| |
| |
| |
Whittington en zijn kat.
Een aardig boekje ligt voor mij. 't Is een klein tooneelstukje voor kinderen, door Miss Julia Corner geschreven, en met keurige houtsneêplaatjes versierd door de hand van Alfred Crowquill. ‘Whittington en zijn Kat’ is de titel; het oude vertelseltje uit onze kinderjaren, van den armen jongen die eerst door den verkoop van zijn poes rijk wordt en later Lord-Mayor van Londen. Dat verhaal heeft ook hier te lande het burgerregt verkregen, en oud en jong kent het voorzeker ten onzent. 't Is niet zoo kinderlijk als de, nu door Gustave Doré zoo meesterlijk geïllustreerde Contes de Perrault, noch zoo lief en hartelijk en boeijend als de Kinder-Märchen van de Grimms, in mijne schatting nog door geen ander werkje van dien aard overtroffen of geëvenaard zelfs, maar toch, het blijft een aardig vertelseltje, dat al vroeg een bepaalden indruk maakt en achterlaat. Miss Corner is der geschiedenis zeer getrouw gebleven. Men oordeele.
Een arme jongen in een kleine binnenstad van Engeland vraagt aan een voerman of hij meê mag rijden naar Londen. Hij zou zoo graag wat verdienen en heeft gehoord, dat in Londen alle menschen rijk zijn en de straten met goud geplaveid. De man neemt hem meê, maar ach! hoe vindt de arme knaap zich bedrogen. Eenzaam en verlaten, zonder geld en zonder een enkelen vriend, dwaalt hij weldra door de straten dier groote stad rond, en zinkt eindelijk, uitgeput van honger en vermoeidheid, neder op de stoep van een aanzienlijk huis. Daar vindt hem de eigenaar der woning en jaagt hem weg als een gemeenen bedelaar, ja dreigt hem zelfs met de gevangenis. Radeloos smeekt de knaap hem om erbarmen en eindelijk weet
| |
| |
het dochtertje van den huize, een meisje van zijne jaren, haren vader te bewegen, om den uitgehongerden en verkleumden jongen op te nemen en hem werk te geven. Nu zou hij gered zijn uit zijn nood, wanneer hij niet zóóveel te verduren had van de heerschzuchtige keukenprinses, die hem als een vagebond behandelt, dat hij er half wanhopig onder wordt. Den eenigen troost in zijn lijden vindt hij in de liefkozingen van zijn katje, dat hij van een arme vrouw voor een stuiver, zijn geheelen rijkdom, gekocht heeft. Maar zie, daar gaat een schip van zijn meester naar verre landen, en de gewoonte brengt mede dat al de huisgenooten, ook het dienstpersoneel, ieder iets aan den kapitein toevertrouwen, om het voor hen met winst in den vreemde te verkoopen. Wat zal echter Whittington medegeven, de arme jongen, die niets ter wereld bezit dan zijn trouwe poes, zijn eenigen vriend in zijn vreugdeloos leven; zou hij daarvan scheiden? Toch besluit hij er eindelijk toe, maar met een treurend hart en nog wel onder het gelach der anderen. Maar nu ook worden de voortdurende en dagelijksche kwellingen hem in zijne droeve eenzaamheid zoo ondragelijk, dat hij eindelijk op zekeren avond het huis zijns meesters ontvlugt. Moedeloos zet hij zich even buiten Londen op een grooten steen aan den weg ter neder, maar hoor! wat vreemde toonen klinken hem daar in de ooren? 't Is de hem zoo welbekende klok die als gewoonlijk des avonds geluid wordt, maar 't is nu alsof die klok tot hem spreekt. Met ingehouden adem luistert hij al scherper en scherper, en ja, 't is zoo, zijne verbeelding speelt hem geen parten, duidelijk roept die klok hem in haar eentoonig gebom toe:
Geheel verbaasd springt hij op, ijlt naar de stad terug, sluipt de woning zijns meesters weêr binnen eer iemand zijn afzijn nog heeft bemerkt, en op eens voelt hij zich krachtig genoeg om geduldig al het leed te verdragen, nu eene zoo schitterende toekomst hem op zulk eene wonderbaarlijke wijze is voorspeld. En zijne volharding wordt uitnemend beloond. Het schip keert terug, en Whittington's kat is door een negerkoning voor zooveel goud gekocht, dat de arme jongen eensklaps schatrijk is. De kapitein had aan het hof van dien
| |
| |
vorst een groot gastmaal bijgewoond, maar naauwelijks wilden de genoodigden toetasten, of een heerleger van ratten en muizen roofde alle spijzen onder hunne handen weg. Mismoedig loofde de vorst een grooten prijs uit aan dengene, die hem van die schromelijke plaag kon verlossen. Naar boord te gaan, de kat te halen, en den zwarten koning en zijn hof als in verrukking te brengen over de heldendaden van den wakkeren muizenvanger, was voor den kapitein het werk van een oogenblik en - Whittington's klokprofecie was vervuld. Hij werd een rijk man, trouwde met de dochter van zijn meester en werd tot drie malen toe zelfs Lord-Mayor van Londen.
Een ieder, in Engeland vooral, kent dat verhaal, en enkele weten ook, dat in het begin der vijftiende eeuw werkelijk zekere Sir Richard Whittington Lord-Mayor van Londen geweest is, maar niemand die daarom aan de waarheid van het verhaal, zoo als dat hierboven getrouw is meêgedeeld en zoo als het algemeen in den mond des volks leeft, gelooft. Algemeen vindt men het een aardig vertelseltje, vooral ook omdat er zoo wat moraal bij is en er zulk eene les van praktische levenswijsheid in schuilt, in Engeland nog al wat waard, maar het moet vooral blijven op het domein van de fictie, niet van de waarheid, in de kinderkamer, niet in de studeercel. Men moet het beschouwen als eene van die menigte legenden uit den ouden tijd, die wel aardig zijn om ze te hooren vertellen, maar met wier aardigheid men zich dan ook moet tevreden stellen en waaraan men geene eischen van historische waarde moet doen.
Toch niet, beweert de Rev. Samuel Lysons M.A.; wat men tot nu toe eene fabel geheeten heeft, een legende, is mij gebleken wel degelijk en deugdelijk een feit geweest te zijn. Niet het verhaal is onwaar, maar de twijfel aan de waarheid er van. In een werkje, van geen kleinen omvang zelfs, bewijst hij ten duidelijkste, dat èn Whittington èn zijn kat op het einde der veertiende eeuw in waarheid de rol gespeeld hebben die het volksverhaal hun toekent. Wie 't hem euvel duidt, dat hij aan een schijnbaar zoo onbeduidende zaak zijn tijd en zijne krachten heeft gewijd, verspild zouden velen misschien liever zeggen, dien vraagt hij met goed regt, of 't dan eene onverschillige zaak mag geacht worden hen te kennen, die zoo wakker en zoo krachtig hebben bijgedragen om aan het land hunner geboorte die magt en die grootheid bij te zetten, waarop het levend geslacht nog teregt zoo fier is? Hij wil
| |
| |
zijne tijdgenooten den tot nu toe miskenden voorvader in al zijne waarde leeren kennen, en Whittington de eereplaats doen innemen in de rij der groote mannen van lang vervlogen dagen die hem met alleen toekomt, maar waaruit alleen onkunde hem tot nu toe verwijderd heeft gehouden. Zijne geschiedenis levert eene nieuwe en welkome bijdrage tot de kennis van die tijden, waaraan wij meer vreemd zijn dan wij 't moesten wezen. Whittington's leven blijve een verhaal boeijend voor het opkomend geslacht, maar het worde tevens, nu het tot den rang van een historisch feit verheven is, belangrijk voor ouderen van leeftijd, omdat het ons luide toeroept, wat groote dingen wakkerheid van geest en cordaatheid van handeling reeds in de aloude dagen van onderdrukking en bevoorregting vermogten. En wee over het land, waarin de kennis der voorvaderen alleen moet strekken om de lange geslachtrol van den nazaat te wettigen, en niet om hulde te brengen aan de waarachtige verdiensten van hen, die de grondleggers geweest zijn van het gebouw waarin wij nog roemen. Moge hij, die alleen ter bevrediging van persoonlijke ijdelheid het vorschend oog door de geschiedrollen van zijn land laat gaan, den naam niet verlengen van een geslacht, dat dan voorzeker niet met eere ten grave daalt.
