De Gids. Jaargang 28
(1864)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
William Shakespeare's geboortedag, 23 April 1564.I.
1. Geen poëzij als die van 't moederharte,
Wanneer ze bij de wieg haars eerstlings zit,
Niet zalig door vergetelheid van smarte,
Gelukkig 'wijl ze mijmrend dankt en bidt!
Hoe was ze uw deel voor lange reeks van jaren,
Aan Avon's boord, gij, bleeke, jonge vrouw!
Die 't venster uit het landschap in mogt staren,
Die droomdet wat uw Billy worden zou!
Het eerste groen zag wit van bloesemregen,
Een blijd gegons zwierde om door geur'ge lucht:
Och! lagche 't lot als 't jaargetij hem tegen!
Die zoete wensch werd hoorbaar in uw zucht.
| |
[pagina 186]
| |
Wat vreesdet gij dat hij uw wichtjen wekte?
Wat gluurdet gij om 't kleed een lange poos?
Zie, 't armpjen rust, dat straks zich kozend strekte,
Zie 't mondjen zwijgt, aanvallig als een roos!
2.
Weêr zwerft uw blik, en volgt de zilvren lijnen
Van 't spieglend vlak, tot waar de verte blaauwt,
Of torens van de hofstede u verschijnen,
Door breede kruin van olmen overschaâuwd.
Te mijmren hoe in 't lommer van die boomen
De jeugd van 't huis op 't open grasperk speelt,
En Billy lid des weidschen krings te droomen,
Bij hoofd en hart, door d'overvloed bedeeld;
Zou 't zonde zijn? De vrome slaat het teeken
Des kruises snel; en toch, uit haar gemoed
Is alle wensch om weelde niet geweken;
De schal eens hoorns schept haar een jaagrenstoet.
Daar meent van verr' ze een wolk van stof te aanschouwen,
Daar stuift die voort in wedloop met den wind,
En d'eenge die Sir Thomas bij kan houênGa naar eindnoot+,
De moedigste van allen, 't is haar kind!
| |
[pagina 187]
| |
3.
Verzoeker, wijk! - het ligt haar op de lippen;
Maar pleegt die beê dan met den Booze raad.
Als 't jongsken 't juk der zorgen mogt ontslippen,
Waarin haar gâ, helaas! gebogen gaat?
Zoo mijmrend haar verbeelding heeft gedarteld
Die ijdelheid nam oorsprong uit de vrees
Voor 't onbescheid, dat eerlijke armoê martelt,
Voor al 't vergrijp daar nood den weg toe wees!
Een blijde kreet... en 't wiegekleed gaat open:
Hoe dankbaar zij, bewogen, opwaarts blikt,
Als aan haar harte, als op haar vragend hopen:
Mijn brave borst!? het blonde hoofdjen knikt!
En Billy drinkt de mild gegunde teugen,
Hij drinkt in haar den frisschen levenslust,
Wiens open zin de menschheid zal verheugen,
Wiens eerste blos een traan der moeder kust!
II.
1. 't Is zoet op 't land slechts in de grens der heemlen
De grenzen van ons eigen erf te zien,
Op meer en vloed, die weide en woud omweemlen,
In stulp en slot als meester te gebiên!
| |
[pagina 188]
| |
't Is zoet het lijf aan weêrlichtsvaart te wagen,
't Gehoornde wild in 't veld te gaauw te zijn,
Of veêr met veêr in 't blaauwe ruim te jagen:
Is toch dat zwerk zoo als deze aarde mijn!
't Is zoet de heide in hoven om te scheppen,
Een paradijs te toovren uit een plas,
Tot drasse grond de sikkels zich zie reppen,
Tot wuivend groen het kaal gebergt verrass',
En in den wind, die omzwiert door dat koren,
En in dat loof, 't geen ruischend schaduw leent,
Het voorspel van het lofgezang te hooren,
Eens reiende om ons sluimerend gebeent!
2.
Maar zoeter is 't op grootschen troon geheven,
In elken tijd, gelijk bij ieder volk,
Naar lust en luim, het leven meê te leven,
Van 't wel en wee der gansche menschheid tolk;
Maar zoeter is 't op stouter ros te stijgen,
Dat, d' adelaar beschamend in zijn vlugt,
Hoe hoog het ga, van aarzlen weet noch hijgen,
Op steigren uit, verkeert in vuur de lucht!
