd wordt: Ἀχάβῳ δὲ λύπη τῶν πεπϱαγμένων εἰσῆλϑε, ϰαὶ μετάμελος ϰαὶ σαϰϰίον ἐνδυσάμενος γυμνοῖς τοῖς ποσὶ διῆγεν....... ὁ δὲ ϑεὸς ζῶντος μὲν αὐτοῦ πϱὸς τὸν πϱοφήτην εἶπεν ὑπεϱβαλεῖσϑαι τὴν τοῦ γένους τιμωϱίαν ἐπεὶ τοῖς τετολμημένοις μετανοεῖ. Of, wat Plutarchus in het leven van Galba, cap. 6, schrijft, nl. dat Galba εἰς ϰολουνίαν..... ἀναχωϱήσας ἐν τῷ μετανοεῖν πεϱὶ τῶν γεγονότων (spijt gevoelende over het gebeurde) διέ τϱιβεν; en wil men meer bewijzen, men zal die vinden in het | |
[pagina 203]
| |
Lexicon van Passow, waaraan ik deze laatste plaats ontleen. Men houde daarbij in het oog dat de Zeventigen somwijlen μετανοεῖν hebben waar de Hebreeuwsche tekst nicham heeft, in welk woord niet het denkbeeld van zinsverandering, maar van spijt, rouw, droefheid ligt en dat gewoonlijk door μεταμέλεσϑαι weêrgegeven wordt. Zie b.v. Joël II:13: (Θεὸς) ἐλεἠμων ϰαὶ οἰϰτίϱμων ἐστὶ, μαϰϱὸϑυμος ϰαὶ πολυέλεος. Τίς οἶδεν εἰ ἐπιστϱέψεται ϰαὶ μετανοήσει. Dat dus μετανοεῖν door berouw hebben vertaald mag worden is hierdoor, meen ik, bewezen; men leide daaruit evenwel niet af dat ik die vertaling op de beide plaatsen uit de Handelingen goedkeur. Ik geloof zelfs te mogen gissen dat Vissering zelf haar niet zou hebben verkozen, ware hij niet door het onmiddellijk voorafgaande ἐπιστϱέφεὶν in verlegenheid gebragt, althans niet hoofdst. XXVI:20 waar hij zich haast om, zoodra mogelijk, μετάνοια weder door bekeering
te vertalen. Maar wat dan te doen? Men kan toch niet schrijven: zich te bekeeren en zich tot God te bekeeren.
Door onderscheidene geleerden is teregt op het onderscheid tusschen μετανοεῖν en ἐπιστϱέφειν gewezen; dat Vissering voor beiden hetzelfde Hollandsche woord bezigt, laat zich moeijelijk regtvaardigen; de weg evenwel, die voorgeslagen is om dat bezwaar te ontwijken, schijnt mij niet veilig toe. Ongetwijfeld ligt in het μετάνοια des N.T. eene: verandering van gezindheid, maar laat de Hollandsche taal wel toe om op plaatsen als Hebr. VI:1 te schrijven: weder een fundament, een grondslag leggende van zinsverandering of gemoedsverandering van doode werken? Of Openb. II:22: zoo zij niet van (of den) zin veranderen van hunne werken? Kan men op die wijze zin geven aan het woord van den terugkeerenden broeder, Luc. XVII:3, 4, μετανοῶ, of aan het gezegde van Paulus, 2 Cor. XII:21, μεταν ἐπὶ (de Stat.-Vert. heeft verkeerd: zich bekeeren van) τῇ ἀϰαϑαϱσιᾳ? Is het wenschelijk een zoo vaak wederkeerend begrip door een ongewoon woord als zinsverandering weêr te geven? Het komt mij nog altijd voor, dat juist dat veranderen van gezindheid, μετανοεῖν, nog volkomener dan dat ἐπιστϱέφειν, geheel in ons zich bekeeren opgaat en geef anderen ter beoordeeling of niet de weg om uit den doolhof te geraken deze is, dat men voor dít laatste Grieksche werkwoord een ander Hollandsch woord kiest. Maar welk nu? In ἐπιστϱὲφειν ligt meer een zich bekeeren tot God, terwijl μετανοεῖν meer een zich | |
[pagina 204]
| |
bekeeren van zonde aanduidt; hoe dit uit te drukken? Door voor het eerste te schrijven: wederkeeren, zich wenden tot? Maar geen van die woorden past op alle plaatsen waar het Grieksche woord voorkomt; een gebrek trouwens dat ook de vertaling zich bekeeren, hoewel in geringe mate, aankleeft, vergel. Luc. I:17. Welk woord verkieslijk is durf ik vooralsnog niet beslissen. 't Blijkt alweer: la critique est aisée, mais l'art est difficile. Maar ik mag mij niet te lang bij één woord ophouden, daar en de vertaling en de aanteekeningen van ons boek nog onderscheidene punten ter bespreking aanbieden. Aan de lijst die Dr. Harting geeft van woorden die te letterlijk zijn overgebragt, zou ik Matth. VI:1 willen voegen. Vissering volgt daar de lezing διϰαιοσύνην ποιεῖν, maar zijne vertaling: geregtigheid doen vind ik meer letterlijk dan naauwkeurig. Waarom niet: goede werken of daden doen, zoo als hij toch in de aanteekening geeft? Waarom Luc. XVIII:7: langmoedig zijn behouden voor μαϰϱοϑυμεῖν, wanneer men dat toch opvat als: lang laten wachten? of ἐπισϰοπὴ 1 Petr. II:13 en elders door bezoeking vertaald wanneer men denkt aan een: in gunst neerzien van God? Andere door Vissering gekozene uitdrukkingen verzwakken, mijns inziens, het oorspronkelijke; ik wil er maar ééne noemen, nl. geesselen voor διχοτομεῖν Matth. XXIV:51 en Luc. XII:46. De vertaling van dit woord wordt zeker door eigenaardige bezwaren gedrukt. Dat Vissering van het: afscheiden der Stat.-Vert. afwijkt is allezins goed te keuren; in zijne eigene vertaling heeft hij echter meer naar een passenden zin dan naar de juiste beteekenis gevraagd. Hij heeft, denk ik, geoordeeld dat: in stukken houwen, met den dood straffen bij Lucas niet goed paste aan hetgeen onmiddellijk volgt: de dienstknecht, die den wil zijns heeren geweten en zich niet gereed gemaakt, en niet naar zijnen wil gedaan heeft, zal vele slagen ontvangen. Maar geeft dit regt om eene zoo afwijkende beteekenis aan een woord op te dringen? ook aan Mattheus bij wien het genoemde bezwaar niet bestaat? Op het verband tusschen vs. 46 en 47 bij Lucas hoop ik later terug te komen; intusschen zie ik niet dat er veel kan ingebragt worden tegen de door de Wette op Matth. gegevene verklaring: ‘Für die härteste Auslegung (zerhauen, todten) spricht die deutliche Beziehung auf die Höllenstrafe.’ Met dat: ϰαὶ τὸ μέϱος αὐτοῦ μετὰ τῶν | |
[pagina 205]
| |
ὑποϰϱιτῶν (Luc. ἀπιστων) ϑήσει vergelijkt hij Openb. XXI:3 en zegt: ‘es bezeichnet die den Heuchlern gebührende ‘Strafe und zwar durch einen Uebergang aus der bildliche in die eigentliche Rede.
Ik zou vele plaatsen kunnen laten volgen, waaraan ik dergelijke of andere opmerkingen vastknoopte. Somtijds wil dit zooveel zeggen als: ik zou het niet kunnen, ik heb niet meer, maar wil met goed fatsoen tot een einde komen; dit is echter nu niet het geval, maar ik wil mijne lezers niet vermoeijen, daar ik nog eenige bedenkingen over de verklarende aanteekeningen heb in het midden te brengen. Aanteekeningen zijn bij eene bijbelvertaling noodig, juist omdat men in de vertaling niet te vrij mag wezen, en die welke Vissering ons geeft onderscheiden zich door eene benijdenswaardige puntigheid. Toch zijn zij het sterkste gedeelte van zijn werk niet. Over de uitgebreidheid die zij hebben moeten kan alligt verschil van opinie bestaan; mij althans zou zijn boek niets minder waard wezen, kwamen er wat minder geographische en topographische opmerkingen in voor, of werd er de stille oorlog zoo als bij Joh. VIII:58, XXI:15, III:7 in gemist. Over de verklaring van Joh. XXI:15 zal ik, na hetgeen door mijne voorgangers en door den Hoogleeraar van Hengel zelven daarover in het midden gebragt is, niet verder spreken; op de vraag bij III:17, of van boven ooit beteekenen kan: uit God, kan ik antwoorden met eene verwijzing naar hetgeen Vissering zelf bij XIX:11 aanteekent: van boven, d.i. van den hemel = van God. Maar laat mij geregeld te werk gaan. Onder de aanteekeningen vind ik er dan, die niet dienen kunnen om den lezer de bedoelingen des schrijvers beter te leeren verstaan. Tot de zaken waaromtrent verschillende uitleggers verschillend blijven denken, omdat in hunne waardering gevoel en smaak eene groote rol spelen, behooren zonder twijfel de gelijkenissen. Tot hoever deze overgebragt en toegepast moeten worden, wat toevallige, bijkomende trekken zijn, wat niet, kan niet altijd worden uitgemaakt; vraagt men even- | |
[pagina 206]
| |
wel mijne meening over de wijze waarop Vissering haar verklaart, zoo antwoord ik dat hij, bij al het goede dat hij geeft, wel eens gevaar loopt van te veel te geven, het beeld te veel uit te persen. Ik lees onder aan Matth. XXV:32 dat hier gedacht wordt aan alle volken; V. onderstelt de tegenwerping dat hier alleen Christelijke volken bedoeld worden, dewijl zij allen Jezus Heer noemen, vs. 37, 44, en wederlegt dit. Dit is mij wel. Maar hoe wederlegt hij dit? Door een beroep op Luc. XIII:25; daaruit zal blijken dat ook zij die Jezus niet beleden hem Heer noemen konden. Maar dat bewijs lijdt al dadelijk schipbreuk op de opmerking dat de heer in vs. 25 niet Jezus is, maar eenvoudig de huisheer van wien een oogenblik te voren gesproken is. Zoo geloof ik ook niet dat Luc. XIX:12 de bedoeling van Jezus was dat: even als die welgeboren man naar een ver land reisde om zich een koningrijk te verwerven, zoo hij, Jezus, ook moest heengaan (sterven), om tot koninklijke heerschappij te geraken. En meerderen nog zullen met mij instemmen, wanneer ik een vraagteeken zet achter het aangeteekende bij Joh. III:29. Johannes de Dooper zegt daar: die de bruid heeft is de bruidegom, maar de vriend des bruidegoms die daar staat en hoort, verblijdt zich. Ik zie daarin eene verklaring van zijne minderheid beneden Jezus, eene uitdrukking van blijdschap over diens werk, maar Vissering teekent aan: ‘de bruidegom is Jezus, de bruid het koningrijk Gods (de gemeente des N.V.'s), hij allegoriseert daardoor te sterk niet alleen, maar vergroot ook de moeijelijkheid om die woorden in den mond van den Dooper te verklaren; zoover gaat hij in het overbrengen der beeldspraak, dat hij er zelfs bijvoegt: ‘de bruiloft is de komst van dat koningrijk,’ iets waarvan in het geheel niet gesproken was. Dat ‘te veel’ ontmoet ik ook in sommige geschiedkundige berigten. Onze schrijver weet ons b.v. te melden dat de olie, waarmede de discipelen de zieken zalfden, het voertuig was der genezende wonderkracht, even als de in het oor gestoken vinger, Marc. VII:33, het speeksel VIII:23, het slijk Joh. IX:6. Zoo, bij Joh. XX:12, dat Johannes en Petrus de engelen niet zagen, waarschijnlijk omdat de verschijning hun niet gold; en heeft hij dit berigt nog door een ‘waarschijnlijk’ ingeleid, bij Matth. XXVII:29 verhaalt hij als zeker, dat de vrouw van Pilatus in den vroegen morgen vernomen had dat Jezus | |
[pagina 207]
| |