Een kindersprookje, ook alleen als zoodanig kende Rev. Lysons het verhaal van Whittington's wonderbaarlijk fortuinmaken door een kat. De man moge geleefd hebben of niet: blijkbaar was die kattenhistorie louter een verdichtsel, wel aardig, maar voor zulk eene hooge personaadje minder waardig, zoo dacht ook hij. Daar komt echter toevallig eene zeer zeldzame gravure van den beroemden Reginald Elstrack in zijn bezit, den Lord-Mayor Whittington voorstellende in zijn ambtsgewaad. Het portret was versierd met familie-wapens en met een randschrift, waarin getuigd wordt, dat dit zijne waarachtige gelijkenis is, terwijl in een achttal regels aan den voet de verdiensten van den man breed worden uitgemeten. En zie, zijne regterhand rust op een fraaije kat! Reeds vroeger, bij allerlei historische en topographische navorschingen naar andere zaken, was bij Lysons het vermoeden opgekomen, dat het zoogenaamde sprookje van die kat toch wel degelijk een feit wezen kon, en nu dit portret hem in die meening versterkte, besloot hij te trachten die onderstelling tot zekerheid te brengen.
De familie-wapens moesten al dadelijk een goeden leiddraad
| |
| |
leveren. En ze deden dat bij uitnemendheid. Een naauwkeurig onderzoek in de oude oorkonden in het Britsch Museum bewees al spoedig dat ‘Richard Whittington, tot drie malen toe Lord-Mayor van Londen en een groot weldoener van die stad,’ de derde zoon was geweest van Sir William Whittington, eigenaar van de bezitting Pauntley in Gloucestershire. In hoever de adeldom van zijn geslacht aan groote verdiensten te danken was, moest natuurlijk moeijelijk te onderzoeken zijn in die tijden, toen de koningen van Engeland alle personen die ongeveer £ 200 - later £ 400 - inkomen hadden, dwongen om den adeldom aan te nemen, tegen eene zekere schatting, die bij aanvaarding zoowel als bij weigering, moest voldaan worden. Dat misbruik ging zoo ver, dat het Parlement vrijstelling vroeg voor hen ten minste, die wegens weigering reeds twee malen die boete betaald hadden, maar te vergeefs. Adeldom was dus reeds toen geen bewijs van verdiensten, maar werd een schandelijk middel van inkomsten voor de kroon. Intusschen, al moge nu gebleken zijn dat de afkomst van Whittington geene armelijke was, hij had toch, als jongere zoon, daardoor nog geenerlei middel van bestaan, want het vaderlijk goed ging natuurlijk op zijn oudsten broeder over. De velerlei betrekkingen, die het vindingrijk vernuft sedert die dagen voor de jongere zonen van de adelijke huizen van Engeland als een middel van bestaan heeft uitgedacht, waren toen nog geheel onbekend. Postkantoren, waarvan het doodende werk den adel bijzonder schijnt uit te lokken, - want een Sir Rowland Hill werd eerst later geadeld, - werden in Engeland eerst in 1581 opgerigt; het eerste douanekantoor, die andere bron van werktuigelijken arbeid voor weinig geld, niet voor 1559; aan staande legers, het paradijs van adel en welgeborene, werd nog niet gedacht, want eerst Hendrik V erkende de behoefte er aan; ook niet een enkelen geneeskundige van die tijden wiens naam bekend is gebleven, ja niet meer dan
een éénigen chirurgijn wist die vorst in 1415 te vinden voor de groote vloot en armee waarmede hij den inval in Frankrijk waagde, terwijl hij zelf allerwaarschijnlijkst een slagtoffer werd van diens onkunde. De geestelijkheid nam elke betrekking in, waarvoor de kennis van lezen en schrijven vereischt werd, en bankiers waren toen nog geheel onbekend. Immers de eerste bank in Engeland dagteekent van het jaar 1645, en nog in 1676 verscheen een allerbelangrijkst maar hoogst zeldzaam
| |
| |
vlugschrift, dat ten titel voerde: ‘De geheimenissen der nieuwerwetsche goudsmeden of bankiers ontsluijerd,’ wel een bewijs voor de nieuwheid der zaak. Alleen de zonen van aanzienlijken huize die uitmuntten door bevalligheid van uiterlijk en manieren, vermogten de eer te verwerven om als pages te worden opgenomen in de hoog adellijke geslachten, en zij verkregen alleen dan, wanneer zij als knechtkens aan de jonge edellui werden toegevoegd, onder meer andere voorregten ook dit onschatbare privilegie, dat zij de ligchamelijke tuchtiging mogten ondergaan die voor hunne genadige heeren bestemd was. Maar Richard's afbeeldsel toont duidelijk, dat hij door de natuur niet zoodanig bevoorregt was om die hooge eer deelachtig te kunnen worden. Wat bleef er dus anders voor hem over dan in den handel zijn bestaan te zoeken, trouwens toen het gansch niet ongewone bedrijf van de jongere zonen der adellijke geslachten. De vader van den beroemden Samuel Pepy's, wiens dagboek zeker velen in onze dagen met genot en belangstelling hebben doorbladerd, de naauwe bloedverwant van Graaf Sandwich, en zelf een jongere zoon van adellijken huize, was een kleêremaker. John Coventry, de stamvader van het tegenwoordig grafelijk geslacht van dien naam; Sir Baptist Hicks, de eerste Viscount Campden, en wie niet al, waren handelaars in manufacturen. Maar toch wil men, dat de laatste ook de eerste is geweest die zijn winkel aanhield ook na zijne verheffing in den adelstand. Genoeg echter om aan te toonen, dat evenmin in die dagen als thans de handel zoo archiburgerlijk een bedrijf geacht werd, dat zelfs de kleine adel zich schamen moest daaraan deel te nemen.