Hij ziet, hij vindt: gebieder der gedachte!
Hij sticht, hij spelt: beheerscher van 't gevoel,
En aller hart blijkt speeltuig voor zijn klagte,
En aller hoofd wordt dienstbaar aan zijn doel.
| |
[pagina 189]
| |
Een schepterstaf, dien 's levens grenzen over
Hij zwaaijen blijft met onverjaarbaar regt,
Daar verder vreemde er telkens frisscher loover,
Daar 't laatste kroost nog lauwren er om vlecht!
3.
Of deerde een trits voorbijgevaren eeuwen
Den dichtervorst van dezen dageraad?
Verflaauwde in zijn Romeinen 't hart van leeuwen?
Werd Timon heusch? slaapt Shylock's christenhaat?
't Vereende Itaalje ontworstelde aan 't verleden:
Verwinnende of verwonnen steeds slavin!Ga naar eindnoot+
Maar als van ouds biedt ze ook in 't vrije heden
De schoonste roos den zanger van haar min!
Germanje durve op Dana's erfgrond rooven,
Als Hamlet peinst grijpt meêgevoel haar aan;
En welk geloof de tijdgeest moog' verdooven,
Waar Banquo rijst, voelt ge u met siddring slaan!
Bezieler nog der Britsche volkshistorie,
Ontvouwer nog der plooijen van ons hart,
Omschittert heel het eilandrijk zijn glorie
Die later kunst de trouwste leidstar werd!
| |
[pagina 190]
| |
III.
1. Een hooger sfeer heeft zich voor u ontsloten,
Een oord waarnaar 't verlangen in ons leeft,
Waar 't: wellekom! u klonk van kunstgenooten,
Waar 't: wellekom! gij roept wie na u zweeft.
Gij hoort er 't lied bij 's werelds uchtendkrieken
Om onze wieg gekweeld aan Ganges vloed,
En groet verrukt de schepping van de Grieken,
Eene eeuwge jeugd, waarachte godenstoet!
Een wijle slechts leent gij het oor aan Rome;
De nieuwre tijd, uw eigen tijd begint;
Toch wane niet wie in uw groep zich droome
Dat aan den man daar 't zwakke kleeft van 't kind,
Dat in uw kring de dwaze vraag zou rijzen
Om voorrang van het een of 't aêr tooneel:
Het licht verrast op honderde van wijzen,
Leve elke vorm, mits schoonheid er in streel'!
2.
Hoe glimlacht gij, zoo vaak ge uit onze kringen
Den droeven zucht, den bangen twijfel hoort,
Dat schemerschaauw hier 't schijnsel zal verdringen
Van 't eeuwig licht, dat u in klaarheid gloort!
| |
[pagina 191]
| |
Al kent onze eeuw, waar ze offert aan de kunsten,
De priesteres der toonen d'eerpalm toe,
Hartstogtlijk zich bevelende in haar gunsten
Om klankgenot der zustren weelde moê;
Al draven deze op 't wenken der vergode
Bij beurte of zaam geslagen in 't gareel,
Eene oor en oog verbijsterende mode,
Verval der lier, verbastring van 't penseel!
Hoe glimlacht gij, in 't rustige verwachten
Eens dichters die, aanlichtend in 't gewoel,
Stout, jong, frisch, nieuw, een wereld van gedachten
Zal scheppen uit dien chaos van gevoel!
3.
Onovertrefbre, in waarheid als in dichting!
Voor wiens genie tot Göthe toe zich boog,
Gij wenscht omlaag voor u geene eerzuilstichting,
Zoo ijdle zucht blijkt uitgedoofd omhoog!
Uw schoonste krans, 't is dat onze oogen stralen,
Uw zoetste lof, 't is dat een traan ze ontschiet,
Als ge in 't gemoed den blik zoo diep doet dalen
Dat hij der daên verborgen roersels ziet!
En toch, volsta ze ons niet, die halve hulde,
De heele, die u toekomt, borge ons meer:
Verdraagzaamheid, die maar zoo noode duldde,
Rijze eindlijk tot erkenning, die waardeer!
| |
[pagina 192]
| |
Een raadsel blijf' 't verschijnen en 't verdwijnen
Der beelden op dit wisselziek tafreel;
Maar eerbied voor den rijkdom van zijn lijnen,
Maar studie van 't verscheiden grootsch geheel!
|
|