gevangen genomen was, daarna weêr was ingesluimerd en een' benaauwenden droom had gehad, die zich verklaren liet uit hetgeen zij vernomen had in verband met den diepen indruk, dien het gerucht van Jezus' leer en wonderen vroeger op haar gemaakt had. Was het vreemd, dat ik, dit lezende, mij gedrongen voelde den schrijver een μὴ ὑπὲϱ ἃ γέγϱαπται toe te roepen? Ik ga verder. Reeds Dr. Berlage heeft in zijne beoordeeling opgemerkt, dat onderscheidene uitspraken van het Evangelie van Johannes bij Vissering niet tot hun regt komen. Ik geloof, dat hij gelijk heeft en vind zijne opmerking bevestigd in hetgeen ik ook op andere Evangeliën aangeteekend vind, b.v. over het koningrijk der hemelen. Tot toelichting der prediking van Johannes den Dooper, Matth. III:2, lees ik: ‘het koningrijk dat den hemel toebehoort en uit den hemel op aarde komt. Deze benaming draagt het heil, dat God der wereld door Christus geven wil, naar de theocratie of Godsregeering onder Israel.’ Van meermalen voorkomende uitdrukkingen geeft Vissering maar ééns de bepaling. Zeer natuurlijk. Maar dat hij zulk eene hier en met deze bewoordingen plaatst heeft bezwaar. Hij wringt twee zaken: het koningrijk der hemelen, zoo als het door den Dooper en zoo als het door Jezus werd opgevat onder ééne bepaling; het gevolg is, dat zij op geene van de twee past. Dat toch Johannes zoo bepaald gedacht heeft aan het heil dat God door Christus geven wilde, betwijfel ik, en evenzeer dat de bedoeling van Jezus weêrgegeven wordt door: ‘koningrijk dat van den hemel op aarde komt.’ Is dat niet te materialistisch gedacht? Daaruit vloeit voort, dat het schoone gezegde: het koningrijk Gods is binnen in ulieden, ἐντὸς ὑμῶν, Luc. XVII:21, verstaan wordt als: het is onder u, in uw midden, en dat bij Matth. XIII:31-33, van de eerste bepaling moet worden afgeweken en daarvoor in de plaats komt: leer aangaande het koningrijk der hemelen, d.i. het Evangelie, wat daarenboven op vs. 31 (de gelijkenis van het mostaardzaad) volstrekt niet past. Ik weet wel, dat het hoogst moeijelijk is, een zoo vloeijend begrip binnen de perken eener bepaling te passen, maar ongaarne mis ik de aanwijzing dat enkele malen, b.v. 2 Tim. IV:18 (waar geene verwijzing naar Matth. III:2 had moeten staan) aan de toekomstige zaligheid wordt gedacht, en elders de door van Koetsveld voorgestane meening, dat het koningrijk Gods op | |
[pagina 208]
| |
aarde, waarvan Jezus spreekt, nog het meest overeenkomt met ons: Christendom. Is 't verder niet wat plat, hetgeen onder Joh. IV:36 staat: de maaijer ontvangt loon en brengt vrucht zamen in het eeuwige leven, als in eene schuur, of onder Luc. V:39, nl. dat de spreuk: niemand, die ouden wijn gedronken heeft, wil jongen; want hij zegt, de oude is goed, zeggen wil: gehechtheid aan het oude maakt afkeerig van het nieuwe? Mij dunkt, Jezus was niet gewoon zulke onbeteekenende spreuken te doen hooren; nader aan de waarheid zou de schrijver gekomen zijn, had hij in plaats van gehechtheid: gewoon zijn aan het oude, geschreven. Hand. XXVI:14 lees ik dat bekende: het valt u zwaar de verzenen tegen de prikkels te slaan. Ik vind daarin de diepe waarheid weder, dat het den mensch zwaar valt, pijnlijk is, met geweld de waarheid in zijn binnenste te blijven onderdrukken. Wat wordt het echter bij Vissering? Niets dan: ‘Vruchteloos en tot uw eigen schade verzet gij u.’ In Luc. XXII:53b lees ik een uitroep van verontwaardiging: ‘Toen ik des daags bij u was,’ zoo voegt Jezus zijnen aanvallers toe, ‘toen ik des daags bij u was hebt gij de hand niet tegen mij durven uitsteken, maar nu zijt gij dapper, dit nachtelijk uur, dat is het uur dat u past, dat nachtelijk verraderlijk overvallen, dat is de magt, die de duisternis kan uitoefenen. In Visserings verklaring: ‘dit is de u verleende ure, en de magt, volgens welke gij handelt, is die van het rijk der duisternis’ gaat die tegenstelling en daarmede de kracht van Jezus' woord verloren. Zoo zijn er dus enkele verklaringen die te veel, andere die te weinig geven. Nog andere vind ik, die onder geene van die beide rubrieken gebragt kunnen worden, maar aan eene andere soort van onnaauwkeurigheid lijden; en dat ik ook nog omtrent deze mij eenige vragen veroorloof, is niet, omdat ik aanmerkingen wil maken, maar omdat ik deze vertaling des N.T. beschouw als een werk dat der moeite eener eenigzins uitvoerige beoordeeling overwaardig is, als een grondslag waarop met vereenigde krachten kan worden voortgewerkt; ik doe het met te meer vrijmoedigheid, omdat ik meen te weten, dat de schrijver zelf niet met enkel aanprijzing gediend is. Ik wil hem dan vragen of Satan wel beteekent: lasteraar, zoo als ik op Luc. X:18 lees, en niet veeleer: tegenstander, | |
[pagina 209]
| |
en hij niet bij het geven dier bepaling meer aan het Grieksche: diabolos dan aan het Hebreeuwsche: Satan dacht? Of de Mythologie ons leert, dat Moloch en Saturnus dezelfde personen zijn, zoo als hij bij Hand. VII:43 doet vermoeden? Of er grond is om te verzekeren, Rom. I:6, dat Paulus zich in zijnen brief voornamelijk tot de Heiden-Christenen te Rome rigt, daar toch de inhoud van hoofdst. II-VIII, het ligchaam van den brief, minstens evenveel regt geeft om het tegendeel te beweren? Of het waarschijnlijk is, dat de droefheid van Paulus, 2 Cor. II:5, het jammeren der Corinthiërs, VII:7, hun onregt doen en onregt lijden, vs. 12, veroorzaakt werden alleen door dat trouwen van een' man met zijne stiefmoeder? Of bij 2 Petr. III:6 de verklaring dat de oude wereld door de wateren, waaruit eens hemel en aarde ontstaan waren, verwoest is (welke in de aant. alleen genoemd wordt), niet natuurlijker is dan die, welke den schrijver laat spreken van eene verwoesting door hemel en aarde, als bewaarders van het water? Of hij regt heeft, het: Jezus zeide tot hem (den beambte te Capernaum), Joh. IV:48, te verklaren door de onderstelling, dat Jezus zich waarschijnlijk rigtte tot de omstaande Galileërs, terwijl eene andere eerder voor de hand lag, nl. dat Jezus met dat: Ziet gijlieden geen teekenen..... zoo gelooft gij niet, aan hem en zijns gelijken dacht? Tenzij men, om de moeijelijkheid, waarmede ook deze onderstelling gepaard gaat, hier met Schweizer eene der voegen ziet van de verschillende deelen waaruit, volgens hem, het Johannes-Evangelie is zamengesteld. Rom. XV:8 wordt de uitdrukking: dat Jezus een dienaar der besnijdenis geworden is, opgehelderd door een beroep op Matth. XX:28, en uit Paulus' woord afgeleid dat Jezus om den wille der Joden gediend heeft in plaats van zich te laten dienen. De Wette en anderen waren in deze opvatting voorgegaan, maar zij drukken te veel op het woord: dienaar en doen daardoor den zin dood. Eerder geloof ik, dat Paulus' uitdrukking op deze plaats te vergelijken is met zijn: dienaar der zonde Gal. II:18. De apostel wilde, meen ik, zeggen, dat Christus onder de besnijdenis geleefd heeft; dit alleen past bij het volgende: om de beloften der vaderen te bevestigen, dit alleen in het verband der redenering die hoofdst. XIV:1 begint. Iets anders uit Paulus' brieven, nl. 1 Cor. X:1-4, heeft | |
[pagina 210]
| |
ten allen tijde groote moeijelijkheid gebaard. Immers lezen wij er van de geestelijke rots, Christus, waaruit de Israëlieten in de woestijn dronken en van de geestelijke spijs die zij aten. Het geestelijke nu van die spijs ziet Vissering daarin: dat deze, het manna, niet van aardschen oorsprong was. Maar hoe dan te doen met die geestelijke rots? Het is mij wel eens voorgekomen, dat Paulus het geschiedkundig berigt van de woestijnreis, althans van der Israëlieten spijs en drank, opvat even als dat van Hagar, waarvan hij Gal. IV schrijft, dat dit in een' anderen zin verstaan moet worden, ἅτινα ἐστιν ἀλληγοϱούμενα, dat hij dus ook in die spijs, dat manna, niet eene werkelijke spijs voor het ligchaam gezien heeft, en haar geestelijk noemt, niet omdat het manna uit den hemel viel, maar omdat zij een voedsel voor den geest beduidde. Misschien is nog eene andere plaats voor meerder opheldering vatbaar en wel Rom. III:7, 8. Zij behoort tot die betoogen van Paulus, wier duisterheid den uitleggers menige zucht afperst. Vs. 3-6 levert al moeijelijkheid genoeg, als de zin daarmede nu maar uit was! Maar neen, er volgen nog twee verzen, die de verwarring vermeerderen. Om ze iets op te helderen, schrijft Vissering in eene noot: ‘Indien de leugen en de ongeregtigheid van ons Joden dient om Gods waarachtigheid en geregtigheid des te meer te doen uitkomen en dus zijne eer te vergrooten, hebben wij daarom regt te vragen,’ enz. Maar van dat: hebben wij daarom regt te vragen, staat niets in den tekst; de apostel laat zoo iets niet vermoeden zelfs; en toch, wat is dan de zin, zoo die invoeging niet geoorloofd is? Helderder zou de zin wezen, wanneer wij de onderstelling: Indien de waarachtigheid (Stat.-Vert. waarheid) Gods, enz., mogten aanmerken als eene, die door Paulus afgewezen wordt. Maar het tegendeel is waar, vgl. vs. 5. Zou het ook kunnen zijn dat P. met vs. 6 zijn betoog geëindigd heeft, maar om toch goed te laten voelen wat hij meende, in vs. 7 en 8 nog eens opneemt wat hij in vs. 5 gezegd had? Dáár had hij het oog op de tegenwerping die er gemaakt kon worden: Indien onze ongeregtigheid Gods geregtigheid in het licht stelt, dan is God onregtvaardig als hij den toorn over ons brengt. Die tegenwerping herhaalt hij: Indien dat zoo is waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld, en waarom zeggen wij niet (waarom mogen wij dan niet zeggen): Laat ons het kwade doen opdat | |
[pagina 211]
| |
het goede daaruit voortkome? Paulus doet zulke terugsprongen meer, al zijn zij ook aan de kracht en helderheid van zijn betoog niet bevorderlijk, b.v. Gal. II:18, waar hij de vs. 17a uitgesprokene onderstelling weder opvat. De zin is hier, geloof ik, deze: Indien wij, door onze regtvaardiging in Christus te zoeken, zondigen, verkeerd doen, dewijl in het zoeken dier regtvaardiging ligt opgesloten, dat wij de werken der wet moeten laten varen, dan is Christus een dienaar der zonde. En indien ik weder opbouw wat ik afgebroken heb. d.i. indien ik de wet, aan wier juk ik mij onttrokken had, weder opvolg (zooals Petrus deed vs. 12b), zoo geef ik daarmede te kennen, dat mijn eerste afbreken, mijn nalaten der wet iets verkeerds is geweest en dus Christus, wiens regtvaardiging mij daartoe brengt, werkelijk een dienaar, een bondgenoot van zonde is. Ik houd alzoo vs. 18 voor de explicatie van het: zelve zondaars bevonden worden, εὑϱεϑῆμεν ϰὰι αὐτὀι ἁμαϱτωλοὶ in vs. 17, en zie dat deze meening ook door Borger is voorgestaan. Maar wij moeten van dit onderwerp afstappen. Het wordt tijd dat wij onze oogen wenden naar de kritiek en vragen, welken invloed zij op de vertaling van het N.T. gehad heeft en hebben moet. | |