Maar nog andere redenen moesten den jongen Whittington bewegen om het ouderlijk huis te verlaten. Even vóór zijne geboorte werd zijn vader, om een niet vermeld misdrijf, uit het land verbannen en stierf kort daarna; weldra hertrouwde zijne moeder met Thomas Berkeley. Het vaderlijk goed, zeker aanmerkelijk gesmaldeeld door diens veroordeeling tot zoo zware straf, verviel nu aan den oudsten zoon; en waarschijnlijk was Richard met zijne broeders niet op den besten voet, daar hij geen hunner kinderen later in zijn testament herdacht. Daarenboven, wie weet of niet weinige schellingen zijn geheele aandeel in de vaderlijke nalatenschap uitmaakten in die dagen vooral, toen men £ 4 in het jaar eene voldoende bezoldiging noemde van een dorpspredikant. Evenwel, om de geldswaarde
| |
| |
van die dagen met onzen tijd te vergelijken, kan men veilig het tienvoud aannemen. Geen wonder dan ook, dat de jonge knaap zijn geluk elders beproeven wilde en dat het groote Londen hem 't begeerlijkst voorkwam. En wij, die nog heden ten dage zeggen van de plaatsen waar buitengewone winsten te behalen zijn, dat het goud er op de straten ligt, wij zullen het niet vreemd achten wanneer wij lezen, dat hij de straten van Londen met goud geplaveid waande. Alzoo werd de togt, waarschijnlijk te voet, aangevangen, waarlijk geene kleine reize in die dagen, toen, bij gebrek aan openbare wegen, waarvan eerst in 1555 in de Engelsche wetgeving melding gemaakt wordt als onderhoud en opzigters te vereischen, alleen de rijken zich te paard of in draagbaren verplaatsen konden. Immers eerst twee eeuwen later werd in Engeland de eerste koets gezien, van Robert Fitz-Allen, grootmeester van Koningin Elizabeth. Tot de veertiende eeuw toe reden dan ook zelfs de vrouwen alle te paard en wel even als nu de mannen, want aan Koningin Anna, de vrouw van Richard II, komt de eer toe, de eerste rijzadels voor vrouwen te hebben uitgevonden en ingevoerd. De kooplui reisden bij karavanen en met pakpaarden, waarop onze Richard misschien nu en dan uit medelijden is opgenomen, want blijkbaar is de voerman uit zijn verhaal een bijvoegsel van later jaren. Herbergen waren naauwelijks bekend, en de gewone reiziger moest het enkele beschikbare bed met drie of vier vreemdelingen deelen, waarvan de toenmaals zoo bekende herberg te Ware in Hertfordshire het beste bewijs leverde, welker bed twaalf vierkante voeten groot en dus beroemd was, omdat het zulk een groot aantal slaapkameraden tegelijk kon opnemen. Door de onveiligheid der wegen werd de reis niet aangenamer en menigeen maakte zijn testament eer hij een togt ging aanvangen, dien wij nu in weinige uren afleggen.
Engeland was in die tijden in een treurigen staat van verval. De beschaving, die de overheersching der Romeinen over het land verspreid had, was na hun vertrek weêr verloren gegaan. De wegen en de pleisterplaatsen, waar vroeger versche paarden voor den reiziger gereed stonden, waren vervallen. De verstandelijke ontwikkeling was tot de priesters en de monniken beperkt, en alleen in enkele kloosters vond men nog hier en daar eene school. Zelfs de koningen en adellijken in den lande konden naauwelijks hun naam teekenen, ter- | |
| |
wijl het volk natuurlijk in de diepste onkunde verkeerde. Immers eerst onder Hendrik IV werd aan de landbouwers en ambachtslieden veroorloofd om hunne kinderen ter school te zenden; en zonder uitdrukkelijke vergunning van hunnen heer, mogt niemand zijn zoon voor de kerk opleiden. Boeken waren onbereikbare schatten voor den minderen man in die tijden, toen de eerste vertaling van het Nieuwe Testament door Wickliff met een prijs van ruim £ 40 van ons geld betaald werd. Trouwens, wat nut zouden zij er ook uit getrokken hebben, toen bijna niemand de kunst van lezen magtig was?
Dat een jonge knaap als Whittington, met even weinig kennis als geldelijke middelen voorzien, groote moeijelijkheden te overwinnen gehad heeft om te Londen een bestaan te vinden, is niet vreemd. En al blijke ook later het geheele verhaal van zijn eerste wedervaren aldaar een verdichtsel: dat verdichtsel zal dan toch wel geheel overeenkomen met zijn toenmaligen gemoedstoestand. 't Zou toch waarlijk niet vreemd geweest zijn, wanneer hij, de zoo verlaten wees, in wanhoop gevlugt was uit de woning van zijn meester, noch ook dat de geestkracht, die hem ontegenzeggelijk in sterke mate heeft gekenmerkt, hem betere tijden had voorgeschemerd en met nieuwen moed bezield. Ligt heeft hij zich aan zoete droomen van eene blijde toekomst overgegeven, wanneer hij des avonds na zijn arbeid de muffe stad ontvlood en in het open veld verademing en verkwikking zocht. Eeuwen lang nog is de steen, waarop men beweert dat hij zich dan gewoonlijk neêrzette, als een eerwaardig gedenkteeken aan jeugdigen moed en frissche kracht vereerd. En nog kan men aan den voet van Highate-hill luisteren naar het gelui der klokken van Bow-church in Cheapside, uit wier gebom hij die krachtige aansporing tot volharding en wakkerheid, omdat daardoor alleen de toekomst helder kon en ook werkelijk zou worden, meende te kunnen opvangen. Daarenboven, dat toekennen van eene beteekenis aan het geluid der klokken is juist zoo vreemd niet. En Bow-bell's toonen waren daarbij in die tijden zoo geliefd, dat zekere John Dunne in 1499 bij erfenis twee huizen in Bow-lane vermaakte, alleen om in het onderhoud van die klok te voorzien. Het avondgelui dier klokken was het sein voor de koopmansbedienden om den arbeid te staken, en toen 't hun voorkwam dat de klok zich wat te laat deed hooren, slingerden zij de volgende bedreiging naar het hoofd van den klokkeluider:
| |
| |
Thy head shall have knockes,
Waarop deze hun echter dit vredelievende antwoord gaf:
Bow-bell rung at your will.
Bow-bell was dus een gewigtig personaadje in die tijden. En nog erkent de echte Londenaar alleen hèm voor een waardig stadgenoot, die bewijzen kan geboren te zijn onder het bereik van het klokgeluid van Bow-Church. Alleen die man is een echte Cockney.
Maar de twijfel, dien het verhaal van Whittington's leven heeft doen ontstaan, betreft niet zijne lotgevallen, noch ook zelfs de aangename zinsbegoocheling waaraan hij zich misschien in zijne vrije uren des avonds in de open natuur heeft overgegeven, half mijmerend luisterende naar het werkelijk bijna melancholieke dat het zwaar en eentoonig gebom der klokken in het halfdonker hebben kan, zoodat het gewillig oor er alle klanken uit kan opvangen die het gevoelig hart er op dat oogenblik uit wenscht te verstaan, maar het geldt zijn fortuin maken door eene kat. Whittington èn zijne kat, alleen onder dien dubbelen titel leeft hij bij het nageslacht; beiden zijn niet te scheiden, zonder elkander voor altijd uit het harte des volks te verdrijven. Het bewijs van het onafscheidelijk verband tusschen beiden moet bewezen worden, of de geheele geschiedenis blijft behooren tot de rij der fabelen, liefelijk en aangenaam en leerrijk en wat goeds men wil, maar altijd eene fabel, waardoor dan ook van alle eigenlijke waardering van den wakkeren voorzaat nooit of nimmer sprake kan zijn.
IJdele moeite, meenen dan ook velen, en dat wel de meest bevoegden in den lande om daarover een oordeel uit te spreken. ‘Sprookjes voor kinderen, maar zonder een woord van waarheid,’ zegt Dr. Lempriere in zijn Biographical Dictionary, onder het hoofd Whittington. ‘Dat verhaal van Whittington en zijne kat behoort in de poppenkast t'huis,’ zegt Pennant
| |
| |
in zijn History of London; maar toch voegt hij er bij: ‘zoo iets is echter wel gebeurd, want Alphonso, een Portugees, die schipbreuk leed op de kust van Guinea, kreeg van den vorst van het land zoo vele ponden goud als hij zelf woog, voor eene kat die zijne muizen opat en voor een smeersel waardoor hij het ongedierte verdreef, en werd ten gevolge van dien ruil, de derde man in aanzien van geheel Portugal.’ Maar vooral Thomas Keightley trekt sterk te velde tegen de waarheid van dit verhaal, in zijne Tales and Popular Fictions, en noemt van die heele geschiedenis ‘niets anders waar, dan dat de vrouw van Whittington - Fitz-Warren heette.’ Alzoo niet eens het feit erkend, dat hij drie malen Lord-Major was! Beaumont en Fletcher stellen dit verhaal dan ook gelijk in waarde met de legende, dat London-bridge op wolzakken is gebouwd - zoo gaat hij voort. Maar beide verhalen zijn waar, ten minste genoegzaam waar. Toen de houten London-bridge in 1136 verbrandde en in 1176 van steen opgebouwd werd, sleepte de sterke stroom alle steenen mede die de grondslagen moesten uitmaken; men deed toen die steenen in sterke wolzakken, hechtte die aan elkander en vormde op die wijze een stevig rustpunt. Ziedaar ééne lezing. Eene tweede is, dat de zinspeling slaat op de drie handelaren in wol, die de brug bouwden, volgens het Hollandsche stelsel, op naauw aaneengesloten heipalen. En eene derde is, dat de zware heffing die Hendrik II en Edward I van elke baal wol in geheel het koningrijk vorderden, uitsluitend voor den bouw van London-bridge, - een historieel feit - en welke veel misnoegen in het land verwekte, tot de zeer eigenaardige en natuurlijke spreekwijze geleid heeft, dat London-bridge op wolzakken gebouwd is. Alle drie deze beweringen zijn feiten; geene dus die gewraakt kan worden: de vergelijking daarmede mag dus geene gelukkige heeten voor een bestrijder.
Maar de verhalen van menschen die hun fortuin te danken hebben aan een kat, zijn zoo groot in aantal! In Zuid-Amerika, in Denemarken, in Toscane, te Venetië, in Perzië zelfs, overal vindt men ze in den mond des volks. Pizarro's medgezel, Don Diego de Almagro, zoo verhaalt Alonzo de Ovalle, maakte een grooten prijs voor de eerste kat die hij in Chili invoerde. En Jean Barbot geeft hoog op van de waarde die een kat aan de kust van Guinea in 1680 had, omdat ratten en muizen de inwoners zoo vreeselijk teisterden. Van
| |
| |
hemzelven aten zij zijne papegaaijen op en stalen zijne onderkleêren.
Alsof niet overtuigend juist uit alle deze bijzonderheden bleek, dat er eigenlijk volstrekt niets vreemd in steekt, dat een scheepskapitein een hoogen prijs maakte voor een kat in die landen, waar zijn aangeboren vijanden tot nu toe alleenheerschers en tirannen waren. Het verhaal van den hoogen verkoop van Whittington's lieveling is dus evenmin onwaarschijnlijk, als de gehechtheid van den jongen aan zijn eenigen vriend in zijne armoede. Wanneer wij toch lezen, dat Paus Gregorius de Groote alleen een kat tot medgezel verkoos, toen hij zich in een klooster terugtrok; dat zijn tijdgenoot, de groote profeet Mohammed, altijd een katje in de mouwen van zijn overkleed ronddroeg, en dat zijne ijverige volgelingen, uit eerbied voor zijne nagedachtenis, te Damascus een liefdadig hofje voor katten oprigtten; dat de Tempelridders verdacht gehouden werden een kat te aanbidden; ja dat tot in 1757 toe te Aix in Provence, op zekeren heiligen dag, de mooiste kater uit geheel den omtrek in de lange kleeren van een kind prachtig uitgedost werd en aan de menigte vertoond, die dan bloemen voor hem strooide en de knie voor hem boog; en wanneer wij eindelijk de sympathie zien die vele van onze dames, vooral, nog heden ten dage, voor die fluweelen huisdiertjes koesteren, dan waarlijk verdwijnt ten slotte al het wonderbaarlijke van Whittington's verhaal en versterkt veeleer de waarheid er van.
Intusschen blijkt uit al wat over deze geschiedenis geschreven is, ten duidelijkste, zoowel dat het feit van de kat altijd bij de vermelding van Whittington genoemd is, als dat men voortdurend alle mogelijke moeite heeft gedaan om dat beest van hem los te maken en in het donkere rijk der fabelen voor goed te smoren. 't Zijn kattenvellen geweest, zeer gezocht voor dameshandschoenen, die hem zoo rijk gemaakt hebben, beweert de een. Voor cats, moet men lezen achats, beweert een ander, die wat minder originaliteit bezat. Een derde heeft eindelijk het geheim gevonden. Katten waren schepen, waarmede toen de handel in steenkolen werd gedreven, en in dien handel heeft hij schatten verdiend. Die laatste is evenwel niet gelukkiger dan zijn voorgangers. 't Is zoo, wel degelijk vinden wij in Johnson's Dictionary, dat zekere soort van schepen katten genoemd werden, maar tevens, dat het driemasters waren, van vier tot zeshonderd ton. En nu zal toch wel niemand in
| |
| |
ernst willen volhouden, dat men in het midden der veertiende eeuw, toen het grootste oorlogschip niet meer dan twintig man voer, schepen van dat charter gebruikte voor een handel, die eigenlijk eerst twee eeuwen later van eenige beteekenis werd. In 852 wordt de naam van steenkolen voor 't eerst in de oude oorkonden genoemd, en niet dan in 1239 werd door Hendrik III verlof gegeven aan de vrije burgers van Newcastle om de steenkolengroeven te openen. Wel werd reeds in 1281 eene lading steenkolen naar Londen gescheept, maar 't duurde nog lange jaren eer het verbruik algemeen werd. Harrison vermeldt dan ook in 1577, dat ‘de steenkool van de smidse kruipt naar de woningen en keukens,’ wel een bewijs, dat de steenkolenhandel reeds toen nog niet van groot belang kan geweest zijn. Daarenboven, de kooplui van die dagen hielden zich nog vrij wat strikter aan hun bepaald vak dan tegenwoordig, hoewel toch ook thans nog de handel in steenkolen nergens door de algemeene handelshuizen gedreven wordt. En 't is een welbekend feit, dat Whittington in geheel andere artikelen handelde dan in steenkolen, namelijk in zijde en fluweel en andere kostbare kleedingstoffen. 't Blijkt uit de Ancient Kalendars and Inventories of the Exchequer, dat hij het uitzet leverde voor Hendrik de IVde's oudste dochter en voor de Koningin van Zweden en Noorwegen, prachtige bruidskleêren van goudlaken en paarlen, een handel zeker moeijelijk met dien in steenkolen te vereenigen.