II.Hoe grooten invloed de leer van de onfeilbaarheid der Apostelen, in de onderscheidene vormen waarin zij zich vertoond heeft, op de exegese van het N.T. gehad heeft, trachtte ik vroeger met korte woorden aan te toonenGa naar voetnoot1. Dat men op het standpunt dier leer staande alle uitspraken der verschillende schrijvers onderling en met de eenmaal vaststaande waarheid moet laten overeenstemmen, spreekt van zelf, en wel verre van ons over sommige explicaties der Kantteekenaars in de Stat.-Vert. te verwonderen moeten wij hun den lof geven dat zij, veel minder dan andere oude uitleggers, de Schriftwoorden hebben verwrongen. | |
[pagina 212]
| |
Maar het oude leerstuk, op alle punten doorboord, viel ineen, en voor den vertaler en uitlegger des Bijbels opende zich een nieuw veld. Het werk, dat wij voor ons hebben liggen, kan dat overtuigend bewijzen, en vele plaatsen dragen het kenmerk der kritiek. De Stat.-Vert. brengt ἐϰτήσατο, Hand. I:18, over door: heeft verworven, met de aanteekening: ‘Vermits hij den Joden gelegenheid gegeven heeft dat die akker door hen gekocht werd,’ en van der Palm, die de vertaling: verkregen verkiest, schrijft desgelijks: ‘eigenlijk ten loon verkregen, waarvoor een akker is gekocht geworden.’ Vreemde verklaring! ‘Hij heeft verworven’ zal dan zooveel zijn als ‘hij heeft niet verworven, maar anderen hebben verworven.’ Maar de vertalers mogten op hun standpunt geene andere geven om niet in tegenspraak te geraken met Matth. XXVI:6, 8. Dáár lazen zij dat Judas zich zelven ombragt en de overpriesters voor het door hem teruggebragte geld den akker des pottenbakkers kochten, en hiermede moest nu Hand. I:18 in overeenstemming gebragt worden. Wel bleef er desniettegenstaande verschil tusschen Matth. en Hand. bestaan over de wijze waarop Judas den dood vond, maar ook dit wischte men uit door de onderstelling dat Judas zich door ophanging van het leven had beroofd en door het breken der koord voorover neêrgevallen was. Doch na het springen van den band die het kerkelijk leerstuk om den tekst geslagen had, heeft deze zijne natuurlijke gedaante teruggekregen. Vissering vertaalt eenvoudig en juist: heeft gekocht, en eerst door die vertaling kunnen wij bespeuren dat wij twee verhalen omtrent Judas hebben, het eene: dat hij zich zelven uit wanhoop van het leven beroofd heeft, toen hij zag dat Jezus veroordeeld was; en een ander, dat over des verraders gemoedstoestand veel akeliger licht werpt, dat hij, aanvankelijk ten minste, geen berouw gevoeld, het geld niet aan de priesters teruggebragt, maar daarvoor een stuk land gekocht heeft en later, hoewel hoogstens eenige weken later, door een val is verpletterd, en aan dit laatste knoopen zich de latere apocryphe overleveringen vast die door enkele oude schrijvers worden medegedeeld. Een ander voorbeeld levere Joh. VIII:44. De Stat.-Vert. leest: hij (de duivel) is in de waarheid niet staande gebleven, maar het Grieksche woord ἕστηϰε kan niet beteekenen: is staande gebleven, maar alleen: staat. Toch kenden de oude | |
[pagina 213]
| |
vertalers uitnemend hun Grieksch; waarom dan die scheeve vertaling? Omdat zij in Johannes' Evangelie wilden terugvinden wat zij 2 Petr. II:4, Jud. vs. 6 lazen van den val der oorspronkelijk goede engelen. Door met Vissering de juiste vertaling te herstellen, leeren wij dat van de voorstelling van den duivel als van een oorspronkelijk goed wezen, in Johannes' Evangelie niets te vinden is. Ook zelfs door 2 Petr. en Jud. wordt zij niet, althans niet duidelijk, uitgesproken, want in die brieven is van booze geesten, niet van den duivel, spraak; hoewel ik niet wil ontkennen dat zij in het Joodsche land bestaan heeft, dewijl in het strenge monotheïsme der Joden voor geen Ahriman plaats was. Evenmin zal de Hollandsche lezer zich een juist begrip kunnen vormen van hetgeen het N.T. leert omtrent den toestand des menschen na den dood, wanneer twee onderscheidene woorden ἅδης en γέεννα beiden door: hel vertaald worden. Het eerste dat Matth. XI:23, XVI:18, Luc. XVI:23, Hand. II:31, 1 Cor. XV:55, Openb. I:18, VI:8 enz. voorkomt, beteekent: doodenrijk; het andere, dat wij o.a. Matth. V:22, 29, XXIII:15, 33, Jac. III:6 vinden, hel. Maar van zulk eene onderscheiding mogten de oude vertalers niets weten; dat begrip van een doodenrijk, afgescheiden van hemel en hel, streed tegen hunne dogmatiek; het onderscheid werd, ik behoef er wel niet bij te voegen: ter goeder trouw, uitgewischt; alleen de opmerking dat ἅδης soms zooveel als: graf beteekent, bleef over. Vissering gaf aan dat onderscheid reeds in zijne bovengenoemde verhandeling zijn bestaan terug; de Hoogleeraar van Hengel keurde onder meerdere die verbetering noodigGa naar voetnoot1, en zoo vinden wij in de nieuwe vertaling voor het eerstgenoemde woord, het Hollandsche: doodenrijk, waardoor meer dan eene plaats verstaanbaar wordt; Hand. II:31 o.a. geeft geen zin, tenzij wij lezen: dat de ziel van Jezus niet is verlaten in het rijk des doods. Welke verandering daardoor in de voorstelling van den toestand der zielen na den dood wordt teweeggebragt, zal ik | |
[pagina 214]
| |
hier niet uiteenzetten, vreezende te uitvoerig te worden. Tusschen de voorstelling van het O.T. van een doodenrijk, eene onderwereld, waar de afgestorvenen verkeeren, zonder loon noch straf te ondervinden, en die heerlijk schoone, die Jezus in zijn gesprek met Martha geeft, liggen vrij wat trappen. Het begrip van een' Hades, doodenrijk, onderwereld in het N.T. schijnt nog aan de O. Testamentische leer zich aan te sluiten, hoewel het toch reeds een ander geworden is. Men zie b.v. de gelijkenis van den rijken man en Lazarus; van den rijke wordt gezegd dat hij zijne oogen opende, niet in de hel, maar in het doodenrijk, dat zoowel de plaats der straf als die der zaligheid in zich besloot. Maar er is meer. De historische kritiek heeft doen inzien dat men niet spreken kan van eene Apostolische leer als één en ondeelbaar geheel; dat de schrijvers van het N.T. wel in de hoofdzaken overeenstemmen, maar toch ook hunne eigenaardige denkbeelden hebben, die niet alleen in vorm, maar ook in wezen van die der anderen verschillen. In 1852 gaf de Hoogl. Reuss uit Straatsburg een werk uit: ‘Histoire de la Théologie Chrétienne au siècle apostolique’, waarin hij van dat standpunt de apostolische leer beschouwde. De titel van dat schoone werk was reeds welsprekend, en de inhoud beantwoordde aan de, door den titel, opgewekte verwachting. Met liefde tot het Evangelie vervuld, door een helder oordeel geleid, beschreef hij hoe het Evangelie van Jezus door eenen Paulus, Johannes, Petrus is opgevat en gepredikt, beschouwde hij hunne voorstellingen als de kleuren waarin het prisma de zonnestraal ontbindt, en aarzelde hij niet tevens te doen zien dat de onder Israël heerschende meeningen invloed op hunne geschriften hebben gehad. Zijn voetspoor zijn vele geleerden gevolgd en ook de Heer Vissering heeft zich van zoodanige kritiek niet afkeerig betoond. De lezer zal van hem niet leeren Jacobus en Paulus beiden geweld aan te doen door hunne leeringen over het geloof aan elkander te smeden, maar integendeel een goed denkbeeld krijgen van de verhouding dier beide Apostelen onderling, wanneer hij op Jac. II:14-26 vindt aangeteekend dat: ‘indien Jacobus de leer van Paulus aangaande de regtvaardiging door het geloof al niet bestrijdt, maar alleen het misbruik daarvan door sommigen gemaakt, nogtans uit zijne gansche redenering, inzonderheid uit vs. 14, 19, 24, blijkt dat hij van eene | |
[pagina 215]
| |
minder diepe opvatting van het wezen des geloofs uitgaat dan deze, en deze (Paulus) het misbruik van de leer der genade ook op eene andere en meer afdoende wijze bestrijdt, Rom. VI.’ Ook aangaande het laatste boek des Bijbels, de Openbaring van Johannes, zal hem de Heer Vissering de vruchten der latere kritische onderzoekingen doen proeven, nog onlangs door den Heer Réville opgenomen in een artikel in de ‘Revue des Deux Mondes’Ga naar voetnoot1. Want, ofschoon hij bij de vertaling van het bekende getal 666 de mogelijkheid blijft onderstellen, dat daarachter het woord Lateinos verborgen ligt, waardoor het Romeinsche keizerrijk zal worden aangeduid (wat mij niet waarschijnlijk voorkomt), blijkbaar geeft hij de voorkeur aan de bekende oplossing dat het beest, wiens naam door een getal wordt uitgedrukt, geen ander is dan de keizer Nero. Die verklaring brengt in de voorstelling, die men zich van de Openbaring gemaakt heeft, eene radikale verandering en geeft Vissering de woorden in de pen: ‘dat de in dit boek uitgesprokene verwachting niet bevestigd is, moet worden toegestemd; maar’ zoo voegt hij er verzachtend, doch niet ten onregte bij, ‘maar aan de andere zijde mag de waarheid, die bij zijne verwachting te grond ligt, niet worden voorbijgezien, nl. deze: dat het koningrijk Gods allen tegenstand overwinnen en zich in zijne kracht en heerlijkheid al meer en meer openbaren zal,’ Réville schreef: ‘Il n'est pas de livre du Nouveau Testament dont il soit plus vrai de dire: La lettre tue mais l'esprit vivifie.’ Getrouw aan het hierin voorgestane beginsel vindt onze schrijver, 1 Thess. IV:15, Paulus' verwachting uitgesproken, dat hij en zijne tijdgenooten de wederkomst van Christus nog beleven zouden, Rom. XIII:11 dat die wederkomst nabij was. Hij had bij Phil. I:20, II:17 zijne uiteenzetting van des Apostels denkbeelden volledig kunnen maken, door te vermelden dat hij in zijne eerste brieven (aan de Thessalonikers) die verwachting het krachtigst heeft uitgesproken, maar in de laatste, waartoe die aan de Philippiërs behoort, de vervulling daarvan teruggeschoven heeft, zich voorstellende dat hij des Heeren komst niet meer beleven zou. | |
[pagina 216]
| |
En wil men het bewijs dat diezelfde kritiek hem bewaart voor een verwateren der schriftwoorden, voor vervormen van hunnen inhoud naar de eischen van het oude rationalisme, men leze dan de aanteekening op Joh. I:49, of VI:21. In het verhaal van Jezus' ontmoeting met Nathanaël vindt Vissering die hoogere wetenschap van Jezus weer, waarvan Johannes vele proeven mededeelt, II:24, 25, IV:17 en elders; en als hij in het VIe hoofdstuk leest van het spoedig aanlanden van het schip, waarop zich de leerlingen bevonden, ziet hij niet voorbij dat Johannes hier op eene wonderdadige tusschenkomst van Jezus doelt.
En toch heeft men hem beschuldigd van te weinig de kritiek te hebben toegepast. Had men er regt toe? Hoe ingenomen ook met Visserings werk, kan ik toch geen ontkennend antwoord geven. Ik weet wel dat onder veler vermeende objectiviteit veel subjectiefs schuilt, dat het zeer moeijelijk is in de verklaring van het Nieuwe Testament zijne eigene opinie altijd juist van die der schrijvers te onderscheiden, maar dat wij trachten moeten dit zooveel mogelijk te doen, is zeker. Misschien is hier de plaats om gewag te maken van sommige verklaringen, waarin Vissering de zucht openbaart om, hetgeen aanstootelijk zou kunnen wezen, te vergoêlijken, iets wat niet altijd zonder schade voor den tekst afloopt. De moeijelijke passage, Gal. IV:24, 25, wordt dus vertaald: en dit is Hagar - want Hagar - zoo heet in Arabië de berg Sinaï; - en het komt overeen, enz. Dat Paulus zich bedient van eene onder de Joden gebruikelijke, maar onjuiste allegorische verklaringswijze, spreekt V. zoowel hier als bij 1 Cor. X:4, onverholen uit; toch poogt hij het 25e vs. te regtvaardigen door het ‘eene vrome woordspeling’ te noemen. Eene woordspeling zie ik in zijne vertaling, maar eene vrome? Maar ik geloof dat hij zelf die woordspeling in den tekst brengt. Wat er staat, kan ik niet regt zeggen; vertalen kan ik het eigenlijk niet, want ik begrijp die plaats niet; maar vertaal ik woordelijk, dan verkrijg ik: en dit is Hagar; want dat: Hagar - Sinaï is een berg in Arabië - en komt overeen, enz. Had Bentley's gissing, dat hier aan eene latere tusschenvoeging te denken is, wel geheel verzwegen mogen worden? | |
[pagina 217]
| |
Iets van dien aard moet wel in die zonderlinge aaneenschakeling van woorden schuilen. En duidelijker komt die zucht des schrijvers aan den dag, wanneer hij uitdrukkingen ontmoet waarin voorstanders der praedestinatie-leer steun kunnen zoeken. Men zou op zijne aanteekeningen de onderstelling kunnen gronden dat hij tot hun getal niet behoort. Waarom anders die herinnering aan 's menschen vrijheid, waartoe de tekst geene aanleiding geeft, bij Joh. VI:44, XII:39, 40, Hand. XIII:48? Die herinneringen, uitgaande van een ongetwijfeld goed beginsel, kunnen in eene preek goed wezen; of zij in die korte aanteekeningen op hare plaats staan is eene andere vraag. Maar in allen gevalle doen zij geen kwaad aan den zin, wat ik vrees dat met sommige andere wel het geval is. De lezer krijgt ten minste geen helder denkbeeld van de verhouding waarin Jezus stond tot de Mozaïsche wet, wanneer hij onder Matth. XII:6 vindt: ‘Jezus is heer van den Sabbat. Wat dus zijne leerlingen met zijne toestemming doen is geoorloofd, al schijnt het met het gebod omtrent den Sabbat in strijd.’ Ik zou kunnen vragen of er vergunning van Jezus noodig was geweest om iets te doen wat met het gebod der wet in strijd scheen en dus niet was? Maar liever merk ik op dat hetgeen de leerlingen deden, het aren plukken, even als hetgeen Jezus zelf deed en liet doen Joh. V, IX en elders met het Sabbat-gebod bepaald in strijd was. Evenzeer als de wet den Israëlieten verbood op Sabbat het manna in de woestijn in te zamelen (Exod. XVI:22-30), of hout te sprokkelen (Num. XV:32-36), verbood zij den leerlingen zich dien dag voedsel te zoeken, en Jezus' verdediging kan alleen verklaard worden uit zijne vrije houding tegenover de oude wet; wij moeten dan ook eene vrijheid als die, welke zijne leerlingen zich mogten veroorlooven, niet beschouwen als een privilegie den volgelingen van Jezus verleend, maar als een uitvloeisel van de geestelijke dienst van God, die door hem in de plaats der werktuigelijke gesteld is. Maar nog grooter vraagteeken zette ik, al lezende achter het aangeteekende op 1 Cor. XV:17, waar Paulus zal leeren: dat eerst uit de opstanding blijkt dat Jezus voor de zonde gestorven is, op Rom. IV:25, waar het van de regtvaardiging heet: dat zij eerst volle zekerheid krijgt door Jezus' opstanding, iets wat in Paulus' brieven m.i. niet wordt geleerd, en althans niet in het Evangelie van Johannes, waarop Vissering toch | |
[pagina 218]
| |
aanteekent (X:17) dat Jezus het leven weer aanneemt, omdat eerst door zijne opstanding zijn dood den zijnen tot heil kan gedijen. Is het niet alsof de dogmatiek, van ouds gewend de exegese te beheerschen en de onderworpene houding waarin zij door Vissering gebragt is, moede, al hare krachten verzameld heeft om hier, al is het ook maar even, het hoofd op te steken?
Wat vooral veel oplettendheid vereischt is het uit elkander houden van die onderscheidene voorstellingen der schrijvers des N.T. welke wij zoo even noemden, en van de min of meer uiteenloopende berigten welke zij ons geven. Het is zeker niet aangenaam verschilpunten op te merken, en daaraan schrijf ik toe dat Vissering alleen ‘vele kleine verschillen tusschen de berigten der Evangelisten onderling’ wil zien, ‘waarvan sommige kunnen worden vereffend, andere niet’, maar door het gewelddadig tot een brengen van die voorstellingen en berigten beide is ten allen tijde te veel leed aan het N.T. aangedaan dan dat wij ons niet zouden moeten wachten van alles wat daarnaar zweemt. Ik zou daarom de aan Paulus geheel vreemde leer van den Logos liever niet gebruiken om Rom. IX:5 op te helderen, en de tot die leer behoorende uitdrukking: het woord is vleesch geworden, niet verklaren door een beroep op Hebr. II:14, welks schrijver geen Logos kent. Zoo mag men dan ook de uitdrukking geloof bij de drie eerste Evangelisten niet uit den geest van Johannes of Paulus verklaren. De door Vissering gegevene uitbreiding van Matth. XX:28, XXVI:28, ‘velen, nl. zoo velen als gelooven’ moge op zich zelve waar en goed zijn, zeker draagt zij meer een Johanneïsche of Paulinische dan synoptische kleur. De drie eerste Evangeliën kennen het woord geloof doorgaans niet anders dan als ‘vertrouwen’ en het gelooven niet anders dan als ‘geloof slaan of vertrouwen;’ van geloof in Jezus als den weg ten leven spreken zij niet, dan alleen Matth. XVIII:6, wel gedurig van een volgen van Jezus, een komen tot hem, een aannemen van zijn koningrijk; en daarom weet ik ook niet of dat: uw geloof u behouden, Matth. IV:22, Marc. X:52, Luc. VIII:48 wel ‘op iets hoogers wijst dan op de herstelling van ziekte.’ In Luc. XVII:19 is de lezing onzeker, Luc. VII:50 is de eenige zekere plaats waar het woord geloof gebruikt wordt in denzelfden zin als bij Paulus. | |
[pagina 219]
| |
Iets anders. Johannes berigt ons (VII:34) Jezus' woord tot het Jeruzalemsche volk (Stat.-Vert.): Gij zult mij zoeken, en gij zult mij niet vinden, en datzelfde met eenige wijziging VIII:21, XIII:33. Vissering vindt daarin: dat zij, als de dag der vergelding over hen kwam, vruchteloos Jezus zouden zoeken, om in hem behoud van dreigend verderf te vinden; hij vergelijkt Luc. XX:15, 16, waar de vergelding aan de booze landlieden verhaald wordt, en leest in VIII:21: in uwe zonden zult gij omkomen bij Jeruzalems verwoesting. Maar ligt zulk eene vergelding, zulk een heenwijzen naar Jeruzalems verwoesting als eene straf wel in den geest van Johannes' Evangelie, en kan niet XIII:33, waar Jezus tot de leerlingen spreekt, nagenoeg gelijk hij tot de Joden gesproken had, ons leeren dat de zin van Jezus' woorden een andere is? Mij dunkt, hij is eerder deze: Nu ben ik nog bij u, laat dit mijn bijzijn niet vruchteloos voor u wezen, want de tijd nadert dat ik van u heenga.