Maar in elke voorstelling van Whittington die alleen beschreven of nog aanwezig is, prijkt zijn kat. In Mercer's Hall kan men zich daar nog heden ten dage van overtuigen, hoewel dat portret blijkbaar later geschilderd is en gevolgd naar eene andere schilderij die Malcolm noemt, maar die sedert verloren schijnt te zijn geraakt. De gravure van Elstrack, die Rev. Lysons tot zijne historische navorschingen aanleiding gaf, versterkte hem in zijne overtuiging van de waarheid van het verhaal. Granger's History of engraved Portraits raadplegende, vond hij daar ook werkelijk die plaat beschreven, maar met de bijvoeging, dat Elstrack aanvankelijk Whittington had voorgesteld met de regterhand rustende op een doodshoofd, doch dat niemand een portret van hem wilde koopen waaraan de traditionele kat ontbrak. Toen had Elstrack het doodshoofd weggenomen en er een kat voor in de plaats geteekend, en dadelijk vond de plaat grooten aftrek zelfs. Wèl een krachtig bewijs dus, dat reeds toen, 1590, hetzelfde verhaal in den mond des volks leefde. Van
| |
| |
dat vroeger portret kende Granger dan ook nog maar twee afdrukken, die hoogst zeldzaam zijn. Dat laatste portret prijkt voor Lysons werk. Whittington staat daar met de breede magistrale toga, de bekende keten van SS, door Hendrik IV in 1407 aangenomen, om den hals, met de roode roos en de regterhand op een net poesje. Niets ontbreekt aan dat portret om aan de echtheid er van te twijfelen, en zelfs de gelijkenis is sprekend met de gekleurde teekening die men nog van zijn sterfbed heeft, waarover later. Zijne trekken zijn niet bevallig of innemend, wat toch ook voor de echtheid pleit, want de kunstenaar zou een fantasieportret zeker aangenaam gemaakt hebben. Immers in Foote's Farce hooren wij al den schilder Carmine zeggen, dat een goed portretteur de trekken verzacht die de natuur te scherp heeft gemaakt, en ze verscherpt, waar de natuur te zacht is geweest. Volgens Dr. Henry vervulden in die dagen de teekenaars met kleuren de plaats der tegenwoordige historieschrijvers en portretschilders, en gaven niet alleen op uitstekende wijze de personen maar ook de gebruiken van die tijden weêr. De kunst om met olieverf te schilderen, werd eerst na Whittington's dood uitgevonden en 't duurde lang, eer van Eyck's vinding in Engeland bekend werd. Waarschijnlijk is een ander portret van Whittington bij den brand van Londen van 1666 verloren geraakt; of wel in die latere dagen, toen godsdiensthaat er eene onzalige eer in stelde om de oorkonden en documenten die men in de geestelijke gestichten vond te vernielen, in die onreine handen gevallen. Bale, bisschop van Ossory, verhaalt als een merkwaardig bewijs van dat, nog wel door sommigen heilig genoemd vandalisme van die dagen, dat een kruidenier twee geheele boekerijen van kloosters voor de som van veertig schellingen kocht en zich beroemde, tien jaren lang zijn klanten het gekochte, in allerlei zeldzame handschriften gepakt, overhandigd te hebben en nog zulk een voorraad daarvan te bezitten, dat hij misschien
nog wel voor tien jaar aan pakpapier daarvan overhad. Geen wonder dan ook, dat in velerlei opzigten onze kennis van die vroegere tijden niet groot te noemen is! En wel mag men dus Whittington dank weten, dat hij zijnen vriend John Carpenter heeft aangezet om het beroemde Liber Albus of Witte Boek te schrijven, waarin alle oude wetten en keuren en charters der City van Londen zijn bijeenverzameld. Later is van dat boek een afschrift gemaakt door Robert Smith, onder
| |
| |
Koningin Elizabeth, dat toen Liber Niger of Zwarte Boek genoemd werd, maar welke beide namen sedert verwisseld zijn, omdat, zoo als Josiah Temple zegt:
This book, which once was white, has black become,
Mark'd through and through by many a greasy thumb.
Deze John Carpenter was de stichter van de nog bestaande en teregt vermaarde City of London-School. De tegenwoordige secretaris van die inrigting, Mr. Thomas Brewer, heeft voor weinige jaren diens leven beschreven in een werkje 't welk niet in den handel is, maar waarvan hij mij welwillend een exemplaar heeft ter hand gesteld. Menige bijzonderheid aangaande Whittingtons leven heb ik daaruit kunnen putten. De City of London-School zouden wij nu eene inrigting voor middelbaar onderwijs noemen. De kweekelingen die drie jaren op de school geweest zijn, kunnen na een examen, regt verkrijgen op zoogenaamde scholarships, beurzen zouden wij zeggen, die hen in het genot stellen van, behalve kosteloos onderwijs, £ 2 jaarlijks voor den aankoop van boeken, £ 25 voor hun onderhoud, welke toelage hun nog vier jaren lang verstrekt wordt wanneer zij aan eene der akademies studeren en een graad verkrijgen, en £ 50 premie bij het verlaten der school. Welligt vind ik aanleiding om later op het leven van dien vriend van onzen Whittington terug te komen.
Behalve deze teekeningen zijn er nog andere voorstellingen van Whittington, altijd weder met de kat. Uit zijn testament en oude City-bescheiden blijkt, dat hij de gevangenis van Newgate heeft laten herbouwen. Maitland vermeldt in zijne History of London, dat de groote poort door den brand van 1666 zeer beschadigd werd en later geheel nieuw moest opgebouwd worden; dat echter het levensgroote beeld der vrijheid met eene kat aan zijne voeten, Sir Richard Whittington, den stichter, voorstelde, ‘die de aanleiding tot zijn fortuin, zoo men beweert, aan een kat te danken had,’ terwijl ook Pennant verzekert, dat ‘Whittington's standbeeld met de kat,’ tot aan den geheel nieuwen herbouw der gevangenis, in eene der nissen van de poort bleef prijken. Keightly zegt dat het eerst in 1780 weggenomen werd. En niet onaardig is 't om nu nog in de Mercer's Hall te Londen, waarvan Whittington eens een der voornaamste leden was, een zilveren triomfwagen te zien, die
| |
| |
door een uurwerk van binnen, op vier wieltjes de tafel kan rondloopen, - een zeer oud automaton alzoo, - en op welks vier zijden en émail voorgesteld zijn de Heilige Maagd, het wapen der City en twee heraldische katten met ratten en vogels tot voedsel. Blijkbaar doelt die laatste voorstelling op het fortuinmaken van hun groot medelid. Eindelijk nog is in 't laatst van 1863, te Gloucester, bij het verbouwen van een oud huis, toevallig een steen opgegraven, een jongen voorstellende met een kat in zijn armen. En bij nader onderzoek bleek 't, dat dit huis in 1460 door de Whittingtons bewoond werd. Bevoegde oudheidkundigen verklaren deze basreliefs van de vijftiende eeuw afkomstig. Weêr een nieuw en ongedacht bewijs!
Maar reeds meer dan genoeg om voldingend te bewijzen, dat het verhaal van Whittington, zoo als het nog in den mond des volks leeft, een feit is en geen verdichtsel. Acht men het gewigt der overlevering onvoldoende om het verhaal als waar te ijken; erkent men niet uit de magt van aangehaalde voorbeelden, dat zulk een verhaal evenmin iets ongewoons als iets zoo ongeloofelijks blijkt te zijn, dan toch zullen de vele voorstellingen die nog van hem overgebleven zijn, vooral in verband met die andere bewijzen, eindelijk wel tot de overtuiging leiden, dat in waarheid de geheele vertelling door Rev. Lysons uit het rijk der verdichtselen is overgebragt in het archief der historie.
En vraagt men nog eens waartoe toch al die moeite en al dat onderzoek naar eene, door velen misschien, onverschillig genoemde kwestie, dan is het antwoord alweder, omdat men er prijs op moet stellen die wakkeren van het voorgeslacht geheel en volledig te kennen, zoowel om hun de regtmatige hulde van den nakomeling te doen toekomen, als om door de kennis van hun leven, ook de kennis van die vroegere tijden te verlevendigen en te vermeerderen. Vernietig het aardige verhaal van Whittington's fortuin, ontneem er datgene aan wat het in den mond des volks doet voortleven, en ge vernietigt tevens de nagedachtenis van een man, wiens waarachtige verdiensten hem te grooter aanspraak op de achting van het nageslacht geven, omdat het er nog voortdurend de vruchten van plukt. Whittington's legende te vernietigen, is eene schakel verbreken van de keten die ons door de geschiedenis aan het verleden hecht.
| |
| |
De Lord-Mayor Sir Richard Whittington blijft echter bestaan, hoedanig het publiek dan ook handele met zijne vroegere geschiedenis. Zijn naam blijft met gulden letters prijken in de geschiedrollen der City van Londen en in de archieven van menige inrigting, waarop de Londenaar nog trotsch is. Een beknopt relaas van zijn later leven, zijn tijd van grootheid en aanzien, zal, vertrouw ik, niemand ongevallig zijn, die zijne curieuse jeugd met eenige belangstelling gevolgd heeft.
De handelsman van die dagen kan naauwelijks met den koopman van onzen tijd vergeleken worden. Al was het doel van den handelaar reeds toen wat het nog is en wel altijd blijven zal, winst te behalen door ruil, de middelen waarmede dat doel bereikt kon worden waren zoo geheel verschillend. Want de zee, die groote heerbaan, waarover de volkeren nu tot elkander naderen om onderling hunnen overvloed in te wisselen tegen hunne wederzijdsche behoeften, was toen nog geen terrein waarop men zich frank en vrij dorst wagen. De nu meest onontbeerlijk genoemde hulpmiddelen om zelfs een kleinen zeetogt te aanvaarden, waren toen nog geheel onbekend. Gebrekkige zeemanskennis en gebrekkige schepen bedwongen nog langen tijd zelfs den meest vermetelen gelukzoeker in zijn ontdekkingszucht. Ze beperkten het handelsverkeer tot Europa en die enkele vreemde kusten, die door de Europesche zeeën bespoeld werden. Roekeloos noemde men hem, die op zijne togten de kust van het vaste land uit het oog verloor en zelfs voor korten tijd maar, alleen zee en water om zich heen zag. Waar nu de meest onkundige schipper met het grootste zelfvertrouwen heen en weder zwalkt, daar waagde zich toen ook niet de bekwaamste en wakkerste zeeman. Tot het rijk der fabelen behoorden dus toen nog die uitgestrekte landen in Oost en West, welker kwistige voortbrenging van eenen schijnbaar onuitputtelijk weelderigen en vruchtbaren bodem nu de hoofdelementen levert aan ons handelsverkeer. En was de weg over de groote wateren nog weinig bekend en vol van gevaren, de togt door het binnenland van de meest beschaafde en rijkste staten was niet minder moeijelijk en hagchelijk. Wien men nu nabuur noemt, was toen de onbereikbare vreemdeling, schoon onderdanen van denzelfden vorst. Beperkt moest dus het verkeer blijven, òf wel tot de voortbrengselen
| |
| |
van den eigen bodem en van den landgenoot, òf niet verder uitgebreid dan tot de nabijgelegen kusten. Geen wonder dan ook, dat die kleine handel tot kleingeestigheid van handelswetgeving leidde, tot vergoding van het monopolie en tot afschuw van vrije mededinging. Den vreemdeling te weren was burgerpligt, maar toen die was uitgestooten, moest men wel verder gaan en andere vijanden en vreemdelingen in zijne naaste omgeving zoeken; want immers al naauwer en naauwer worden de grenzen die hij om zich henen trekt, die den naaste wil uituitsluiten van eigen voordeel. Of zou men den koopman in de middeleeuwen ruimer blik willen toekennen dan den koopman van onze dagen, dien men immers ook overal waar men hem alleen in kleinen beschermden kring ziet werken, hoort ijveren voor monopolie en premie en uitsluiting? De handel moest eene soort van Egyptische kaste worden; mummies vormen in plaats van vrije mannen. Geen vreemdeling mag in Engelsche gilden worden opgenomen, decreteerde Richard II; en de welgeboren koopman van die dagen vergoodde den vorst, die toonde zoo uitnemend te begrijpen wat den ingeborene als regt toekwam op eigen bodem. Maar ook geen serf mag met ons kunnen wedijveren in het eerlijk bedrijf van den handel; geen onderhoorige door ijver en kennis opklimmen tot den hoogen rang van onafhankelijkheid door beroep of fortuin, waartoe wij, meesters van gilden, ons zelven hebben weten te verheffen, heette het straks. En ook dat verzoek werd onmiddellijk ingewilligd. Het landskind moest niet alleen de bescherming van den landsvorst genieten tegen den gevaarlijken vreemdeling, maar ook de man van goeden huize tegen den lagen indringer. Was dan die laatste niet een kind van denzelfden bodem als de koopman, en deze alleen de stamzoon? Maar de adel had zijne regten, en de geestelijkheid privilegiën: wat wonder dus dat ook de burger nog in uitsluiting van anderen een voordeel zocht, dat eerst latere tijden hem zouden leeren juist
alleen door aansluiting aan anderen volkomen verkrijgbaar te zijn. En wie in onze dagen zal het woord wanbegrip durven uitspreken over de meeningen van die tijden, nu immers nóg zoo velen van hunne regering eene premie ten voordeele van hun eigen bedrijf eischen, onder de begoochelende leuze van handhaving van nationale volksvlijt, hoewel die premiën moeten opgebragt worden door den medeburger - misschien ook in hun oog geen evenknie en landskind als zij?
| |
| |
Evenwel, was de handel nog zoo in zijne kindsheid, ook de voortbrenging was nog zoo gebrekkig. Alle verkeer was nog op zoo beperkte schaal. Zelfs de grootste koopman moest zijne goederen nog in een open winkel uitstallen, want kleinhandel was de regel, groothandel eene bijna ongekende uitzondering. Toen bijna drie eeuwen later het nóg meest aristocratische vak van den handel opkwam, waren 't de goudsmeden die uit hunne winkels opstonden om van wisselaar bankier te worden. Zij verlieten hunne toonbanken, waarop prachtig goud en zilver huissieraad het oog van vorst en adellijke lokte, en sloten de getraliede vensters, waarachter zij de vreemde muntspeciën hadden uitgestald, die de koopman voor zijn handel met het buitenland bij hen kwam inwisselen. In het weidsche bankgebouw zouden zij voortaan den vorsten van eigen land en van den vreemde die duizenden en millioenen voor de oogen doen schitteren, waartoe alleen het gewillig papier hun de bijna onuitputtelijke hulpbronnen verschafte. Toen was de groote koopman echter nog de winkelier. De kleine kring waarin hij zich bewoog, verkleinde ook zijn gezigtskring. Hij moest wel de mededinging van hen duchten, die in vreemde landen vreemde usanciën hadden leeren kennen, ligt betere, ligt voordeeliger dan de zijne. Daarenboven, het buitenland was den Engelschman ver vooruit in handelsgeest, in de vaardigheid van voortbrenging vooral. Wat anders had hij dus van hem te wachten dan schade en nadeel?