Onder de berigten die bij Vissering ineenloopen reken ik Matth. III:16 en Joh. I:32. Matthaeus schrijft (Stat.-Vert.): En Jezus gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water; en ziet de hemelen werden hem geopend en hij zag den Geest Gods nederdalen. Vissering denkt bij dat hem en hij aan Johannes den Dooper en maakt die opvatting mogelijk door te vertalen: en nadat Jezus gedoopt was, klom hij terstond uit het water op. Hij redt hierdoor de harmonie met Joh. I, maar schuift onder de woorden van Matthaeus eene hem vreemde bedoeling. In het berigt omtrent het dier waarop Jezus zijn' intogt in Jeruzalem deed, Matth. XXI:2-7, heerscht klaarblijkelijk verwarring. Ten gevolge van het citaat uit Zach. IX, komt de schrijver tot het vermelden van twee dieren die tot Jezus gebragt werden en tot het zonderlinge berigt dat de leerlingen op beiden ἐπάνω αὐτῶν de kleederen spreidden, en dat Jezus op beiden ἐπάνω αὐτῶν zat. Maar daarom is het beter die verwarring te erkennen, dan met Vissering te schrijven dat de leerlingen de keus tusschen de beide dieren aan Jezus overlieten, iets wat de schrijver niet alleen niet laat vermoeden, maar zelfs bepaald weêrspreekt. Van vele andere plaatsen, zoo als Joh. XX:22 en Hand. II, is reeds door anderen melding gemaakt, maar nog niet of niet | |
[pagina 220]
| |
genoegzaam van de wijze, waarop onze schrijver de brieven van Paulus met het boek der Handelingen laat overeenkomen. Men behoeft juist geen Tubinger te zijn om in te zien, dat èn omtrent Paulus' leer, èn omtrent zijne geschiedenis de berigten van die beide boeken nog al uiteenloopen. De Paulus dien wij uit zijne eigene brieven leeren kennen, is verder van het wettelijk standpunt verwijderd, radikaler, in den goeden zin van het woord, dan die, welke in de ‘Handelingen’ optreedt. De Paulus van den brief aan de Galatiërs, heeft den ‘ingeslopen valschen broeders,’ die zijne vrijheid belagen en hem onder het juk der wet willen brengen, geen oogenblik toegegeven; die van de ‘Handelingen’ neemt deel aan de vervulling der Nazireërgelofte, juist om zulken ijveraars genoegen te doen, Hand. XXI:20 enz. De Paulus van de ‘Handelingen’ laat zijn' vriend en reisgenoot Timotheus, den zoon van een' Heidenschen vader, besnijden, Hand. XVI:1; die der brieven zegt: 1 Cor. VII:18: Is iemand, in de voorhuid zijnde, geroepen, die late zich niet besnijden, en Gal. V:2: Ziet, ik Paulus zeg u, zoo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn. In de ‘Handelingen’ wordt de beschuldiging, dat Paulus weinig ingenomen was met gebruiken der wet, als eene valsche beschuldiging aangemerkt, Cap. XXI:21; in den brief aan de Romeinen, Cap. X:4, predikt Paulus aan Joden en Heidenen dat Christus het einde der wet, τέλος νόμου is. Vissering heeft dus wel geen ongelijk, als hij bij Hand. XXI:21 aanteekent: ‘dat Paulus niet den Christenen uit de Joden maar hun die uit de Heidenen waren, had geleerd, dat zij de wet niet behoefden te onderhouden’, - een bepaald voorschrift in dien geest geeft Paulus den Joden-Christenen niet - maar door te laten vermoeden dat hij een voortdurend nakomen der wettelijke ceremoniën in hun midden, goedgekeurd zou hebben, door te verzwijgen, dat het in zijn geest lag die langzamerhand te laten wegsterven, laat hij den apostel, dien wij uit zijne eigene brieven toch het best leeren kennen, geen regt wedervaren. Bij XXIII:6 gaat hij verder en meent hij, dat Paulus, ook na zijne bekeering, in zijne gevoelens met de sekte der Farizeërs nog veelzins overeenkwam. In zijn' ijver voor de godsdienst, in zijn geloof aan een toekomend leven zeker wel, maar overigens kan ik moeijelijk sterker tegenstelling | |
[pagina 221]
| |
denken dan tusschen den Apostel des geloofs en der vrijheid en den aan de letter der wet hangenden en in die wet heil zoekenden Farizeër. Wij willen ook het geschiedkundig gedeelte van den brief aan de Galatiërs in oogenschouw nemen. Paulus wil daarin doen uitkomen, dat hij in zijne Evangelieprediking van geen' mensch afhankelijk is, niet van de apostelen zijne leer heeft ontvangen, en verzekert, I:17, dat hij, nadat Christus hem geopenbaard was, niet terstond menschen heeft geraadpleegd, niet naar Jeruzalem is gegaan en eerst drie jaren later die stad heeft bezocht, terwijl Hand. IX:26 berigt, dat hij eenige dagen na zijne bekeering te Jeruzalem kwam. Is het dus wel geoorloofd om bij Gal. I:17 eenvoudig die plaats uit de ‘Handelingen’ aan te halen, als stemde zij daarmede overeen? In het 19de vers van dat zelfde hoofdstuk schrijft Paulus met hetzelfde doel als ik daar even noemde, dat hij te Jeruzalem niemand van de apostelen dan Petrus en Jacobus gesproken heeft - de schrijver van de ‘Handelingen’ verhaalt IX:27, dat Paulus, tijdens zijn eerste bezoek in Judea's hoofdstad, door Barnabas gebragt werd bij de apostelen. Is er wel grond tot de meening, dat met die uitdrukking alleen die twéé worden bedoeld? Maar vooral de tweede reis naar Jeruzalem doet bezwaren oprijzen. Gal. II:2 schrijft Paulus, dat hij daarheen reisde ‘door eene openbaring’ en sluit dus alle lastgeving van menschen buiten, - in Hand. XV vind ik het verhaal van zijne uitzending door de Antiochische gemeente, ten einde de apostelen te raadplegen. Mag Vissering nu schrijven: ‘Misschien had de apostel zich door eene openbaring gedrongen gevoeld om zich van den last te kwijten, die hem door de gemeente te Antiochië werd opgedragen?’ Ik herhaal: het is niet aangenaam zulke verschillen te vinden; met hem, die ze met geweld ging zoeken en er zich in verheugde, ad majorem critices gloriam, heb ik geene de minste sympathie, maar de waarheid gaat toch boven alles. Er zijn plaatsen van anderen aard, die op het oog geheel en al onderling overeenstemmen en waarin wij toch bij scherp toezien een verschil van kleur opmerken. Het zijn enkele gelijkluidende plaatsen uit de drie eerste Evangeliën, die door een enkel woord, door in een ander verband te staan, iedere | |
[pagina 222]
| |
hare eigenaardige beteekenis hebben. Zoo toonde Dr. Berlage, ik geloof in het tijdschrift ‘de Bijbelvriend’, aan, dat het gebeurde met den rijken jongeling, vooral Jezus' bedoeling met hem, door Matthaeus en Marcus onderscheiden is opgevat, en onlangs viel mijn oog op een ander gedeelte, dat bij Matthaeus en Lucas schijnbaar gelijk is en toch de spreuk mij in 't geheugen riep: Als twee hetzelfde doen, dan is het nog niet hetzelfde. Ik bedoel Matth. VII:13 en Luc. XIII:24. Matth. schrijft (Stat.-Vert.): Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort, en breed is de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan: want de poort is eng en de weg is naauw, die tot het leven leidt en weinigen zijn er die denzelven vinden. Bedrieg ik mij niet, dan is het beeld ontleend aan een' weg, aan welks ingang eene poort is gebouwd, en spreekt Jezus van velen die door die poort de ruimte, welke daarachter ligt, binnengaan. Vissering daarentegen vertaalt: die daarlangs (langs dien weg) ingaan zijn vele, en geeft de verklaring: die daarlangs trachten in te gaan, nl. in het koningrijk der hemelen. De vertaling daarlangs δἰ αὐτῆς voor het door dezelve der Stat.-Vert. is niet ongeoorloofd, maar minder waarschijnlijk toch, omdat er onmiddellijk voorafgaat: Gaat in door de enge poort, διὰ τῆς στενῆς πύλης.; dat hij evenwel: ingaan verklaart als trachten in te gaan, laat zich minder regtvaardigen en alleen verklaren uit de gelijkluidende plaats bij Lucas. De ‘velen’ hebben niet tot naaste doel: het koningrijk der hemelen, maar gaan, zonder aan het doel te denken, dien breeden weg op; zij trachten niet, maar zij doen. Lucas XIII:25 vertaalt Vissering teregt: Strijdt om in te gaan door de enge deur! (niet πύλη, maar ϑύϱα is waarschijnlijk de goede lezing), want velen, zeg ik u, zullen zoeken in te gaan en het niet kunnen. Lucas schijnt hier hetzelfde te willen als Matthaeus, maar bij nadere beschouwing zien wij, dat de eerste een ander beeld voor zich gehad heeft; niet een' weg aan welks ingang eene poort zich verheft, maar een huis, waartoe eene deur of poort toegang verleent. En van dat huis - het beeld van het koningrijk Gods - kon gezegd worden, dat vele trachten in te gaan. Zij trachten, maar kunnen niet. Waarom niet? ‘Omdat zij niet trachten in te gaan door de enge deur,’ zegt Vissering, en niet ver- | |
[pagina 223]
| |
werpelijk zou deze verklaring zijn, stond vs. 24 op zich zelf. Maar door het onmiddellijk laten volgen van ἀφ᾽ οὗ ἂν ἐγεϱϑῇ ὁ οἰϰοδεσποτής vs. 25, geeft Lucas ons, dunkt mij, een blik in zijne opvatting van dat niet kunnen. Hij vond de reden daarvan niet in een verkeerd zoeken, een voorbijloopen van de enge deur, maar hierin, dat de huisheer weigert hen in te laten, dewijl zij werkers der ongeregtigheid zijn. Zij zijn onwaardig om ingelaten te worden, zegt de Wette teregt, en daarom moeten zij buiten blijven. Men versta mij wel. Ik spreek hier alleen van de wijze waarop Lucas het woord des Heilands heeft begrepen en weêrgegeven. Dat deze zelf er mede bedoeld heeft, wat Vissering wil, is niet onmogelijk; zeer mogelijk is het, dat Lucas hier twee heterogene zaken zamenkoppelt; maar dat de beide Evangelisten onderscheidene voorstellingen zich gemaakt hebben, mag niet ontkend worden. Elders is iets dergelijks door Vissering dan ook niet voorbijgezien, b.v. Matth. XXIII:25, 26 en Luc. XI:39 enz., waar Jezus over het reinigen van schotels en bekers spreekt, en de uiterlijke reinheid dier schotels, volgens den eersten Evangelist, tegenover den onreinen inhoud (de vrucht van oneerlijkheid) volgens den derden, tegenover de onreinheid, onheiligheid der Farizeën zelven stelt; een onderscheid dat de Staten-Vertalers in hunne kantteekeningen nog pogen te bemantelen. En misschien heeft Vissering iets van dienzelfden aard ontdekt Matth. VII:29, Marc. I:22, Luc. IV:32. Op deze laatste plaats (waarbij V. alleen Marc., niet Matth. als gelijkluidend aanhaalt) beteekent dat: zijn woord was met magt, ἐν ἐξουσίᾳ ἦν ὁ λόγος αὐτοῦ, zeker niets anders dan dat Jezus' woord magtig was om wonderen te doen, vgl. vs. 36. Bij Matth. wil het: hij leerde hen als een die magt heeft, heel wat anders zeggen; Vissering had regt om daarin te lezen: ‘Jezus leerde als een die met gezag bekleed is, en niet als de Schriftgeleerden, die zich steeds beriepen op overleveringen der Ouden.’ Maar nu Marcus? Uit het, hoewel verwarde 27ste vers, τί ἐστι τοῦτο; διδάχὴ ϰατ᾽ ἐξουσίαν, wat is dit? eene nieuwe leer met magt! (want dit is de waarschijnlijkste lezing), zouden wij opmaken, dat de ἐξουσία van vs. 22 ook ‘wondermagt’ aanduidde; lees ik daarentegen vs. 22 de tegenstelling tusschen Jezus en de Schriftgeleerden, dan twijfel ik weêr. | |
[pagina 224]
| |
Hoe Marcus zich het ἐξουσίαν ἔχων gedacht heeft, waag ik niet te beslissen; maar zeker is de plaats uit zijn Evangelie van belang bij het onderzoek naar den oorsprong en den zamenhang der drie eerste Evangeliën, en is het niet genoeg om met Reuss te zeggen, dat Lucas Marcus hier nageschreven heeft. Maar wij willen ons hier niet wagen in die zeeën van hypothesen omtrent het ontstaan dier eerste boeken des N.T.; zeeën, waarop wel de Kaap de Goede Hoop is omgezeild, maar toch het gezochte land nog lang niet gevonden is.