Maar ook toen reeds waren er velen die een helderder en ruimer blik hadden, en die er voordeel in zagen om partij te trekken van die groote kennis van den vreemdeling. Vandaar allerlei pogingen om het verbod van buitenlanders in hun bedrijf te gebruiken, te ontduiken. Dwang, altijd onregtvaardig en overmatig, leidt onvermijdelijk tot ontduiking der wet die den loop der natuur wil stremmen, maar die daarin altijd onmagtig is. Allerlei ongeoorloofde praktijken ontstonden van lieverlede om toch het voordeel van des vreemdelings kennis te genieten. Maar een krachtigen bestrijder vonden zij, die zich daaraan schuldig maakten, in Whittington. Hij wilde de wetten gehandhaafd zien, de overtreders ontmaskerd. En toen het stelsel van omkooping eindelijk zoo hoog geklommen was, dat de Regering een waarschuwend voorbeeld stelde in de afzetting en inkerkering van de geheele overheid der City, wier schuld van zich te hebben laten omkoopen overtuigend gebleken was,
| |
| |
toen was Whittington een der mannen die het nieuwe bestuur uitmaakten, en van Alderman in 1392, werd hij reeds een jaar later tot Sheriff benoemd. Nog vijf jaren later, en de Lord-Mayorszetel werd door hem ingenomen, tot welke hoogste civiele waardigheid hij nogmaals in 1406, en ten derden male in 1419 verheven werd, terwijl hij reeds in 1416 door de City was afgevaardigd naar het Britsch Parlement. Hoe uitnemend werd dus tot drie malen toe de klokprofecie van Bow-Bells vervuld!
Blijkbaar was hij echter reeds in 1392 een man van aanzien, want hij was medelid der Mercer's-Company. En in 1398 vinden wij zijn naam al met het predicaat van Sir Richard vermeld. Hij was, zoo niet de eerste, althans een der eersten, die als Mayor den titel heeft gedragen van Lord, omstreeks dien tijd door Richard II aan het Mayorschap van Londen verbonden. En die man nu zou alleen de held zijn van een sprookje, van een kinderverhaal, de man die zóó hoog aangeschreven stond in de achting zijner tijdgenooten! Neen, de fabel blijkt een feit te zijn.
Maar men duide den vreemdeling die miskenning te minder euvel, omdat de Londenaar, van onze dagen nog, hem daarin blijft voortgaan. 't Is schijnbaar eene kleinigheid, en toch, die kleinigheid bewijst hoe weinig de man bekend is in diezelfde stad, tot welker grootheid hij zoo veel heeft bijgedragen. De Londensche philanthropen van onzen tijd hebben met grooten ophef het ingenieuse doen klinken van hunne vinding, om op zeer eenvoudige en daardoor te uitnemender wijze die hoofdondeugd der Engelsche bevolking, - niet der onze alleen, zoo als de oude d'Israeli in zijn Curiosities of Litterature wil beweren, - de dronkenschap, tegen te gaan, door het allerwege op straten en pleinen oprigten van drinkfonteinen. Maar Whittington was hun daarin reeds vijf eeuwen lang vooruit. Want blijkens Stow's Survey deed hij in den muur van St. Gileskerk, Cripplegate, eene drinkfontein maken, om den arme kosteloos overvloedig en goed water te verschaffen. Onwaar dus is hun opschrift op de fontein van St. Sepulchre's kerk, dat deze is de eerste drinkfontein ooit in de metropolis opgerigt.
Onbekend is die man in zijn geboorteland, en toch was hij 't die op eigen kosten de gevangenis van Newgate heeft laten herbouwen, een hol van ontucht en pestilentie, waarin eene
| |
| |
sterfte van vier en zestig gevangenen, alleen in het enkele jaar 1414, en dat wel uitsluitend ten gevolge van onreinheid, zedeloosheid en gebrek aan licht en lucht, niet eens als buitengewoon groot of schrikkelijk genoemd wordt. Hij was 't, die het bijna tot eene ruïne vervallen hospitaal van St. Bartholomew, eens het toevlugtsoord van arme lijders, weêr geheel uit zijne puinhoopen oprigtte; die de kapel bij Guildhall alleen uit eigene middelen stichtte, en Guildhall zelf liet plaveijen en met glas voorzien, 't laatste vooral toen eene vorstelijke weelde in Engeland, in 1180 voor 't eerst aldaar gekend en zeer kostbaar, omdat niet vóór 1557 glas in Engeland zelf gemaakt werd en dus alles met groote kosten van het naburig vasteland moest ontboden worden.
In die tijden, toen de drukkunst nog niet was uitgevonden en de weinige boeken dus alle uit handschriften bestonden; toen alleen koningen en prinsen en rijke kloosters of geestelijke gestichten zich de weelde veroorloven konden om eene boekerij te bezitten, en dat nog wel op eene zoo beperkte schaal, dat menige burgerwoning in onzen tijd rijker verzameling kan toonen dan toen menig paleis; in die tijden vooral mogt men het eene vorstelijke gift noemen, wanneer eene openbare instelling eene boekerij ten geschenke ontving. En 't was Whittington die met zulk eene vorstelijke gift het nog bestaande en nog beroemde Christ's Hospital verrijkte, in welks linkervleugel zijn wapen steeds prijkt. De in die tijden hoogst aanzienlijke som van £ 556 - men denke aan het tiendubbele der geldswaarde - was voor deze boekerij noodig, en Whittington verstrekte daarvan uit eigene beurs £ 400. Waarlijk, wel een bewijs van onbekrompen waardering van wetenschappelijke ontwikkeling en dat in een tijd, toen immers onkunde regel, kennis, en gebrekkige kennis nog wel, uitzondering was. 't Was dan ook niet vreemd dat Hendrik IV aan hem en den monnik Richard Harweden den opbouw van dat gedeelte der Westminster Abdy, 't welk voor jaren door een zwaren brand vernield was, toevertrouwde, omdat hij wist dat de koopman die groot en rijk was geworden door eigen kennis, ook een man was van smaak en van kunstgevoel. 't Zijn alle feitelijke daden van den held van een sprookje. Hoe dat sprookje dan toch geleid heeft tot historische onderzoekingen en ontdekkingen, waarvan voorzeker niemand de waarde zal gering achten. En had men het wonderbaarlijke van dat zoogenaamde sprookje
| |
| |
weggenomen, nooit had het voortgeleefd in den mond des volks, nooit ook zou men er dus toe gekomen zijn, om een onderzoek naar de waarheid er van in te stellen.
‘Handsome is that handsome does,’ zeggen de Engelschen. Wèl mag dat van den man getuigd worden, die zulk een open hart en open hand had voor al wat goed is en edel en wèl luidt. Maar spreekt dat open hart voor hem als mensch, die open hand spreekt voor hem als koopman, want wel moet hij een bekwaam man geweest zijn, die zulke schatten wist bijeen te vergaderen, om zoo rijke gaven als met kwistige hand om zich heen te kunnen verspreiden. 't Is zoo, de leverancier aan hof en adel van al de kostbare stoffen en edelgesteenten die toen der grooten kleeding uitmaakten, en reeds in het uitwendige een onoverkomelijken scheidsmuur tusschen den kleineren burger en den rijken edelman optrok, hij moet ruimschoots gelegenheid gehad hebben om groote winsten in zijnen handel te maken. Maar toch, de sommen, waarover hij ter wille van allerlei liefdadige bedoelingen kon beschikken, ze waren te groot, om niet nog eene andere, ruimere bron van inkomsten voor hem te vermoeden. En wij vinden die al spoedig, wanneer wij achter Rev. Lysons' werk een afdruk van de menigte schuldbekentenissen zien, vele van een werkelijk aanzienlijk bedrag, door vorsten en hoogen adel ten zijnen behoeve afgegeven. 't Blijkt dus, dat hij als de bankier van zijne koningen optrad. Aan die transactiën zullen dan ook wel winsten verbonden geweest zijn, geheel in overeenstemming met de hagchelijke kansen, onafscheidelijk van eene uitzetting van groote sommen in die tijden van weinig regt en veel willekeur. Vandaar dan ook voorzeker dat verhaal, 't geen ik liever met den naam van verdichtsel zou bestempelen dan al het overige vreemde van zijn leven, dat hij op zeker gastmaal 't welk hij aan Hendrik V en zijne gemalin in Guildhall aanbood, eene som van zestig duizend ponden sterling aan schuldbekentenissen van dien vorst, voor zijne oogen, op een kolossaal vuur van fijne en welriekende houten verbrandde, en op den verbaasden uitroep van den Koning: ‘Never had Prince
such a subject’, het zeker onder die omstandigheden al zeer hoffelijk antwoord gaf: ‘And never subject such a Prince.’ Reeds het kolossale der som - altijd het tienvoud in acht genomen - verwijst dit verhaal naar het rijk der fabelen, behalve nog dat immers van een Fugger, een Sir Thomas Gresham, een Picard en van wien
| |
| |
niet al meer, soortgelijke verhalen loopen. Maar daarenboven zou die handeling weinig strooken met het karakter van een man, die van arm schatrijk was geworden, niet door toeval of gunst of door grof spel, maar door eigen vlijt en door eigen arbeid. Want waarlijk, 't is niet onder de zoodanigen dat men de verkwisters moet zoeken. Hij die weet wat moeite het in heeft om alleen door eigen kracht een vermogen te verwerven, hij heeft de waarde van het geld door eigen ervaring leeren kennen. En wanneer hij zich koesteren en blakeren wil in de gunst van zijnen vorst, dan kent hij nog wel andere middelen daarvoor dan juist een koningsvuurtje te bouwen van bankbilletten!