Na deze enkele aanwijzingen (want meer zijn het niet) van den invloed dien de kritiek der geschiedverhalen op vertaling en verklaring des N.T. hebben moet, moet ik ten slotte op een ander gebied der kritiek de aandacht vestigen, namelijk op den Griekschen tekst dien de vertaler te volgen heeft. Reeds in den aanvang heb ik gezegd, dat ook op dat gebied veranderingen hebben plaats gegrepen door het vinden of beter bekend worden van handschriften, welke de mannen der Staten-Vertaling niet of gebrekkig kenden, en ieder deskundige denkt daarbij aan den arbeid waardoor over het Vatikaansche handschrift meer licht is verspreid, en aan de vlijtige en accurate onderzoekingen van Tischendorf, waardoor eene juiste kennis der oude handschriften mogelijk geworden is. Wat zijn van die nasporingen de vruchten? Vooreerst dat van onderscheidene lezingen, die vroeger wel bekend, maar als verkeerde ter zijde geschoven waren, gebleken is, dat zij de oudste en beste getuigenissen vóór zich hebben. Vervolgens, dat men vele onnaauwkeurigheden op het spoor is gekomen, vooral zulke, die door vergelijking en aanvulling van gelijkluidende plaatsen ontstaan zijn. Men meene echter niet, dat door die ontdekkingen, de tekst des N.T. nu aanstonds helderder is geworden. Menigmaal is het tegendeel waar. De oudere handschriften geven vaak duistere uitdrukkingen; in de latere, die men vroeger uitsluitend volgde, was dat duistere dikwijls verholpen en verstaanbaar gemaakt. Maar laat mij niet te lang bij algemeenheden blijven. De | |
[pagina 225]
| |
wijze waarop Vissering de hulpmiddelen tot zamenstelling van den tekst gebruikt heeft, vordert onze aandacht. De tekst dien hij vertaald heeft, is niet meer die van Tischendorf, dien hij in den eersten druk volgde. Nu en dan nadert hij meer tot den gewonen tekst, den zoogenaamden Textus receptus der Elzeviersche uitgave van 1624; wij kunnen dus zeggen, dat wij de vertaling voor ons hebben van eenen Griekschen tekst, die tusschen Tischendorf en de Editio recepta in staat. Men zal mij de dorre opsomming van plaatsen, waar Vissering van hen afwijkt, zeker gaarne kwijtschelden. Met groote zorg, zoo als trouwens te verwachten was, heeft hij van dit gedeelte zijner taak - een waarlijk niet gemakkelijk gedeelte - zich gekweten; ik mag evenwel niet verzwijgen, dat hij met en zonder Tischendorf wel wat veel den regel uitperst, welke leert: dat men die lezing verwerpen moet, die uit vergelijking met andere plaatsen kan ontstaan zijn. Dat hij dien toepast Matth. VI:12 en met den Vaticanus en andere handschriften van mindere waarde ἀφήϰαμεν leest in plaats van ἀφίεμεν; dat hij XIX:17 τί με ἐϱωτᾶς πεϱὶ τοῦ ἀγαϑοῦ, boven de gewone lezing verkiest, en Luc. XI:25 den gewonen tekst εὑϱίσϰει σεσαϱωμένον ϰαὶ ϰεϰοσμημένον, boven dien der oudere handschriften, die hier uit Matth. σχολάζοντα bijvoegen, is niet dan lof waardig. Zelfs dat hij Luc. XII:27 het overstelpend gezag der handschriften op zijde schuift, voor een tweetal vertalingen en den Cod. D, die anders om zijne vreemde afwijkingen bekend is, moet ik toejuichen. Maar die regel wordt uit zijne kracht gerekt, wanneer men Marc. VIII:21 πῶς οὐ verwerpt, omdat Matthaeus dat op de parallele plaats ook heeft. Immers, al zijn de plaatsen gelijkluidend, zoo verschillen zij toch onderling zóóveel in uitdrukking en woordschikking, dat het zeer vreemd zou wezen dat dit ééne woord door verbeteraars naar Matth. veranderd was. Met meer regt zou men beweren, dat πῶς οὐ de ware lezing is en οὔπω eene verandering, ontstaan door het kort voorgaande οὔπω νοεῖτε οὐδὲ συνίετε. Aan die zelfde overdrijving maakt men zich schuldig, wanneer men met Vissering beweert, dat b.v. ἐπέγνωσαν Marc. VI. 33 ontstaan is uit ἐπιγνόντες, dat 21 verzen lager staat, en nog wel in een geheel ander verhaal, en daarom ἔγνωσαν de ware lezing is, of dat νέϰϱους ἐγείϱετε, Matth. X:8, uit de verge- | |
[pagina 226]
| |
lijking met XI:5, waar ook iets van doodenopwekking voorkomt, geboren is. Het is niet voldoende zich op parallele plaatsen of gelijksoortige uitdrukkingen te beroepen; deze moeten genoegzame overeenkomst in keus en rangschikking van woorden aanbieden, zal een regel, als die welke ik bespreek, mogen toegepast worden. Maar het voornaamste, waardoor Visserings tekst zich van dien der meeste vertalingen onderscheidt, is de aanwijzing van onechtheid van enkele gedeelten des N.T. De voorzigtigheid en bedachtzaamheid, waarmede hij te werk gaat, beletten hem niet een oog te hebben voor de gewigtige bezwaren die sommige plaatsen drukken. Bij Matth. XVIII:11, XX:16, XXI:44, Joh. XXI:25 vinden wij aangemerkt, dat deze verzen hoogst waarschijnlijk bijvoegselen zijn van lateren tijd en ook bij Eph. I:1 wordt van het adres van den brief ἐν Ἐφέσῳ te Ephesus, geschreven, dat men regt heeft te twijfelen of deze woorden wel van Paulus afkomstig zijn, dat het dus niets dan eene onderstelling en niet eens eene waarschijnlijke onderstelling is, dat deze brief aan de Epheziërs gerigt is geweest. Wie de inleiding op den tweeden brief van Petrus en de Openbaring van Johannes inziet, welke Vissering aan de aanteekeningen laat voorafgaan, zal gewaar worden dat hij aan de gegronde bedenkingen tegen de echtheid van Petrus' tweeden brief regt laat wedervaren, en dat hij de moeijelijkheid om het Evangelie en de Openbaring aan denzelfden schrijver toe te kennen, tracht op te lossen door de stelling, dat de ‘Openbaring’ niet van den apostel Johannes is (iets wat evenwel nog niet bewezen is). Sla het laatste hoofdstuk van Marcus of Joh. VIII op, gij vindt een gedeelte van beiden tusschen haakjes, als teeken, dat dit in de oudste en beste handschriften ontbreekt; en zoekt gij b.v. 1 Joh. V:7, Joh. V:4, Hand. XXVIII:29, 1 Cor. VI:20b, gij zult die te vergeefs zoeken; Vissering laat ze weg en dat met regt, omdat zij alle kenmerken van latere tusschenvoeging dragen. Maar daarom juist verwondert het mij Luc. IX:55 niet tusschen haakjes geplaatst te vinden. De getuigenissen der handschriften voor de weglating van dit vers zijn niet minder sterk dan bij de zoo even genoemde plaats uit ‘Handelingen’; en hoewel ik het treffende en diepzinnige van hetgeen in dat vers te lezen staat, met Vissering gevoel, acht | |
[pagina 227]
| |
ik mij daarom toch niet geregtigd tot de bewering, dat Lucas het ook zoo geschreven heeft. Leidde hij uit de schoonheid dier woorden af, dat zij wel van Jezus zullen zijn, ik zou mij aan zijne zijde voegen; nu evenwel moet ik hem tegenspreken en naar zijne eigene handelwijze omtrent Joh. VIII:1-11 verwijzen. Het zijn intusschen gewigtige veranderingen, die de kritiek van den tekst teweeggebragt heeft. Misschien noemen sommigen die reeds te diep ingrijpend en vinden zij in Visserings werk aanleiding om tegen de toelating der kritiek te waarschuwen; maar die weet, dat zij niet de vrucht zijn van ligtvaardigheid, maar van ernstig en langdurig onderzoek, zal niet alzoo spreken; die zal mede van eene bedachtzame maar getrouwe toepassing der kritiek, de zuivere kennis van den tekst des N.T. verwachten; die zal wenschen dat Vissering, nog meer dan hij gedaan heeft, alleen zulke redenen bij het vaststellen van zijn' tekst had laten gelden, die voor de regtbank van wetenschappelijk onderzoek verdedigd kunnen worden. Mij ligt althans een en ander op het hart, dat ik aan het oordeel van der zake kundigen, vooral van den Heer Vissering zelven, onderwerpen wil. Algemeene regels, even als Tischendorf in zijne Prolegomena, geeft hij niet, maar zulke regels, hoe goed en waar ook, geven ook m.i. niet zooveel als men werwacht; de kunst toch van den criticus is niet regels te stellen, maar die toe te passen, 't geen gansch wat anders is. Al stelt men volkomene regels, men is dan toch nog niet ver gevorderd, want het ligt in den aard der zaak, dat zij, zoodra men hen toepassen wil, dikwijls tegen elkander inloopen. De criticus, die een' tekst uit vele varianten moet zamenstellen is te vergelijken bij een' predikant, die in zijne gemeente werken wil; juist wanneer het er op aankomt, laten de regels der pastoraal hem dikwijls in den steek. Het baat b.v. weinig, met den ongenoemden schrijver van een kwaadaardig stuk tegen Dr. Holwerda, waarop toevallig mijn oog viel (Godgel. Bijdragen, 1855, blz. 674), den regel hoog te verheffen: non quod testatissimum sed quod et bene testatum et per se probabile est, praestat. Het is dan nog veel eenvoudiger en even praktisch te zeggen: Optima of genuina lectio praestat. Tischendorf beweerde dan ook, geloof ik, niet in die woorden een regel te geven. | |
[pagina 228]
| |
Maar ik heb mij bedrogen. Vissering geeft toch een' regel. In zijn Voorberigt voor den tweeden druk schrijft hij, dat waar de keuze tusschen eene lezing van den gewonen tekst en eene daarvan verschillende, in zijn oog hoogst moeijelijk was, hij zich aan die van den gewonen tekst gehouden heeft. Ik kan niet anders zeggen dan dat ik mij verwonderde, toen ik dit las, en zeer vreesde, dat dit zoo rekbare beginsel een' hoogst nadeeligen invloed zou uitgeoefend hebben. Immers zou men ligt bij alle dubieuse plaatsen de keus ‘hoogst moeijelijk’ vinden en zich eenvoudig bij de Editio recepta neêrleggen kunnen. Maar even opregt moet ik bekennen, dat die vrees niet geregtvaardigd is. Ik kon natuurlijk niet alle plaatsen nagaan, maar bemerkte alras dat zeer vele, die een gemakzuchtig criticus ook onder de rubriek der hoogst moeijelijke had kunnen opnemen, toch van de Recepta onafhankelijk waren, dat Vissering zeer dikwijls den gemakkelijker tekst der Recepta, die dan toch ook op handschriften steunt, heeft verlaten, en de moeijelijker lezing der oudere handschriften gevolgd is. Geheel zonder invloed kon echter het bovengenoemde beginsel niet blijven; ik vermoed althans dat wij daaraan hebben toe te schrijven de volgende minder gelukkige lezingen: Marc. 10:10, ἐν τῇ οἰϰίᾳ ἐπηϱώτων, dat zeker verstaanbaarder is dan het εἰς τ· ο· der oudere handschriften, en toch misschien maar eene verkeerd aangebragte verbetering is van deze verongelukte plaats; Luc. XVII:9, οὐ δοϰῶ wat, door het Vatikaansche handschrift weggelaten, allen schijn van een invoegsel heeft; Luc. XIX:13 ἔως ἔϱχομαι,, wat alleen in handschriften van den tweeden rang staat, en wel eene verandering zal zijn van het oudere ἐν ᾧ ἔϱχομαι, dat den, niet zoo strikt logischen, maar toch goeden zin oplevert: terwijl ik op reis ga; Luc. XXI:25, ἤχουσης, voor ἤχους, dat door sterkere getuigen aanbevolen, ook zeer wel door Lucas geschreven kan zijn. Met ἐν ἀποϱίᾳ ἤχους ϑαλάσσης wil hij zeggen: in radeloosheid, angst over het gebruisch der zee; Luc. XXII:63, τὸν Ἰησοῦν, dat ongetwijfeld eene explicatie is van het oudere αὐτὸν; Hand. II:47, III:1, ὁ δὲ ϰύϱιος πϱοσετίϑει τοὺς σωζομέ νους ϰαϑ᾽ ἡμέϱαν. τῇ ἐϰϰλησίᾳ. Ἐπὶ τὸ αὐτὸ δὲ Πέτϱος ϰτἑ, wat zeker wel door een' afschrijver in de plaats van ὁ. δ. | |
[pagina 229]
| |
ϰ. π. τ. σ. ϰ. ἡ. ἐπὶ τὸ αὐτὸ. Πέτϱος δὲ ϰτἑ gesteld is en al de goede handschriften tegen zich heeft; Gal. IV:15, Τίς οὖν ὁ μαϰαϱισμὸς ὑμῶν voor ποῦ, dat uitwendige en inwendige getuigenissen vóór zich heeft; Rom. XI:21, μήπως οὐδὲ σοῦ φείσεται, terwijl ik voor mij geloof, dat μήπως niet in den geest van Paulus lag; Rom. XIII:11, ὅτι ὥϱα ἡυὰς ἤδη ἐξ ὕπνου ἐγεϱϑῆναι, wat, door weinig handschriften gesteund, zeker eene verschrijving is geweest van het oudere ὅτι ὥϱα ἤδη ἡμὰς ϰτἑ. Ik herhaal: de door Vissering uitgesproken regel heeft lang zooveel schade niet gedaan, dan hij in de handen van een minder ervaren criticus zou gedaan hebben. Maar al had er ook geene enkele plaats door geleden, zoo zou ik nog, behoudens allen eerbied voor meer ervarenen, bedenkingen hebben tegen het beginsel: Als de keus moeijelijk is, zal men de Recepta volgen. Op welken grond toch? Ik heb natuurlijk, zoo als ieder, grooten eerbied voor de geleerdheid van Erasmus, Stephanus en Beza, maar er zijn meerdere geleerden geweest, die zich aan den tekst des N.T. hebben laten gelegen liggen. Waarom nu juist gene tot scheidsregters verheven? Is dat niet even willekeurig als wanneer men Griesbach of Tischendorf in hunne plaats stelde? De Ed. rec. is de meest bekende, de gewone, is de tekst waarop onze Stat.-Vertaling berust, en daarom hecht men aan die, meer dan aan andere. Maar laat die voorkeur zich regtvaardigen? Gesteld: een uitgever van den Griekschen tekst, Tischendorf b.v., was zoo te werk gegaan, zouden dan niet vele stemmen zich tegen hem verheven, zijn werk halfslachtig genoemd hebben? Welnu, wat men van den uitgever eischt, mag ook geëischt worden van den vertaler; hij moet trachten de best mogelijke vertaling te geven van den best mogelijken tekst; doet hij dit niet en stelt hij zich daarbij tot eisch, zoo min mogelijk af te wijken van de gewone vertaling, zijn werk wordt dan eene transactie en zulk eene transactie is in een werk als dat van Vissering niet op hare plaats. Het spreekt van zelf, dat in het door hem gestelde geval, door den uitgever en vertaler eene keus moet gedaan worden, maar is het dan niet rationeler om, gelijk voorgeslagen is, het gezag der oudste handschriften te laten beslissen? Ik wil geenszins beweren, dat men dan altijd de ware lezing hebben zal - want ook in de oudste | |
[pagina 230]
| |
handschriften komen fouten voor - maar men zal in allen gevalle de waarschijnlijkste, de meest verdedigbare hebben.
Maar er is nog eene andere vraag, waarop de vertaler van het N. T antwoord geven moet; hij moet niet alleen weten hoe te gaan, wanneer hij de keus heeft tusschen twee wegen, die beide goed schijnen, maar ook wat te doen, wanneer de eenige weg die vóór hem ligt, onbegaanbaar blijkt, m.a.w. wanneer de lezing, door de handschriften aanbevolen, zelve hoogst moeijelijk, onverstaanbaar is? En die vraag is niet van belang ontbloot bij het bespreken eener vertaling des N.T. Er zijn inderdaad plaatsen die niet geringe moeijelijkheid opleveren. Wat daarmede te doen? Hoe die te lezen, hoe te vertalen? Voor de mannen der Staten-Vertaling waren die vragen zoo dringend niet, dewijl de lezing der Editio recepta, die zij volgden, doorgaans beter te begrijpen is dan die der oudere handschriften. Ook geloof ik niet, dat zij de onderstelling toelieten, dat de tekst des N.T. dien zij hadden, ergens geheel onvertaalbaar was. Maar wat staat een' vertaler in onzen tijd te doen? Mag die ook zeggen: er moet, zoo goed mogelijk, aan ieder vers een' zin gegeven worden? Dr. Harting schrijft in zijne lezenswaardige beoordeeling (blz. 504): ‘Wij mogen in de huldiging daarvan (van het beginsel der getrouwheid) echter, naar ik meen, nooit zóó ver gaan, dat wij eene vertolking leveren, die volkomen onverstaanbaar is. Valt het soms moeijelijk, ja schier onmogelijk, den zin van het oorspronkelijke goed te ontcijferen, wij behooren toch van de onderstelling uit te gaan, dat die zin geen onzin is, en dat dus de vertaling, om aan het origineel te beantwoorden, geen onzin behelzen mag. Ja, ik ga verder, en beweer, dat, al bleek het oorspronkelijke ons zelfs op overtuigende gronden onzin te bevatten, wij toch den volke geene overzetting in handen zouden mogen geven, waarin die onzin niet zoo goed mogelijk in een dragelijken zin veranderd was. Doen wij dit, wij geven dan aan lezers, bij wie de stichting het voornaamste is, steenen voor brood, om er niet van te spreken, dat wij langs dien weg al ligt het vermoeden van schriftverdraaijing of schriftvervalsching beloopen bij menschen, die zich maar volstrekt niet kunnen voorstellen, dat een Apostel onzin geschreven zou hebben.’ Ik wil dit ook niet onderstellen. Bij het ter hand nemen | |
[pagina 231]
| |
van ieder boek gaat men uit van de onderstelling, dat des schrijvers woorden een' goeden zin opleveren. Maar de vraag is eigenlijk niet of een apostel zoo geschreven heeft, maar of de schrijvers der handschriften onverstaanbare woorden ons te lezen geven; en waar dit laatste het geval is, daar vind ik voor mij geene vrijheid om te doen alsof alles helder was. Alles hangt intusschen af van het doel, dat men zich stelt. Wil men eene vertaling leveren die voldoende is tot hetgeen men in het dagelijksch leven stichting noemt, zoo laat ik het door Dr. Harting gestelde gelden; maar ik mag de vragen niet terughouden of men daardoor toch niet den toegang opent tot een' weg, die verder en verder van de werkelijkheid afvoert; of niet zoodoende de vinger gegeven wordt, die tot het nemen der geheele hand aanleiding geeft; ja, of er, om dat doel te bereiken, wel eene nieuwe vertaling noodig was en eene Staten-Vertaling, waarin de stijl vloeijender en duidelijker was gemaakt, niet dezelfde diensten had kunnen bewijzen? Zal men dus werkelijk eene vertaling geven van het Nieuwe Testament, zoo als wij het nu kennen, men zal dan de duisterheid van sommige woorden of verzen moeten erkennen. Dat men, waar de nevel doorschijnend is, de waarschijnlijke bedoeling in zijne vertaling opneemt, is zeer natuurlijk, maar men huldige het beginsel der getrouwheid tevens genoeg, om de onzekerheid ten minste in de aanteekening te doen gevoelen. Ik verheug mij deze meening, voor een gedeelte althans, in het werk van den Heer Vissering weêr te vinden. Hij schrijft b.v. bij het wanhopig duistere ὀψὲ δὲ σαββάτων, τῇ ἐπιφωσϰούσῃ εἰς μίαν σαββάτων, Matth. XXVIII:1, ‘dat er waarschijnlijk achter ὀψε δὲ σαββάτων iets uitgevallen is’, bij Luc. XIII:33, ‘dat de Grieksche tekst er waarschijnlijk bedorven is’, bij Jud. 22, 23, ‘dat er zooveel verschil van lezing bestaat, dat men naar de ware lezing enkel raden kan.’ Rom. IX:10, Eph. II:1-4, om mij bij enkele voorbeelden te bepalen, worden evenzoo afgebroken weêrgegeven, als zij van Paulus' hand gekomen zijn. Op beide plaatsen vergat de schrijver hoe de hoofdzin was opgezet, en ging hij, zonder zich daarover te bekommeren, met een' anderen hoofdzin voort. Vissering zou zeker niets overbodigs gedaan hebben, als hij dit in de aanteekening opgegeven en zoo zijne lezers op het spoor geholpen had (even als Rom. XII:7, 8), maar dat hij vertaalde gelijk Paulus schreef is niet dan goed te keuren. | |
[pagina 232]
| |
Zulke wendingen behooren, mijns inziens, tot de ‘oorspronkelijke kleur’ der geschriften, die de vertaler bewaren moet. Zijn zij, gelijk de genoemde, vrij begrijpelijk, dan schaden zij weinig; zijn zij daarentegen zeer moeijelijk, dan mag de vertaler haar niet ignoreren, of hij loopt gevaar om zijne eigene woorden onder die der schrijvers te schuiven. Maar te vergeefs zoek ik zulk eene aanwijzing bij andere plaatsen die haar zeker evenzeer behoeven, b.v. 2 Petr. I:17, waar de constructie van den zin nog vreemder is dan Eph. II. De schrijver begint van Jezus Christus te verklaren λαβὼν γὰϱ παϱὰ ϑεοῦ πατϱὸς τιμὴν ϰαὶ δόξαν, maar vergeet dien zin af te maken en gaat met heel wat anders voort. Vissering vertaalt evenwel alsof er ἔλαβε γὰϱ stond. Het moeijelijke ἀπέχει, Marc. XIV:41, wordt vertaald: het is genoeg, eene vertaling die, naar het schijnt, van Beza afkomstig, talrijke verdedigers heeft gevonden. Ik weet niets anders en beters te geven en wil mij daarom ook aan die vertaling houden. Maar is zij zoo zeker, dat er niets van de moeijelijkheid behoefde vermeld te worden? Immers berust zij, voor zoover ik weet, op niets dan op eene plaats uit Anacreons hederen (no. 28, vs. 33), waarin de dichter een' schilder oproept om zijne geliefde af te beelden en, na al de vereischten te hebben opgegeven, uitroept: ἀπέχει· βλὲπω γαϱ αὐτήν. De Wette schrijft: ‘ἀπέχει: es ist genug nach einem spätern Sprachgebrauche. z.B. Anacreon 28:33.’ Hij doet dus alsof er meer dergelijke plaatsen bestaan, maar geeft die niet op; dat hij verder Anacreon, die 500 jaren v. Chr. leefde, en ‘het spraakgebruik van lateren tijd’ nevens elkander plaatst, laat ik voor zijne verantwoording, tenzij Anacreons zangen onecht zijn, wat mij niet bekend is. Matth. XXVII:1 zegt Vissering zelf in de aanteekening dat ὀψὲ τῶν σαββάτων laat op den Sabbat beteekent; waarom schrijft hij dan in den tekst: na den Sabbat? Zeker wordt daardoor de zin goed, maar zóó goed dat de gewone lezer niet zal begrijpen waarom daarachter iets moet zijn uitgevallen. Joh. IX:6 volgt hij blijkbaar de lezing van het Vatikaansche handschrift: ϰαὶ ἐπέϑηϰεν αὐτοῦ τὸν πηλὸν ἐπὶ τοὺς ὀφϑαλμὸυς, maar vertaalt zonder het bezwaar te achten: streek hem slijk op de oogen. Deze plaats lijdt, geloof ik, aan een zelfde gebrek als Hand. VII:19 en 1 Cor. VII:3, 4, welke beiden door | |
[pagina 233]
| |
Vissering als gezond behandeld worden, en die eene uitvoeriger bespreking verdienen dan waartoe hier ruimte is. Hand. XXIV:22 luidt in de Stat.-Vert.: Felix.... stelde hen uit.... zeggende: Als ik nader wetenschap van dezen weg zal hebben, wanneer Lysias de overste zal afgekomen zijn, enz. Dit is niet juist, want ἀϰϱιβέστεϱον εἰδὼς is appositie van Φῆλιξ en behoort niet bij εἴπας. Vissering schrijft daarom: Felix nu met den weg des Heeren zeer goed bekend, stelde hen uit, en zeide, enz. In eene noot tracht hij aan te toonen hoe de Romein met de Christelijke en de Joodsche godsdienst zoo goed bekend kon wezen, maar die poging doet het bezwaar, waardoor dit vers gedrukt wordt, maar te meer uitkomen. Hij wijst op Drusilla, zijne vrouw, eene Joodsche, door deze kon Felix aan de Joodsche godsdienst kennis dragen; maar in den tekst is alleen van ἡ ὁδὸς, de Christelijke godsdienst, spraak en dat hij door eene Joodsche vrouw daarvan zoo bijzonder veel, ἀϰϱιβέστεϱον, zal geweten hebben, komt mij zeer onwaarschijnlijk voor; evenmin vat ik hoe die naauwkeurige kennis eene beweegreden kon wezen om de regtspraak uit te stellen. Ik kan het vermoeden niet van mij weren, dat εἰδὼς bedorven is en, hoewel erkennende dat Kuinoels scire cupiens niet goed is, geloof ik toch dat dit de bedoeling der oude schrijvers weêrgeeft. Heeft er ook εἰδήσων gestaan? Dit futurum komt ook voor Hebr. VIII:11 in een citaat uit de Septuaginta. 1 Cor. I:21 is mij evenmin helder. Vissering leest daar dat de wereld door hare wijsheid God niet gekend heeft in zijne wijsheid, d.i. die wijsheid, die zich openbaarde in de schepping en in de Schrift. Maar is dit niet wat gewrongen, en is het niet om den wille van die verklaring dat V. de woordschikking in het Grieksch over het hoofd ziet? Paulus kon schrijven dat men God kennen kon in zijne werken, maar ik geloof niet: in zijne wijsheid. Meer nog lacht mij de verklaring van Rückert toe, dat ἐν τῇ σὁφίᾳ τοῦ ϑεοῦ beteekent: zoo als in de wijsheid van God beschikt was. Misschien ook is τοῦ ϑεοῦ een invoegsel van lateren tijd, en schreef de apostel: dat de wereld in al hare wijsheid, juist door die wijsheid zich de kennis van God had afgesloten. Onder ἐξούσια, 1 Cor. XI:10, zou ik, in plaats van de verklaring: magt = teeken van de magt des mans = sluijer, liever een vraagteeken gezet hebben, en 2 Cor. I:13, in Vis- | |