In 1423 lag Whittington op zijn sterfbed. De curieuse teekening die daarvan in Mercer's Hall berust en waarvan 't Mr. Brewer vergund werd een afdruk te geven in zijn leven van John Carpenter, is ook door Rev. Lysons in zijn werk opgenomen. De stervende ligt daar onder een soort van troonhemel, het matte hoofd met een doek omwonden, de trekken bleek en vermagerd, de armen uitgestrekt, en geheel naakt, zoo als trouwens de gewoonte der middeleeuwen medebragt. Want eerst in het begin der zestiende eeuw begon men ook des nachts eenige kleeding te dragen. De teekenaar heeft in de breede plooijen van de mantels der omstanders hunne namen geschreven, en zoo zien wij daar John Carpenter en Coventre en White en Grove voor ons staan, alle mannen hoog in aanzien bij hunne tijdgenooten, en die met de uitvoering van den laatsten wil van hun stervenden vriend waren belast, zoo vereerd niet beter luidt. Immers 't gold voornamelijk de voltooijing van reeds bij zijn leven beraamde of wel tot een begin van uitvoering gekomene plannen, die alle de bevordering van het welzijn van den medemensch ten doel hadden. Uitnemend en op onbekrompene wijze hebben zij zich van die moeijelijke taak gekweten. En John Carpenter's naam is ook daardoor bij het nageslacht in eere gebleven.
Nog ééne zaak rest mij. 't Is de mededeeling van den aanhef van Whittington's testament. Daardoor toch wordt de man, wiens naam ik vertrouw dat door deze korte schets van zijn leven andere en aangenamer herinneringen nog bij mijne lezers zal nalaten dan toen zij hem alleen als den held van een sprookje kenden, uitnemend gekarakteriseerd. Men oordeele zelf. ‘De vurige begeerte en de voortdurende zorg van een
| |
| |
voorzigtig, wijs en geloovig man moet wezen, om altijd de verpligtingen en het eind van dit kortstondig leven voor oogen te hebben, en om daarvan te doen blijken door akten van liefdadigheid en medelijden, vooral door te voorzien in de behoefte van die ongelukkigen, die als beleedigd worden door den kommer der armoede en aan wie de magt onthouden is om door kennis of ligchamelijken arbeid in de nooddruft des levens te voorzien.’ Wel roepen de beschikkingen van zijn testament die daarop volgen, luide het ja en amen op dien aanhef.
Zonderling, dat een man, die volgens deze schets zulk een weldadigen invloed heeft uitgeoefend op zijnen tijd, als zoodanig onbekend is gebleven bij het nageslacht, en daarentegen wel voortleeft in den mond des volks als een legende! - Wanneer deze bedenking nu nog bij enkele mijner lezers opkomt, en zij Whittington blijven beschouwen eer als een held van de kinderkamer dan van de geschiedenis, dan heb ik eenvoudig onnut werk gedaan door de vrucht van Rev. Lysons' historische nasporingen hier ter plaatse mede te deelen. Intusschen dit zij mij veroorloofd tot mijne verdediging te zeggen, dat de Engelsche critici van eene andere meening zijn, en dat zij den bekwamen schrijver dank weten hun een groot man van het vroeg verleden in al zijne waarde te hebben leeren kennen, aan wiens vereering tot nu toe niemand denken kon. Maar daarenboven, zoo geheel vreemd is die gedeeltelijke vergetelheid van Whittington's weldadige handelingen niet.
Whittington leefde in een tijd, toen de boekdrukkunst nog niet was uitgevonden. Op kostbare en tijdroovende wijze moest toen de kennis van het in die dagen gebeurde voor het nageslacht bewaard blijven. Wat natuurlijker, dan dat de kronijkschrijvers zich bepaalden tot het opteekenen van de gewigtigste staatkundige en religieuse feiten, dat de histoire bataille hoofdzaak werd, en dat aan het schrijven van zoogenaamde biographiën nog niet gedacht werd zelfs. Het volk was toen waarlijk nog geene magt in den Staat, de handel was toen nog niet dat gewigtig element van volksbestaan, waartoe hij in latere eeuwen is opgeklommen. Cotton is King, wie droomde toen zelfs van dat feit onzer dagen!
Ook dit nog. Whittington heeft door den hoogen verkoop
| |
| |
van zijn kat den grond gelegd tot zijn groot fortuin, en dat fortuin heeft hem in staat gesteld om zijne uitnemende gaven van hoofd en hart te ontwikkelen en daardoor tot het hoogste overheidsambt van de stad zijner inwoning op te klimmen. Zou men nu aan de gebrekkige wijze van historieschrijven in die dagen eischen stellen, waaraan zelfs onze veelschrijvende eeuw niet beantwoordt? Want ook wij teekenen immers nog niet ten behoeve van het nageslacht de meest onbeduidende feiten op, waardoor deze of gene man van aanzien tot zijn rijkdom is gekomen? 't Is toch voldingend bewezen dat die oorzaak van Whittington's eerste fortuin, in die tijden verre van onmogelijk, niet eens zoo bijster vreemd was. Toch hebben zijne tijdgenooten die oorzaak wel gekend, al hebben zij die dan ook niet in duidelijke en ronde woorden te boek gesteld, want hoe zou anders het geheele verhaal ontstaan en tot op onzen tijd toe in den mond des volks bewaard gebleven zijn? En Whittington is geen man geweest die op staatkundig terrein groot was, die overwegenden invloed heeft uitgeoefend op zijnen tijd, die hervormingen van blijvende waarde heeft ingevoerd, die een stoot aan zijn tijd heeft gegeven, een man dus die door iederen kronijkschrijver moest worden herdacht; maar hij was alleen een wakker en ijverig koopman en een weldoener van zijn medemensch.
Moge hij ook als zoodanig in al zijne waarde erkend worden, terwijl zijn naam blijft voortleven in den mond des volks door het aardig vertelseltje, dat den sluijer heeft doen opligten die over zijne geschiedenis lag uitgespreid. En dat verhaal zal eer bij ons aan belangstelling winnen dan verliezen nu wij de overtuiging erlangd hebben, dat hij in waarheid een man was van gelijke bewegingen als wij.
P.N. Muller.
|
|