[pagina 234]
| |
serings vertaling: Wij schrijven u niet anders dan wat gij leest of ook erkent, gaat aan erger euvel mank, dan zijne aanteekening laat vermoeden. Gal. I:7 lees ik μετατίϑεσϑε..... εἰς ἕτεϱον εὐαγγέλιον ὅ οὐϰ ἐστὶν ἄλλο, en deze woorden hebben vrij wat pogingen der uitleggers uitgelokt. Men heeft letterlijk vertaald: hetwelk geen ander is, en dit verbonden met het volgende εἰ μὴ. Maar dit gaat niet best. Vissering schrijft: en toch is er geen ander, maar dit is een verhelpen, geen vertalen der woorden. Schreef Paulus ook οὗ οὐϰ ἐστὶν ἄλλο? Het οὗ slaat dan niet op ἕτεϱον εὐαλλέλιον, maar alleen op dat laatste woord. Streng logisch wordt de constructie dan nog niet, maar datzelfde geldt van zoo vele plaatsen uit Paulus' brieven, en dat ἄλλος op die wijze, even als een comparativus geconstrueerd kon worden, is zeker. Vgl. Madvig, Synt. § 91. Maar ik geef mijn gevoelen voor beter. Dat evenwel in dienzelfden brief (II:4) διὰ δέ τοὺς παϱεισάϰτους ψευδαδέλφους vertaald wordt: en dat om de ingeslopen valsche broeders, kan nog minder verdedigd worden. Wat de apostel bedoelde, of hij met διὰ δέ een' nieuwen zin begon, dien hij niet voleindigde, kan ik niet bepalen. Maar wel dat ἐχω μνήμην ποιεῖσϑαι, 2 Petr. 1:15, niet beteekent: ik kan mij herinneren. Joh. VIII:6, ἔχω ϰατηγοϱεῖν verkeert in een ander geval. Welligt is in den brief van Petrus ἔχειν of ποιε̃ισϑαι een invoegsel, even als het λέγεσϑαι, Hebr. VII:11, waarop door den Hoogl. PrinsGa naar voetnoot1 gewezen is. Ik mag evenwel niet nalaten op ééne plaats de aandacht mijner lezers te vestigen, waar een dergelijk redmiddel door Vissering zelven te baat genomen wordt. In 1 Cor. II:4 hebben alle goede handschriften ἐν πειϑοῖς σοφίας λόγοις. Hij daarentegen verbetert πειϑοῖ, laat λόγοις weg, en vertaalt diensvolgens: in overreding. Maar ik moet mij verantwoorden. Wij zijn zoo langzamerhand gekomen op onvrij territoir, op dat der conjecturaal-kritiek. Een zonderling woord! Men spreekt van hoogere kritiek, d.i. historische kritiek (beter: kritiek der geschiedenis) en van lagere kritiek, d.i. tekstkritiek, en dan heeft men ook nog conjecturaal-kritiek! Even alsof dat een afzonderlijk vak van studie ware, waarop | |
[pagina 235]
| |
men zich kon toeleggen, alsof men conjecturaal-critici had, gelijk men b.v. watergeneeskundigen had of heeft! Maar dit in het voorbijgaan. De vraag is: of de Heer Vissering in zijn regt is met πειϑοῖ en niet πειϑοῖς te vertalen? Ik voor mij zie daarin geen bezwaar. De gissing toch dat het eerste het door Paulus geschrevene woord is, is vrij wat minder gewaagd dan die welke door de verdedigers van het andere wordt te hulp geroepen, dat namelijk πειϑὸς een bijvoegelijk naamwoord is en zooveel als πίϑανὸς zeggen wil, terwijl het niet alleen nooit in eenig Grieksch boek voorkomt, maar, wat erger is, tegen de analogie der woordvorming in het Grieksch strijdt. Over het algemeen geloof ik, dat men, over conjecturen sprekende, te veel doet alsof aan de eene zijde alleen willekeur, aan de andere alleen stellige zekerheid gevonden wordt, wat toch waarlijk niet het geval is. Of is het dan iets anders dan conjectuur, dat b.v. ἔχον, Hand. I:12, dezelfde kracht heeft als ἄπέχον, wat, voor zoover ik weet, door niets gestaafd wordt, of dat ἀὐτὸ τοῦτο, 2 Petr. I:5, daarom beteekent? Ga ik niet reeds eenigermate naar gissing te werk, wanneer ik tusschen twee goed gestaafde lezingen eene keus doe? Ja, daar die handschriften niet altijd even leesbaar zijn, is zelfs de opgave van hunnen inhoud enkele malen niets dan conjectuur. Men sla 1 Tim. III:16 op en leze de noot van Tischendorf, dat in cod. A en C de eerste hand ὃς schreef. Mijn vertrouwen in Tischendorfs groote bekwaamheid in het ontcijferen van oude manuscripten maakt dat ik dit niet betwijfel, maar toch mag ik de oogen niet sluiten voor de wijze waarop dit resultaat verkregen is, om haar dengenen te herinneren die meenen in de handschriften altijd op vasten bodem te staan. Uit de Prolegomena voor Tischendorfs uitgave van het handschrift C zie ik dat er juist eene Syrische letter dwars over de O geschreven is, en wel zoo, dat velen die vroeger dat handschrift inzagen, beweerden geen schrapje boven die letter te zien. Tischendorf heeft er een gevonden en leest dus , maar, omdat het haaltje boven de letters wat lomp, en de streep door de Θ wat scheef is, zegt hij: die streepjes zijn van de tweede hand, de eerste kon zóó niet schrijven. Resultaat is dat hij opgeeft C+ ὅς. Omtrent de lezing van den cod. Alexandrinus A laat hij zich op gelijke wijze uit, en, terwijl | |
[pagina 236]
| |
ik herhaal dat ik Tischendorf hierin meer dan iemand anders vertrouw, zoo vraag ik toch of de zekerheid die ons de handschriften geven nu wel altijd zoo groot is? Een ander voorbeeld. De reeds genoemde codex C, een palimpsest, heeft vele geheel onleesbare, opene plaatsen. Wat doet nu Tischendorf? hij meet de opene ruimte, besluit daaruit hoeveel letters er gestaan kunnen hebben, en past nu b.v. de lezing van cod. A of B juist in die ruimte, dan verklaart hij dat ook C die lezing heeft. Zoo zijn Luc. X:42 de oudste letters uitgewischt en leest men ὀλίγων δέ ἐστι χϱεία ἢ ἑνὸς van eene tweede hand afkomstig. Deze woorden zijn kleiner geschreven dan de andere; oorspronkelijk stonden er zoo vele letters niet, de ruimte was daarvoor te klein. Tischendorf meet die ruimte, bevindt dat ἑνὸς δέ ἑστι χϱέια daarin juist past en geeft dit als de oorspronkelijke lezing van C op. Maar berust nu zulk eene opgave (en vele uit dat handschrift verkeeren in hetzelfde geval) wel op iets anders dan op eene conjectuur? Men beroept zich verder op het groote aantal handschriften. Zeker zijn zij talrijk en zijn wij aan Tischendorf, die ze ons zoo naauwkeurig doet kennen, grooten dank verschuldigd; maar is er grond voor de bewering, dat bij al de veranderingen die de tekst des N.T., blijkens zijne opgaven, ondergaan heeft, de ware lezing nooit weggeraakt is? Men bedenke b.v. dat zelfs in de werken van Shakespeare de ware lezing hier en daar was verloren gegaan en sedert eenigen tijd eerst is teruggevondenGa naar voetnoot1. Is men echter per se tegen alles, wat op literarisch gebied conjectuur heet, men moet dan ook, om consequent te zijn, naar niets anders dan naar de oudste of de meeste handschriften vragen en iedere bedenking ten gunste van jongere of van het kleiner getal, hoe gegrond ook, laten varen. Maar ik zal hier niet alle gronden voor het geoorloofde van literarische conjecturen in het N.T. aanvoeren, iets wat reeds door anderen veel beter gedaan is; alleen vinde hier nog de herinnering hare plaats, dat zelfs een streng regtzinnige Beza die voor geoorloofd hield en er zelf gemaakt heeft, b.v. 2 Petr. I:5, waar hij vermoedt dat ϰαὶ αὐτὸ τοῦτο eene verschrijving voor ϰατ᾽ αὐτὸ τοῦτο is. Dat men evenwel hoogst voorzigtig moet wezen met het te | |
[pagina 237]
| |
baat nemen van zulk een geneesmiddel, is zeker. Meer dan eene conjectuur schijnt zeer aannemelijk, maar is het niet; de voorgestelde verbetering van ἀστεῖος, Hand. VII:20, kan dat bewijzen. Ἀστεῖος τῷ ϑεῷ klinkt vreemd; men meende dat het eene verbastering was van δεϰτὸς τ. ϑ., wat in de handschriften op bijna gelijke wijze geschreven wordt. Ik meende ook daarin de oplossing te zien, totdat mijn oog viel op de plaats der Septuaginta, waarop in Hand. VII gedoeld wordt, en waar ἀστεῖος zeker goed is; eene opmerking waardoor de de gissing in eens hare waarde verloor. Evenmin denke men dat ik alle min of meer juiste conjecturen zoo maar in eene vertaling zou willen opnemen. Alleen die welke zoo zeker zijn als πειϑοῖ voor πειϑοῖς, mogen toegelaten worden. Of is men - en niet zonder grond - bevreesd dat zulk eene vrijheid een gevaarlijk antecedent oplevert, welnu men neme haar dan alleen in de aanteekeningen op. Misschien is dit nog de beste manier. Maar men late dan door haakjes of iets anders in den tekst blijken dat het dáár gevondene woord waarschijnlijk niet het oorspronkelijke is. In geen geval zal men, mijns inziens, van eene onverstaanbare plaats wat mogen maken ten einde haar bruikbaar te doen zijn; men late dan liever eene ruimte open of zette een - en geve in de aanteekening de reden op, met de vermoedelijke bedoeling des schrijvers, als men die gissen kan, er bij. Alleen op die wijze komt het mij voor dat men eene getrouwe vertaling levert van den tekst dien wij in onzen tijd kennen.
Herwijnen. W.H. van de Sande Bakhuijzen. |
|